HR 17 januari 2012, LJN BU5260, NJ 2012, 131; HR 25 september 2012, LJN BX1771.
HR, 16-04-2013, nr. 12/03640
ECLI:NL:HR:2013:BZ7174
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-04-2013
- Zaaknummer
12/03640
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BZ7174
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ7174, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑04‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ7174
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2012:BW7717, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2013:BZ7174, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑02‑2013
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2012:BW7717
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ7174
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑10‑2012
- Vindplaatsen
NJ 2015/125 met annotatie van P. Mevis
SR-Updates.nl 2013-0180
Uitspraak 16‑04‑2013
Inhoudsindicatie
Tegenstrijdige bewezenverklaring? Het antwoord op de vraag of een en dezelfde gedraging van een verdachte kan leiden tot zowel een bewezenverklaring van poging tot moord als van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, is afhankelijk van het bij verdachte bestaande opzet. Het voornemen tot moord hoeft het opzet op bedreiging met een levensdelict niet uit te sluiten. Het Hof heeft vastgesteld dat X zich, op het moment dat verdachte de kogels afvuurde, in het schootsveld van verdachte bevond. Uit deze omstandigheden heeft het Hof kunnen afleiden dat verdachte naast het voorwaardelijk opzet op de uitvoering van moord tevens opzet heeft gehad op het ontstaan van de redelijke vrees bij het slachtoffer X dat hij door verdachte zou worden vermoord. De bewezenverklaringen zijn dus niet tegenstrijdig.
16 april 2013
Strafkamer
nr. S 12/03640
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 juni 2012, nummer 22/004617-11, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het derde middel
2.1. Het middel klaagt dat de onder 1 bewezenverklaarde gedragingen, voor zover betrekking hebbende op [slachtoffer 1], niet met elkaar te verenigen zijn.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 05 maart 2011 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade, een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, van korte afstand kogels met een vuurwapen heeft afgevuurd/afgeschoten in de richting van [slachtoffer 1], zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
en
dat hij op 5 maart 2011 te Rotterdam [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend aan voornoemde personen een vuurwapen getoond en meermalen van korte afstand kogels met dit vuurwapen afgevuurd in de richting van [slachtoffer 1]."
2.2.2. Het Hof heeft het onder 1 bewezenverklaarde gekwalificeerd als "Poging tot moord en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd". Het bestreden arrest houdt voorts in, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
"Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen gaat het hof van het navolgende uit.
De verdachte bevond zich op 5 maart 2011 in een café in Rotterdam en heeft daar op enig moment bij een gokautomaat een tik op zijn achterhoofd gekregen van een man. De verdachte voelde zich daardoor vernederd maar aangezien deze man deel uitmaakte van een grotere - in het café aanwezige - groep personen voelde de verdachte zich niet bij machte om iets terug te doen. De verdachte heeft vervolgens het café om 02.11 uur verlaten en in zijn auto gewacht, naar eigen zeggen tot hij weer nuchter genoeg was om weg te kunnen rijden. Vanuit zijn auto zag hij enige tijd later een man en een vrouw het café verlaten. Het waren [slachtoffer 1] en zijn vrouw [slachtoffer 2], die om 02:34 uur dit café verlieten en naar een geparkeerd staande auto liepen. De verdachte zag [slachtoffer 2] aan voor de vriendin van de man met wie hij even daarvoor ruzie had gehad bij de gokautomaat. Hij pakte vanonder zijn stoel een geladen vuurwapen, startte zijn auto en reed vervolgens stapvoets naar het voertuig en bleef daar, parallel aan dat voertuig met de neus van zijn auto net iets voor de neus van de auto van [slachtoffer 1] staan. Op dat moment bevond [slachtoffer 2] zich min of meer achter die auto; [slachtoffer 1] stond bij het linker voorportier van zijn eigen auto en was voor de verdachte, die over de motorkap van [slachtoffer 1]s auto keek, daar goed zichtbaar. De verdachte opende zijn autoportierraam en richtte het geladen vuurwapen schuin achterwaarts om zijn linkerschouder heen. Op dat moment zag hij dat [slachtoffer 1] niet de man was met wie hij eerder ruzie had in het café, maar een man die deel uitmaakte van voornoemde groep. De verdachte zei vervolgens tegen [slachtoffer 1] "Waar is je vriend?" of woorden van gelijke strekking en vuurde direct daarop achtereenvolgens - nog steeds schuin achterwaarts om zijn linkerschouder heen - zes kogels af op de auto van [slachtoffer 1].
Uit forensisch onderzoek aan de auto van [slachtoffer 1] is gebleken dat de ruiten van de linker en rechter voorportieren vernield waren, dat er hoger op de muur waarlangs de auto van [slachtoffer 1] geparkeerd stond - parallel aan de auto van [slachtoffer 1] - twee beschadigingen zijn aangetroffen en dat een manteldeel van een afgevuurd projectiel verderop in de straat is aangetroffen. Verder zijn er twee inschoten in het linker achterportier aan de binnenzijde aangetroffen (die eerst door de ruit van het rechter voorportier zijn gegaan), alsmede een indruk in de raamstijl van het linker voorportier, een inschot in het rechter voorportier, een inschot in de rechter buitenspiegel, een inschot in de rechter raamstijl van de voorruit en een inschot in de voorruit rechtsonder.
Daarnaast volgt uit forensisch onderzoek aan de jas [slachtoffer 1] op het moment van het schietincident aan had, dat deze op twee plaatsen door een projectiel is geraakt, te weten linksvoor en onder de rechteroksel. In de voering onder de rechteroksel is een loden kern van een verschoten projectiel aangetroffen.
Uit de FARR-verklaring d.d. 7 maart 2011 blijkt dat [slachtoffer 1] een bruine plek met rode streepvormige verkleuringen onder zijn rechteroksel heeft opgelopen, welk letsel kan passen bij geraakt worden door een klein voorwerp met hoge snelheid.
Gelet op de positie van [slachtoffer 1] en het aangetroffen kogelsporenpatroon bevond [slachtoffer 1] zich, op het moment dat de verdachte de kogels afvuurde met het vuurwapen, in het schootsveld van de verdachte. Het behoeft naar 's hofs oordeel verder geen betoog dat een kogelverwonding dodelijk kan zijn.
Naar het oordeel van het hof kunnen de gedragingen van de verdachte - bestaande uit het achtereenvolgens van korte afstand afvuren van zes kogels, terwijl [slachtoffer 1] zich in het schootsveld bevond - naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zijnde zozeer gericht op de dood van [slachtoffer 1] dat het niet anders kan dan dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk te achten kans dat [slachtoffer 1] zou komen te overlijden. Derhalve was het opzet (begrepen in voorwaardelijke zin) van de verdachte op de dood van [slachtoffer 1] gericht. De stelling van de verdachte dat hij expres heeft misgeschoten berust niet op hetgeen feitelijk is aangetroffen en kan niet worden verenigd met zijn eigen verklaring met betrekking tot het schieten. Gelet op het kogelsporenpatroon heeft hij niet slechts naar beneden geschoten (hetgeen, gelet op het gevaar van ricocheren nog steeds uiterst gevaarzettend zou zijn) maar heeft hij de auto van [slachtoffer 1] op diverse plaatsen aan de rechtervoorzijde geraakt; bovendien heeft hij naar eigen zeggen - schuin achterwaarts met zijn rechterhand om zijn linkerschouder heen geschoten, terwijl hij het stuur van de auto in zijn linkerhand vast had - hetgeen met zich meebrengt dat het onwaarschijnlijk is dat met precisie gemikt kan worden; tenslotte heeft hij ook nog verklaard dat hij wel eerder heeft geschoten maar niet een echt geoefend schutter is, en ook niet echt vertrouwd is met effecten van ricocheren. Dit alles maakt zijn handelen zodanig, dat kansaanvaarding in hierboven bedoelde zin bewezen is.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer."
2.3. Het antwoord op de vraag of een en dezelfde gedraging van een verdachte kan leiden tot zowel bewezenverklaring van poging tot moord als van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, is afhankelijk van het bij de verdachte bestaande opzet. Het voornemen tot moord hoeft het opzet op bedreiging met een levensdelict niet uit te sluiten. Het Hof heeft vastgesteld dat [slachtoffer 1] zich, op het moment dat de verdachte de kogels afvuurde met het vuurwapen, in het schootsveld van de verdachte bevond. Uit deze omstandigheden heeft het Hof kunnen afleiden dat de verdachte naast het opzet, in voorwaardelijke zin, op de uitvoering van moord tevens opzet heeft gehad op het ontstaan van de redelijke vrees bij het slachtoffer [slachtoffer 1] dat hij door de verdachte zou worden vermoord. De bewezenverklaringen zijn dus niet tegenstrijdig, zodat het middel faalt.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 16 april 2013.
Conclusie 19‑02‑2013
Mr. Machielse
Partij(en)
Nr. 12/03640
Mr. Machielse
Zitting 19 februari 2013
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verdachte op 7 juni 2012 voor 1: Poging tot moord, en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd en 2: Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaar. Voorts heeft het hof de vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, schadevergoedingsmaatregelen opgelegd en de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf gelast.
2.
Mr. R. van den Hemel, advocaat te Dordrecht, heeft cassatie ingesteld. Mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, heeft een schriftuur ingezonden houdende vier middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek om nader ballistisch onderzoek te laten verrichten. Volgens de steller van het middel heeft het hof de juiste maatstaf toegepast maar is de motivering van de afwijzing onbegrijpelijk. De stelling van de advocaat in hoger beroep was dat de afgeketste kogels al zoveel energie hadden verloren dat de kans dat [slachtoffer 1] dodelijk zou worden getroffen niet meer aanmerkelijk was. Het hangt af van de omstandigheden van het geval of een afgeketste kogel nog wel de aanmerkelijke kans op levensberoving in zich bergt en het verzoek van de verdediging was er op gericht naar die vraag onderzoek te doen verrichten. De steller van het middel wijst erop dat verdachte consequent heeft ontkend dat hij opzet op de dood van [slachtoffer 1] heeft gehad. Hij heeft de anderen slechts willen intimideren.
3.2.
Ter terechtzitting van 14 maart 2012 heeft de advocaat van verdachte het volgende betoogd:
"Ik persisteer bij het verzoek tot ballistisch onderzoek zoals gedaan bij mijn eerdere schrijven van 22 februari 2012. Het is noodzakelijk voor enig in deze strafzaak te nemen beslissing, namelijk de beoordeling van het opzet van het onder 1, eerste alternatief/cumulatief, ten laste gelegde feit. De stelling van de verdediging is dat de afgeketste projectielen zoveel energie hadden verloren dat deze de dood niet meer konden veroorzaken bij [slachtoffer 1] en dat daardoor evenmin de kans daarop aanmerkelijk te achten was. Ik verzoek u derhalve de behandeling van heden aan te houden, teneinde dit onderzoek te laten uitvoeren."
De AG deelde mee dat hij bleef bij zijn schriftelijke afwijzing van het verzoek. Na beraad heeft de voorzitter als beslissing medegedeeld dat het hof bij arrest op het verzoek zou beslissen.
3.3.
In het arrest heeft het hof afwijzend beslist. Deze beslissing is aldus gemotiveerd:
"Onderzoekswens
Ballistisch onderzoek
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte gepersisteerd bij het eerder gedane schriftelijke verzoek d.d. 22 februari 2012, strekkende tot - kort gezegd - het instellen van een nader onderzoek met betrekking tot de ballistiek van de door de verdachte afgevuurde kogels. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gepersisteerd bij de afwijzing van dit verzoek als gedaan bij schrijven van 22 mei 2012.
Het hof stelt vast dat ten aanzien van dit verzoek het criterium noodzakelijkheid van toepassing is en overweegt dienaangaande als volgt.
Naar het hof begrijpt is het doel van het verzochte nader onderzoek erin gelegen om, aan de hand van vaststellingen met betrekking tot de (door ricocheren dan wel door inslag in materie afgenomen) energie van de afgevuurde kogels, het - door de rechtbank aangenomen - voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer 1] in twijfel te trekken. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Voor de vaststelling dat een verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat die verdachte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zou intreden maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
Voor de beantwoording van de vraag of er (voorwaardelijk) opzet aanwezig is, moet worden bezien of er op het moment van afvuren van de kogels een aanmerkelijke kans bestond dat [slachtoffer 1] geraakt zou worden, en deze kans willens en wetens is aanvaard. Of [slachtoffer 1] vervolgens daadwerkelijk - direct, dan wel indirect - of zelfs in het geheel niet geraakt wordt, is voor de te beantwoorden vragen op zichzelf niet van belang. Voor het beantwoorden van deze vragen is een nader onderzoek als verzocht niet noodzakelijk. Het verzoek wordt mitsdien afgewezen."
3.4.
Het hof heeft, voorzover hier relevant, bewezen verklaard dat verdachte
"op 05 maart 2011 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade, een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, van korte afstand kogels met een vuurwapen heeft afgevuurd/afgeschoten in de richting van [slachtoffer 1], zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid".
3.5.
De steller van het middel wijst erop dat niet zozeer relevant is de kans dat [slachtoffer 1] zou worden geraakt, maar de kans dat hij dodelijk zou worden getroffen. Daarin heeft de steller van het middel gelijk. Voorwaardelijk opzet op levensberoving is er wanneer willens en wetens de aanmerkelijke kans is aanvaard dat de ander niet slechts wordt geraakt, maar dodelijk wordt getroffen. Maar als deze overweging wordt bezien tegen de achtergrond van de nadere bewijsoverwegingen over het opzet is duidelijk dat de woorden van het hof over de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 1] geraakt zou worden aldus dienen te worden begrepen dat het hof de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 1] dodelijk geraakt zou worden voor ogen heeft gehad.
3.6.
Het hof heeft de beslissing op het verzoek van de verdediging om nader onderzoek te laten verrichten klaarblijkelijk eerst in het arrest genomen omdat het zich eerst een volledig beeld wilde vormen van de feiten en deze feiten wilde vaststellen. Dat is niet onverstandig. Het kan immers best zijn dat het hof uit de geselecteerde en voldoende betrouwbaar geoordeelde bewijsmiddelen de conclusie kan trekken dat het antwoord op de vraag die de verdediging heeft gesteld al in de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen te vinden is. Mijns inziens is dat hier het geval.
Bewijsmiddel 2 houdt de verklaring in van [slachtoffer 1]. Hij stond aan de bestuurderszijde van zijn auto toen verdachte aan de bijrijderskant stopte. Hij hoorde vijf à zes schoten en zag dat de ruiten van beide voorportieren eruit lagen. Opeens voelde hij ook een brandende pijn onder zijn rechteroksel. Bewijsmiddel 5 is het proces-verbaal van een opsporingsambtenaar, waarin deze verklaart dat de ruit in linker en rechter voorportier ontbrak en dat zich twee beschadigingen bevonden op de muur parallel aan de auto. Uit deze bevindingen heeft het hof kunnen afleiden dat de aanmerkelijke kans heeft bestaan dat [slachtoffer 1] dodelijk zou worden getroffen.1. Het feit dat de muur werd beschadigd is voldoende om de conclusie te dragen dat de kogels door de auto heen nog voldoende kracht hebben om iemand dodelijk te verwonden. Uit deze bevindingen heeft het hof dan ook de slotsom kunnen trekken dat een ballistisch onderzoek niet noodzakelijk was.
Tot slot herhaal ik nog maar eens als mijn standpunt dat voor het bestaan van voorwaardelijk opzet niet zozeer het werkelijk bestaan van een aanmerkelijke kans nodig is, als wel de gedachte van verdachte dat die aanmerkelijke kans bestaat en dat hij die op de koop toeneemt. Of verdachte met die gedachte heeft gehandeld kan afhangen van de omstandigheden van het geval en onder meer van de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van verdachte.
Het middel faalt.
4.1.
Het tweede middel klaagt over het bewijs van het opzet op levensberoving. Verdachte heeft steeds gesteld dat hij bewust heeft mis geschoten en dat hij de anderen alleen maar wilde doen schrikken. Het hof is afgeweken van het door de verdediging te dien aanzien betrokken onderbouwd standpunt en heeft die afwijking gemotiveerd, maar die afwijking is ondeugdelijk. Die motivering is onbegrijpelijk omdat het hof voor het bewijs ook heeft gebezigd een verklaring van verdachte dat hij zes kogels heeft afgevuurd op de auto. Voorts heeft het hof vastgesteld dat verdachte goed zicht had op [slachtoffer 1] en schuin achterwaarts heeft geschoten. Tussen verdachte en [slachtoffer 1] bevond zich de auto. De verdediging heeft betwist dat een ricocherende kogel een aanmerkelijke kans op levensberoving meebracht. Het hof heeft de stelling van de verdediging dat verdachte bewust mis heeft geschoten onvoldoende recht gedaan. Tevens heeft het hof de weerlegging van het verweer dat verdachte een eventuele aanmerkelijke kans op levensberoving van [slachtoffer 1] niet zou hebben aanvaard ontoereikend gemotiveerd. Het hof heeft onvoldoende vastgesteld dat in de onderhavige zaak vitale lichaamsdelen met voldoende kracht geraakt hadden kunnen worden.
4.2.
Bij mijn bespreking van het eerste middel heb ik al aangegeven dat naar mijn oordeel het hof heeft kunnen aannemen dat er wel degelijk een aanmerkelijke kans bestond dat [slachtoffer 1] het leven zou laten. Verdachte heeft ontkend dat hij heeft gehandeld met (voorwaardelijk) opzet op levensberoving van [slachtoffer 1]. Zo een ontkenning staat echter niet steeds aan bewezenverklaring van een dergelijk opzet in de weg. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood - is immers aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard. Het enkele feit dat verdachte ontkent met opzet op levensberoving te hebben gehandeld en bijvoorbeeld zegt het slachtoffer alleen maar angst te hebben willen aanjagen kan wel zo een contra-indicatie opleveren, maar deze kan worden overschaduwd door de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen en de omstandigheden van het geval. Hoe gevaarlijker het handelen hoe minder gewicht aan zo een contra-indicatie behoeft te worden toegekend.2. En dat is hier mijns inziens het geval. Reeds uit de bewijsmiddelen 6 en 7 heeft het hof kunnen afleiden dat verdachte niet expres mis heeft geschoten en dat de kogels bij [slachtoffer 1] om de oren moeten hebben gevlogen. Dat het hof klaarblijkelijk aan de verklaring van verdachte dat hij de ander alleen maar angst wilde aanjagen geen geloof heeft gehecht, komt mij daarom niet vreemd voor.
Het middel faalt.
5.1.
Het derde middel gaat uit van de stelling dat poging tot moord en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht misdrijven zijn die niet met elkaar te verenigen zijn. Er is sprake geweest van één gedraging, te weten het van korte afstand afvuren van kogels op [slachtoffer 1].
5.2.
Het hof heeft als feit 1 bewezen verklaard dat verdachte
"op 05 maart 2011 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade, een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, van korte afstand kogels met een vuurwapen heeft afgevuurd/afgeschoten in de richting van [slachtoffer 1], zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
en
dat hij op 5 maart 2011 te Rotterdam [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend aan genoemde personen een vuurwapen getoond en meermalen van korte afstand kogels met dit vuurwapen afgevuurd in de richting van [slachtoffer 1]".
5.3.
De steller van het middel beroept zich onder meer op aantekening 6 bij artikel 285 Sr van NLR. Maar in die aantekening wordt erkend dat bedreiging en poging tot doodslag kunnen samengaan. In voetnoot 5 wordt verwezen naar HR 5 oktober 2010, LJN BN2294, NJ 2010, 547 waarin aan verdachte twee feiten waren ten laste gelegd. Het eerste feit hield een poging tot verkrachting in en heeft erin bestaan dat verdachte met ontbloot bovenlijf op de vrouw is toegelopen, haar heeft vastgepakt, haar achterover probeerde te duwen en op de grond probeerde te leggen en tegen haar schreeuwde dat hij haar wilde neuken, het tweede feit beschreef dezelfde gedragingen maar dan in het kader van een bedreiging met verkrachting. Het hof veroordeelde voor beide feiten, in eendaadse samenloop gepleegd. In cassatie werd geklaagd dat, gelet op het verschil in opzet, beide delicten niet kunnen samengaan. De Hoge Raad oordeelde evenwel dat het voornemen tot verkrachting het opzet op bedreiging met verkrachting niet hoeft uit te sluiten. Uit de vastgestelde feiten en omstandigheden heeft het hof kunnen afleiden dat verdachte naast het opzet op de uitvoering van verkrachting tevens opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, heeft gehad op het ontstaan van de redelijke vrees bij slachtoffer dat zij door verdachte zou worden verkracht. De bewezenverklaringen waren daarom niet tegenstrijdig.
De conclusie voor HR 3 oktober 2000, LJN ZD9986, waarnaar de steller van het middel ook verwijst, is genomen ruimschoots voor HR 5 oktober 2010, LJN BN2294, NJ 2010, 547. In die conclusie is, in navolging van de rechtspraak van de BGH, verdedigd dat een en dezelfde gedraging zowel een poging tot doodslag als een bedreiging met een levensdelict kan opleveren, mits het telkens voor die misdrijven benodigde opzet aanwezig is geweest, maar dat de bedreiging uiteindelijk door de uitvoering van het delict waarmee gedreigd wordt, wordt geabsorbeerd.
Tenslotte wijs ik in dit verband nog op HR 20 november 2001, LJN AB3338. In die zaak had de rechtbank verdachte vrijgesproken van bedreiging van politiemensen met een vuurwapen. Verdachte zou een schot in de richting van politiemensen hebben afgevuurd, gericht op het wegdek. Volgens de rechtbank was er geen bewijs voor het opzet dat nodig is voor een veroordeling voor artikel 285 Sr. De rechtbank overwoog nog dat bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht doorgaans niet kan samenvallen met een (poging tot) misdrijf tegen het leven. De officier stelde hoger beroep in. In hoger beroep vorderde de AG een wijziging van de tenlastelegging in die zin dat daaraan als primaire beschuldiging zou worden toegevoegd dat verdachte had geprobeerd de politiemensen opzettelijk van het leven te beroven, althans hun zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Volgens het hof was in beginsel deze wijziging van de tenlastelegging toelaatbaar gelet op de eisen van artikel 313 Sv. Maar de vordering mocht toch niet worden toegewezen omdat volgens het hof het OM, gelet op de inhoud van de appelmemorie, het vertrouwen had gewekt dat verdachte niet voor poging tot doodslag of poging tot zware mishandeling zou worden vervolgd. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank. De Hoge Raad kwam tot het oordeel dat de motivering van de vaststelling van het hof dat het OM een bepaald vertrouwen had gewekt en dat had geschonden, gelet op de inhoud van het dossier, ontoereikend was gemotiveerd. Het hof was klaarblijkelijk tot het oordeel gekomen dat de belemmering in de laatste volzin van het tweede lid van artikel 313 Sv, die wijzigingen uitsluit die tot gevolg hebben dat de tenlastelegging niet langer hetzelfde feit in de zin van artikel 68 Sr gaat inhouden, hier niet van toepassing was. Bedreiging door het schieten in de richting van de politieagenten zou dan hetzelfde feit zijn als de poging tot doodslag door zo te schieten. Als vanaf het begin af aan beide misdrijven cumulatief zouden zijn tenlastegelegd zou er dus volgens het hof sprake zijn geweest van eendaadse samenloop.
5.4.
Wanneer het slachtoffer tot de ontdekking komt dat een ander hem naar het leven staat, is van die kant voldaan aan het vereiste dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen en dat het opzet van verdachte daarop was gericht.3. Alleen wanneer het slachtoffer niet eens de gelegenheid krijgt om te beseffen dat zijn leven bedreigd wordt, ontbreekt het aan een vereiste voor bedreiging. De verdachte die de aanslag pleegt, zich realiserende dat hij door zijn aanslag op het leven van de ander het slachtoffer de schrik van zijn leven bezorgt, handelt met dubbel opzet. Hij heeft opzet op levensberoving maar daarnaast, zich realiserende welke inwerking zijn handelen op het slachtoffer moet hebben, ook noodzakelijkheidsbewustzijn op het veroorzaken van doodsangst.
5.5.
De vraag is dan hoe de verhouding is tussen de poging tot doodslag en de bedreiging. Meer bepaald is het de vraag of er sprake is van eendaadse of meerdaadse samenloop.4.
In HR 16 november 2004, LJN AR2437, NJ 2005, 43 hield de bewezenverklaring van feit 2a voltooide afpersingen in, van feit 2b poging tot afpersing en van feit 3 een bedreiging gepleegd in dezelfde periode, op dezelfde plaats, jegens hetzelfde slachtoffer, terwijl ook de dreigementen elkaar grotendeels overlapten. Het hof had eendaadse samenloop aangenomen van deze drie feiten. De discussie in cassatie ging over de vraag of in de kwalificatie ook artikel 285 Sr tot uitdrukking moet komen. De Hoge Raad overwoog dat het hof terecht toepassing heeft gegeven aan het eerste lid van artikel 55 Sr5. en dat het hof het strafbaar feit enkelvoudig heeft kunnen kwalificeren, zij het dat het hof ook die feiten afzonderlijk had mogen kwalificeren. Ik wijs erop dat hier dus eendaadse samenloop is aangenomen van enerzijds afpersing, anderzijds een misdrijf tegen de persoonlijke vrijheid, delicten die qua strekking niet identiek zijn, omdat het misdrijf van artikel 317 Sr zeker ook de bescherming van het vermogen van een persoon tot doel heeft. Afpersing is een soort samengesteld delict. Enerzijds is het een aantasting van het vermogen van een ander, anderzijds is het ook een aanslag op de persoonlijke vrijheid van slachtoffer. Beide facetten zijn essentieel voor het misdrijf van artikel 317 Sr. De afpersing was in deze zaak zelfs erdoor gekenmerkt dat de dwang die ter afpersing is aangewend een zelfstandig misdrijf, te weten dat van artikel 285 Sr, opleverde.
In HR 17 mei 2011, LJN BP0183, NJ 2011, 243 had verdachte onder meer aan het meldnummer 112 doorgegeven dat hij lid was van Al-Qaeda en aanslagen zou gaan plegen, daarbij specificerend dat er bommen op bepaalde plaatsen aanwezig waren. Deze gedragingen waren ten laste gelegd als de misdrijven van het tweede lid van artikel 142a Sr en van artikel 142 lid 2 Sr. In cassatie klaagde verdachte onder meer dat het hof ten onrechte het eerste lid van artikel 55 Sr niet had toegepast. De Hoge Raad verwierp dit middel en overwoog daartoe dat de strafbepalingen van artikel 142a tweede lid en van artikel 142 lid 2 Sr verschillende strekkingen hebben omdat het eerste, kort gezegd, strekt tot de strafbaarstelling van valse bommeldingen, ook als die op andere wijze geschieden dan door misbruik te maken van een alarmnummer, terwijl het tweede lid van artikel 142 Sr de strekking heeft om het misbruik van alarmnummers strafbaar te stellen ook als dat niet bestaat in het doen van een valse bommelding. Daarom had het hof terecht artikel 57 Sr toegepast. In deze zaak had men nog kunnen zeggen dat de strekking van de beide bepalingen toch wel grote verwantschap vertoont, omdat in beide gevallen het rechtsgoed dat wordt aangetast de openbare orde is. Maar kennelijk is die formele rubricering van delicten voor de vraag of artikel 55 lid 1 Sr dan wel artikel 57 Sr van toepassing is minder prominent. Klaarblijkelijk gaat het er meer om of het handelen feitelijk als een geheel is te zien, of om de wijze waarop verschillende juridische waarderingen van een feitelijk gedrag nauw met elkaar vervlochten zijn.
Bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht en de uitvoering van het misdrijf zijn naar mijn mening evenwel meer verstrengeld dan het misbruik maken van een alarmnummer en het doen van een valse bommelding. De uitvoering van het levensdelict maakt immers een virtueel deel uit van de inhoud van de bedreiging. De kern van de bedreiging is erin gelegen dat de persoonlijke vrijheid wordt aangetast door het vooruitzicht voor het slachtoffer dat zijn leven gevaar loopt. De bedreiging van artikel 285 Sr loopt als het ware vooruit op de in dat artikel genoemde misdrijven. Zo een verhouding bestaat er niet tussen artikel 142 lid 2 en artikel 142a lid 2 Sr. De coïncidentie van beide delicten is daar een toevalligheid, geen wezenlijke noodzaak.
5.6.
De verhouding tussen beide onderdelen van feit 1 is er daarom volgens mij een van eendaadse samenloop. Het hof heeft dit verband in de kwalificatie van feit 1 noch in de opsomming van de toepasselijke wettelijke voorschriften tot uitdrukking gebracht. De volgende vraag is dan of dit verzuim in de onderhavige zaak tot vernietiging behoort te leiden. Alvorens die vraag te beantwoorden moet nog worden ingegaan op de klacht dat het bewijs van de bedreiging van [slachtoffer 1] niet uit de gebezigde bewijsmiddelen is af te leiden. Het lijkt mij echter een feit van algemene bekendheid te zijn dat wanneer men op korte afstand wordt beschoten en zelfs een schampschot oploopt, in redelijkheid bevreesd mag zijn dat men het leven zal verliezen. Dit onderdeel van het middel faalt daarom mijns inziens.
5.7.
De steller van het middel wijst erop dat het hof in de strafmotivering uitdrukkelijk de bedreiging van [slachtoffer 1] heeft genoemd als factor die van belang is voor de strafoplegging. Daarom zou het feit dat in abstracto het strafplafond bij een juiste kwalificatie ongewijzigd zou blijven geen gewicht in de schaal leggen.
5.8.
Voor poging tot moord geldt een maximale gevangenisstraf van 20 jaar. Artikel 285 Sr kent een strafbedreiging van twee jaar. Als een poging tot moord en twee bedreigingen onderling in een verband van meerdaadse samenloop staan zou, als ik het goed zie, maximaal een straf kunnen worden opgelegd van 24 jaar. Als er eendaadse samenloop is tussen poging tot moord en de bedreiging van [slachtoffer 1] en meerdaadse van deze feiten met de bedreiging van [slachtoffer 2], kan een maximumstraf van 22 jaar worden opgelegd. Voor het strafmaximum maakt het dus mijns inziens wel uit of er ten aanzien van [slachtoffer 1] sprake is van eendaadse danwel meerdaadse samenloop. Gelet op dit strafmaximum en op de straf die het hof voor de feiten heeft opgelegd, valt echter aan te nemen dat het hof geen aanleiding zou hebben gevonden tot het opleggen van een lagere straf wanneer het was uitgegaan van een juiste verhouding tussen de bewezen verklaarde feiten.6. Ik neem daarbij in aanmerking dat het hof in de strafmotivering wel de bedreiging met de dood van [slachtoffer 1] afzonderlijk noemt, maar kennelijk omdat de ervaring leert dat slachtoffers van dergelijke geweldsmisdrijven ernstige en langdurige psychische problemen kunnen ondervinden.
Het middel faalt.
6.1.
Het vierde middel klaagt over de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] wegens materiële schade aan de auto, terwijl geen sprake is van rechtstreekse schade.
6.2.
Het hof heeft overwogen dat de benadeelde partij heeft aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het als feit 1 bewezen verklaarde. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.7.
Het middel faalt.
7.
Het tweede en vierde middel kunnen naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ook beide andere middelen falen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
8.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑02‑2013
HR 19 december 2006, LJN AZ1658; HR 15 mei 2012, LJN BW5166, NJ 2012, 327 m.nt. Klip.
HR 11 september 2012, LJN BX4474.
Zie voor een beschrijving van dit vraagstuk tegen de achtergrond van de relatie tussen artikel 68 Sr enerzijds en de artikelen 55 en 57 Sr anderzijds M.J.A. Duker, De samenloopregeling herijkt, DD 2011, 43; p. 626-656; J.W. Ouwerkerk, Het feitsbegrip bij ne bis in idem en eendaadse samenloop, DD 2012, 47, p. 504 e.v.
Ook Duker noemt deze combinatie als voorbeeld van eendaadse samenloop en noemt dit arrest. L.c., p. 633.
HR 3 juli 2007, LJN BA5034.
HR 29 mei 2012, LJN BR2093; HR 6 november 2012, LJN BX5551, NJ 2012, 643.
Beroepschrift 25‑10‑2012
Cassatieschriftuur ex artikel 437 Sv
Aan de Hoge Raad der Nederlanden te 's‑Gravenhage
GEEFT EERBIEDIG TE KENNEN
[verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1977, thans verblijvende in de penitentiaire inrichting te Vught, dat verzoeker van cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof 's‑Gravenhage met rolnummer 22/004617-11, uitgesproken op 7 juni 2012, de volgende middelen voordraagt.
Middel I (ten aanzien van feit 1 primair)
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder zijn art. 315, 328, 331 juncto art. 415 lid 1 Sv geschonden, doordat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, het verzoek tot het verrichten van nader ballistisch onderzoek heeft afgewezen.
Toelichting
Ten laste van verzoeker is onder feit 1 onder meer bewezen verklaard:
‘1.
hij op 05 maart 2011 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade, een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, van korte afstand kogels met een vuurwapen heeft afgevuurd/afgeschoten in de richting van die [slachtoffer 1], zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;’
Tijdens de zitting van 24 mei 2012 is door de raadsman van verzoeker een verzoek gedaan strekkende tot het instellen van nader onderzoek met betrekking tot de ballistiek van de door verzoeker afgevuurde kogels (zie het proces-verbaal, p. 2–3):
‘De voorzitter deelt kort de inhoud mede van de volgende bij het hof ingekomen stukken:
- —
een schrijven van de raadsman van de verdachte aan dit gerechtshof d.d. 22 februari 2012, kort inhoudende een verzoek tot het verrichten van nader ballistisch onderzoek;
- —
een schrijven van de raadsman aan de advocaat-generaal d.d. 10 mei 2012, kort inhoudende een herhaling van voornoemd verzoek d.d. 22 februari 2012;
- —
een schrijven van de advocaat-generaal aan raadsman d.d. 22 mei 2012, kort inhoudende een afwijzing op voornoemd verzoek van de raadsman.
Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld, voert de raadsman het woord als volgt:
Ik persisteer bij het verzoek tot ballistisch onderzoek zoals gedaan bij mijn eerdere schrijven van 22 februari 2012. Het is noodzakelijk voor enig in deze strafzaak te nemen beslissing, namelijk de beoordeling van het opzet van het onder 1, eerste alternatief/cumulatief, ten laste gelegde feit. De stelling van de verdediging is dat de afgeketste projectielen zoveel energie hadden verloren dat deze de dood niet meer konden veroorzaken bij [slachtoffer 1] en dat daardoor evenmin de kans daarop aanmerkelijk te achten was. Ik verzoek u derhalve de behandeling van heden aan te houden, teneinde dit onderzoek te laten uitvoeren.
Door de voorzitter gevraagd naar zijn reactie deelt de advocaat-generaal mede:
Ik persisteer bij mijn eerder afwijzend schrijven. Zelfs indien ervan uit zou moeten worden gegaan dat sprake is geweest een afgeketst projectiel, dan komt het afvuren van dit projectiel — en vooral de gevolgen daarvan — voor rekening van de schutter. De verdachte heeft er te allen tijde rekening mee kunnen houden en ook moeten houden dat een door hem afgevuurd projectiel in plaats van het hem beoogde doel zou treffen. Een nader ballistisch onderzoek is mitsdien niet noodzakelijk.
De voorzitter stelt, met instemming van de aanwezige procespartijen, voor om alvorens tot een beslissing op de onderzoekswensen te nemen eerst de reden van het hoger beroep te bespreken.’
Het arrest houdt hieromtrent het volgende in (arrest, p. 3–4):
‘Onderzoekswens
Ballistisch onderzoek
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte gepersisteerd bij het eerder gedane schriftelijke verzoek d.d. 22 februari 2012, strekkende tot — kort gezegd — het instellen van een nader onderzoek met betrekking tot de ballistiek van de door de verdachte afgevuurde kogels. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gepersisteerd bij de afwijzing van dit verzoek als gedaan bij schrijven van 22 mei 2012.
Het hof stelt vast dat ten aanzien van dit verzoek het criterium noodzakelijkheid van toepassing is en overweegt dienaangaande als volgt.
Naar het hof begrijpt is het doel van het verzochte nader onderzoek erin gelegen om, aan de hand van vaststellingen met betrekking tot de (door ricocheren dan wel door inslag in materie afgenomen) energie van de afgevuurde kogels, het — door de rechtbank aangenomen — voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer 1] in twijfel te trekken. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Voor de vaststelling dat een verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat die verdachte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zou intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
Voor de beantwoording van de vraag of er (voorwaardelijk) opzet aanwezig is, moet worden bezien of er op het moment van afvuren van de kogels een aanmerkelijke kans bestond dat [slachtoffer 1] geraakt zou worden, en deze kans willens en wetens is aanvaard. Of [slachtoffer 1] vervolgens daadwerkelijk — direct, dan wel indirect — of zelfs in het geheel niet geraakt wordt, is voor de te beantwoorden vragen op zichzelf niet van belang. Voor het beantwoorden van deze vragen is een nader onderzoek als verzocht niet noodzakelijk. Het verzoek wordt mitsdien afgewezen.’
Aldus is een verzoek gedaan tot de toepassing van art. 315 Sv (via art. 328 en 331 Sv, juncto art. 415 lid 1 Sv). De maatstaf is of daartoe de noodzaak is gebleken, welke beslissing van de feitenrechter in cassatie slechts op de begrijpelijkheid kan worden getoetst (zie bijv. HR 15 januari 2008, NJ2008, 609 m.nt. Mevis en HR 31 mei 2011, NJ2011, 277).
Het hof heeft het verzoek aan de juiste maatstaf getoetst, waarover in cassatie dan ook niet wordt geklaagd. En hoewel uw Raad de motivering van een beslissing als de onderhavige slechts terughoudend kan toetsen, meent verzoeker evenwel dat de motivering van het hof in het onderhavige geval onbegrijpelijk is, hetgeen wel tot cassatie kan (en moet) leiden.
Het punt van de raadsman was nu juist dat de afgeketste kogels ‘zoveel energie hadden verloren dat deze de dood niet meer konden veroorzaken bij [slachtoffer 1] en dat daardoor evenmin de kans daarop aanmerkelijk te achten was.’
In de kern baseert het hof de verwerping van het verzoek op de omstandigheid dat het niet meer uitmaakt of het slachtoffer [slachtoffer 1] daadwerkelijk direct of indirect of in het geheel niet geraakt was, maar dat enkel relevant was of er op het moment van het afvuren van de kogels een aanmerkelijke kans bestond dat [slachtoffer 1] geraakt zou worden en dat die kans voor verzoeker willens en wetens is aanvaard.
Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk, althans niet zonder nadere motivering. Op zich is het juist dat het uiteindelijk niet uitmaakt of het slachtoffer wel of niet geraakt wordt, maar het verweer was nu juist gericht op de omstandigheid dat door het handelen van verzoeker, [slachtoffer 1] niet (meer) dodelijk geraakt kon worden omdat de afgevuurde kogels daarvoor te veel energie hadden verloren (ongeacht of deze hem wel hebben geraakt of hadden kunnen raken). In de bovenvermelde brief, die ter zitting ter sprake is gekomen, schrijft de raadsman immers al dat volgens de verdediging ‘door het afketsen het projectiel zoveel energie heeft verloren dat die kogel/projectiel de dood niet meer kan veroorzaken, dan wel dat de kans op de dood door dit afketsen minder wordt dan ‘aanmerkelijk’.’
Het hof stelt dat dus dat enkel van belang is of de aanmerkelijke kans bestond dat het slachtoffer geraakt zou worden, maar dat enkele gegeven is onvoldoende nu niet elk raak schot altijd de aanmerkelijke kans hoeft in te houden dat de ander daardoor het leven laat of kan laten.
De motivering van het hof schiet hierdoor tekort, nu het verzoek immers was gericht op de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 1] nog dodelijk geraakt kon worden. Door een schot moeten immers wel vitale lichaamsdelen kunnen worden geraakt (vgl. HR 17 januari 2012, NJ 2012, 131, r.o. 2.3), naar mening van verzoeker dan met voldoende kracht/energie. Dat een indirect schot de aanmerkelijke kans op de dood in het leven roept, is enerzijds natuurlijk niet uitgesloten, maar anderzijds ook zeker niet altijd het geval.
Het hangt af van de omstandigheden van het geval af of, en in hoeverre, een afgeketst schot nog de aanmerkelijke kans in het leven roept dat een ander het leven laat. En om die omstandigheden nader in kaart te brengen was het verzoek nu juist gedaan.
Aldus heeft het hof de kern van het betoog niet of onvoldoende besproken, zodat de verwerping van het verweer niet zonder meer begrijpelijk is, althans niet zonder nadere motivering (die ontbreekt), terwijl verzoeker hierdoor ook in zijn belang is geschaad nu hij het opzet op de dood van [slachtoffer 1] steeds heeft ontkend. Ook in hoger beroep bijvoorbeeld heeft hij verklaard dat hij het slachtoffer wilde laten schrikken en bewust had misgeschoten (proces-verbaal, p. 4, derde alinea). Dat het hof bewezen heeft verklaard dat hij de kogels heeft afgevuurd/afgeschoten ‘in de richting van die [slachtoffer 1]’ kan daar niet aan afdoen, nu uit de vaststellingen van het hof duidelijk is dat de auto van het slachtoffer zich nog tussen beiden bevond, dat daarop is geschoten door verzoeker (bewijsmiddel 1, 5 en 6) en het hof niet heeft vastgesteld dat verzoeker ook gericht en direct op [slachtoffer 1] heeft geschoten.
Het arrest kan dan ook niet in stand blijven.
Middel II (ten aanzien van feit 1 primair)
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder zijn art. 45 juncto 289 Sr en/of art. 350, 359 juncto art. 415 lid 1 Sv geschonden, doordat het hof ten onrechte, althans bewezen heeft verklaard dat verzoeker het slachtoffer opzettelijk van het leven wilde beroven, mede in het licht van het daaromtrent gevoerde verweer.
Toelichting
Voor het leesgemak herhaalt verzoeker de bewezenverklaring van feit 1 voor zover het de poging moord op [slachtoffer 1] betreft:
‘1.
Hij op 05 maart 2011 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade, een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, van korte afstand kogels met een vuurwapen heeft afgevuurd/afgeschoten in de richting van die [slachtoffer 1], zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;’
Zoals uit middel I reeds bleek, is de stelling van de verdediging steeds geweest dat verzoeker bewust heeft misgeschoten en hij [slachtoffer 1] alleen wilde laten schrikken. Naast de eigen verklaring van verzoeker bij het hof tijdens de zitting van 24 mei 2012, heeft de raadsman bij pleidooi daar ook het nodige over opgemerkt (zie de punten 5 t/m 13).
Het hof heeft hieromtrent een nadere bewijsoverweging gewijd (arrest, p. 6–8):
‘Opzet
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsman van de verdachte het verweer gevoerd — kort en zakelijk weergegeven — dat de verdachte geen opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, heeft gehad om [slachtoffer 1] te doden dan wel hem enig zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. De verdachte dient derhalve van het onder 1, eerste cumulatief/alternatief, ten laste gelegde te worden vrijgesproken, aldus de raadsman. Eén en ander overeenkomstig de door de raadsman overgelegde pleitaantekeningen.
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen gaat het hof van het navolgende uit.
De verdachte bevond zich op 5 maart 2011 in een café in Rotterdam en heeft daar op enig moment bij een gokautomaat een tik op zijn achterhoofd gekregen van een man. De verdachte voelde zich daardoor vernederd maar aangezien deze man deel uitmaakte van een grotere — in het café aanwezige — groep personen voelde de verdachte zich niet bij machte om iets terug te doen. De verdachte heeft vervolgens het café om 02.11 uur verlaten en in zijn auto gewacht, naar eigen zeggen tot hij weer nuchter genoeg was om weg te kunnen rijden. Vanuit zijn auto zag hij enige tijd later een man en een vrouw het café verlaten. Het waren de heer [slachtoffer 1] en zijn vrouw [slachtoffer 2], die om 02:34 uur dit café verlieten en naar een geparkeerd staande auto liepen. De verdachte zag [slachtoffer 2] aan voor de vriendin van de man met wie hij even daarvoor ruzie had gehad bij de gokautomaat. Hij pakte vanonder zijn stoel een geladen vuurwapen, startte zijn auto en reed vervolgens stapvoets naar het voertuig en bleef daar, parallel aan dat voertuig met de neus van zijn auto net iets voor de neus van de auto van [slachtoffer 1] staan. Op dat moment bevond [slachtoffer 2] zich min of meer achter die auto; [slachtoffer 1] stond bij het linkervoorportier van zijn eigen auto en was voor de verdachte, die over de motorkap van [slachtoffer 1]'s auto keek, daar goed zichtbaar. De verdachte opende zijn autoportierraam en richtte het geladen vuurwapen schuin achterwaarts om zijn linkerschouder heen. Op dat moment zag hij dat [slachtoffer 1] niet de man was met wie hij eerder ruzie had in het café, maar een man die deel uitmaakte van voornoemde groep. De verdachte zei vervolgens tegen [slachtoffer 1] ‘Waar is je vriend?’ of woorden van gelijke strekking en vuurde direct daarop achtereenvolgens — nog steeds schuin achterwaarts om zijn linkerschouder heen — zes kogels af op de auto van [slachtoffer 1].
Uit forensisch onderzoek aan de auto van [slachtoffer 1] is gebleken dat de ruiten van de linker en rechter voorportieren vernield waren, dat er hoger op de muur waarlangs de auto van [slachtoffer 1] geparkeerd stond — parallel aan de auto van [slachtoffer 1] — twee beschadigingen zijn aangetroffen en dat een manteldeel van een afgevuurd projectiel verderop in de straat is aangetroffen. Verder zijn er twee inschoten in het linker achterportier aan de binnenzijde aangetroffen (die eerst door de ruit van het rechter voorportier zijn gegaan), alsmede een indruk in de raamstijl van het linker voorportier, een inschot in het rechtervoorportier, een inschot in de rechter buitenspiegel, een inschot in de rechter raamstijl van de voorruit en een inschot in de voorruit rechtsonder. Daarnaast volgt uit forensisch onderzoek aan de jas die [slachtoffer 1] op het moment van het schietincident aan had, dat deze op twee plaatsen door een projectiel is geraakt, te weten linksvoor en onder de rechteroksel. In de voering onder de rechteroksel is een loden kern van een verschoten projectiel aangetroffen.
Uit de FARR-verklaring d.d. 7 maart 2011 blijkt dat [slachtoffer 1] een bruine plek met rode streepvormige verkleuringen onder zijn rechteroksel heeft opgelopen, welk letsel kan passen bij geraakt worden door een klein voorwerp met hoge snelheid.
Gelet op de positie van [slachtoffer 1] en het aangetroffen kogelsporenpatroon bevond [slachtoffer 1] zich, op het moment dat de verdachte de kogels afvuurde met het vuurwapen, in het schootsveld van de verdachte. Het behoeft naar 's hofs oordeel verder geen betoog dat een kogelverwonding dodelijk kan zijn.
Naar het oordeel van het hof kunnen de gedragingen van de verdachte — bestaande uit het achtereenvolgens van korte afstand afvuren van zes kogels, terwijl [slachtoffer 1] zich in het schootsveld bevond — naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zijnde zozeer gericht op de dood van die [slachtoffer 1] dat het niet anders kan dan dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk te achten kans dat die [slachtoffer 1] zou komen te overlijden. Derhalve was het opzet (begrepen in voorwaardelijke zin) van de verdachte op de dood van die [slachtoffer 1] was gericht. De stelling van de verdachte dat hij expres heeft misgeschoten berust niet op hetgeen feitelijk is aangetroffen en kan niet worden verenigd met zijn eigen verklaring met betrekking tot het schieten.
Gelet op het kogelsporenpatroon heeft niet slechts naar beneden geschoten (hetgeen, gelet op het gevaar van ricocheren nog steeds uiterst gevaarzettend zou zijn) maar heeft hij de auto van [slachtoffer 1] op diverse plaatsen aan de rechtervoorzijde geraakt; bovendien heeft hij naar eigen zeggen — schuin achterwaarts met zijn rechterhand om zijn linkerschouder heen geschoten, terwijl hij het stuur van de auto in zijn linkerhand vast had — hetgeen met zich meebrengt dat het onwaarschijnlijk is dat met precisie gemikt kan worden; tenslotte heeft hij ook nog verklaard dat hij wel eerder heeft geschoten maar niet een echt geoefend schutter is, en ook niet echt vertrouwd is met effecten van ricocheren. Dit alles maakt zijn handelen zodanig, dat kansaanvaarding in hierboven bedoelde zin bewezen is. Het hof verwerpt mitsdien het verweer.’
Verzoeker wenst het hof niet aan te vallen op de omstandigheid dat het zijn oordeel heeft gemotiveerd (hetgeen gelet op art. 359 lid 2 en 3 Sv juncto art. 415 lid 1 Sv ook vereist was), maar wel op de begrijpelijkheid van diens oordeel op basis van hetgeen is vastgesteld en door de verdediging is aangevoerd.
Vaste jurisprudentie is dat voorwaardelijk opzet, in casu op de dood, aanwezig is als de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden, waarbij van belang is dat dit afhankelijk is van de omstandigheden van het geval en betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Het zou moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringregelen aanmerkelijk is te achten, zie immers HR 25 maart 2003, NJ 2003, 552 m.nt. Buruma (HIV-I).
Het hof heeft vastgesteld dat verzoeker goed zicht had op het latere slachtoffer, hij zijn geladen vuurwapen schuin achterwaarts om zijn linkerschouder heen richtte en zes kogels heeft afgevuurd op diens auto (bewijsmiddel 1). Dit sluit aan bij de conclusies van het technisch onderzoek (bewijsmiddel 5), en is te rijmen met de vaststelling van het hof dat getuige [slachtoffer 2] heeft verklaard dat het vuurwapen werd gehouden in de richting van haar man, [slachtoffer 1] (bewijsmiddel 3). Tussen verzoeker en slachtoffer [slachtoffer 1] bevond zich immers nog de auto, waarbij [slachtoffer 1] zich bij het linkervoorportier bevond (bewijsmiddelen 1, 2 en 3).
Het behoeft inderdaad geen nader betoog dat een kogelverwonding dodelijk kan zijn, maar dat is niet altijd het geval (zie ook middel I). Het hof stelt dat de gedragingen van verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zijnde zozeer gericht op de dood van [slachtoffer 1], dat het niet anders kan dat hij zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk te achten kans dat die [slachtoffer 1] zou komen te overlijden (en dus sprake was van voorwaardelijk opzet), terwijl de stelling van verzoeker dat hij expres heeft misgeschoten niet berust op hetgeen feitelijk is aangetroffen en niet kan worden verenigd met zijn eigen verklaring omtrent het schieten.
Een en ander is onbegrijpelijk nu het hof de verklaring van verzoeker tot het bewijs heeft gebezigd, inhoudende dat hij zes kogels heeft afgevuurd op de auto (wederom bewijsmiddel 1), terwijl dat ook kan blijken uit het technisch onderzoek (bewijsmiddelen 5 en 6). De vaststelling van het hof dat verzoeker ‘niet slechts naar beneden heeft geschoten’, maar de auto van [slachtoffer 1] op diverse plaatsen aan de rechtervoorzijde heeft geraakt, maakt dat niet anders, nu het hof ook heeft vastgesteld dat verzoeker van korte afstand heeft geschoten — hetgeen de precisie ten goede komt (zie ook de pleitnota, punt 4) en de kogels dan hetzij door de auto heen, hetzij via ricocheren [slachtoffer 1] moesten treffen om nog dodelijk te kunnen zijn — terwijl de verdediging nu juist omstandig heeft weersproken dat dit laatste het geval was (zie immers ook het eerste middel).
Onvoldoende kan uit hetgeen het hof heeft vastgesteld worden gedestilleerd dat verzoeker niet bewust mis heeft geschoten (door naar beneden of op de auto te schieten), dat de kans op de dood van [slachtoffer 1] in de gegeven omstandigheden aanmerkelijk is te noemen en dat verzoeker die kans ook zou hebben aanvaard. Verzoeker herhaalt dat het hof heeft vastgesteld dat er van korte afstand is geschoten — niet op [slachtoffer 1] maar op diens auto —, de auto van verzoeker stilstond (zie ook bewijsmiddel 5), er minimaal twee projectielen neerwaarts zijn afgevuurd en alle kogels de auto hebben geraakt, terwijl verzoeker goed zicht had op [slachtoffer 1]: ‘Ik kon de man goed zien vanuit mijn positie’ (bewijsmiddel 1).
Het hof heeft ook vastgesteld dat verzoeker wel eerder heeft geschoten, maar geen echt geoefend schutter was. Een onbekende met een vuurwapen was verzoeker dus in ieder geval niet (en er werd van korte afstand geschoten). Aldus heeft het hof niet genoegzaam vastgesteld dat verzoeker in het geheel niet om kon gaan met het wapen en dat fatsoenlijk kon richten, al lijkt het gegeven dat iemand een ongeoefend schutter is in uw jurisprudentie overigens weinig tot geen invloed te hebben (zie bijvoorbeeld HR 28 september 2004, NJ 2004, 660).
De slotsom is dat de verklaring van verzoeker dat hij bewust mis heeft geschoten onvoldoende (begrijpelijk) wordt weerlegd, dat het hof te weinig heeft vastgesteld over de gevaren van ricocherende schoten (gelet op het verweer op dat punt, waaronder de pleitnota, punt 13), via de auto van [slachtoffer 1] — en daar ook verder niets over heeft willen vaststellen.
Dat er een aanmerkelijke kans bestond dat [slachtoffer 1] dodelijk zou worden getroffen en dat verzoeker die kans zou hebben aanvaard is ontoereikend gemotiveerd (vergelijk HR 28 september 2004, NJ 2004, 660, HR 9 december 2008, LJN BF0721, HR 20 april 2010, NJ 2010, 250 en HR 6 september 2005, NJ 2006, 50). In het bijzonder merkt verzoeker op dat onvoldoende is vastgesteld dat in de gegeven en aangevoerde omstandigheden er vitale lichaamsdelen met voldoende kracht geraakt hadden kunnen worden (a contrario aan HR 17 januari 2012, NJ 2012, 131).
Aldus is de bewezenverklaring met betrekking tot het voorwaardelijk opzet van verzoeker op de dood van [slachtoffer 1] ontoereikend gemotiveerd. Het arrest kan derhalve niet in stand blijven, gelet op art. 359 lid 2, 3 en 8 juncto art. 415 lid 1 Sv.
Middel III (ten aanzien van feit 1 primair & subsidiair [slachtoffer 1])
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder zijn art. 285 en art. 289 Sr (in verbinding met art. 45 Sr) en/of art. 358 en 359 juncto art. 415 Sv geschonden, doordat het hof het handelen van verzoeker ten aanzien van slachtoffer [slachtoffer 1] zowel heeft bewezen verklaard als poging moord als bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en als zodanig heeft gekwalificeerd. Dit terwijl beide delictvormen elkaar uitsluiten: men kan niet pogen te doden en tegelijkertijd bedreigen met dezelfde handeling.
Toelichting
Ten laste van verzoeker heeft het hof bewezen verklaard:
‘1.
hij op 05 maart 2011 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade, een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, van korte afstand kogels met een vuurwapen heeft afgevuurd/afgeschoten in de richting van die [slachtoffer 1], zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
(…)
dat hij op 5 maart 2011 te Rotterdam [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend aan voornoemde personen een vuurwapen getoond en meermalen van korte afstand kogels met dit vuurwapen afgevuurd in de richting van die [slachtoffer 1];’
Met Machielse is verzoeker van mening dat ten aanzien van slachtoffer [slachtoffer 1], het handelen van verzoeker niet kan worden gekwalificeerd als poging moord en als bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. Machielse stelt (Noyon-Langemeijer-Remmelink, aant. 6 bij art. 285)1.:
‘De grens tussen de bedreiging door daden en poging tot een geweldsdelict kan lastig te bepalen zijn. Wanneer bijvoorbeeld op iemand wórdt geschoten kan dit uitgelegd worden als een bedreiging maar ook als een poging tot levensberoving of zware mishandeling. Doorslaggevend is natuurlijk wel het opzet zal kunnen worden bewezen. Dezelfde gedraging kan immers worden begaan met het opzetten een ander van het leven te beroven, maar ook met de bedoeling een ander vrees aan te jagen. Naar uiterlijke verschijningsvorm hoeft er geen verschil te zijn. Denk aan het maken van een stekende beweging met een mes. Al naargelang het opzet kan er van (poging tot) doodslag of van bedreiging sprake zijn. De beide delictsvormen zullen elkaar m.i. uitsluiten. Men kan niet pogen te doden en tegelijkertijd bedreigen, althans niet met dezelfde handeling. Bedreiging en uitvoering daarvan kunnen niet samen vallen.’
Allereerst meent verzoeker dat hier sprake is van één gedraging/handeling. In ieder geval kan ten aanzien van [slachtoffer 1] niet gelden dat verzoeker eerst opzettelijk dreigend het vuurwapen aan hem heeft getoond en vervolgens meermalen heeft geschoten. Gelet op met name de gang van zaken als opgenomen in bewijsmiddel 1, moet het handelen van verzoeker worden gezien als één vloeiende beweging. Verzoeker heeft weliswaar betoogd dat dit handelen enkel was bedoeld om [slachtoffer 1] schrik aan te jagen, maar het hof heeft dat uitgelegd als voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer 1] (waarover de voorgaande middelen).
Hoewel over die keuze in cassatie niet wordt geklaagd (zie immers HR 3 oktober 2000, LJN ZD9986), heeft wel te gelden dat het van tweeën één is: of poging moord, of bedreiging met de dood.
Als het tonen van het vuurwapen wel als aparte handeling moet worden gezien, heeft te gelden dat uit het bewijs niet kan volgen dat die bedreiging [slachtoffer 1] heeft bereikt. Anders dan slachtoffer [slachtoffer 2], verklaart [slachtoffer 1] daar niet over en heeft het hof dat ook niet vastgesteld. Uit de verklaring van [slachtoffer 1] (bewijsmiddel 2) kan dat in ieder geval niet blijken. [slachtoffer 1] heeft het er alleen over dat hij 5 of 6 schoten hoorde. Het tonen van het vuurwapen als bedreigingshandeling is derhalve niet ter kennis van bedreigde [slachtoffer 1] gekomen, althans dat heeft het hof niet afdoende vastgesteld.
In ieder geval heeft te gelden dat het van korte afstand kogels met het vuurwapen afvuren in de richting van [slachtoffer 1] dezelfde handeling is als waarmee het hof heeft vastgesteld dat sprake is van een poging moord. Dat gaat (dogmatisch) niet samen, zodat het hof in die zin het ten laste gelegde handelen niet als bedreiging bewezen kon verklaren en als zodanig kon kwalificeren, nu het datzelfde handelen al had aangemerkt als poging moord.
Het onderhavige middel is niet alleen dogmatisch van aard, nu het hof in de strafmotivering expliciet heeft overwogen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt ‘aan een poging moord en een bedreiging met dood van [slachtoffer 1]’. Hoewel ook bij een verbeterde kwalificatie (inhoudende dat slechts eenmaal sprake is van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, in plaats van meermalen gepleegd), het strafmaximum in abstracto niet veranderd en het hof ook dan art. 57 Sr bij de toepasselijke wettelijke voorschriften had moeten vermelden (gelijk het nu heeft gedaan), heeft een en ander wel direct invloed gehad op de strafmaat in concreto.
Het arrest kan dan ook niet in stand blijven.
Middel IV (ten aanzien van de vordering benadeelde partij)
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder zijn art. 51f lid 1, art. 361 lid 1 en 2 Sv juncto art. 415 Sv geschonden, doordat het de vordering van de benadeelde partij wegens materiële schade aan de auto heeft toegewezen voor een bedrag van € 2.750,-, terwijl geen sprake is van rechtstreekse schade.
Toelichting
Ten aanzien van de vordering van benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft het hof als volgt overwogen:
‘Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer 1]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 2.750,-. Voorts is een vergoeding gevorderd voor geleden immateriële schade ten bedrage van € 2.100,-.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is, voor zover betrekking hebbend op de materiële schade, namens de verdachte betwist.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het gevorderde schadebedrag wegens schade aan de auto dient te worden afgewezen, nu het schadebedrag onvoldoende is onderbouwd.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof acht de vordering van de benadeelde partij wegens materiële schade aan de auto, gelet op de zich in het dossier bevindende factuur d.d. 13 april 2010 en de advertentie van een soortgelijke auto, voldoende onderbouwd en voor volledige toewijzing vatbaar.
Van rechtstreekse schade is immers alleen sprake indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd (Kamerstukken II, 1989/90, 21 345, nr. 3, p. 11 en Corstens/Borgers, het Nederlands strafprocesrecht, 2011, p. 776–777 en advocaat-generaal Machielse in zijn conclusie voor HR 10 juni 1997, NJ 1998, 54, punt 7).
Corstens/Borgers en Machielse geven als voorbeeld van schade die nog rechtsreeks is de beschadigde of met bloed besmeurde kleding van het slachtoffer van een mishandeling, maar van een dergelijke situatie is hier geen sprake. Het gaat om de auto waarop door verzoeker is geschoten en dat levert een te ver verwijderd verband op om nog te kunnen spreken van rechtstreekse schade door de bewezen verklaarde poging moord en bedreiging.
Art. 289 Sr beschermt immers het menselijk leven (volgens Noyon-Langemeijer-Remmelink, aant. 2 en 3 bij titel XIX en Tekst & Commentaar Strafrecht, aant. 5 bij art. 289 (Cleiren). Ten aanzien van bedreiging gaat het om de persoonlijke vrijheid van personen (zie Noyon-Langemeijer-Remmelink, aant. 2 bij art. 285 en Tekst & commentaar Strafrecht, aant. 5 bij art. 285 (Van Maurik)).
De gevorderde ‘gelijkwaardige vervanging huidige auto’ ad € 2.750,- is derhalve geen rechtstreekse schade voortvloeiende uit de bewezen verklaarde feiten, nu dat belang niet wordt beschermd door de overtreden strafbepalingen.
Het arrest kan in zoverre niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Dordrecht, 25 oktober 2012
J.S. Nan
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑10‑2012
Zie ook zijn conclusie voor HR 3 oktober 2000, LJN ZD9986.