Hof Arnhem-Leeuwarden, 28-04-2021, nr. 19/00398, nr. 19/00399
ECLI:NL:GHARL:2021:4153
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
28-04-2021
- Zaaknummer
19/00398
19/00399
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:4153, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 28‑04‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1277
Uitspraak 28‑04‑2021
Inhoudsindicatie
BPM. Zijn kentekengegevens op de zaak betrekking hebbende stukken? Afschrijving. Rente, griffierecht, proceskosten.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers 19/00398 en 19/00399
uitspraakdatum: 28 april 2021
Uitspraak van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 februari 2019, nummer AWB 18/126 en AWB 18/131, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) afgedragen.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 9 april 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbendes gemachtigde [A] , bijgestaan door [B] , alsmede namens de Inspecteur, [C] , bijgestaan door mr. [D] . Met instemming van partijen zijn daar gezamenlijk behandeld de zaken met nummers 19/00395 tot en met 19/00399. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende heeft op 23 juni 2017 aangifte voor de bpm gedaan voor een gebruikte personenauto, een Land Rover, Range Rover Evoque 2.0 TD4 150 4WD SE Dynamic (hierna: de Land Rover) met een kilometerstand van 26.030. De datum van de eerste toelating is 18 maart 2016. Bij de berekening van de aangegeven bpm is uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 70.550, een historische bruto bpm-bedrag van € 11.775 en een handelsinkoopwaarde – volgens koerslijst X-ray – van € 33.645. De aldus berekende bpm van € 5.617 is op aangifte voldaan.
2.2.
Belanghebbende heeft op 30 mei 2017 aangifte voor de bpm gedaan voor een gebruikte personenauto, een Jaguar F-Pace 20D 180pk AWD R-Sport (hierna: de Jaguar) met een kilometerstand van 57.344. De datum van de eerste toelating is 14 juni 2016. Bij de berekening van de aangegeven bpm is uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 88.080, een historische bruto bpm-bedrag van € 12.827 en een handelsinkoopwaarde – volgens koerslijst X-ray – van € 45.696. De aldus berekende bpm van € 6.657 is op aangifte voldaan.
2.3.
De Land Rover en de Jaguar worden hierna ook aangeduid als: ‘de auto’s’. In de aangifte voor de bpm heeft belanghebbende zichzelf aangemeld als aanvrager en (toekomstig) houder van het kenteken van de betreffende auto bij de RDW.
2.4.
In de uitspraken op bezwaar van 5 december 2017 is onder andere het volgende opgenomen:
“(…)
Het bezwaarschrift heeft betrekking op
Merk : Land Rover
Type : Range Rover
VIN : [00000]
(…)
Leeftijdskorting
U geeft aan in aanmerking te komen voor extra leeftijdskorting. Belanghebbende heeft op 23 juni 2017 aangifte gedaan voor onderhavig voertuig. Het voertuig is op 14 september 2017 tenaamgesteld. De berekening van de belasting bpm is in dit geval anders op moment van registratie dan op moment van aangifte. Dit betekent dat u in verband met extra leeftijdskorting een vermindering krijgt van € 262 (afschrijving 40,996%-38,108% * € 9.833 = € 262.
Op dit punt kom ik aan uw bezwaar tegemoet.
(…)
Het bezwaarschrift heeft betrekking op
Merk : Jaguar
Type : F pace
VIN : [00001]
(…)
Leeftijdskorting
U geeft aan in aanmerking te komen voor extra leeftijdskorting. Belanghebbende heeft op 30 mei 2017 aangifte gedaan voor onderhavig voertuig. Het voertuig is op 21 juli 2017 tenaamgesteld. De berekening van de belasting bpm is in dit geval anders op moment van registratie dan op moment van aangifte. Dit betekent dat u in verband met extra leeftijdskorting een vermindering krijgt van € 283 (afschrijving 35,22%-32,332%= 2,888% * € 9.833 = € 283.
Op dit punt kom ik aan uw bezwaar tegemoet.
(…)”
2.5.
In de uitnodigingsbrief voor de zitting bij de Rechtbank is onder andere het volgende opgenomen:
“(…)
Nieuwe stukken
U kunt nog nieuwe stukken naar de rechtbank sturen. U moet er dan wel voor zorgen dat de rechtbank deze stukken uiterlijk de elfde dag vóór de zitting heeft ontvangen. Als u op een later tijdstip nog stukken naar de rechtbank stuurt, kan de rechtbank beslissen om bij de beoordeling van het beroep geen rekening te houden met die stukken. (…)”
2.6.
Door gemachtigde van belanghebbende (hierna: gemachtigde) is twee werkdagen voor de zitting bij de Rechtbank een nader stuk, door hem ‘pleitnota’ genoemd, bestaande uit 21 pagina’s (hierna: nader stuk) aan de Rechtbank toegezonden. De Rechtbank heeft dit nader stuk buiten beschouwing gelaten. In hoger beroep heeft belanghebbende het stuk niet (opnieuw) ingebracht.
2.7.
De Inspecteur heeft in de zaak met nummer 19/00399 (zie 1.5.) een ‘printscreen’ overgelegd uit de ‘Databank Auto’ van de RDW (hierna: ‘Databank Auto’) met daarin het kenteken ( [kenteken] ) van de Jaguar F-Pace en registratiedatum 21 juli 2017.
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil of:
( i) door het Hof en de Rechtbank te veel griffierecht is geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij de onderhavige geschillen;
(ii) het aanvullende stuk door belanghebbende ‘pleitnota’ genoemd van 21 pagina’s dat twee werkdagen voor de zitting door belanghebbende aan de Rechtbank is toegezonden door de Rechtbank tardief had mogen worden verklaard;
(iii) de Inspecteur artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft geschonden door geen kentekengegevens te overleggen;
(iv) voor de bepaling van de afschrijving uitgegaan dient te worden van een ‘ex-rental’ ook als de betreffende auto geen ‘ex-rental’ is;
( v) de heffings- en betalingsmodaliteiten voor importvoertuigen ongunstiger zijn dan voor binnenlandse voertuigen, zodat de belasting verminderd moet worden met 10 percent en de hieruit voortvloeiende renteschade wegens vroegere betaling moet worden vergoed;
(vi) sprake is van een extra leeftijdskorting vanwege het tijdsverloop tussen het doen van de onderhavige aangifte en de tenaamstelling (registratie) van de auto’s;
(vii) sprake moet zijn van een passende rentevergoeding buiten artikel 28c van de Invorderingswet (hierna: IW) om over de periode van betaling tot de feitelijke terugbetaling;
(viii) belanghebbende recht heeft op een kostenvergoeding voor de behandeling van het bezwaar nu de Inspecteur de bezwaren gegrond heeft verklaard;
(xi) recht bestaat op een vergoeding van rente over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarop de Inspecteur dat griffierecht vergoedt, en
( x) sprake moet zijn van vergoeding van werkelijke proceskosten.
4. Beoordeling van het geschil
Hoogte griffierecht (i)
4.1.
Belanghebbende klaagt in de kern erover dat zowel de Rechtbank als het Hof te veel griffierecht heeft geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij onderhavige geschillen. Dit Nederlandse systeem is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Volgens belanghebbende kan de toegang tot de nationale rechter alleen worden gewaarborgd indien niet meer griffierechten worden geheven dan 4 percent van de vordering die voorwerp is van geschil.
4.2.
De Inspecteur volstaat met de verwijzing naar de wettelijke regeling.
4.3.
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld:
“(…)
3.1.3 (…)
Uit het arrest Kantarev (Hof: Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C571/16, ECLI:EU:C:2018:807), kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.
(…)”.
4.4.
Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 338 per beroep en door het Hof een griffierecht van € 519 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gegeven haar financiële situatie of gelet op het bepaalde in artikel 8:41, derde lid, van de Awb, in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van de geheven griffierechten.
4.5.
Anders dan belanghebbende bepleit, ziet het Hof, gelet op het genoemde arrest van de Hoge Raad, geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: HvJ).
Tardief verklaren nader stuk (pleitnota) (ii)
4.6.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank ten onrechte het nader stuk (zie 2.6.) niet tot de gedingstukken heeft gerekend.
4.7.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4.8.
Vaststaat dat belanghebbende twee werkdagen voor de zitting bij de Rechtbank een nader stuk van 21 pagina’s aan de Rechtbank heeft gezonden. De Rechtbank heeft deze stukken vervolgens doorgezonden aan de Inspecteur. Ter zitting bij de Rechtbank heeft gemachtigde verklaard dat hem de tijd ontbrak om dit stuk eerder toe te sturen en dat als de Rechtbank vindt dat het tardief is, zij maar aldus moet beslissen.
4.9.
Het Hof overweegt dat gelet op de toezending voorafgaande aan de zitting en de omvang ervan, dit stuk moet worden aangemerkt als een nader stuk in de zin van artikel 8:58 van de Awb.
4.10.
Artikel 8:58 Awb bepaalt dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen. Deze bepaling beoogt een behoorlijk verloop van de procedure te waarborgen. Binnen het kader van een goede procesorde heeft de rechter de mogelijkheid stukken die binnen de termijn van tien dagen of op de zitting zijn ingediend al dan niet in de procedure toe te laten (vgl. HR 1 oktober 2004, nr. 38967, ECLI:NL:HR:2004:AR3099). Bij de beslissing of een partij de gelegenheid moet krijgen bewijsstukken ter zitting alsnog over te leggen, zal een afweging moeten plaatsvinden van enerzijds het belang dat die partij heeft bij het overleggen van die stukken en de redenen waarom hij dit niet in een eerdere fase van de procedure heeft gedaan, en anderzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang (HR 3 februari 2006, nr. 41329, ECLI:NL:HR:2006:AV0821).
4.11.
Vaststaat dat belanghebbende zich niet aan de termijn van artikel 8:58 Awb heeft gehouden. De vraag of het stuk niettemin door de Rechtbank in beroep had moeten worden toegelaten, beantwoordt het Hof ontkennend. In de uitnodigingsbrief (zie 2.5.) voor de zitting bij de Rechtbank is nadrukkelijk gewezen op een tijdige toezending van nieuwe stukken en de mogelijkheid dat de Rechtbank bij een niet tijdige toezending kan beslissen dat bij de beoordeling van het beroep er geen rekening mee wordt gehouden. De stelling van gemachtigde dat hij door tijdgebrek niet in staat was om het stuk eerder te overleggen, kan hem niet baten. Gelet op het voorgaande valt niet in te zien waarom belanghebbende het overgelegde stuk niet eerder in de procedure had kunnen inbrengen.
4.12.
Nu belanghebbende verder niet heeft toegelicht welk belang zij heeft bij het overleggen van het stuk weegt het algemene belang van een doelmatige procesgang zwaarder. Daarbij betrekt het Hof het belang van de Inspecteur om op mogelijk nieuwe stellingen – waarop het stuk van 21 pagina’s eerst zou moeten worden beoordeeld – naar behoren te kunnen reageren. Daarom heeft de Rechtbank naar het oordeel van het Hof terecht op de inhoud van dit stuk geen acht geslagen.
4.13.
Het betoog van belanghebbende dat ziet op schending van het Unierecht volgt het Hof niet.
4.14.
Het in unierechtelijke zaken toepasselijke nationale procesrecht wordt beheerst door de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid. Aangezien in de Nederlandse rechtsorde geen onderscheid wordt gemaakt tussen zogenoemde nationale vorderingen en vorderingen die aan het gemeenschapsrecht kunnen worden ontleend en de gehanteerde procedureregel gelijkelijk van toepassing is op beroepen op grond van schending van het recht van de Unie en op beroepen op grond van niet-inachtneming van het nationale recht, is aan het beginsel van gelijkwaardigheid voldaan.
4.15.
Ten aanzien van het vereiste dat voorzien moet zijn in doeltreffende rechtsbescherming heeft te gelden dat nationale procedureregels de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie toegekende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken. In dit geval heeft belanghebbende in een eerder stadium haar stellingen naar voren kunnen brengen. Van schending van effectieve rechtsbescherming zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest is geen sprake.
Afschrijving – ‘ex-rental’ (iii)
4.16.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat op grond van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) voor de bepaling van de afschrijving dient te worden uitgegaan van de waarde van een personenauto die een verhuurverleden heeft (‘ex-rental’), ook als de betreffende auto niet als huurauto is gebruikt, omdat dit de laagst mogelijke waarde is. Volgens belanghebbende is niet uit te sluiten dat de betreffende auto’s zijn gebruikt als huurauto. De belasting dient daarom met 10 percent te worden verminderd, aldus belanghebbende.
4.17.
De Inspecteur stelt dat uit de overgelegde stukken niet blijkt dat de onderhavige auto’s ‘ex-rental’ of ‘soortgelijke gebruikte voertuigen’ zijn en verwijst naar de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 4 oktober 2018, nr. 18/00073 tot en met 18/00076, ECLI:NL:GHSHE:2018:4117.
4.18.
Het betoog van belanghebbende faalt op de gronden als vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020, nr. 19/00619, ECLI:NL:HR:2020:331. In dit arrest heeft de Hoge Raad – kort gezegd – geoordeeld dat de vermindering van de waarde in verband met ‘ex-rental’ alleen kan worden toegepast indien er ook daadwerkelijk sprake is van een ‘ex-rental’ voertuig. Belanghebbende, op wie te dezen de stelplicht en de bewijslast rust, heeft niet (voldoende) gemotiveerd gesteld dat de betreffende auto’s ‘ex-rentals’ en daarmee vergelijkbare voertuigen zijn.
Heffings- en betalingsmodaliteiten (iv)
4.19.
Belanghebbende stelt dat voor te importeren voertuigen vroegere betaling van bpm moet plaatsvinden dan voor reeds in het binnenland geregistreerde voertuigen, terwijl artikel 110 van het VWEU zich verzet tegen verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten.
4.20.
De Inspecteur stelt dat de heffing in Nederland niet aansluit bij de invoer van een buitenlands voertuig, maar bij de registratie ervan, net zoals dit het geval is bij binnenlandse voertuigen. Van enige discriminatie is naar zijn mening geen sprake.
4.21.
Het Hof is van oordeel dat het niet in strijd is met het Unierecht om belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen voordat de registratie plaatsvindt (Vgl. Hoge Raad 26 maart 2021, nr. 20/00706, ECLINL:2021:415, r.o. 3.6.4.). Het betoog van belanghebbende faalt.
Schending artikel 8:42 Awb; overleggen van kentekengegevens (v)
4.22.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur het bepaalde in artikel 8:42 van de Awb heeft geschonden, door de kentekengegevens van de auto niet over te leggen. De consequentie hiervan zou moeten zijn dat de bpm met 10 percent wordt verminderd, aldus belanghebbende.
4.23.
De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de kentekengegevens niet in de systemen van de Belastingdienst zijn opgeslagen, maar dat hij deze gegevens moet opvragen bij de RDW. Nu hij bij de behandeling van de bezwaren beoordeeld heeft of er sprake kon zijn van een extra leeftijdskorting en daarvoor dus moest beschikken over de data waarop de onderhavige auto’s zijn geregistreerd, heeft hij deze kentekengegevens met behulp van het ‘Vin-nummer’ opgevraagd. Daar alle dossiers in haar geheel zijn overgelegd en er maar één ‘printscreen’ uit de ‘Databank Auto’ in de zaak met nummer 19/00399 (zie 1.5. en 2.7.) is overgelegd, gaat hij ervan uit dat de behandelend ambtenaar, nadat hij het betreffende kenteken had opgevraagd, de ‘Databank Auto’ heeft geraadpleegd heeft, de uiteindelijk relevante informatie: de registratiedatum van de betreffende auto, heeft overgenomen en het systeem daarna weer heeft verlaten. Hij heeft telkens ‘geknipt’ en ‘geplakt’ en de benodigde informatie: de registratiedatum, overgenomen en vervolgens niets opgeslagen, aldus de Inspecteur. In elke uitspraak op bezwaar heeft hij vervolgens de aldus gevonden registratiedatum vermeld.
4.24.
Naar ’s Hofs oordeel behoren gegevens uit basisregistraties die door andere overheidsdiensten worden bijgehouden, zoals het kentekenregister, het handelsregister en de basisregistratie persoonsgegevens, in beginsel niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoudens het geval dat die gegevens door de inspecteur zijn opgeslagen, bewerkt of verwerkt (vgl. HR 17 augustus 2018, nr. 17/01448, ECLI:NL:HR:2018:1316). Stukken die zich bevinden onder derden en niet aan de inspecteur zijn verstrekt behoren immers niet tot de ‘art. 8:42 Awb-stukken’, ook niet als de inspecteur met het bestaan ervan bekend is (vgl. HR 4 mei 2018, nr. 16/04237, ECLI:NL:HR:2018:672) en ook niet als de inspecteur de mogelijkheid heeft om die in basisregistraties opgenomen gegevens te raadplegen.
4.25.
In de onderhavige zaken heeft de Inspecteur de kentekengegevens opgevraagd en gebruikt bij het raadplegen van de ‘Databank Auto’ om de registratiedatum van de betreffende auto’s te achterhalen. Het resultaat van het onderzoek uit de ‘Databank Auto’ is alleen, in de vorm van een ‘printscreen’, aan het dossier dat ziet op de Jaguar F-Pace (zie 2.7.) toegevoegd. Het onderzoeksresultaat met betrekking tot de Land Rover is niet in de vorm van een ‘uitdraai’, ‘printscreen’ of andere gegevensdrager aan het betreffende dossier toegevoegd, terwijl de Inspecteur op basis van de hiervoor genoemde jurisprudentie wel gehouden is om deze informatie aan zijn dossier toe te voegen en over te leggen. Vaststaat immers dat de Inspecteur bij het doen van de uitspraak op bezwaar deze informatie, bij de beoordeling of sprake moet zijn van een extra leeftijdskorting, heeft gebruikt. Gelet op de geloofwaardige verklaring ter zitting van de Inspecteur dat de resultaten van het onderzoek in de ‘Databank Auto’ waartoe ook de kentekengegevens behoren, behalve die van de Jaguar F-Pace (zie 2.7.), niet aan het dossier zijn toegevoegd omdat ze van het scherm zijn afgelezen en vervolgens alleen de relevante uitkomst – de registratiedatum van in dit geval de Land Rover – aan het dossier is toegevoegd en overgelegd (zie 2.4.), verbindt het Hof aan het niet nakomen van deze verplichting, met toepassing van artikel 8:31 Awb geen gevolgen. Daarbij heeft het Hof overwogen dat de Inspecteur in de uitspraak op bezwaar de registratiedatum van de Land Rover wel heeft vermeld (zie 2.4.) en dat belanghebbende ter zitting heeft verklaard dat zij het kentekengegeven uitsluitend nodig heeft om de datum van de tenaamstelling (registratiedatum) te kunnen controleren, terwijl de Inspecteur onweersproken heeft gesteld dat belanghebbende enerzijds zelf over deze gegevens (heeft) beschikt nu zij zichzelf in de aangifte heeft gemeld als aanvrager en (toekomstig) houder van het kenteken bij de RDW (zie 2.3.), en/of anderzijds op dezelfde eenvoudige wijze als de Inspecteur het kenteken met behulp van het ook aan belanghebbende bekende zogenoemde Vin-nummer bij de RDW kan opvragen, dan wel het kenteken eenvoudigweg bij haar client kan opvragen en zo de datum van tenaamstelling zelf kan vaststellen – in dit geval zelf kan controleren – door (kosteloze) raadpleging van het openbare deel van het kentekenregister.
Leeftijdskorting (vi)
4.26.
Belanghebbende stelt dat sprake moet zijn van een extra leeftijdskorting vanwege het tijdsverloop tussen het doen van de onderhavige aangiften en de tenaamstelling (registratie) van de auto’s. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat zij de berekening van de Inspecteur volgt, maar dat de kentekengegevens haar ontbreken zodat zij niet heeft kunnen controleren of de Inspecteur de juiste uitgangspunten heeft gehanteerd.
4.27.
De Inspecteur verwijst naar de uitspraken op bezwaar waarbij extra leeftijdskorting is verleend.
4.28.
Het Hof ziet met inachtneming van hetgeen het heeft overwogen bij 4.23. en 4.25. geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de data van de tenaamstellingen zoals die door de Inspecteur zijn gebruikt (zie bij 2.4. en 2.7.).
4.29.
Partijen zijn het verder eens dat de extra leeftijdskorting moet worden berekend op basis van de goedkeuring opgenomen in het Besluit van 16 juni 2015, nr. BLKB2015/642M, Stcrt. 2015, 17269 (hierna: het Besluit). De extra afschrijving in het Besluit wordt bepaald door het bij de aangifte verkregen herrekende bruto bpm-bedrag te vermenigvuldigen met het procentuele verschil van de forfaitaire tabel van artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 op het moment van aangifte en tenaamstelling.
4.30.
In de onderhavige gevallen heeft de Inspecteur de extra leeftijdskorting overeenkomstig het Besluit berekend en verleend. Het betoog van belanghebbende faalt.
Passende rentevergoeding (vii)
4.31.
De stelling van belanghebbende dat haar verzoek om toekenning van een passende rentevergoeding buiten artikel 28c van de IW om over de periode van de betaling tot de feitelijke terugbetaling had moeten worden gehonoreerd, faalt, reeds omdat in de onderhavige zaken niet gebleken is van in strijd met het Unierecht geheven belasting.
Kosten behandeling van het bezwaar (viii)
4.32.
Belanghebbende betoogt dat de onderhavige bezwaren gerond zijn verklaard vanwege de extra leeftijdskorting (zie 2.4.).
4.33.
De Inspecteur stelt dat belanghebbende zelf in de hand heeft wanneer zij de auto’s laat registreren. Het is daarom niet aan de Inspecteur te wijten dat er te veel bpm is geheven. Van een vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar kan volgens de Inspecteur daarom geen sprake zijn.
4.34.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank, in navolging van de Inspecteur, terecht geen proceskostenvergoeding heeft toegekend voor de bezwaarfase. Bij de berekening van de verschuldigde bpm wordt een waardepeildatum gehanteerd welke vijf werkdagen (= ten minste één kalenderweek) na de datum van de aangifte is gelegen. Gesteld noch gebleken is dat deze termijn te kort zou zijn om een auto te naam te kunnen stellen, na het voldoen van de bpm op aangifte. De omstandigheid dat belanghebbende voor de Land Rover (zaaknummer: 19/00398) en de Jaguar (zaaknummer: 19/00399) in tegenstelling tot voor de auto’s in de zaken met nrs. 19/00395 tot en met 19/00397 er kennelijk voor heeft gekozen om de tenaamstelling niet onmiddellijk na de voldoening van de bpm te laten plaatsvinden brengt niet met zich dat in strijd met het Unierecht te veel belasting is geheven. Het is immers belanghebbende zelf die bepaalt wanneer zij de bpm op aangifte voldoet en wanneer zij vervolgens het desbetreffende kenteken op naam van haar cliënt laat stellen.
4.35.
Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat de omstandigheid dat het bezwaar tegen de voldoening van bpm ter zake van de Land Rover en de Jaguar gegrond is verklaard, niet het is gevolg van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid (zie artikel 7:15, tweede lid Awb en Hoge Raad 22 april 2016, nr. 15/03729, ECLI:NL:HR:2016:709 naar aanleiding van Hof ’s-Hertogenbosch 2 juli 2015, nr. 14/00773, ECLI:NL:GHSHE:2015:2522).
Overige geschilpunten
4.36.
Gezien het voorgaande zal het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigen en kunnen de overige geschilpunten ix en x (zie bij 3.) onbesproken blijven.
Stellen van prejudiciële vragen
4.37.
Het betoog van belanghebbende houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toepassen. Dit is onjuist (zie onderdeel 7.2. van de conclusie van AG Wattel van 28 februari 2020, nr. 19/02693, ECLI:NL:PHR:2020:184). Tegen beslissingen van het Hof staat cassatieberoep open. Op basis van artikel 267, onderdeel b van het VWEU is het Hof daarom wel bevoegd maar niet verplicht om prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ. Het Hof ziet dan ook voor de overige geschilpunten geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, lid van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E. Brake als griffier.
De beslissing is op 28 april 2021 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(C.E. te Brake) (T. Tanghe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 april 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.