HR, 23-09-2022, nr. 21/02358
ECLI:NL:HR:2022:1277
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-09-2022
- Zaaknummer
21/02358
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑09‑2022
ECLI:NL:HR:2022:1277, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑09‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:4153
- Vindplaatsen
V-N 2022/42.14 met annotatie van Redactie
NLF 2022/1921 met annotatie van Lukas Hendriks
NTFR 2022/3496 met annotatie van mr. H.A. Elbert
BNB 2022/145 met annotatie van B.A. van Brummelen
FED 2022/116 met annotatie van G.C.D. Grauss
Beroepschrift 23‑09‑2022
CASSATIEBEROEP
[X] BV
Edelhoogachtbaar college, geachte voorzitter,
Hierbij stel ik namens belanghebbende pro forma cassatieberoep in tegen de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 april 2021.
Ten gronde.
Middel 1.
Als eerste middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, juncto artikel 267, tweede alinea VWWEU, juncto artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in samenhang gelezen met artikel 19, lid 1 en 2 VEU, doordat het gerechtshof, viespeuken van het allerergste soort, klootjesvolk pur sang, heeft geoordeeld dat voor de bepaling of de heffing van griffierecht in strijd is met het recht van de Unie, aangesloten moet worden bij het middels misbruik van recht en misbruik van bevoegdheid tot stand gekomen oordeel van de grootste gajesbende van Europa en mogelijk ver daarbuiten, de Hoge Raad der Nederlanden.
Het gerechtshof heeft met zijn gegeven oordeel het recht van de Unie ernstig miskend, zich onttrokken aan zijn wettelijke verwijzingsplicht en in navolging van de Hoge Raad der Nederlanden, gekende hoerenkast, vergrepen aan schending van artikel 267, letter a VWEU en uitlegging gegeven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
Toelichting.
Het gerechtshof oordeelt in r.o. 4.3 e.v.. dat de hoogte van het griffierecht niet in strijd is met het recht van de Unie, nu de Hoge Raad der Nederlanden, een club van gekende misdadigers, uitlegging heeft gegeven in zijn arrest van 11 oktober 2019, EU:C:2019:1579. Vieze, nare mannetjes als Petertje Wattel, Koopman, (dans)Marieke van Hilten, etc. etc., allemaal gekend boeventuig.
Exclusieve bevoegdheid tot uitlegging van het recht van de Unie van de Unierechter.
Vooropgesteld zij dat artikel 267, letter a VWEU een exclusieve bevoegdheid bevat voor uitlegging van het recht van de Unie door de Unierechter.
Vgl. mr. baron Koenraad Lenaerts en mr. Piet van Nuffel, Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Aldus is niemand anders, let wel, niemand anders bevoegd om uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
In de conclusie voor het stanqaardarrest Cilfit, gaf A-G Capatorti uitlegging over dg exclusieve bevoegdheid van het Hof van Justitie;
Wanneer dit de gedachte is waarop artikel 177 berust (thans 267 VWEU, red. JV), dan kan mijns inziens niet worden betwist dat de derde alinea van dit artikel zo moet worden opgevat, dat hij de beste waarborg biedt voor een eenvormige uitlegging van het gemeenschapsrecht. Dit heeft vier gevolgen:
- a)
het bestaan van een vraag van uitlegging moet worden erkend, telkens wanneer een aspect of een onderdeel van de materie in geding door gemeenschapsrecht wordt beheerst (ongeacht de ernst van de daardoor opgeroepen twijfel) en de rechter in laatste aanleg zich daarover moet uitspreken om zijn vonnis te kunnen wijzen;
- b)
het maakt geen verschil of het probleem wordt opgeworpen door partijen dan wel wordt onderkend door de rechter, zoals ook het standpunt van partijen (overeenstemming of meningsverschil over het betrokken punt) geen rol speelt;
- c)
het is uitgesloten dat de rechter in laatste aanleg over een discretionaire bevoegdheid beschikt om uit te maken of de door partijen opgeworpen vraag al dan niet gegrond is, of om te beslissen of het voor de uitspraak relevante punt van gemeenschapsrecht door hemzelf dan wel door het Hof van Justitie moet worden beoordeeld;
- d)
de verplichting tot verwijzing van de prejudiciële vraag naar het Hof bestaat enkel dan niet, wanneer het Hof reeds een prejudiciële beslissing over hetzelfde vraagpunt heeft gewezen, met dien verstande evenwel dat niets de rechter belet zich nogmaals tot het Hof te wenden teneinde een andere uitlegging van de bepaling van gemeenschapsrecht te verkrijgen of de eerder gegeven uitlegging te doen verduidelijken en preciseren.
Wat doet die crimineel van Tanghe? Hij verwijst voor de rechtvaardiging van zijn poging belastingplichtigen van hun Unierechtelijke rechten te ontdoen, naar in kennelijke strijd met de fundamenten van het recht van de Unie tot stand gekomen ‘rechtspraak’ van de grootste georganiseerde misdaadorganisatie van Europa, de Hoge Raad der Nederlanden,die zich structureel bedient van misbruik van bevoegdheid, misbruik van recht en misbruik van de acte clair doctrine en de Cilfit-doctrine, in de niet aflatende drang zijn gevoeligheid voor externe factoren te etaleren en te doen gelden!! Langdurig opsluiten dergelijk ongekend gajes, samen met types als […] en […] ([…]) van het bureau cassatiezaken, allemaal enorm gajes, allemaal witteboordencriminele
Ter analyse.
In het arrest van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, gaf Uw intens criminele zooitje ongeregeld, met misbruik van recht, met misbruik van bevoegdheid, met misbruik van de acte clair doctrine, met misbruik van de CILFIT-doctrine, uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie en oordeelde dat uit r.o. 134 en 135 van het arrest van het Hof van 4 oktober 2018, Kantarev, EU:C:2018:807 volgt dat rekening gehouden met worden met de onderliggende waarde van het geschil;
- ‘134.
Daartoe moet worden onderzocht of de nationale wetgeving het inleiden van de procedure voor het verkrijgen van schadevergoeding afhankelijk stelt van de betaling van het recht, en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan.
- 135.
Er dient tevens rekening te worden gehouden met de hoogte van dat rechten met de vraag of dat recht mogelijk een al dan niet onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt (zie naar analogie arrest van 22 december 2010, DEB, C-279/09, EU:C:2010:811, punt 61).’
En leidde Uw Raad daaruit af dat de heffing van griffierecht in lidstaat Nederland niet in strijd was met het recht van de Unie, kort en zakelijk weergegeven.
Tussenconclusie:
Uw gajesclub gaf uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, door zelfstandig de voorgelegde vraag van Unierecht — of de heffing van griffierecht in fiscale zaken in lidstaat Nederland in strijd is met het recht van de Unie omdat geen rekening gehouden wordt met de onderliggende waarde van het geschil — met misbruik van bevoegdheid, misbruik van recht, misbruik van de acte clair doctrine, misbruik van de Cilfit-doctrine.
Nadere uiteenzetting.
Misbruik van bevoegdheid.
Uit de hiervoor aangehaalde passage van mr. baron Koenraad Lenaerts en mr. Piet van Nuffel, volgt dat wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.
Artikel 267, letter a VWEU is een exclusieve bevoegdheid van de Unierechter.
‘Artikel 267
Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen
- a.
over de uitlegging van de Verdragen,’
Vast staat, niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar, dat de Hoge Raad der Nederlanden, in zijn niet aflatende drang burgers te belazeren en op te lichten, ten behoeve van de staatskas, getreden is op het exclusieve domein van de Unierechter en daarmee staat de onrechtmatigheid reeds ondubbelzinnig vast.
Het cassatieberoep is kennelijk gegrond.
Misbruik van recht.
Het Hof legt uit in zijn standaardarrest Cilfit dat het is uitgesloten dat de rechter in laatste aanleg over een discretionaire bevoegdheid beschikt om uit te maken of deldoor partijen opgeworpen vraag al dan niet gegrond is, of om te beslissen of het voor de uitspraak relevante punt van gemeenschapsrecht door hemzelf dan wel door het Hof van Justitie moet worden beoordeeld.
Maar nee, de Hoge Raad onttrekt zich structureel en in enorme mate aan zijn wettelijke verwijzingsplicht, zet alle fundamenten aan de kant, als ze de burger maar kunnen naaien, dat is echt de main issue, vies krapuul, en kent zichzelf in strijd met het recht, het Unierecht terzijde stellend, het Hof van Justitie negerend, een discretionaire bevoegdheid toe om uitlegging te geven over Unierechtelijke bepalingen.
Ook daar gaat het geheel mis, maar ja, als je denk God zelve te zijn, dan gaat het natuurlijk al snel mis… Vies smerig klootjesvolk bij de Hoge Raad der Nederlanden. Volkomen respectloos jegens rechtsonderhorigen, volkomen respectloos jegens de fundamenten van het recht, volkomen respectloos jegens de Unierechter, volkomen respectloos jegens de Verdragen. Echt langdurig opsluiten dat spul, een andere opvatting kan echt geen toepassing vinden…
Misbruik van de acte clair doctrine.
De raadsheren bij Uw intense misdaadorganisatie menen blijkbaar het recht tot op het bot te kunnen schenden en lossen aldus zelfstandig Unierechtelijke geschillen op, daarmee misbruik makend van de acte clair/acte éclairé doctrine, zie Hof van Justitie, Commissie/Frankrijk, 4 oktober 2018, EU:C:2018:811;
- ‘109.
Het Hof heeft geoordeeld dat deze in deze bepaling neergelegde verwijzingsplicht met name tot doel heeft te voorkomen dat zich in een lidstaat nationale rechtspraak ontwikkelt die niet met de regels van het Unierecht strookt (arrest van 15 maart 2017, Aquino, C-3/16, EU:C:2017:209, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
- 110.
Deze rechterlijke instantie is hiertoe inderdaad niet gehouden wanneer zij vaststelt dat de opgeworpen vraag niet relevant is of dat de betreffende bepaling van het Unierecht door het Hof reeds is uitgelegd of dat de juiste toepassing van het Unierecht zo voor de hand ligt dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan, waarbij bij beoordeling of een dergelijk geval zich voordoet, rekening moet worden gehouden met de eigen kenmerken van het Unierecht, de bijzondere moeilijkheden bij de uitlegging ervan en het gevaar voor uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie (zie in die zin arresten van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, EU:C: 1982:335, punt 21; 9 september 2015, Ferreira da Silva e Brito e.a., C-160/14, EU:C:2015:565, punten 38 en 39, en 28 juli 2016, Association France Nature Environnement, C-379/15, EU:C:2016:603, punt 50).’
Nou, complimenten voor de visie van de Unierechter, want dat is nu net wat er aan de hand is in lidstaat Nederland, er is een interne rechtsorde ontwikkelt en wordt angstvallig gehandhaafd door de nationale rechterlijke instanties, die zich in laten peopien door gelijkgestemden van de wetgever en de heffende autoriteit. In Polen gaat iets niet goed, maar dat is echt helemaal niks vergeleken met Nederland!! Victor Orban is helemaal niks vergeleken bij een doorwinterde crimineel als Markje Rutte..
De Hoge Raad der Nederlanden kon voldoende twijfel hebben dat zijn gegeven oplossing niet strookte met het recht van de Unie.
In r.o. 137 en 138 van het arrest van het Hof van 4 oktober 2018, Kantarev, EU:C:2018:807, gaf het Hof uitlegging over de evenredigheid van de heffing van griffierecht;
- ‘137.
Rekening houdend met de informatie waarover het Hof beschikt, lijkt een vast recht van 10 BGN (ongeveer 5 EUR) geen onoverkomelijk obstakel te vormen voor de toegang tot de rechter, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaaji.
- 138.
Het is daarentegen niet uitgesloten dat een proportioneel recht van 4 % van de waarde van het geschil een belangrijk obstakel vormt voor de uitoefening van het recht op vergoeding, met name nu er geen ontheffingsmogelijkheid voor dat recht bestaat, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.’
Ik verwijs Uw gekende boevenclub naar de conclusie van A-G Kokott in haar conclusie in de zaak Kantarev, EU:C:2018:413, r.o. 113;
- ‘113.
(…) (…) Het feit dat het nationale recht een (zij het evenredig) voorschot op de gerechtskosten, in de vorm van een recht, voorschrijft, is in veel lidstaten gebruikelijk en is op zichzelf niet in strijd met het doeltreffend heidsbeginsel. De bevoegde rechter moet desalniettemin nagaan of zulks mogelijk een al dan niet onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt(48) en of in dit geval de mogelijkheid bestaat van de betaling te worden vrijgesteld.’
Bijgevolg moet, zonder dat de overige argumenten die in het kader van de onderhavige grief door belanghebbende zijn aangevoerd hoeven te worden onderzocht, worden vastgesteld dat de Hoge Raad der Nederlanden, als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, het Hof op grond van artikel 267, derde alinea, VWEU had moeten verzoeken om een beslissing teneinde het gevaar voor een onjuiste uitlegging van het Unierecht af te wenden (zie in die zin arrest van 9 september 2015, Ferreira da Silva e Brito e.a., c-160/14, EU:C:2015:565, punt 44).
Aangezien de Hoge Raad der Nederlanden (willens en wetens) heeft nagelaten zich volgens de procedure van artikel 267, derde alinea, VWEU, tot het Hof te wenden om vast te stellen of, bij de heffing van vastrecht, voorafgaande aan de inleiding van een geschil bij een rechtelijke instantie, op straffe van verval van recht, overeenkomstig de nationale regeling ex. artikel 8:41 Awb, welk artikel geen rekening houdt met de onderliggende waarde van het geschil, strookt met het recht van de Unie, terwijl hij in zijn zelfstandig opgeloste arrest van 11 oktober 2019, ECLi:NL:HR:2019:1579 de uitlegging gaf aan de bepalingen van het Unierecht, niet zo evident was dat er redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel bestond, heeft de Hoge Raad der Nederlanden kennelijk verzuimd het Hof te consulteren.
Wederom een bewijs dat de Hoge Raad der Nederlanden mensen als Willem Holleeder doet degraderen tot mietjes, nu zij zichzelf etaleren als volk dat lak heeft aan alle fundamentele beginselen van het recht en de maatschappelijke orde!!! Willem wordt verdacht van schending van het recht, nog niks is (fysiek) bewezen, ik heb ondubbelzinnig aangetoond/bewezen, dat de raadsheren van de Hoge Raad der Nederlanden alle fundamentele beginselen van het recht van onze maatschappij met voeten treden!!!!
Ze gedragen zich als hoerenkinderen, vies klootjesvolk, topcriminelen, superlatieven schieten tekort!
Misbruik van de cilfit-doctrine.
Het arrest Cilfit e.a. legt op de nationale rechterlijke instanties die in laatste aanleg uitspraak doen een verzwaard motiveringsvereiste wanneer zij ervan afzien om het Hof te raadplegen;
- ‘16.
TENSLOTTE KAN DE JUISTE TOEPASSING VAN HET GEMEENSCHAPSRECHT ZO EVIDENT ZIJN, DAT REDELIJKERWIJZE GEEN TWIJFEL KAN BESTAAN OMTRENT DE WIJZE WAAROP DE GESTELDE VRAAG MOET WORDEN OPGELOST. ALVORENS TOT HET BESLUIT TE KOMEN DAT DIT HET GEVAL IS, DIENT DE NATIONALE RECHTER ERVAN OVERTUIGD TE ZIJN DAT DIE OPLOSSING EVEN EVIDENT ZOU ZIJN VOOR DE RECHTERLIJKE INSTANTIES VAN DE ANDERE UD-STATEN EN VOOR HET HOF VAN JUSTITIE. ENKEL WANNEER AAN DEZE VOORWAARDEN IS VOLDAAN, KAN DE NATIONALE RECHTER ERVAN AFZIEN DE VRAAG AAN HET HOF VOOR TE LEGGEN, EN ZE OP EIGEN VERANTWOORDELIJKHEID OPLOSSEN.’
De Hoge Raad der Nederlanden, de grootst denkbare gajesclub van onze samenleving, lekker samen naar de hoeren met de mensen van de Belastingdienst en de wetgever, ziet er structureel en in enorme mate vanaf het Hof te raadplegen en verzuimd even structureel die zelfstandige oplossing te motiveren, waaruit blijkt dat de nationale rechter ervan overtuigd is dat de zelfstandig gegeven oplossing even evident is voor de rechterlijke instanties van de lidstaten en het Hof.
Conclusie.
ALLE meest fundamentele rechtsbeginselen van onze rechtsorde zijn kennelijk, ernstig, willens en wetens, geschonden door de Hoge Raad der Nederlanden, georganiseerde misdaadorganisatie met maffiose trekken, vieze club, krapuul, in hun niet aflatende drang burgers in lidstaat Nederland (en binnen de Unie) te belazeren, op te lichten en te bedotten in het belang van een interne rechtsorde die apert niet strookt met het recht van de Unie. Nederland is echt de slechtste leerling van de klas!!
Het Hof moet hard ingrijpen en dit ongekend gajes op zijn plaats zetten en passende maatregelen nemen. In lidstaat Nederland is onmogelijk sprake van een rechtsstaat!
Middel I is kennelijk gegrond, op alle (deel)grieven. De Hoge Raad heeft verzuimd in zijn verwijzingsplicht (schending artikel 267, derde alinea VWEU), heeft uitlegging gegeven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie (schending van artikel 267, letter a VWEU, heeft het Hof onthouden van de mogelijkheid zijn fundamentele taak, eenvormige uitlegging binnen de Unie (schending artikel 19 VEU), heeft — willens en wetens — opzettelijk — met voorbedachten rade — geen daadwerkelijk effectieve rechtsbescherming gegeven en heeft — zeer welbewust — het risico aanvaard dat de toegang tot de rechter, een fundamenteel recht — langdurig en in ernstige mate beperkt is geweest. Langdurig opsluiten is een passende straf voor dergelijke ongekende schendingen van alle fundamentele rechtsbeginselen!! Nada rechtsbescherming, nada rechtsontwikkeling (ja/ de verkeerde kant op wel natuurlijk), alle loze praatjes, kenmerkend voor lidstaat Nederland!! Kutland!
Middel II.
Als tweede middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, juncto artikel 267, tweede alinea VWWEU, juncto artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in samenhang gelezen met artikel 19, lid 1 en 2 VEU, doordat het gerechtshof, viespeuken van het allerergste soort, klootjesvolk pur sang, heeft geoordeeld dat voor de vergoeding van rente, zoals volgt uit rechtspraak van het Hof van Justitie in o.m. zijn arrest Sole-Mizo van 23 april 2020, EU:C:2020:292, geen ruimte is, omdat de belasting niet geheven is in strijd met het recht van de Unie.
Het gerechtshof heeft met zijn gegeven oordeel het recht van de Unie ernstig miskend, zich onttrokken aan zijn wettelijke verwijzingsplicht en in navolging van de Hoge Raad der Nederlanden, gekende hoerenkast, vergrepen aan schending van artikel 267, letter a VWEU en uitlegging gegeven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
Toelichting.
In de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur der Rijksbelastingen overwogen dat voor beide voertuigen — die onderdeel zijn van dit geschil — een teruggaaf moet plaats vinden wegens zgn. leeftijdskorting.
Die leeftijdskorting vloeit voort uit de nationale bepaling ex. artikel 6.2 Kaderbesluit BPM.
Dat besluit is een anticipatie op het feit dat tussen binnenlandse en importvoertuigen verschillende heffings-en betalingsmodaliteiten bestaan, in het nadeel van importvoertuigen, welk nadeel de wetgever heeft getracht (deels) te neutraliseren met artikel 6.2 Kaderbesluit BPM.
In artikel 6.2 Kaderbesluit wordt erkend dat een uit een andere lidstaat afkomstig gebruikt voertuig, als gevolg van de nationale wettelijke regeling in de wet BPM, eerst aangifte doen, dan betalen, dan afgifte kenteken, en pas op enig later moment de tenaamstelling, anders dan bij soortgelijke gebruikte binnenlandse voertuigen, waarbij de restant-belasting altijd wordt berekend en vervat in de factuur op het moment van (her)tenaamstelling, nadeliger wordt behandeld en dat deze behandeling aldus geneutraliseerd moet worden.
Deze nadelige behandeling van uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte voertuigen is in kennelijke strijd met het recht van de Unie, meer bepaald artikel 110 VWEU, zoals uitgelegd door het Hof in zijn arrest van 17 juni 1998, Grundig Italiana SpA, EU:C: 1998:299, r.o. 23;
- ‘23.
Volgens vaste rechtspraak levejt een aan de nationale productie voorbehouden voordeel in de vorm van betalingsfaciliteiten een verschil in behandeling ten nadele van ingevoerde producten uit andere lidstaten pp, dat in strijd is met het verbod van artikel 95 van het Verdrag (zie arrest Commissie/Ierland, reeds aangehaald).’
Aldus staat kennelijk vast, niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar, dat de zgn. leeftijdskorting in de nationale regeling een voortvloeisel is van de strijdig met het Unierecht zijnde aan de nationale productie voorbehouden voordeel in de vorm van heffings- en betalingsfadliteiten een verschil in behandeling ten nadele van ingevoerde producten uit andere lidstaten op, welk verschil volgens vaste rechtspraak van het Hof volledig moet worden geneutraliseerd, hetgeen de nationale wetgever heeft getracht te bereiken met ‘leeftljdskorting’.
Ik verwijs uw intens criminele organisatie naar het arrest van het Hof van 17 april 2018, dos Santos, EU:C:2018:275 en aldaar aangehaalde rechtspraak;
- ‘15.
Het Hof heeft bovendien met betrekking tot de belasting over ingevoerde tweedehands wagens reeds geoordeeld dat artikel 110 VWEU de volstrekte neutraliteit van de binnenlandse belastingen beoogt te waarborgen ten aanzien van de mededinging tussen producten die zich reeds op de binnenlandse markt bevinden, en ingevoerde producten (arresten van 17 juli 2008, Krawczynski, C-426/07, EU:C:2008:434, punt 31, en 3 juni 2010, Kalinchev, C-2/09, niet gepubliceerd, EU:C:2010:312, punt 31).’
Deze gekende partijdige en blijkbaar afhankelijke minkukel van het gerechtshof, Tanghe, heeft blijk gegeven van een kennelijk strijdig met het Unierecht zijnde opvatting en heeft het recht miskend door zichzelf een discretionaire bevoegdheid toe te kennen om uit te maken of de door partijen opgeworpen vraag al dan niet gegrond is, of om te beslissen of het voor de uitspraak relevante punt van gemeenschapsrecht door hemzelf dan wel door het Hof van Justitie moet worden beoordeeld.
Het cassatieberoep is kennelijk gegrond, nu deze clown van het gerechtshof heeft geoordeeld dat over de terugbetaling van belasting van uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte personenauto's geen rente vergoed hoeft te worden omdat de nationale omzetting van de neutraliteitsverplichting ex. artikel 110 VWEU geen door het recht van de Unie zijnde verboden heffing betreft.
Het is echt heel erg aan het worden in dit ongekende gajesland als ‘rechters’ bij gerechtshoven belanghebbende naar de hoerenkast aan de Korte Voorhout sturen om ook daar mogelijk genaaid te worden, vaststellen dat de hogere heffing van belasting van uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte voertuigen die worden geregistreerd in het nationaal kentekenregister, welke heffing verboden is, geen grondslag vindt in het recht van e Unie, meer bepaald artikel 110 VWEU.
De vraag die dan resteert is of de rechtbank dan ambtshalve de van rechtswege ontstane renteverplichting had moeten waarborgen, waarvan de Inspecteur ook geen blijk heeft gegeven die rente te vergoeden!
Wat een ongekend kutland!!!!
Middel III.
Als derde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, juncto artikel 267, tweede alinea VWWEU, juncto artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in samenhang gelezen met artikel 19, lid 1 en 2 VEU, doordat het gerechtshof, viespeuken van het allerergste soort, klootjesvolk pur sang, heeft geoordeeld, in navolging van Tikken, die als een hoer acteert bij de rechtbank en waar mogelijk burgers naait, dat hoewel De bezwaren gegrond zijn verklaard, maar kort gezegd, zakelijk weergegeven in r.o. 4.32 e.v., dat belanghebbende zelf in de hand heeft wanneer hij de auto's laat registreren, daarmee doelend, zo doet de uitspraak vermoeden, dat de schuld van de terug te betalen belasting gelegen is bij de belastingplichtige.
Verder komt het gerechtshof tot de conclusie, die onbegrijpelijk is, en zonder nadere toelichting zelfstandig het gegeven oordeel niet kan dragen, welke toelichting ontbreekt, dat niet in strijd met het recht van de Unie belasting is geheven, mede omdat belanghebbende binnen 5 dagen na de aangifte, en later na het voldoen van belasting op aangifte.
Toelichting.
In de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur der Rijksbelastingen overwogen dat voor beide voertuigen — die onderdeel zijn van dit geschil — een teruggaaf moet plaats vinden wegens zgn. leeftijdskorting.
Die leeftijdskorting vloeit voort uit de nationale bepaling ex. artikel 6.2 Kaderbesluit BPM.
Dat besluit is een anticipatie op het feit dat tussen binnenlandse en importvoertuigen verschillende heffings-en betalingsmodaliteiten bestaan, in het nadeel van importvoertuigen, welk nadeel de wetgever heeft getracht (deels) te neutraliseren met artikel 6.2 Kaderbesluit BPM.
In artikel 6.2 Kaderbesluit wordt erkend dat een uit een andere lidstaat afkomstig gebruikt voertuig, als gevolg van de nationale wettelijke regeling in de wet BPM, eerst aangifte doen, dan betalen, dan afgifte kenteken, en pas op enig later moment de tenaamstelling, anders dan bij soortgelijke gebruikte binnenlandse voertuigen, waarbij de restant-belasting altijd wordt berekend en vervat in de factuur op het moment van (her)tenaamstelling, nadeliger wordt behandeld en dat deze behandeling aldus geneutraliseerd moet worden.
Deze nadelige behandeling van uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte voertuigen is in kennelijke strijd met het recht van de Unie, meer bepaald artikel 110 VWEU, zoals uitgelegd door het Hof in zijn arrest van 17 juni 1998, Grundig Italiana SpA, EU:C:1998:299, r.o. 23;
- ‘23.
Volgens vaste rechtspraak levert een aan de nationale productie voorbehouden voordeel in de vorm van betalingsfaciliteiten een verschil in behandeling ten nadele van ingevoerde producten uit andere lidstaten op, dat in strijd is met het verbod van artikel 95 van het Verdrag (zie arrest Commissie/Ierland, reeds aangehaald).’
Aldus staat vast — niet voor enige twijfel vatbaar — dat het wettelijk systeem van heffing van belasting BPM op uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte voertuigen in kennelijke strijd is met het recht van de Unie, meer bepaald artikel 110 VWEU, nu uit het wettelijk systeem, meer bepaald artikel 1, lid 2 Wet BPM 1992, de verschuldigdheid van de belasting, in samenhang gelezen met artikel 2, letter b, Wet BPM 1992, in samenhang met artikel 6, lid 1, letter a, ten eerste en artikel 49 WvW 1994 volgt dat de belasting van gebruikte uit andere lidstaten afkomstige voertuigen, waartoe belasting is verschuldigd wegens registratie in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens, deze belasting eerst moet worden betaald (overeenkomstig de aangifte), dan er een fiscaal akkoord wordt gegeven als de betaling is ontvangen aan de bevoegde instantie RDW, die daarna een kenteken afgeeft, waarna op enig toekomstig moment de voltooiing van de registratie, het belastbaar feit, zijnde de tenaamstelling, plaats vindt.
Voor binnenlandse, gebruikte voertuigen vindt de vaststelling van de rest-BPM, te vermelden op de factuur, op te maken uit het openbaar toegankelijk register van de RDW, plaats op het moment van (her)tenaamstelling.
Aldus leidt het wettelijk systeem in lidstaat Nederland tot een aan de nationale productie voorbehouden voordeel in de vorm van betalingsfaciliteiten een verschil in behandeling ten nadele van ingevoerde producten uit andere lidstaten op, dat in strijd is met het verbod van artikel 110 van het Verdrag.
De teruggaaf — waarvoor belanghebbende ook nog eens een keer in een kostbare, gerechtelijke procedure wordt betrokken, zoals deze procedure overduidelijk illustreert, waarin hij moet verzoeken om een teruggaaf van de in strijd met artikel 110 VWEU geheven belasting.
Aldus staat niet alleen vast dat van belanghebbende in strijd met het recht van de Unie belasting is geheven, maar staat tevens vast, niet voor enige twijfel vatbaar, dat belanghebbende om zijn rechten die rechtstreeks voortkomen uit het recht van de Unie te kunnen verkrijgen, betrokken wordt in een gerechtelijke procedure.
Uw Raad oordeelde in zijn arrest van 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603, ECLI:NL:HR:2014:3603 dat in een geval als in casu, waarin de belasting geheven wordt in strijd met het recht van de Unie, de Inspecteur een verwijt treft waaruit volgt dat de kosten van bezwaar vergoed moeten worden.
Middel IV.
Als vierde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, juncto artikel 267, tweede alinea VWWEU, juncto artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in samenhang gelezen met artikel 19, lid 1 en 2 VEU, doordat het gerechtshof niet toegekomen is aan verwijzing naar het Hof van Justitie, teneinde te verzoeken om een prejudiciële beslissing of in een geval als waarin in strijd met het recht van de Unie belasting is geheven, de behandelend rechter over een discretionaire bevoegdheid beschikt om uit te maken of de door partijen opgeworpen vraag al dan niet gegrond is, of om te beslissen of het voor de uitspraak relevante punt van gemeenschapsrecht door hemzelf dan wel door het Hof van Justitie moet worden beoordeeld, in casu of de wettelijke nationale regeling van heffing van belasting BPM, waarin een aan de nationale productie voorbehouden voordeel in de vorm van betalingsfaciliteiten een verschil in behandeling ten nadele van ingevoerde producten uit andere lidstaten oplevert, onderworpen is aan bepalingen van het recht van de Unie.
Toelichting.
Het gerechtshof heeft — evenals de rechtbank en de Inspecteur der Rijksbelastingen — geoordeeld dat de nationale omzetting van een aan de nationale productie voorbehouden voordeel in de vorm van betalingsfaciliteiten een verschil in behandeling ten nadele van ingevoerde producten uit andere lidstaten oplevert, vervat in artikel 6.2 Kaderbesluit BPM, niet onderworpen is aan bepalingen van het recht van de Unie.
Het gerechtshof geeft daarmee uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, meer bepaald artikel 110 VWEU en met betrekking tot de proceskosten, of beter gezegd de afwezigheid van vergoeding, geeft het gerechtshof uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Vgl. in gelijke zin mr. baron Koenraad Lenaerts en mr. Piet van Nuffel, Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Aldus is de rechtbank en het gerechtshof getreden op hetzelfde (exclusieve) domein van de Unierechter, dief overeenkomstig artikel 267, letter a VWEU exclusief (bevoegd is uitlegging te geven over (de draagwijdte en de betekenis) van de Verdragen.
Het cassatieberoep is kennelijk gegrond.
Middel V.
Als vijfde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, juncto artikel 267, tweede alinea VWWEU, juncto artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in samenhang gelezen met artikel 19, lid 1 en 2 VEU, doordat het gerechtshof oordeelt, onder verwijzing naar de conclusie van de grootste crimineel in het publieke domein, Petertje Wattel, vies mannetje, dat de Nederlandse rechter bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen (en toe te passen).
Op basis van artikel 267, onderdeel b van het VWEU is het gerechtshof wel bevoegd, maar niet verplicht om prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie, aldus het gerechtshof.
Toelichting.
Het gerechtshof miskend in elk geval, maar ja wie wijst er ook voor enige rechtvaardiging van een correct en juist antwoord naar een conclusie van Petertje Wattel, topcrimineel die als bewaker van de staatskas acteert, dat de nationale rechter bevoegd is uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het Unierecht.
Dat is een exclusieve bevoegdheid, vervat in artikel 267, letter a VWEU.
Vgl. in gelijke zin mr. baron Koenraad Lenaerts en mr. Piet van Nuffel, Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit!in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Aldus is middel V reeds om die reden gegrond en is het optreden van het gerechtshof in strijd met het Verdrag.
Maar ook miskend het gerechtshof de rechtspraak van het Hof, o.m. in Hans Akerberg Fransson, 26 februari 2013, EU :C: 2013:105, r.o. 30 en 47, waaruit volgt dat ook een lagere rechter verwijzingsplicht heeft;
- ‘30.
Daartoe hebben de nationale rechters wanneer zij de bepalingen van het Handvest moeten uitleggen, de mogelijkheid en in voorkomend geval de verplichting om het Hof krachtens artikel 267 VWEU om een prejudiciële beslissing te verzoeken.
- 47.
Voorts heeft een nationale rechter bij wie een geschil over het Unierecht aanhangig is, indien de betekenis of de draagwijdte van dat recht onduidelijk is, krachtens artikel 267 VWEU de mogelijkheid of in voorkomend geval de verplichting om zich tot het Hof te wenden met vragen over de uitlegging van de betrokken bepaling van Unierecht (zie in die zin arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, Jurispr. blz. 3415).’
Aldus is de rechtsopvatting van het gerechtshof in ernstige strijd met de rechtspraak van het Hof met betrekking tot de verwijzingsplicht.
Middel VI.
Als zesde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, juncto artikel 267, tweede alinea VWWEU, juncto artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in samenhang gelezen met artikel 19, lid 1 en 2 VEU, artikel 110 VWEU, doordat het gerechtshof oordeelt, dat verweerder geen kentekengegevens hoeft in te brengen, waaruit het belastbaar feit volgt, welk belastbaar feit nodig is om de mate van schending van artikel 110 VWEU vast te stellen, nu uit het wettelijk systeem reeds volgt dat een aan de nationale productie voorbehouden voordeel in de vorm van betalingsfaciliteiten een verschil in behandeling ten nadele van ingevoerde producten uit andere lidstaten oplevert, omdat belanghebbende ook zelf over die gegevens kan beschikken, daarmee het risico aanvaardend dat het verbod van artikel 110 VWEU blijft voortleven.
Toelichting.
Artikel 110 VWEU richt zich tot de lidstaten, met een verbodsbepaling.
‘Artikel 110, eerste alinea, VWEU verbiedt elke lidstaat om op producten van de overige lidstaten hogere binnenlandse belastingen te heffen dan die welke op gelijksoortige nationale producten worden geheven (arrest van 9 juni 2016, Budi§an, C-586/14, EU:C:2016:421, punt 20).
Volgens vaste rechtspraak kan een belastingstelsel van een lidstaat slechts verenigbaar met artikel 110 VWEU worden geacht, indien vaststaat dat het zodanig is ingericht dat het in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft (arresten van 19 maart 2009, Commissie/Finland, C-10/08, niet gepubliceerd, EU:C:2009:171, punt 24, en 19 december 2013, X, C-437/12, EU:C:2013:8S7, punt 28).’
Wanneer de uitlegging van het gerechtshof zou worden aanvaard, wordt geen systeem gewaarborgd, waarin in alle gevallen is uitgesloten dat niet meer belasting wordt geheven dan nog rust op soortgelijke binnenlandse producten.
Dat kan alleen worden gewaarborgd in een wettelijk systeem, dat.a priori in strijd is met het Verdrag, wanneer de Inspecteur uit eigen beweging, na de tenaamstelling, uit eigen beweging, de volstrekte neutraliteit waarborgt.
De rest van al die flauwekul die die clown motiveert om de werking van artikel 110 VWEU, met voorrang en rechtstreeks, buiten werking te stellen, doet niet terzake.
Middel VII.
Als zevende middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, juncto artikel 267, tweede alinea VWWEU, juncto artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in samenhang gelezen met artikel 19, lid 1 en 2 VEU, artikel 110 VWEU, doordat het gerechtshof oordeelt, onder verwijzing naar uitlegging van de Hoge Raad der Nederlanden van de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie met betrekking tot een gedifferentieerd belastingstelsel, waarin geopteerd kan worden voor een vermindering wegens de ingebruikname van een verhuurvoertuig, geduid als ex-rental, dat geen extra korting kan worden toegekend.
Toelichting.
X-ray, ex-rental nee.
De Hoge Raad, gekende criminele organisatie, vieze club, bewezen en aangetoond door mij, heeft — zonder toe te komen aan zijn wettelijke verplichting — zelfstandig — het geschil opgelost inzake ex-rental en geoordeeld dat in een gedifferentieerd belastingstelsel, zoals ex-rental ja of nee, aangesloten moet worden bij de feitelijke verhuursituatie in een andere lidstaat.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft zelfstandig, zich onttrekkend aan zijn wettelijke verwijzingsverplichting het geschil opgelost, zonder middels een verzwaarde motiveringsvereiste aan te tonen dat de gekozen oplossing even evident was voor het Hof en rechters in andere lidstaten (Hof van Justitie, 6 oktober 1982, CILFIT, EU:C: 1982:335, r.o. 16).
Dat is kennelijk onrechtmatig. De Hoge Raad maakt misbruik van bevoegdheid, treedt op het exclusieve domein van de Unierechter door uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, met misbruik van recht en misbruik van de acte clair doctrine/CILFIT-doctrine.
Ik verwijs Uw rechtbank naar Hof van Justitie, 4 oktober 2018, Commissie/Frankrijk, EU:C:2018:811;
- ‘108.
Ten tweede moet eraan worden herinnerd dat wanneer de beslissing van een nationale rechterlijke instantie niet vatbaar is voor hoger beroep, deze instantie in beginsel is gehouden zich krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU tot het Hof te wenden wanneer voor haar een vraag over de uitlegging van het VWEU wordt opgeworpen (arrest van 15 maart 2017, Aquino, 03/16, EU:C:2017:209, punt 42).
- 109.
Het Hof heeft geoordeeld dat deze in deze bepaling neergelegde verwijzingsplicht met name tot doel heeft te voorkomen dat zich in een lidstaat nationale rechtspraak ontwikkelt die niet met de regels van het Unierecht strookt (arrest van 15 maart 2017, Aquino, 03/16, EU:C:2017:209, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
- 110.
Deze rechterlijke instantie is hiertoe inderdaad niet gehouden wanneer zij vaststelt dat de opgeworpen vraag niet relevant is of dat de betreffende bepaling van het Unierecht door het Hof reeds is uitgelegd of dat de juiste toepassing van het Unierecht zo voor de hand ligt dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan, waarbij bij beoordeling of een dergelijk geval zich voordoet, rekening moet worden gehouden met de eigen kenmerken van het Unierecht, de bijzondere moeilijkheden pij de uitlegging ervan en het gevaar voor uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie (zie in die zin arresten van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, EU:C: 1982:335, punt 21; 9 september 2015, Ferreira da Silva e Brito e.a., C-160/14, EU:C:2Q15:565, punten 38 en 39, en 28 juli 2016, Association France Nature Environnement, C-379/15, EU:C:2016:603, punt 50).
- 111.
In dit verband heeft de Conseil d'État met betrekking tot de vraag die is onderzocht in het kader van de eerste grief van het onderhavige beroep wegens niet-nakoming, welke vraag, zoals de advocaat-generaal in punt 99 van zijn conclusie heeft opgemerkt, niet in het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), is behandeld, besloten af te wijken van het arrest van 13 november 2012, Test Claimants in the FII Group Litigation (C-35/11, EU:C:2012:707), op grond dat de betrokken Britse regeling verschilde van de Franse regeling van het belastingkrediet en de voorheffing, terwijl deze rechter niet met zekerheid kon weten dat zijn redenering even evident zou zijn voor het Hof.
- 112.
Bovendien volgt uit hetgeen in het kader van het onderzoek van de eerste grief van de Commissie in de punten 29 tot en met 46 van het onderhavige arrest is geoordeeld, dat de Conseil d'État in de zaken die hebben geleid tot de arresten van 10 december 2012, Rhodia (FR:CESSR:2012:317074.20121210), en 10 december 2012, Accor (FR:CESSR:2012:317075.20121210), door het ontbreken van een prejudiciële verwijzing, in deze arresten heeft gekozen voor een oplossing op basis van een uitlegging van de artikelen 49 en 63 VWEU die strijdig is met de oplossing die in het onderhavige arrest is gekozen, hetgeen impliceert dat niet kan worden uitgesloten dat op het moment van de uitspraak van de Conseil d'État redelijkerwijze ruimte was voor twijfel over deze uitlegging.
- 113.
Bijgevolg moet, zonder dat de overige argumenten die de Commissie in het kader van de onderhavige grief heeft aangevoerd hoeven te worden onderzocht, worden vastgesteld dat de Conseil d'État, als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, het Hof op grond van artikel 267, derde alinea, VWEU had moeten verzoeken om een beslissing teneinde het gevaar voor een onjuiste uitlegging van het Unierecht af te wenden (zie in die zin arrest van 9 september 2015, Ferreira da Silva e Brito e.a., C-160/14, EU:C:2015:565, punt 44).
- 114.
Aangezien de Conseil d'État heeft nagelaten zich volgens de procedure van artikel 267, derde alinea, VWEU, tot het Hof te wenden om vast te stellen of, bij de berekening van de teruggaaf van de roerende voorheffing die door een ingezeten vennootschap is betaald over de uitkering van dividend dat via een niet-ingezeten dochteronderneming door een niet-ingezeten vennootschap is gestort, moest worden geweigerd rekening te houden met de belasting die deze tweede vennootschap heeft betaald over de winst waaruit dit dividend is uitgekeerd, terwijl de uitlegging die hij in de arresten van 10 december 2012, Rhodia (FR:CESSR:2012:317074.20121210), en 10 december 2012, Accor (FR:CESSR:2012:317075.20121210), aan de bepalingen van het Unierecht heeft gegeven niet zo evident was dat er redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel bestond, slaagt de vierde grief.’
De Hoge Raad heeft onrechtmatig en kennelijk onjuist geoordeeld. Uit geen enkel arrest van het Hof met betrekking tot artikel 110 VWEU volgt dat de Hoge Raad op deze wijze kon oordelen. Ik verwees Uw rechtbank reeds naar het arrest Bobie Getrankevertrieb GmbH, maar de misvatting van de Hoge Raad, onrechtmatig, willens en wetens, volgt ook uit Hof van Justitie, 2 april 1998, Outokumpu Oy, EU:C:1998:155, r.o. 34 e.v..
In een gedifferentieerd binnenlands belastingstelsel moet niet uitgegaan worden van de situatie in een eerdere lidstaat, maar van de gevolgen van de gedifferentieerde belasting voor binnenlandse soortgelijke voertuigen.
Voor binnenlandse voertuigen heeft ex-rental geen fiscale gevolgen. In dat geval moet volgens vaste en overvloedige rechtspraak van het Hof met betrekking tot artikel 110 VWEU, uitgegaan worden van de laagst denkbare gevolgen van de gedifferentieerde belasting voor importvoertuigen teneinde te voldaan aan de waarborgvereiste van artikel 110 VWEU.
Aldus moet X-Ray ex-rental nee verminderd worden. Verweerder moet koerslijsten inbrengen op de datum van tenaamstelling, die kan hij opvragen bij de leverancier (achteraf), danwel moet de belasting met 10% verminderd worden.
Het beroep is kennelijk gegrond. De Hoge raad is vastgesteld een boevenbende, niet voor 1% twijfel vatbaar, ongekende criminelen die alle fundamenten van ons gerechtelijk stelsel terzijde stellen om onverschuldigde belasting te fourneren.
Hele vieze, nare praktijken die hun gevolgen hebben voor het vertrouwen (wantrouwen) in de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechterlijke macht.
Alle middelen zijn kennelijk gegrond.
Met behoud van rechten en weren,
Uitspraak 23‑09‑2022
Inhoudsindicatie
BPM; artt. 6 en 10 Wet BPM; art. 7:15, lid 2, Awb; vergoeding van kosten voor bezwaar; verstrijken van periode tussen voldoening bpm op aangifte en feitelijke registratie in het kentekenregister; terugbetaling bpm wegens extra leeftijdskorting; wijze van heffing en betaling bpm niet in strijd met het Unierecht.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/02358
Datum 23 september 2022
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 april 2021, nrs. 19/00398 en 19/003991., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 18/126 en AWB 18/131) betreffende door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1 Belanghebbende heeft met het oog op de registratie in het kentekenregister van een uit een andere lidstaat afkomstige, gebruikte personenauto (hierna: auto 1) op aangifte van 30 mei 2017 een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan. In verband met de registratie in het kentekenregister van een andere, eveneens uit een andere lidstaat afkomstige, gebruikte personenauto (hierna: auto 2) heeft zij op aangifte van 23 juni 2017 een bedrag aan bpm voldaan.Met het oog op het bepalen van de in artikel 10, lid 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet BPM) bedoelde vermindering (afschrijving) van bpm is belanghebbende wat betreft de leeftijd van de auto’s uitgegaan van de datum waarop zij het aangiftebiljet bij de Belastingdienst heeft ingediend.
2.1.2 In de hiervoor in 2.1.1 bedoelde aangiften heeft belanghebbende zichzelf vermeld als de aanvrager en de toekomstige houder van het kenteken van deze personenauto’s.
2.1.3 Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de hiervoor in 2.1.1 bedoelde, op aangifte voldane bedragen aan bpm. In de loop van de bezwaarfase heeft belanghebbende aangevoerd dat auto 1 op 21 juli 2017 te naam is gesteld in het Nederlands kentekenregister en auto 2 op 14 september 2017, zodat de personenauto’s op het tijdstip van tenaamstelling een hogere leeftijd hadden dan waarvan zij bij het doen van de aangiften voor de bpm was uitgegaan. Dit brengt mee, aldus belanghebbende, dat dit verschil in leeftijd haar aanspraak geeft op verdere vermindering van bpm (hierna: de extra leeftijdskorting).Belanghebbende heeft in de bezwaarschriften verzocht om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar.
2.1.4 De Inspecteur heeft de bezwaren gegrond verklaard. Uitgaande van de data van tenaamstelling heeft hij voor elke auto een bedrag aan bpm teruggegeven vanwege de extra leeftijdskorting.De Inspecteur heeft belanghebbende niet een vergoeding toegekend voor de kosten van rechtsbijstand die verband hielden met het maken van bezwaar.
2.2.1 Voor het Hof was onder meer in geschil of belanghebbende vanwege de gegrondverklaring van de bezwaren recht heeft op vergoeding van de kosten van rechtsbijstand die zij in verband met het maken van bezwaar heeft gemaakt.
2.2.2 Het Hof heeft vastgesteld dat partijen ervan uitgaan dat de extra leeftijdskorting voor de beide personenauto’s moet worden berekend met inachtneming van het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 17 december 2014, nr. BLKB2014/2067M, zoals dit luidde na het besluit van 7 april 2017, nr. BLKB2017/1135M2.(hierna: het Kaderbesluit), en dat de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de verleende teruggaaf van bpm terecht overeenkomstig de in paragraaf 6.2 van het Kaderbesluit voorziene praktische werkwijze heeft bepaald.
2.2.3 Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur belanghebbende terecht geen vergoeding heeft toegekend voor de voor het bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand. Het Hof heeft overwogen dat bij de berekening van de verschuldigde bpm een waardepeildatum wordt gehanteerd die vijf werkdagen na de datum van de aangifte is gelegen. Gesteld noch gebleken is dat deze termijn te kort zou zijn voor het tenaamstellen van een personenauto na het op aangifte voldoen van de verschuldigde bpm. Het is belanghebbende zelf die bepaalt wanneer zij de bpm op aangifte voldoet en wanneer zij vervolgens het desbetreffende kenteken op naam doet stellen door de RDW. Naar het oordeel van het Hof brengt dit een en ander niet mee dat in deze gevallen te veel bpm in strijd met het Unierecht is geheven. De omstandigheid dat het bezwaar tegen de voldoening van bpm ter zake van de personenauto’s gegrond is verklaard, is volgens het Hof niet het gevolg van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, lid 2, Awb.
3. Beoordeling van de middelen
De door middel III aangevoerde klachten
3.1.1
Middel III is gericht tegen de hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordelen van het Hof dat het niet aan onrechtmatig handelen van de Inspecteur is te wijten dat belanghebbende te veel bpm op aangifte heeft betaald en dat belanghebbende daarom geen recht heeft op vergoeding van de door haar voor het bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand. Het middel voert daartoe het volgende aan.
3.1.2
Middel III betoogt dat het systeem van de Wet BPM op grond waarvan bpm voorafgaand aan het belastbare feit moet worden betaald, niet voldoet aan de vereisten die op grond van het Unierecht worden gesteld aan het heffen van een registratiebelasting, omdat gebruikte “importvoertuigen” als gevolg van deze wijze van heffing van bpm nadeliger worden behandeld dan soortgelijke, gebruikte binnenlandse voertuigen. Bij gebruikte “importvoertuigen” moet eerst bpm worden betaald, geeft de inspecteur daarna een ‘fiscaal akkoord’ aan de RDW, en vindt pas daarna op enig moment de voltooiing van het belastbare feit (de tenaamstelling) plaats. Het middel stelt dat bij (her)tenaamstelling van binnenlandse gebruikte voertuigen vooruitbetaling en een verdere gang van zaken als hiervoor omschreven niet aan de orde zijn. Een dergelijke ongelijke behandeling in heffings- en betalingsfaciliteiten ten nadele van gebruikte “importvoertuigen” is in strijd met artikel 110 VWEU. Het middel ontleent voor dit standpunt steun aan hetgeen het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft overwogen in (punt 23 van) het arrest van 17 juni 1998, Grundig Italiana SpA, C-68/96, ECLI:EU:C:1998:299 (hierna: het arrest Grundig Italiana).
3.1.3
Daarop mede voortbouwend betoogt het middel dat de belastingplichtige die in strijd met het Unierecht wordt verplicht om bpm vooruit te betalen en die achteraf recht blijkt te hebben op een terugbetaling omdat de bpm in strijd met artikel 110 VWEU is geheven, ook indien dat zou zijn op andere gronden dan de hiervoor bedoelde ongelijke behandeling, die teruggaaf omwille van eerbiediging van het Unierecht alleen kan effectueren door bezwaar te maken tegen de voldoening op aangifte. Dit wettelijke systeem van vooruitbetaling moet volgens het middel worden beschouwd als onrechtmatig handelen van de wetgever en dat handelen moet bij toepassing van artikel 7:15, lid 2, Awb zoals die volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603 (hierna: het arrest van 19 december 2014), aan de Inspecteur worden toegerekend. Het middel concludeert dat een en ander meebrengt dat de belastingplichtige voor “importvoertuigen” altijd recht heeft op een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand die verband houden met de behandeling van het bezwaar tegen de voldoening van bpm indien dat bezwaar gegrond is omdat (meer) leeftijdskorting moet worden verleend.
Artikel 7:15, lid 2, Awb en het verbod van artikel 110 VWEU
3.2
Met betrekking tot de toepassing van artikel 7:15, lid 2, Awb bij schending van artikel 110 VWEU, overweegt de Hoge Raad het volgende.
3.2.1
Met artikel 7:15, lid 2, Awb heeft de wetgever een voorziening getroffen voor de vergoeding van de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van zijn bezwaar tegen een door een bestuursorgaan genomen besluit redelijkerwijs heeft moeten maken. Blijkens dat artikellid worden dergelijke kosten door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
3.2.2
Artikel 26, lid 2, AWR bepaalt dat de voldoening of afdracht op aangifte van een bedrag als belasting voor de mogelijkheid van beroep wordt gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur en dat de wettelijke voorschriften inzake bezwaar en beroep tegen een zodanige beschikking van overeenkomstige toepassing zijn, voor zover de aard van de voldoening of afdracht zich daartegen niet verzet. Tot die voorschriften behoort artikel 7:15, lid 2, Awb.
3.2.3
Uit het arrest van 19 december 2014 volgt dat bij belastingen die worden geheven bij wege van voldoening of afdracht op aangifte niet is uitgesloten dat een onjuiste voldoening of afdracht van belasting aan de inspecteur is te wijten zoals in artikel 7:15, lid 2, Awb is bedoeld. Dat kan het geval zijn wanneer de onjuiste voldoening of afdracht voortvloeit uit een onrechtmatig handelen van de wetgever dat voor rekening van de inspecteur moet komen. In het arrest van 19 december 2014 betrof het een situatie waarin de belastingplichtige bij de berekening van de verschuldigde bpm een wettelijke regeling had toegepast waarvan de Hoge Raad nadien heeft geoordeeld dat deze in strijd is met artikel 110 VWEU.
3.2.4
Lidstaten moeten hun fiscale bevoegdheid om op motorvoertuigen belastingen in te stellen of te handhaven, uitoefenen met eerbiediging van het recht van de Unie. Daarbij is voor binnenlandse belastingen op motorvoertuigen met name artikel 110 VWEU van belang. Deze bepaling heeft tot doel het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten onder normale mededingingsvoorwaarden te verzekeren.3.Daartoe verbiedt artikel 110, eerste alinea, VWEU elke lidstaat om op producten van de overige lidstaten hogere binnenlandse belastingen te heffen dan die welke op gelijksoortige nationale producten worden geheven. Het Hof van Justitie heeft verduidelijkt dat bij die toetsing niet alleen moet worden gelet op het tarief maar ook op de grondslag en de heffingsmodaliteiten ervan.4.
3.2.5
Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat een verschil in betalingsmodaliteiten voor binnenlandse belastingen dat voor producten uit andere lidstaten resulteert in een liquiditeitsnadeel ten opzichte van nationale producten, in beginsel in strijd is met het verbod van artikel 110 VWEU.5.
3.2.6
Indien wordt vastgesteld dat een verschil in heffings- of betalingsmodaliteiten van een belasting leidt tot een met artikel 110 VWEU strijdig verschil in behandeling ten nadele van ingevoerde producten, is dat voor de toepassing van artikel 7:15, lid 2, Awb een onrechtmatig handelen van de wetgever dat voor rekening van de inspecteur moet komen.
Wettelijke regeling van heffing en betaling van bpm
3.3
Naar aanleiding van het hiervoor in 3.1.2 weergegeven betoog van middel III over de verschillende wijzen van heffing en betaling van bpm overweegt de Hoge Raad als volgt.
3.3.1
Volgens artikel 2, aanhef en letter b, van de Wet BPM behelsde het tot 1 januari 2022 in artikel 1, lid 2, van de Wet BPM bedoelde belastbare feit “registratie van een personenauto in het kentekenregister” het inschrijven en te naam stellen dan wel het op naam stellen van dat motorrijtuig in het kentekenregister. Dit belastbare feit wordt dus voltooid respectievelijk volbracht met de tenaamstelling in het kentekenregister.
3.3.2
De heffing van bpm vindt plaats door middel van voldoening op aangifte. Op grond van artikel 6, lid 2, aanhef en letter a, onder 1º, en letter b, van de Wet BPM moet de bpm, indien deze verschuldigd is ter zake van de registratie van een motorrijtuig, worden betaald voordat het motorrijtuig te naam is gesteld in het kentekenregister en moet de aangifte gelijktijdig met de betaling worden gedaan.
3.3.3
Alleen houders van een vergunning als bedoeld in artikel 8 van de Wet BPM zijn uitgezonderd van de hiervoor in 3.3.2 bedoelde verplichting tot vooruitbetaling. Zij kunnen de bpm achteraf per tijdvak (en dus niet vooraf per motorrijtuig) voldoen. Die wettelijke bepaling houdt in dat - in afwijking van artikel 6, lid 2, letter a, onder 1°, van de Wet BPM - de inspecteur onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden en beperkingen een ondernemer die in het kader van zijn bedrijfsuitoefening regelmatig om inschrijving in het kentekenregister verzoekt voor motorrijtuigen die op naam van een ander worden gesteld, op aanvraag bij voor bezwaar vatbare beschikking kan toestaan de belasting per tijdvak te voldoen.Voor die goedkeuring van de inspecteur gelden de volgende, in artikel 6 van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling BPM) neergelegde voorwaarden:i) De toestemming als bedoeld in artikel 8 van de Wet BPM wordt verleend aan een ondernemer die een zodanige administratie voert dat daarin naar het oordeel van de inspecteur op duidelijke en overzichtelijke wijze alle voor de heffing van de belasting van belang zijnde gegevens zijn opgenomen. De inspecteur kan ter zake nadere voorwaarden en beperkingen stellen, waarbij de toestemming voor gebruikte motorrijtuigen kan worden beperkt tot motorrijtuigen waarvoor de vermindering ingevolge artikel 10, lid 1, van de Wet BPM wordt vastgesteld op de voet van artikel 10, lid 6, van die wet, dat wil zeggen aan de hand van de bij ministeriële regeling vastgestelde afschrijvingstabel.ii) De administratie dient in ieder geval te bevatten de regelmatige aantekening van de data waarop de motorrijtuigen te naam worden gesteld in het kentekenregister.iii) De inspecteur kan aan degene aan wie de toestemming als bedoeld in artikel 8 van de Wet BPM is verleend de verplichting opleggen de motorrijtuigen waarvoor inschrijving in het kentekenregister is verzocht, te tonen op een door de inspecteur aan te wijzen plaats.
Verenigbaarheid van deze wijzen van heffing en betaling van bpm met artikel 110 VWEU
3.4.1
Wat betreft de beoordeling of de hiervoor in 3.3.2 en 3.3.3 beschreven wijzen van heffing en betaling van bpm voor motorrijtuigen die buiten Nederland zijn geproduceerd en/of aangekocht een discriminatie in het leven roept die indruist tegen het verbod van artikel 110 VWEU, wordt het volgende overwogen.
3.4.2
De heffing en betaling van bpm als voorzien in artikel 6, lid 2, aanhef en letter a, onder 1º, en letter b, van de Wet BPM geldt onder dezelfde voorwaarden voor nog niet in het Nederlandse kentekenregister geregistreerde motorrijtuigen, ongeacht of deze nieuw dan wel gebruikt zijn, en ongeacht of deze in Nederland dan wel daarbuiten zijn geproduceerd of aangekocht. De in artikel 6, lid 2, aanhef en letter a, onder 1º, en letter b, van de Wet BPM voorziene verplichting tot vooruitbetaling van bpm op aangifte is dus niet beperkt tot motorrijtuigen die buiten Nederland zijn geproduceerd of aldaar zijn aangekocht.
3.4.3
Hetzelfde geldt voor de wijze van heffing en betaling van bpm als voorzien in artikel 8 van de Wet BPM in samenhang gelezen met artikel 6 van de Uitvoeringsregeling BPM. Deze regeling is - anders dan waarvan middel III uitgaat - niet beperkt tot motorrijtuigen die binnen Nederland zijn geproduceerd of in Nederland zijn aangekocht. De mogelijkheid om bpm pas na de tenaamstelling te betalen staat immers op grond van deze regeling onder dezelfde voorwaarden open voor gebruikte motorrijtuigen die zijn geproduceerd of aangekocht buiten Nederland.
3.4.4
Middel III wijst voorts op de regeling die geldt voor een motorrijtuig dat eerder in Nederland geregistreerd is geweest en waarvoor op de voet van artikel 14a, lid 1, van de Wet BPM een teruggaaf van bpm is verleend omdat het buiten Nederland werd gebracht en niet-tijdelijk in het kentekenregister van een andere lidstaat werd ingeschreven, ten gevolge waarvan de tenaamstelling in Nederland kwam te vervallen. Voor een dergelijk motorrijtuig wordt bpm verschuldigd op grond van artikel 1, lid 7, van de Wet BPM wanneer dat motorrijtuig nadien opnieuw te naam wordt gesteld in het Nederlandse kentekenregister (hierna: hertenaamstelling).Zowel artikel 6, lid 2, aanhef en letter a, onder 1º, en letter b, van de Wet BPM als artikel 8 van de Wet BPM kan op grond van artikel 6, lid 5, van de Wet BPM in gevallen van hertenaamstelling van toepassing zijn. Daarmee zijn bij hertenaamstelling de wijzen van heffing en betaling niet anders dan bij tenaamstelling van uit andere lidstaten afkomstige motorrijtuigen die niet eerder in Nederland geregistreerd zijn geweest.Middel III wijst in dit verband erop dat de RDW hertenaamstelling niet afhankelijk stelt van een fiscaal akkoord van de Belastingdienst ten bewijze dat betaling van de verschuldigde bpm is ontvangen. Dit verschil in behandeling door de RDW ten opzichte van gevallen van een eerste tenaamstelling in Nederland vloeit eruit voort dat artikel 49 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WvW) voorziet in de bevoegdheid van de RDW om de inschrijving van een motorrijtuig in het kentekenregister te weigeren indien blijkt dat de ter zake van dat motorrijtuig verschuldigde belastingen en rechten niet zijn voldaan, maar deze bepaling voorzietniet tevens in de bevoegdheid van de RDW om op diezelfde grond hertenaamstelling te weigeren.6.Dit verschil in behandeling staat dus los van de vraag in welk land het desbetreffende motorrijtuig is geproduceerd of aangekocht.
3.4.5
Middel III wijst verder op het hiervoor bedoelde fiscaal akkoord in verband met - naar de Hoge Raad begrijpt - de regeling van artikel 47 en artikel 48 van de WvW.Op grond van artikel 47 van de WvW moeten motorrijtuigen waarvoor een kenteken is opgegeven overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels worden ingeschreven in het kentekenregister en te naam worden gesteld. Aan deze bepaling en aan artikel 25 van het Kentekenreglement dat daaraan uitvoering geeft, ligt ten grondslag dat de inschrijving van een motorrijtuig in het kentekenregister en de tenaamstelling ervan gelijktijdig plaatsvinden.Krachtens artikel 48, lid 6, van de WvW bestaat de mogelijkheid dat voertuigen worden ingeschreven (gekentekend) zonder tenaamstelling, zonder voorafgaande (goed)keuring door de RDW (versnelde afgifte kenteken) en zonder het hiervoor bedoelde fiscaal akkoord. Voor zover een ondernemer van die mogelijkheid gebruik maakt in combinatie met de regeling van artikel 8 van de Wet BPM, geldt dat deze wijze van heffing en betaling van bpm na de tenaamstelling evenmin is terug te voeren op een onderscheid tussen motorrijtuigen die in Nederland zijn geproduceerd of aldaar zijn aangekocht en motorrijtuigen die buiten Nederland zijn geproduceerd of aldaar zijn aangekocht. In dit verband wordt verder verwezen naar de uiteenzetting van Advocaat-Generaal P.J. Wattel in onderdeel 6 van de conclusie van 3 februari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:100.
3.4.6
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.2 tot en met 3.4.5 is overwogen, vindt het betoog van middel III dat de diverse in de wettelijke regeling voorziene wijzen van heffing en betaling van bpm in strijd zijn met artikel 110 VWEU, geen steun in het recht voor enige van die wijzen.
3.4.7
Dit brengt mee dat het door middel III gestelde liquiditeitsnadeel als gevolg van de in artikel 6, lid 2, aanhef en letter a, onder 1º, en letter b, van de Wet BPM bedoelde verplichting tot vooruitbetaling niet is aan te merken als een schending van het verbod van artikel 110 VWEU zoals die bepaling is uitgelegd in het arrest Grundig Italiana. De terugbetaling van bpm als gevolg van een met succes gemaakt bezwaar tegen een te hoge voldoening op aangifte in geval van vooruitbetaling is daarom - anders dan middel III betoogt - niet zonder meer terug te voeren op een onrechtmatig handelen van de wetgever in de zin van het arrest van 19 december 2014. Middel III faalt in zoverre.
Bepalen van de leeftijd van een gebruikt motorrijtuig met het oog op vermindering van bpm
3.5
Naar aanleiding van het hiervoor in 3.1.3 weergegeven betoog van middel III met betrekking tot terugbetaling van te veel betaalde bpm overweegt de Hoge Raad als volgt.
3.5.1
Om te voldoen aan artikel 110 VWEU wordt voor gebruikte personenauto’s, gebruikte motorrijwielen of gebruikte bestelauto’s op de voet van artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet BPM een vermindering toegepast. De vermindering als bedoeld in artikel 10, lid 1, van de Wet BPM, die in het tweede lid van dit artikel wordt omschreven als procentuele afschrijving, heeft tot doel om bij de heffing van bpm ter zake van gebruikte personenauto’s rekening te houden met een (bij benadering) reële waardedaling van het desbetreffende voertuig. Het is van algemene bekendheid dat de leeftijd van een personenauto een factor is die de waarde daarvan beïnvloedt.
3.5.2
De wetgever heeft aangenomen dat de registratie van een motorrijtuig in het kentekenregister gericht zal zijn op gebruikmaking van de weg in Nederland. De heffing van bpm ter zake van de registratie van motorrijtuigen in het kentekenregister is dan ook bedoeld voor personenauto’s, motorrijwielen en bestelauto’s waarmee wordt beoogd daadwerkelijk een aanvang te maken met het gebruik van de weg.7.Het wettelijke systeem dwingt de belastingplichtige niet eerder dan op dat moment het motorrijtuig te naam te stellen en bpm te voldoen.8.
3.5.3
Omdat de bpm op grond van artikel 6, lid 2, aanhef en letter a, onder 1º, en letter b, van de Wet BPM op aangifte moet zijn betaald voordat tenaamstelling van het motorrijtuig kan plaatsvinden, is niet op voorhand uit te sluiten dat wanneer de RDW, na ontvangst van het fiscaal akkoord van de Belastingdienst, overgaat tot tenaamstelling, het tijdsverloop tussen de voldoening op aangifte en het moment van die tenaamstelling een zodanige neerwaartse invloed heeft gehad op de leeftijd en daarmee de waarde van het motorrijtuig dat de belastingplichtige - zoals in dit geval - met een beroep op artikel 110 VWEU aanspraak kan maken op (gedeeltelijke) terugbetaling van bpm.9.
3.5.4
De staatssecretaris van Financiën heeft onderkend - zo blijkt uit paragraaf 6.1 van het Kaderbesluit - dat het moment van het doen van aangifte (bij de aanvraag om inschrijving van een motorrijtuig in het register) en het moment van tenaamstelling in twee verschillende maanden kunnen zijn gelegen. De staatssecretaris erkent dat wanneer op het moment van het doen van aangifte hiermee geen rekening wordt gehouden, in sommige situaties een te hoog bedrag aan bpm wordt geheven. Om tot een voor de praktijk werkbare oplossing te komen, heeft hij onder vermelding van de hardheidsclausule goedgekeurd dat de belastingplichtige voor het bepalen van het verminderingspercentage in elk geval rekening mag houden met een periode die is gelegen tussen het moment waarop aangifte wordt gedaan en het moment waarop het motorrijtuig te naam wordt gesteld. Hij heeft deze periode op vijf werkdagen gesteld.
3.5.5
De staatssecretaris heeft verder onderkend - zo blijkt uit paragraaf 6.2 van het Kaderbesluit - dat ook wanneer de belastingplichtige rekening heeft gehouden met de hiervoor in 3.5.4 bedoelde vijf werkdagen, het toch nog kan gebeuren dat de tenaamstelling meer dan vijf werkdagen na de aangifte plaatsvindt waardoor de belastingplichtige mogelijk recht heeft op een extra vermindering. De staatssecretaris heeft daarom in het Kaderbesluit een regeling getroffen die voor de belastingplichtige de bewijslast van de waardedaling als gevolg van dat tijdsverloop verlicht. Hij is daarbij ervan uitgegaan dat de belastingplichtige voor het verkrijgen van een extra vermindering van bpm op die grond bezwaar zal moeten maken tegen het op aangifte voldane bedrag.
Toepassing artikel 7:15, lid 2, Awb bij een geslaagd beroep op extra leeftijdskorting
3.6.1
Hetgeen hiervoor in 3.5.3 tot en met 3.5.5 is overwogen, roept de vraag op of, zoals in middel III wordt betoogd, het Unierecht zich ertegen verzet dat in de hiervoor in 3.5.5 bedoelde gevallen na voldoening op aangifte bezwaar moet worden gemaakt om een uit het Unierecht voortvloeiende extra leeftijdskorting te krijgen en dat aan de belanghebbende geen vergoeding wordt toegekend voor de kosten van een dergelijk bezwaar.
3.6.2
De omstandigheid dat de belastingplichtige die vanuit een andere lidstaat een motorrijtuig naar Nederland overbrengt met het oog op registratie in het Nederlandse kentekenregister bpm op aangifte moet voldoen voorafgaand aan die registratie, is niet in strijd met het Unierecht.10.Evenmin verzet het Unierecht zich ertegen dat bij een dergelijke heffing het initiatief en de verantwoordelijkheid voor het voldoen van het juiste bedrag aan belasting wettelijk zijn gelegd bij de belastingplichtige, mits deze in redelijkheid in staat is om het juiste bedrag aan belasting te berekenen voorafgaand aan het belastbare feit. Indien de belastingplichtige dit kan en te veel belasting op aangifte betaalt als gevolg van een omstandigheid die niet aan de overheid is toe te rekenen, verzet het Unierecht zich ook niet ertegen dat die belastingplichtige nadien bezwaar moet maken om de te veel betaalde belasting terug te krijgen. Het Unierecht brengt niet mee dat de kosten van bezwaar in een dergelijk geval door de overheid moeten worden vergoed.Om te beoordelen of de wijze van heffing van binnenlandse belastingen in zoverre verenigbaar is met het Unierecht is niet alleen de nationale wetgeving als zodanig van belang, maar ook de rechtspraak en de bestuurlijke praktijk bij de tenuitvoerlegging van die nationale wetgeving.
3.6.3
In dit geval had belanghebbende recht op teruggaaf van bpm doordat de registratie van de personenauto’s weken later plaatsvond dan waarvan zij voor de berekening van de leeftijd van de personenauto’s is uitgegaan bij de voldoening op aangifte van de bpm. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.6.2 is overwogen, moet worden beoordeeld of zij in redelijkheid in staat was om het juiste bedrag aan belasting voorafgaand aan het belastbare feit te berekenen en of zij te veel bpm op aangifte heeft betaald als gevolg van een omstandigheid die niet aan de overheid is toe te rekenen.
3.6.4
In dit verband is van belang dat de Inspecteur een belastingplichtige op grond van de hiervoor in 3.5.3 en 3.5.4 weergegeven onderdelen van het Kaderbesluit moet toestaan om bij de voldoening op aangifte voor een motorrijtuig rekening te houden met een verloop van vijf werkdagen na de indiening van de aangifte om de tenaamstelling te realiseren. Aangenomen kan worden dat deze termijn van vijf werkdagen hiervoor als regel toereikend is.
3.6.5
Zoals hiervoor in 3.5.2 is overwogen, is de heffing van bpm bedoeld voor motorrijtuigen waarmee wordt beoogd daadwerkelijk een aanvang te maken met het gebruik van de weg. Wanneer de belastingplichtige voor een motorrijtuig bpm op aangifte voldoet, mag dan ook in de regel worden aangenomen dat die belastingplichtige op dat moment het concrete voornemen heeft om het motorrijtuig daadwerkelijk te gaan gebruiken op de weg in Nederland en vanwege dit concrete voornemen tot tenaamstelling wil overgaan. Daarvan uitgaande, en gelet op hetgeen hiervoor in 3.6.4 is overwogen, moet worden aangenomen dat de in paragraaf 6.1 van het Kaderbesluit gegeven mogelijkheid om de bpm te berekenen met inachtneming van een verloop van vijf werkdagen tussen de aangifte en de tenaamstelling, het voor de belastingplichtige in de regel niet onmogelijk of uiterst moeilijk is om aan de hand van de leeftijd van het motorrijtuig het juiste bedrag aan verschuldigde bpm te berekenen op het moment waarop hij aangifte doet en de belasting moet betalen. De belastingplichtige is als gevolg van deze bestuurlijke praktijk daarom als regel in staat om bij het op aangifte voldoen van bpm van de juiste heffingsgrondslagen uit te gaan en op basis daarvan op dat moment, voorafgaand aan het belastbare feit, het juiste bedrag aan belasting te berekenen. Dit is anders wanneer die tenaamstelling als gevolg van onvoorziene en aan de overheid toe te rekenen omstandigheden langer dan vijf werkdagen op zich heeft laten wachten. Uit het procesdossier blijkt niet dat belanghebbende voor het Hof feiten heeft gesteld waaruit zou kunnen voortvloeien dat die situatie zich in dit geval heeft voorgedaan.
3.6.6
Evenmin blijkt uit het procesdossier dat belanghebbende voor het Hof feiten heeft gesteld die zouden kunnen meebrengen dat de te hoge betaling op aangifte anderszins aan de overheid is toe te rekenen. Zij heeft in bezwaar, beroep en hoger beroep niet gemotiveerd waarom de tenaamstelling van beide personenauto’s meer dan vijf werkdagen na de aangifte voor de bpm heeft plaatsgevonden. Het Hof heeft - in cassatie niet bestreden - geoordeeld dat belanghebbende zelf heeft bepaald wanneer zij de bpm op aangifte voldoet en wanneer zij vervolgens de desbetreffende personenauto op naam laat stellen, en dat zij met betrekking tot deze personenauto’s kennelijk ervoor heeft gekozen om de tenaamstelling niet onmiddellijk na de voldoening van de bpm te laten plaatsvinden. Daarmee heeft zij zichzelf in de positie gebracht bezwaar te moeten maken vanwege de omstandigheid dat die betaling, gelet op de verwachte datum van tenaamstelling, te hoog zou zijn. Gelet op de mogelijkheid die paragraaf 6.1 van het Kaderbesluit aan belastingplichtigen biedt, is dat echter een keuze waarvan de gevolgen niet aan de overheid zijn toe te rekenen.
3.6.7
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.6.5 en 3.6.6 is overwogen, kan niet worden gezegd dat de omstandigheid dat belanghebbende te veel bpm op aangifte heeft betaald, het gevolg is van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, lid 2, Awb. Dit brengt mee dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van de kosten die zij heeft moeten maken in verband met de behandeling van de bezwaren. Uit hetgeen hiervoor in 3.6.2 tot en met 3.6.6 is overwogen, volgt dat het Unierecht zich hiertegen niet verzet. De hiervoor in 2.2.3 weergeven oordelen van het Hof geven daarom niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Middel III faalt ook voor het overige.
Overige middelen
3.7
De Hoge Raad heeft ook de overige middelen beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat die middelen niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van die middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.W.C. Feteris, M.A. Fierstra en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 23 september 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 23‑09‑2022
Stcrt. 2017, 21206.
Vgl. HvJ 17 april 2018, Luís Manuel dos Santos, C-640/17, ECLI:EU:C:2018:275.
Vgl. HvJ 9 juni 2016, Vasile Budișan, C-586/14, ECLI:EU:C:2016:421, punten 19, 20 en 26.
Vgl. HvJ 12 februari 2015, Oil Trading Poland sp. z o.o., C‑349/13, ECLI:EU:C:2015:84, punt 48 en het aldaar aangehaalde arrest Grundig Italiana.
Vgl. HR 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1779, rechtsoverweging 3.3.
Vgl. HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415, rechtsoverweging 3.3.2.
Vgl. HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415, rechtsoverweging 3.6.4.
Vgl. HR 16 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1528, rechtsoverweging 2.4.3.
Vgl. HvJ 17 december 2015, Viamar, C-402/14, ECLI:EU:C:2015:830.