Procestaal: Grieks.
HvJ EU, 17-12-2015, nr. C-402/14
ECLI:EU:C:2015:830
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
17-12-2015
- Magistraten
M. Ilešič, C. Toader, E. Jarašiūnas, C. G. Fernlund, K. Jürimäe
- Zaaknummer
C-402/14
- Roepnaam
VIAMAR
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2015:830, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 17‑12‑2015
Uitspraak 17‑12‑2015
M. Ilešič, C. Toader, E. Jarašiūnas, C. G. Fernlund, K. Jürimäe
Partij(en)
In zaak C-402/14,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Dioikitiko Efeteio Athinon bij beslissing van 26 maart 2014, ingekomen bij het Hof op 22 augustus 2014, in de procedure
Viamar — Elliniki Aftokiniton kai Genikon Epicheiriseon A.E.
tegen
Elliniko Dimosio,
wijst HET HOF (Derde kamer),
samengesteld als volgt: M. Ilešič, president van de Tweede kamer, waarnemend voor de president van de Derde kamer, C. Toader, E. Jarašiūnas (rapporteur), C. G. Fernlund en K. Jürimäe, rechters,
advocaat-generaal: M. Wathelet,
griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op woensdag 16 september 2015,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Viamar — Elliniki Aftokiniton kai Genikon Epicheiriseon AE, vertegenwoordigd door D. Christodoulou, S. Panagopoulou, en K. Christodoulou, dikigoroi,
- —
de Griekse regering, vertegenwoordigd door G. Skiani en V. Stroumpouli alsmede A. Spyropoulos als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Triantafyllou en M. Wasmeier als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 30 VWEU en 110 VWEU alsmede artikel 1, lid 3, van richtlijn 2008/118/EEG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG (PB L 9, blz. 12).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Viamar — Elliniki Aftokiniton kai Genikon Epicheiriseon AE (hierna: ‘Viamar’) en de Elliniko Dimosio (Griekse staat), vertegenwoordigd door de directeur van het douanekantoor van Athene (Telonio Athinon; hierna: ‘douanekantoor’), over de weigering om Viamar de registratiebelasting terug te betalen die zij heeft voldaan bij de invoer op het Griekse grondgebied van motorvoertuigen voor personenvervoer.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
Artikel 3 van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (PB L 76, blz. 1), luidt:
- ‘1.
Deze richtlijn is op communautair niveau van toepassing op de volgende producten zoals die zijn omschreven in de desbetreffende richtlijnen:
- —
minerale oliën,
- —
alcohol en alcoholhoudende dranken,
- —
tabaksfabrikaten.
[…]
- 3.
De lidstaten blijven bevoegd belastingen op andere dan de in lid 1 genoemde producten in te stellen of te handhaven, mits deze belastingen in het handelsverkeer tussen de lidstaten geen aanleiding geven tot formaliteiten die verband houden met het overschrijden van een grens.
[…]’
4
Richtlijn 92/12 is met ingang van 1 april 2010 ingetrokken bij richtlijn 2008/118.
5
Overweging 5 van richtlijn 2008/118 luidt:
‘Teneinde het vrije verkeer te garanderen, mag de belasting van andere goederen dan accijnsgoederen geen aanleiding geven tot formaliteiten in verband met het overschrijden van grenzen.’
6
Artikel 1, lid 3, van richtlijn 2008/118 bepaalt:
‘De lidstaten kunnen belastingen heffen op:
- a)
andere producten dan accijnsgoederen;
- b)
diensten, daaronder begrepen diensten die betrekking hebben op accijnsgoederen, mits die belastingen niet het karakter van een omzetbelasting hebben.
De heffing van dergelijke belastingen mag in het handelsverkeer tussen de lidstaten evenwel geen aanleiding geven tot formaliteiten in verband met het overschrijden van een grens.’
Grieks recht
7
Artikel 32, lid 1, van wet nr. 2960/2001 betreffende het nationale douanewetboek (FEK A' 265; hierna: ‘douanewetboek’), dat krachtens artikel 131 van dat wetboek van overeenkomstige toepassing is op heffingen voor voertuigen uit de Unie, bepaalt:
‘De door de douanekantoren onverschuldigd geïnde bedragen worden zonder rente terugbetaald aan de begunstigde, mits hij daartoe binnen een termijn van drie jaar na afgifte van het betalingsbewijs een verzoek indient bij de bevoegde douaneautoriteit, onder overlegging van de vereiste bewijsstukken.’
8
Artikel 121, lid 1, van dit wetboek luidt als volgt:
‘Over personenvoertuigen van tariefpost 87.03 van de gecombineerde nomenclatuur (verordening [(EEG) nr. 2658/87] van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief [(PB L 256, blz. 1)], wordt een registratiebelasting geheven op basis van de belastingwaarde ervan, berekend overeenkomstig artikel 126 van dit [wetboek] en artikel 4 van wet nr. 1573/1985 (FEK°A'201), zoals gewijzigd.’
9
Artikel 128 van het douanewetboek luidt:
- ‘1.
De registratiebelasting is verschuldigd:
voor voertuigen uit de Gemeenschap en voertuigen afkomstig uit derde landen, op het tijdstip van de binnenkomst ervan op het nationale grondgebied;
voor op het nationale grondgebied geproduceerde voertuigen, wanneer de productie is voltooid;
[…]
- 2.
De registratiebelasting wordt opeisbaar en wordt betaald voordat de voertuigen in het verkeer worden gebracht en, voor voertuigen als bedoeld in de artikelen 121, 122 […] van het onderhavige wetboek die uit de overige lidstaten van de Europese Unie (EU) worden vervoerd of verzonden, uiterlijk de vijftiende dag van de maand na die waarin de betalingsverplichting is ontstaan […].’
10
Artikel 130 van voornoemd wetboek bepaalt:
‘[…]
- 2.
Met het oog op de vaststelling en de inning van de registratiebelasting […] moet aan de bevoegde douaneautoriteit vóór de datum waarop de belasting opeisbaar wordt en hoe dan ook vóór verstrekking van het kentekenbewijs een specifieke verklaring worden overgelegd.
[…]
- 5.
Wanneer de registratiebelasting en de andere kosten zijn voldaan […] verstrekt de bevoegde douaneautoriteit een betalingsbewijs en kentekenbewijs of een certificaat van inklaring voor het voertuig.
[…]’
11
Artikel 141, lid 1, van het douanewetboek bepaalt:
‘Waar in de toepasselijke bepalingen en in de op grond daarvan vastgestelde bestuurshandelingen wordt verwezen naar een accijns op motorvoertuigen of naar een bijzondere eenmalige aanvullende heffing, wordt hieronder thans de registratiebelasting verstaan.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
12
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat Viamar in de periode 2009–2012, 85 nieuwe, in Tsjechië geproduceerde motorvoertuigen voor personenvervoer naar Griekenland heeft ingevoerd.
13
Bij aankomst van die voertuigen in de haven van Piraeus (Griekenland) en nadat zij daar in een belastingentrepot waren opgeslagen tot de afronding van hun inklaring, heeft Viamar de verklaring als bedoeld in artikel 130 van het douanewetboek opgesteld en ingediend bij de bevoegde nationale douaneautoriteit, en heeft zij voor elk van de 85 voertuigen de registratiebelasting voldaan ter hoogte van in totaal 141 498,89 EUR.
14
Deze voertuigen zijn niet in Griekenland verkocht en zijn vervolgens uitgevoerd naar België, waar zij zijn verkocht en in het verkeer gebracht nadat de registratiebelasting in laatstgenoemde lidstaat was betaald. Viamar heeft toen het douanekantoor verzocht om haar de in Griekenland voldane registratiebelasting terug te betalen, op de grond dat de betrokken motorvoertuigen niet in dat land waren geregistreerd en daar ook niet van kentekenplaten waren voorzien.
15
Bij besluit van 25 juli 2012 heeft het douanekantoor dit verzoek afgewezen op de grond dat die belasting terecht was geïnd en dus geen toepassing kon worden gegeven aan artikel 32 van het douanewetboek om terugbetaling van die belasting te verkrijgen. Op 26 oktober 2012 heeft Viamar tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Dioikitiko Efeteio Athinon (bestuurlijke hogerberoepsrechter van Athene).
16
Viamar betoogt bij deze rechter dat de registratiebelasting in kwestie een met artikel 30 VWEU strijdige heffing van gelijke werking als een douanerecht vormt. Ingeval het Hof van oordeel zou zijn dat deze belasting een binnenlandse belasting in de zin van artikel 110 VWEU is, dan zou deze belasting volgens Viamar, wil zij in overeenstemming zijn met dit artikel, in hetzelfde handelsstadium en op basis van hetzelfde belastbare feit zowel op nationale producten als op ingevoerde producten moeten worden geheven. Viamar is evenwel van mening dat de inning van deze belasting, als voorwaarde voor de afronding van de invoer van een motorvoertuig, een met de grensoverschrijding samenhangende formaliteit en dus een ontoelaatbare beperking van het vrij verkeer van goederen vormt. De verplichting tot betaling van deze belasting, die ontstaat op het tijdstip waarop een motorvoertuig in de lidstaat binnenkomt, is derhalve in strijd met het Unierecht.
17
De verwijzende rechter is van oordeel dat de registratiebelasting in kwestie een heffing van fiscale aard is. Deze heffing dient dan ook hetzij te worden beoordeeld in het licht van artikel 30 VWEU als heffing van gelijke werking als een douanerecht, hetzij in het licht van artikel 110 VWEU als binnenlandse belasting.
18
De verwijzende rechter wijst er echter op dat artikel 30 VWEU enkel van toepassing is op heffingen die wegens grensoverschrijding over goederen in rekening worden gebracht. De verwijzende rechter merkt in dit verband op dat het belastbare feit bij de in het hoofdgeding aan de orde zijnde registratiebelasting niet is dat motorvoertuigen de Griekse grens overschrijden, maar dat deze in Griekenland voor het eerst worden geregistreerd teneinde die voertuigen op het wegennet te kunnen inzetten. Deze belasting wordt volgens objectieve criteria geheven en valt onder de algemene regeling voor de binnenlandse belastingen. Het gaat dan ook niet om een invoerrecht of om een heffing van gelijke werking in de zin van artikel 30 VWEU.
19
De verwijzende rechter wijst erop dat registratiebelastingen volgens vaste rechtspraak van het Hof worden beschouwd als binnenlandse belastingen in de zin van artikel 110 VWEU. De registratiebelasting in kwestie, die wordt geheven op nieuwe motorvoertuigen, valt evenwel niet onder het verbod van dat artikel, aangezien die belasting geen discriminerende of beschermende werking heeft, nu in Griekenland ten tijde hier van belang geen motorvoertuigen werden geproduceerd.
20
De verwijzende rechter wijst er voorts op dat artikel 1, lid 3, van richtlijn 2008/118 niet is omgezet in Grieks recht. Hij vraagt zich bijgevolg af of deze bepaling rechtstreekse werking heeft en of een particulier zich rechtstreeks kan beroepen op de bij die richtlijn aan de lidstaten opgelegde verplichting die inhoudt dat het verboden is om een belasting te heffen die aanleiding geeft tot formaliteiten in verband met het overschrijden van een grens.
21
De verwijzende rechter vraagt zich ook af of de nationaalrechtelijke bepalingen volgens welke het certificaat van inklaring voor uit de Unie afkomstige motorvoertuigen die op het Griekse grondgebied worden ingevoerd, wordt afgegeven na de inning van de registratiebelasting, die verschuldigd wordt op het tijdstip waarop die voertuigen het nationale grondgebied binnenkomen, verenigbaar zijn met het vrije verkeer van goederen.
22
In deze omstandigheden heeft de Diokitiko Efeteio Athinon de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Behoeft artikel 1, lid 3, van richtlijn [2008/118] juridisch geen nadere bepaling en is het volledig/onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig, zodat dit exacte voorschrift van [genoemde richtlijn], niettegenstaande het feit dat het niet in het nationale recht van de lidstaat/de Griekse Staat is omgezet, rechtstreekse werking heeft en door een particulier die daaraan rechten ontleent, voor de nationale gerechten kan worden ingeroepen, en het door deze gerechten in aanmerking dient te worden genomen?
- 2)
Is, hoe dan ook, artikel 130, lid 5, van het [douanewetboek], gelezen in samenhang met artikel 128, lid 1, daarvan, volgens hetwelk het certificaat van inklaring voor [uit de Unie afkomstige] motorvoertuigen die op het Griekse grondgebied worden ingevoerd, wordt verstrekt na inning van de registratiebelasting, die verschuldigd wordt op het tijdstip waarop die voertuigen het nationale grondgebied binnenkomen, verenigbaar met […] artikel 3, [onder c], van het EEG-Verdrag, waarin tot uitdrukking is gebracht dat hinderpalen tussen de lidstaten voor het vrije verkeer van goederen moeten worden afgeschaft?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
23
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 1, lid 3, van richtlijn 2008/118 aldus dient te worden uitgelegd dat deze bepaling voldoet aan de voorwaarden voor rechtstreekse werking op grond waarvan particulieren zich bij een nationale rechter in een zaak tegen een lidstaat op die bepaling kunnen beroepen.
24
Vooraf dient te worden opgemerkt dat de periode waarin de in het hoofdgeding aan de orde zijnde motorvoertuigen zijn ingevoerd zich uitstrekt over de jaren 2009 tot en met 2012. Richtlijn 92/12 was dan ook van toepassing op een deel van de ingevoerde voertuigen, nu deze richtlijn pas met ingang van 1 april 2010 bij richtlijn 2008/118 is ingetrokken. Aangezien de bewoordingen van artikel 3, lid 3, van richtlijn 92/12 in essentie gelijk zijn aan de bewoordingen van artikel 1, lid 3, van richtlijn 2008/118, gelden de volgende overwegingen ook voor eerstgenoemde bepaling.
25
Volgens vaste rechtspraak van het Hof kunnen particulieren zich in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, op die bepalingen beroepen tegenover de lidstaat, wanneer deze hetzij heeft verzuimd de richtlijn tijdig in nationaal recht om te zetten, hetzij dit op onjuiste wijze heeft gedaan (zie arrest Stichting Natuur en Milieu e.a., C-165/09-C-167/09, EU:C:2011:348, punt 93 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
26
In dit geval volgt uit de verwijzingsbeslissing dat artikel 1, lid 3, van richtlijn 2008/118 niet is omgezet in Grieks recht. Uit de aan het Hof overgelegde stukken blijkt ook niet dat artikel 3, lid 3, van richtlijn 92/12 in deze zin is omgezet.
27
Voorts dient te worden geconstateerd dat artikel 1, lid 3, van richtlijn 2008/118 onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is waar die bepaling de lidstaten, zonder voorwaarden te stellen of de vaststelling van aanvullende maatregelen te verlangen, in ondubbelzinnige bewoordingen verplicht om erop toe te zien dat wanneer zij belastingen heffen op andere producten dan accijnsgoederen en op diensten, een dergelijke heffing in het handelsverkeer tussen de lidstaten geen aanleiding geeft tot formaliteiten in verband met het overschrijden van een grens.
28
Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 1, lid 3, van richtlijn 2008/118 aldus dient te worden uitgelegd dat deze bepaling voldoet aan de voorwaarden voor rechtstreekse werking op grond waarvan particulieren zich bij een nationale rechter in een zaak tegen een lidstaat op die bepaling kunnen beroepen.
Tweede vraag
29
Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het Hof in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof tot taak heeft de nationale rechter een voor de oplossing van het bij hem aanhangige geding nuttig antwoord te geven. Daartoe kan het nodig zijn dat het Hof de voorgelegde vragen herformuleert (arrest Brasserie Bouquet, C-285/14, EU:C:2015:353, punt 15 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30
In dit geval blijkt uit de motivering van het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de verwijzende rechter vraagt naar de uitlegging van richtlijn 2008/118. Zoals evenwel reeds in punt 24 van dit arrest is geconstateerd, is richtlijn 92/12 op grond van haar temporele werkingssfeer eveneens van toepassing in het hoofdgeding, gelet op het feit dat de invoer van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde voertuigen heeft plaatsgevonden in de jaren 2009 tot en met 2012, te weten zowel vóór als na de inwerkingtreding van richtlijn 2008/118 op 1 april 2010.
31
Uit genoemd verzoek blijkt verder dat het hoofdgeding betrekking heeft op de weigering van de bevoegde nationale autoriteiten om de registratiebelasting terug te betalen die Viamar heeft betaald voor de motorvoertuigen die zij in Griekenland heeft ingevoerd, maar die, zonder daar te zijn geregistreerd of in het verkeer te zijn gebracht, weer zijn uitgevoerd naar een andere lidstaat. De voor de beslechting van dit geschil te beantwoorden vraag is dus of het Unierecht zich verzet tegen een dergelijke handelswijze van de nationale autoriteiten.
32
Gelet hierop dient ervan te worden uitgegaan dat de verwijzende rechter in wezen wenst te vernemen of de artikelen 30 VWEU en 110 VWEU alsmede artikel 3, lid 3, van richtlijn 92/12 en artikel 1, lid 3, van richtlijn 2008/118 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een handelswijze van een lidstaat zoals die in het hoofdgeding, waarbij een registratiebelasting die is geïnd bij de invoer van uit andere lidstaten afkomstige motorvoertuigen niet wordt terugbetaald terwijl de betrokken voertuigen, die in die lidstaat nooit zijn geregistreerd, weer zijn uitgevoerd naar een andere lidstaat.
33
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof een door een lidstaat bij de registratie van motorvoertuigen met het oog op het in het verkeer brengen ervan op zijn grondgebied geheven registratiebelasting noch een douanerecht noch een met een douanerecht gelijkwaardige heffing in de zin van de artikelen 28 VWEU en 30 VWEU vormt. Een dergelijke heffing is immers een binnenlandse belasting en moet dus worden getoetst aan artikel 110 VWEU (arrest Tatu, C-402/09, EU:C:2011:219, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
34
In dit geval zet de verwijzende rechter uiteen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde registratiebelasting, zoals neergelegd in artikel 121, lid 1, en artikel 128 van het douanewetboek, niet wordt geheven wegens het overschrijden van de grens van Griekenland, maar uit hoofde van de eerste registratie van de motorvoertuigen in die lidstaat teneinde deze op het nationale grondgebied in het verkeer te brengen.
35
Gelet hierop dient een belasting zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde registratiebelasting te worden aangemerkt als een binnenlandse belasting in de zin van artikel 110 VWEU, en vormt deze als zodanig geen heffing van gelijke werking als een douanerecht in de zin van artikel 30 VWEU, zoals de verwijzende rechter terecht heeft opgemerkt. Het enkele feit dat een dergelijke belasting moet worden betaald vóór het tijdstip waarop de voertuigen in de betrokken lidstaat worden geregistreerd, is in dit verband niet van belang (zie naar analogie arrest Brzeziński, C-313/05, EU:C:2007:33, punten 23 en 24).
36
Wat betreft artikel 110 VWEU heeft het Hof al geoordeeld dat hierop geen beroep kan worden gedaan tegen op ingevoerde producten geheven binnenlandse belastingen, wanneer een gelijksoortige of concurrerende binnenlandse productie ontbreekt. Met name kan op grond van deze bepaling niet worden opgekomen tegen het extreem hoge belastingniveau dat de lidstaten eventueel voor bepaalde producten vaststellen, wanneer die belasting geen discriminerende of beschermende werking heeft (arresten Commissie/Denemarken, C-47/88, EU:C:1990:449, punt 10, en De Danske Bilimportører, C-383/01, EU:C:2003:352, punt 38).
37
In dit geval geeft de verwijzende rechter aan dat er in Griekenland geen binnenlandse productie van motorvoertuigen plaatsvindt, en dat de bepalingen van het douanewetboek inzake de registratiebelasting geen onderscheid maken tussen motorvoertuigen op basis van hun herkomst of de nationaliteit van hun eigenaren. Voorts blijkt uit de aan het Hof overgelegde stukken niet dat het bedrag van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde registratiebelasting zodanig is dat het gevolg zou kunnen zijn dat er minder nieuwe motorvoertuigen in Griekenland worden ingevoerd en in het verkeer gebracht, en dat dit bedrag door zijn beschermende werking dus van invloed kan zijn op het vrij verkeer van deze goederen tussen die lidstaat en de overige lidstaten.
38
Voor zover een belasting zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde registratiebelasting wordt geheven uit hoofde van de eerste registratie van motorvoertuigen in Griekenland teneinde deze op het nationale grondgebied in het verkeer te brengen, dient artikel 110 VWEU bijgevolg aldus te worden uitgelegd dat deze bepaling zich niet verzet tegen een dergelijke belasting.
39
Wat betreft de richtlijnen 92/12 en 2008/118 dient erop te worden gewezen dat motorvoertuigen niet vallen onder de categorieën van producten waarop ingevolge artikel 3, lid 1, van richtlijn 92/12 en artikel 1, lid 1, van richtlijn 2008/118 in alle lidstaten accijns wordt geheven, en daarmee niet vallen onder de regeling inzake geharmoniseerde accijns. De lidstaten blijven bevoegd om op dergelijke producten belastingen in te stellen of te handhaven, maar zij moeten hun bevoegdheid op dit vlak uitoefenen met eerbiediging van het recht van de Unie (zie in deze zin arrest Fendt Italiana, C-145/06 en C-146/06, EU:C:2007:411, punten 41 en 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40
In dit verband dienen de lidstaten in het bijzonder niet alleen de bepalingen van het VWEU, met name de artikelen 30 en 110, te eerbiedigen, maar eveneens het bepaalde in artikel 3, lid 3, van richtlijn 92/12 en artikel 1, lid 3, van richtlijn 2008/118. Zoals blijkt uit punt 27 van onderhavig arrest, is daarin bepaald dat de heffing van een belasting in het handelsverkeer tussen de lidstaten geen aanleiding mag geven tot formaliteiten in verband met het overschrijden van een grens (zie in deze zin arrest Fendt Italiana, C-145/06 en C-146/06, EU:C:2007:411, punten 42 en 44).
41
Uit het verzoek om prejudiciële beslissing blijkt in dit geval dat de verwijzende rechter zich afvraagt of dergelijke formaliteiten besloten liggen in de bepalingen van het douanewetboek op grond waarvan het certificaat van inklaring voor in de betrokken lidstaat ingevoerde voertuigen slechts wordt afgegeven na inning van de registratiebelasting, die verschuldigd wordt op het moment waarop deze voertuigen het grondgebied van die lidstaat binnenkomen.
42
In dit verband benadrukt de Griekse regering in haar schriftelijke opmerkingen dat alle in het douanewetboek vervatte formaliteiten in verband met de heffing en inning van de registratiebelasting samenhangen met de toepassing van de bepalingen waarbij deze belasting is ingesteld, en ertoe strekken om, via afgifte van een certificaat van inklaring na de inning van de belasting, zeker te stellen dat het met die belasting overeenkomende bedrag is betaald, en voorts om ervoor te zorgen dat in geval van een latere controle eenvoudiger kan worden nagegaan of deze belasting daadwerkelijk is betaald. Dit geldt evenzeer voor de verplichting om een specifieke verklaring in de zin van artikel 130, lid 2, van het douanewetboek over te leggen. Deze verklaring houdt met name verband met de latere vaststelling van het bedrag van de registratiebelasting, en strekt ertoe de douaneautoriteiten te informeren over de binnenkomst van de voertuigen op het nationale grondgebied.
43
Gelet hierop heeft het hoofdgeding betrekking op een handelswijze van een lidstaat waarbij een registratiebelasting die bij de invoer van uit andere lidstaten afkomstige motorvoertuigen is geïnd, niet wordt terugbetaald, terwijl de betrokken voertuigen, die in die lidstaat nooit zijn geregistreerd, weer zijn uitgevoerd naar een andere lidstaat.
44
Dienaangaande zij herinnerd aan de rechtspraak van het Hof dat elke eenzijdig opgelegde geldelijke last, ongeacht de benaming of de structuur ervan, die wegens grensoverschrijding over goederen wordt geheven en geen douanerecht in eigenlijke zin is, een heffing van gelijke werking in de zin van de artikelen 28 VWEU en 30 VWEU vormt (zie arresten Nádasdi en Németh, C-290/05 en C-333/05, EU:C:2006:652, punten 38 en 39, alsmede Brzeziński, C-313/05, EU:C:2007:33, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
45
Een registratiebelasting zoals die welke is vervat in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regelgeving, heeft in beginsel als belastbaar feit de registratie van motorvoertuigen in een lidstaat, en vormt derhalve een binnenlandse belasting in de zin van artikel 110 VWEU. Deze hoedanigheid zou die registratiebelasting evenwel verliezen indien zij na inning niet werd terugbetaald wanneer de uit andere lidstaten ingevoerde voertuigen in genoemde lidstaat nooit werden geregistreerd. In dat geval zou die belasting in werkelijkheid vanwege de enkele overschrijding van de grens van een lidstaat worden geïnd, en zou zij dus een krachtens artikel 30 VWEU verboden heffing van gelijke werking vormen.
46
Gelet op een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 30 VWEU aldus dient te worden uitgelegd dat deze bepaling zich verzet tegen een handelswijze van een lidstaat zoals die in het hoofdgeding, waarbij de registratiebelasting die is geïnd bij de invoer van uit andere lidstaten afkomstige motorvoertuigen niet wordt terugbetaald terwijl de betrokken voertuigen, die in die lidstaat nooit zijn geregistreerd, weer zijn uitgevoerd naar een andere lidstaat.
Kosten
47
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 1, lid 3, van richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG, dient aldus te worden uitgelegd dat deze bepaling voldoet aan de voorwaarden voor rechtstreekse werking op grond waarvan particulieren zich bij een nationale rechter in een zaak tegen een lidstaat op die bepaling kunnen beroepen.
- 2)
Artikel 30 VWEU dient aldus te worden uitgelegd dat deze bepaling zich verzet tegen een handelswijze van een lidstaat zoals die in het hoofdgeding, waarbij de registratiebelasting die is geïnd bij de invoer van uit andere lidstaten afkomstige motorvoertuigen niet wordt terugbetaald terwijl de betrokken voertuigen, die in die lidstaat nooit zijn geregistreerd, weer zijn uitgevoerd naar een andere lidstaat.
Ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑12‑2015