HR, 05-10-2010, nr. 09/00456
ECLI:NL:HR:2010:BN2294
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-10-2010
- Zaaknummer
09/00456
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BN2294
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN2294, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑10‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN2294
ECLI:NL:PHR:2010:BN2294, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑06‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN2294
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑10‑2010
Inhoudsindicatie
Art. 55. Eendaadse samenloop van poging tot verkrachting en bedreiging met verkrachting. Of een en dezelfde gedraging van een verdachte kan leiden zowel tot bewezenverklaring van poging tot verkrachting als van bedreiging met verkrachting, is afhankelijk van het bij verdachte bestaande opzet.
5 oktober 2010
Strafkamer
nr. 09/00456
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 juli 2008, nummer 22/006622-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Goudswaard, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. De raadsvrouwe heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaringen van het onder 1 en 2 tenlastegelegde innerlijk tegenstrijdig zijn.
2.2. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"1.
hij op 9 augustus 2006 te Rijswijk ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om door geweld of andere feitelijkheden [slachtoffer] te dwingen tot het ondergaan van een handeling die bestond uit het seksueel binnendringen van het lichaam van [slachtoffer],
- met ontbloot bovenlichaam aan kwam lopen en
- [slachtoffer] vastpakte bij haar armen en
- [slachtoffer] achterover probeerde te duwen en op de grond probeerde te leggen en
- tegen [slachtoffer] schreeuwde dat hij, verdachte, [slachtoffer] wilde neuken,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
2.
hij op 9 augustus 2006 te Rijswijk [slachtoffer] heeft bedreigd met verkrachting, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend met ontbloot bovenlijf [slachtoffer] bij haar armen gepakt en geprobeerd [slachtoffer] achterover te drukken en op de grond te leggen en zijn, verdachtes, broek omlaag gedaan en (daarbij deze dreigend de woorden toegevoegd: "ik wil je neuken, ik wil je neuken".
2.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten dan wel een of meer van hen:
"Op woensdag 9 augustus 2006 omstreeks 16.30 uur bevonden wij, eerste en tweede verbalisant, ons op de Huys te Nieuwburchlaan te Rijswijk. Op dat moment zagen wij dat een man hard uit het Rijswijkse Bos kwam rennen. Wij besloten de man te controleren en hielden hem naast de schouwburg staande. Wij roken dat de adem van de man riekte naar het inwendig gebruik van alcohol. Wij zagen dat de man zeer zenuwachtig was en constant aanstalten maken om weg te komen. Hierop hebben wij de man naar zijn personalia gevraagd. Hij antwoordde hierop te zijn:
[Verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1972 te [geboorteplaats],
wonende op de [a-straat 1] te [woonplaats].
Wij zagen dat het gezicht en de armen van de man krassen vertoonden en dat er lichte ontvelling op zijn armen zat. Wij zagen dat uit één van de krassen licht bloed vloeide. Na de controle van de opgegeven persoonsgegevens hebben wij de man zijn weg laten vervolgen.
Op het moment dat wij de man nakeken werden wij aangesproken door een vrouw die verklaarde zojuist aangerand te zijn in het Rijswijkse bos. Wij hoorden dat de vrouw verklaarde dat er een voor haar onbekende man op haar af was gekomen en haar beet had gepakt. Wij hoorden dat de vrouw verklaarde dat de man geroepen zou hebben dat hij haar zou gaan neuken. De vrouw verklaarde ons dat zij zich los had kunnen maken van de man en dat zij daarna weggevlucht was. Tevens verklaarde de vrouw dat zij rook dat de man erg naar alcohol stonk. Daarnaar gevraagd verklaarde de vrouw dat de man bij haar was weggerend vanuit het Rijswijkse bos in de richting van de schouwburg te Rijswijk. Hierop hebben wij de man die wij gecontroleerd hadden, op basis van het door de vrouw opgegeven signalement en op basis van onze waarnemingen aangemerkt als verdachte.
Wij, eerste, tweede en derde verbalisant, zijn naar de woning van de verdachte gereden, te weten de [a-straat 1] te [woonplaats]. In de woning troffen wij de verdachte in een slaapkamer, zich schuilhoudend achter een bed, aan. Wij, eerste en tweede verbalisant, herkenden de man achter het bed als zijnde de persoon die wij kort daarvoor bij de schouwburg gecontroleerd hadden."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer]:
"Vandaag omstreeks 16.00 uur ben ik met de honden naar het bos achter de schouwburg te Rijswijk gegaan. Na ongeveer een half uur werd ik aangesproken door een man. De man zei tegen mij goedemiddag en ik heb de man ook goedemiddag gewenst. Plotseling pakte de man mij vast bij mijn armen ter hoogte van mijn schouders en probeerde de man mij achterover te duwen. Terwijl die man mij probeerde naar de grond te duwen zag ik dat die man zijn broek liet zakken. Toen hij dat deed riep de man: "ik wil je neuken, ik wil je neuken." Het is mij gelukt om de man van mij af te slaan en mij los te rukken. De man had een ontbloot bovenlijf en riekte naar alcohol."
c. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 4], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 9 augustus 2006 confronteerde ik een persoon die opgaf te zijn:
AANGEVER
Naam: [achternaam slachtoffer]
Voornaam: [voornaam slachtoffer]
met de verdachte:
Naam: [achternaam verdachte]
Voornaam: [voornaam verdachte]
Geboortedatum: [geboortedatum] 1972
Geboorteplaats: [geboorteplaats]
door een enkelvoudige spiegelconfrontatie."
en als verklaring van [slachtoffer]:
"Ik herken de persoon met wie u mij zojuist confronteerde. Ik herken hem aan zijn gezicht en postuur. Het is de persoon over wie ik reeds eerder een verklaring aflegde."
d. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Het is juist dat ik in het bos heb gelopen. Ik ben daar een vrouw tegengekomen die een paar honden bij zich had. Ik heb die vrouw gedag gezegd. Onderweg naar huis ben ik nog gecontroleerd door een paar politie-agenten."
2.4. Het Hof heeft voorts nog het volgende overwogen:
"(...)
Voorts heeft de raadsvrouw van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat een poging tot verkrachting niet bewezen kan worden verklaard, omdat de tenlastegelegde gedragingen, indien al bewezen, niet een begin van uitvoering van verkrachting opleveren.
Het hof overweegt dienaangaande dat de verdachte het slachtoffer met een ontbloot bovenlijf bij haar armen heeft beetgepakt en geprobeerd heeft haar achterover te duwen en op de grond te leggen, waarbij hij de woorden "ik wil je neuken, ik wil je neuken" heeft gebruikt. Deze gedragingen en uitlatingen van de verdachte - daarbij in aanmerking genomen dat hij zijn broek naar beneden had gedaan - kunnen naar het oordeel van het hof niet anders worden gezien dan als een begin van uitvoering van verkrachting. Derhalve wordt het verweer verworpen."
2.5.1. Blijkens de daarop gegeven toelichting berust het middel op de opvatting dat de bewezenverklaarde handelingen van de verdachte "gelet op het verschil in opzet" niet tegelijkertijd een poging tot verkrachting en een bedreiging met verkrachting kunnen opleveren.
2.5.2. Het antwoord op de vraag of een en dezelfde gedraging van een verdachte kan leiden tot zowel bewezenverklaring van poging tot verkrachting als van bedreiging met verkrachting, is afhankelijk van het bij de verdachte bestaande opzet. Het voornemen tot verkrachting behoeft het opzet op bedreiging met verkrachting niet uit te sluiten. Voor zover het middel van een andere opvatting uitgaat, faalt het.
Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte het slachtoffer met ontbloot bovenlijf bij haar armen heeft vastgepakt, haar tegen de grond heeft geprobeerd te duwen terwijl hij zijn broek liet zakken en bovendien tegen het slachtoffer de woorden "ik wil je neuken, ik wil je neuken" heeft geroepen. Uit dit samenstel van feiten en omstandigheden heeft het Hof kunnen afleiden dat de verdachte naast het opzet op de uitvoering van verkrachting tevens opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, heeft gehad op het ontstaan van de redelijke vrees bij het slachtoffer dat zij door de verdachte zou worden verkracht.
De bewezenverklaringen zijn dus niet tegenstrijdig.
2.6. Het middel faalt.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van negen maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze acht maanden en drie weken waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.M.E. Thomassen en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 5 oktober 2010.
Conclusie 29‑06‑2010
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage wegens 1 en 2. ‘De eendaadse samenloop van poging tot verkrachting en bedreiging met verkrachting’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 589, 95,--. Voor dat bedrag is tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2.
Het eerste middel klaagt over het bewijs van de poging tot verkrachting.
3.
Het Hof heeft zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting kunnen oordelen dat verdachtes gedragingen — de verdachte heeft het slachtoffer met een ontbloot bovenlijf bij haar armen beetgepakt en geprobeerd haar achterover te duwen en op de grond te leggen, verdachte had zijn broek naar beneden gedaan — zijn aan te merken als een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf. Gelet op de aard van bedoelde gedragingen gezien in onderling verband en samenhang alsmede in aanmerking nemende dat de verdachte daarbij de woorden schreeuwde ‘ik wil je neuken, ik wil je neuken’ kunnen deze gedragingen immers naar uiterlijke verschijningsvorm worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf (HR 24 oktober 1978, NJ 1979, 52).
4.
Het middel faalt.
5.
Het tweede middel klaagt dat de bewezenverklaring innerlijk tegenstrijdig is omdat deze enerzijds poging tot verkrachting inhoudt, anderzijds bedreiging met diezelfde verkrachting.
6.
Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat opzet op het plegen van een misdrijf opzet op bedreiging met dat misdrijf uitsluit.
7.
In zijn conclusie bij HR 3 oktober 2000, LJN ZD9986 zet mijn ambtgenoot Machielse uiteen dat de vraag of een zelfde handeling tegelijkertijd bedreiging met een misdrijf en poging tot dat misdrijf kan zijn afhangt van het opzet van de dader. Hij acht wel denkbaar dat hetzelfde handelen van beiderlei opzet is voorzien: ‘Degeen die op een agent inrijdt kan daarbij trachten zich een vrije doortocht te forceren en zo de agent te dwingen opzij te gaan, maar tevens kan hij daarbij bewust het aanmerkelijke risico aanvaarden dat de agent dodelijk wordt geraakt als deze niet opzij springt, hetgeen de dader dan op de koop toe neemt.’ Zijns inziens zal in dat geval de (poging tot) doodslag de bedreiging met dat misdrijf absorberen.1. Machielse wijst op BGH 9 februari 2000, BGH 2 StR 639/99, waarin onder meer wordt overwogen:
- ‘1.
Der Angeklagte stach nachts auf der Straße mit einem Messer mit mäßiger Wucht auf seine frühere Verlobte N. ein und rief dabei: ‘Ich mach' Dich kalt!’. Er nahm billigend in Kauf, daß er Frau N. hätte töten können. Aufgrund einer kurzen Unachtsamkeit des Angeklagten konnte sich Frau N. nach dem Stich losreißen und fliehen. Sie erlitt am Hals eine bis zu zwei Zentimeter tiefe Schnitt-wunde in der Nähe der Halsschlagader.
- 2.
- a)
Bei diesem Tathergang hat der Schuldspruch wegen Bedrohung (tateinheitlich begangen mit versuchtem Totschlag) keinen Bestand. Der versuchte Totschlag und die Bedrohung stehen nicht im Verhältnis der Tateinheit, vielmehr besteht Gesetzeskonkurrenz. Trifft die Bedrohung — wie im vorliegenden Fall — zeitlich unmittelbar mit dem Versuch oder der Vollendung des angedrohten Verbrechens zusammen, tritt die Bedrohung hinter dem angedrohten Verbrechen zurück (vgl. BGH GA 1977, 306; NStZ 1984, 454; bei Miebach NStZ 1994, 225; bei Holtz MDR 1979, 281; Schäfer in LK 10. Aufl. § 241 Rdn. 14; Eser in Schönke/Schröder, StGB 25. Aufl. § 241 Rdn. 16 jeweils m.w.N.).’
Voor de onderhavige zaak is ook van belang BGH 12 maart 2002, 1 StR 32/02:
‘§ 241 StGB tritt, da das Opfer bei der sexuellen Nötigung (auch) mit dem Tode bedroht wurde, hinter § 177 StGB zurück (BGH, Beschluß vom 21. September 1993 — 1 StR 510/93). Der Senat schließt aus, daß sich der Wegfall dieser Verurteilung bei der Bemessung der Strafe zum Nachteil des Angeklagten ausgewirkt hat.’
8.
Over de hier aan de orde zijnde vorm van Gesetzeskonkurrenz schrijft Kühl2.:
‘Kommt dagegen eine nicht gesetzlich angeordnete, materielle Subsidiarität in Betracht, so kann erst die Auslegung der ‘konkurrierenden’ Tatbestände die Lösung bringen. Ergibt diese Auslegung, dass eines der ‘verletzten’ Gesetze nur für den Fall Geltung beansprucht, dass nicht das andere zugleich verletzt, wurde, so tritt es aus Gründen der Subsidiarität zurück. Dies ist z. B. dann der Fall, wenn eine Tatbestandsverwirklichung weniger intensiv als die andere oder in verschiedenen Stadien das von beiden Tatbeständen geschützte Rechtsgut verletzt, z. B. die versuchte gegenüber der vollendeten Deliktsverwirklichung (BGH-1 NStZ-RR 2005, 201, 202), die Anstifterhandlung gegenüber einem Täterverhalten, die Verabredung nach § 30 II Var. 3 gegenüber der tatnäheren versuchten Anstiftung nach § 30 1 (…), auch die aktive Beihilfe gegenüber der Täterschaft durch Unterlassen (…).
(…)
Auch bei nicht voll identischen Rechtsgütern (unterlassene Hilfeleistung u. Tötung durch Unterlassen) wird Subsidiarität angenommen. Deshalb erscheint auch die Annahme von Subsidiarität der Bedrohung gem. § 241 gegenüber der Nötigung gem. § 240 möglich. § 240 ist gegenüber § 239 subsidiär, es sei denn, der angestrebte Nötigungserfolg ging über die Duldung der Freiheitsberaubung hinaus.’
Voor het aannemen van een dergelijke verhouding van subsidiariteit van art. 285 Sr ten opzichte van art. 45 jo. 242 Sr biedt mijns inziens noch de wet noch de parlementaire geschiedenis3. enige grond.4. Anders dan het Duitse strafrecht kent het Nederlandse strafrecht naast de eendaadse samenloop niet de van de eendaadse samenloop te onderscheiden figuur van de ‘Gesetzeskonkurrenz’, die meebrengt dat anders dan bij eendaadse samenloop het geval is bewezenverklaring en kwalificatie ter zake van de ‘ondergeschoven’ strafbepaling naast bewezenverklaring en kwalificatie ter zake van de zwaardere, overheersende strafbepaling niet mogelijk is.
9.
Met Machielse deel ik de opvatting dat het van het opzet van de dader afhangt of bedreiging met en poging tot hetzelfde misdrijf in concreto naast elkaar kunnen bestaan. In het onderhavige geval heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat gezien verdachtes uitlatingen diens opzet in de vorm van oogmerk was gericht op de uitvoering van verkrachting en dat hij daarbij bewust op de koop toe heeft genomen dat bij het slachtoffer de redelijke vrees zou ontstaan dat hij haar zou verkrachten. De bewezenverklaringen van poging tot verkrachting en bedreiging met verkrachting kunnen dus uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid en zijn niet onverenigbaar.
10.
Het middel faalt.
11.
Overigens zou de vraag onder ogen kunnen worden gezien of de verdachte bij het onderhavige middel belang heeft. Ook als de bewezenverklaring van bedreiging zou wegvallen zou het strafmaximum immers hetzelfde blijven. Daar staat echter tegenover dat het Hof blijkens de motivering van de opgelegde straf de bedreiging bij de bepaling van de straf uitdrukkelijk naast de poging tot verkrachting in aanmerking heeft genomen. Daarom zou ik — anders dan in het hiervoor aangehaalde BGH 12 maart 2002, 1 StR 32/02 werd aangenomen — niet durven zeggen dat de bedreiging bij de strafoplegging niet ten bezware van de verdachte in aanmerking is genomen. Bovendien is verdachtes belang hierin gelegen dat een kwalificatie ter zake van bedreiging in het kader van recidive nog een rol kan spelen.5.
12.
Het derde middel klaagt over de verwerping van het beroep op inconsistentie van de verklaringen van aangeefster.
13.
Het middel berust op de opvatting dat aangeefster ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat de verdachte zijn broek al op zijn knieën had toen de confrontatie plaatsvond. Tot die lezing dwingt bedoelde verklaring niet en zo is deze door het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk ook niet verstaan. Daarmee mist het middel feitelijke grondslag.
14.
Het middel faalt.
15.
Het eerste en het derde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
16.
Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Verdachte heeft op 15 juli 2008 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan vierentwintig maanden zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering.
17.
Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
18.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑06‑2010
Kristian Kühl, Strafrecht Allgemeiner Teil, Verlag Franz Vahlen München 2008, p. 788–790.
Terzijde wijs ik op HR 13 april 2004, 08/01756, waar sprake was van eendaadse samenloop van poging tot zware mishandeling en bedreiging met zware mishandeling (81 RO). Kennelijk zag de Hoge Raad in deze combinatie van poging en bedreiging in elk geval geen zo flagrante schending van de wet dat deze noopte tot ambtshalve ingrijpen.