Zie rov. 2.1-2.3 van de beschikking van 12 november 2013 van het hof Amsterdam.
HR, 31-10-2014, nr. 14/00819
ECLI:NL:HR:2014:3070
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-10-2014
- Zaaknummer
14/00819
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3070, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 31‑10‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2013:4740, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1739, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:1739, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑09‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3070, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑02‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2015/285 met annotatie van L. Strikwerda
PFR-Updates.nl 2014-0309 met annotatie van I. Curry-Sumner
Uitspraak 31‑10‑2014
Inhoudsindicatie
IPR. Internationale bevoegdheid Nederlandse rechter. Verzoek tot vervangende toestemming voor afgifte paspoort ten behoeve van in het buitenland verblijvende minderjarige, art. 34 lid 2 Paspoortwet. Inmenging in uitoefening ouderlijk gezag. Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996. Klachten over schending niet toepasselijke rechtsregels (art. 5 en 9 Rv), geen grond tot cassatie (vgl. HR 5 mei 1978, ECLI:NL:HR:1978:AB7254, NJ 1979/218).
Partij(en)
31 oktober 2014
Eerste Kamer
14/00819
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. W.B. Teunis,
t e g e n
[de vrouw],zonder bekende woon– of verblijfplaats,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 142318/FA RK 12-961 van de rechtbank Noord-Holland van 10 april 2013;
b. de beschikking in de zaak 200.129.753/01 van het gerechtshof Amsterdam van 12 november 2013.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) De man en de vrouw zijn op 7 februari 2001 te Santo Domingo, Dominicaanse Republiek, met elkaar getrouwd.De vrouw heeft de Dominicaanse nationaliteit, de man heeft bij Koninklijk Besluit van 7 mei 1999 de Nederlandse nationaliteit verkregen.
(ii) Op 7 november 2002 heeft de man [het kind], die op [geboortedatum] 1996 op Curaçao uit de vrouw was geboren, erkend ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand te Curaçao.
(iii) Het huwelijk is op 13 juli 2009 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Alkmaar in de registers van de burgerlijke stand.
(iv) De man en de vrouw zijn gezamenlijk belast met het gezag over [het kind].
( v) [het kind] bezit de Nederlandse en de Dominicaanse nationaliteit; zij heeft haar gewone verblijfplaats in de Dominicaanse Republiek, bij haar grootmoeder (de moeder van de vrouw).
(vi) De man en [het kind] hebben al jarenlang geen contact met de vrouw.
3.2.1
De man heeft de rechtbank verzocht op de voet van art. 34 lid 2 Paspoortwet vervangende toestemming te verlenen voor de aanvraag van een paspoort ten behoeve van [het kind].
3.2.2
De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het verzoek van de man.
3.2.3
Het hof is eveneens tot het oordeel gekomen dat de Nederlandse rechter geen internationale bevoegdheid toekomt om kennis te nemen van het verzoek van de man. Met de rechtbank heeft het hof geoordeeld dat in het onderhavige geval geen bevoegdheid kan worden ontleend aan art. 5 Rv, aangezien [het kind] haar gewone verblijfplaats niet in Nederland heeft en geen sprake is van een uitzonderlijk geval als bedoeld in deze bepaling, omdat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om de zaak verbonden te achten met de rechtssfeer van Nederland.Aan art. 9, aanhef en onder b, Rv kan evenmin internationale bevoegdheid worden ontleend, omdat de man heeft nagelaten te onderbouwen dat een gerechtelijke procedure buiten Nederland onmogelijk is, aldus het hof.
3.3
3.4.1
De Paspoortwet bepaalt dat bij een aanvraag van een reisdocument door of ten behoeve van een minderjarige een verklaring van toestemming wordt overgelegd van iedere persoon die het gezag uitoefent (art. 34 lid 1 Paspoortwet). Indien bij gezamenlijke gezagsuitoefening een van de personen die het gezag uitoefenen, weigert een verklaring van toestemming af te geven, kan deze op verzoek van de andere persoon die het gezag uitoefent, worden vervangen door een verklaring van de bevoegde rechter (art. 34 lid 2 Paspoortwet). In een dergelijk geval dient de rechter een zodanige beslissing te geven als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt, waarbij als voorwaarde kan worden gesteld dat de geldigheidsduur of de territoriale geldigheid van het aangevraagde reisdocument wordt beperkt (art. 34 lid 5 Paspoortwet).
3.4.2
Uit de wetsgeschiedenis van de Paspoortwet, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.11, volgt dat de regeling van de vervangende toestemming op de voet van art. 34 lid 2 Paspoortwet dient te worden aangemerkt als een regeling van het ouderlijk gezag bij geschillen tussen de ouders, zoals (thans) neergelegd in art. 1:253a BW.
3.4.3
Mede gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.1-3.4.2 is overwogen, moet worden geoordeeld dat de door de rechter op de voet van art. 34 lid 2 Paspoortwet te verlenen vervangende toestemming voor de aanvraag van een reisdocument door of ten behoeve van een minderjarige dient te worden aangemerkt als een inmenging in de uitoefening van het ouderlijk gezag met betrekking tot die minderjarige.
3.5.1
In het onderhavige geval rijst de vraag of de Nederlandse rechter internationale bevoegdheid toekomt om op de voet van art. 34 lid 2 Paspoortwet vervangende toestemming te verlenen voor de aanvraag van een paspoort ten behoeve van [het kind], en zich aldus te mengen in de uitoefening van het ouderlijk gezag met betrekking tot haar. Voor de beantwoording van deze vraag dient in de eerste plaats acht te worden geslagen op het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (Trb. 1997, 299; hierna: HKbV 1996). Het HKbV 1996 is op 1 mei 2011 in werking getreden voor Nederland, en op 1 oktober 2010 voor de Dominicaanse Republiek.
3.5.2
Art. 1 lid 1 HKbV 1996 bepaalt dat het verdrag, onder meer, tot doel heeft de staat aan te wijzen waarvan de autoriteiten bevoegd zijn maatregelen te nemen ter bescherming van de persoon of het vermogen van het kind (onder a). De in art. 1 HKbV 1996 bedoelde maatregelen kunnen met name betrekking hebben op de toekenning, de uitoefening, de beëindiging of de beperking van ouderlijke verantwoordelijkheid, alsmede de overdracht ervan (art. 3, aanhef en onder a, HKbV 1996) en op gezagsrechten, en in het bijzonder het recht om de verblijfplaats van het kind te bepalen (art. 3, aanhef en onder b, HKbV 1996). Volgens art. 1 lid 2 HKbV 1996 omvat de term ‘ouderlijke verantwoordelijkheid’ het ouderlijk gezag of iedere overeenkomstige gezagsverhouding waarin de rechten, de bevoegdheden en de verantwoordelijkheden van ouders, voogden of andere wettelijke vertegenwoordigers ten opzichte van de persoon of het vermogen van het kind besloten liggen.
3.5.3
Het HKbV 1996 is van toepassing op kinderen vanaf het tijdstip van hun geboorte totdat zij de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt (art. 2 HKbV 1996).
3.5.4
Het HKbV 1996 is niet van toepassing op de in art. 4 vermelde onderwerpen. Tot de buiten het toepassingsgebied van het verdrag vallende onderwerpen behoort niet de door de rechter te verlenen vervangende toestemming voor de aanvraag van een reisdocument door of ten behoeve van een minderjarige.
3.5.5
Ingevolge art. 53 lid 1 HKbV 1996 is het verdrag slechts van toepassing op maatregelen die zijn genomen in een staat nadat het verdrag ten aanzien van die staat in werking is getreden.
3.5.6
Hetgeen hiervoor in 3.5.2-3.5.5 met betrekking tot het toepassingsgebied van het HKbV 1996 is overwogen, brengt mee dat de vraag of de Nederlandse rechter in het onderhavige geval internationale bevoegdheid toekomt om op de voet van art. 34 lid 2 Paspoortwet vervangende toestemming te verlenen voor de aanvraag van een paspoort ten behoeve van [het kind], dient te worden beantwoord aan de hand van dat verdrag, aangezien:
( a) het verlenen van zodanige vervangende toestemming het ouderlijk gezag over [het kind] raakt, en kan leiden tot een beperking van de ouderlijke verantwoordelijkheid met betrekking tot haar, een en ander als bedoeld in de art. 1 en 3 HKbV 1996;
( b) [het kind] ten tijde van de procedure ten overstaan van de rechtbank en het hof nog niet de in art. 2 HKbV 1996 genoemde leeftijd van 18 jaar had bereikt (zie hiervoor in 3.1 onder (ii));
( c) het verlenen van zodanige vervangende toestemming niet een in art. 4 HKbV 1996 genoemd onderwerp betreft dat buiten het toepassingsgebied van het verdrag valt; en
( d) de vader om zodanige vervangende toestemming heeft verzocht bij op 6 december 2012 ter griffie van de rechtbank ingekomen verzoekschrift, derhalve op een tijdstip nadat het HKbV 1996 voor Nederland en de Dominicaanse Republiek in werking was getreden (zie hiervoor in 3.5.1 en 3.5.5).
3.6.1
Op grond van art. 5 lid 1 HKbV 1996 zijn de rechterlijke en administratieve autoriteiten van de verdragsluitende staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, bevoegd maatregelen te nemen die strekken tot de bescherming van zijn persoon of vermogen.
Nu [het kind] haar gewone verblijfplaats heeft in de Dominicaanse Republiek, een verdragsluitende staat (zie hiervoor in 3.5.1), is uitgangspunt dat volgens het verdrag de Dominicaanse en niet de Nederlandse rechter bevoegd is om maatregelen te nemen die strekken tot de bescherming van de persoon van [het kind], waaronder het op de voet van art. 34 lid 2 Paspoortwet verlenen van vervangende toestemming voor de aanvraag van een paspoort ten behoeve van haar.
3.6.2
Uit art. 9 lid 1 in verbinding met art. 8 lid 2, aanhef en onder a, HKbV 1996 vloeit echter voort dat de Nederlandse rechter – de rechter van de verdragsluitende staat waarvan [het kind] (mede) de nationaliteit bezit – onder bepaalde voorwaarden bevoegd kan worden om door hem noodzakelijk geachte beschermende maatregelen te nemen. Daartoe is in de eerste plaats vereist dat de Nederlandse rechter van oordeel is dat hij in dit geval beter in staat is het belang van [het kind] te beoordelen (art. 9 lid 1 HKbV 1996). Voorts is vereist dat de autoriteit van de Dominicaanse Republiek – de verdragsluitende staat waar [het kind] haar gewone verblijfplaats heeft – een verzoek van de Nederlandse rechter inwilligt hem te machtigen de bevoegdheid uit te oefenen om door hem noodzakelijk geachte beschermende maatregelen te nemen (art. 9 lid 3 HKbV 1996).
Met het oog op deze toedeling van bevoegdheid kan de Nederlandse rechter in overleg treden met de bevoegde autoriteit van de Dominicaanse Republiek, zo nodig door tussenkomst van de Centrale Autoriteit van die Staat (art. 9 lid 1 HKbV 1996).
Is aan de vermelde voorwaarden voldaan, dan kan de Nederlandse rechter op grond van art. 9 HKbV 1996 de bevoegdheid uitoefenen om door hem noodzakelijk geachte beschermende maatregelen te nemen, waaronder het op de voet van art. 34 lid 2 Paspoortwet verlenen van vervangende toestemming voor de aanvraag van een paspoort ten behoeve van [het kind].
3.7
Door de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter te beoordelen aan de hand van de art. 5 en 9, aanhef en onder b, Rv, heeft het hof miskend dat deze bepalingen van commuun internationaal bevoegdheidsrecht in het onderhavige geval moeten wijken voor de bepalingen van het HKbV 1996 (zie ook art. 1 Rv).
De middelen klagen echter louter dat het hof de door hem toepasselijk geachte art. 5 en 9, aanhef en onder b, Rv onjuist heeft uitgelegd en toegepast. Nu deze bepalingen in het onderhavige geval niet van toepassing zijn, kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Schending van niet toepasselijke rechtsregels is immers geen grond tot cassatie (vgl. HR 5 mei 1978, ECLI:NL:HR:1978:AB7254, NJ 1979/218).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 31 oktober 2014.
Conclusie 05‑09‑2014
Inhoudsindicatie
IPR. Internationale bevoegdheid Nederlandse rechter. Verzoek tot vervangende toestemming voor afgifte paspoort ten behoeve van in het buitenland verblijvende minderjarige, art. 34 lid 2 Paspoortwet. Inmenging in uitoefening ouderlijk gezag. Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996. Klachten over schending niet toepasselijke rechtsregels (art. 5 en 9 Rv), geen grond tot cassatie (vgl. HR 5 mei 1978, ECLI:NL:HR:1978:AB7254, NJ 1979/218).
Partij(en)
14/00819
Mr. P. Vlas
Zitting, 5 september 2014 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[de man]
(hierna: de man)
tegen
[de vrouw]
(hierna: de vrouw)
Het gaat in deze zaak om de vraag of de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is te oordelen over een op de voet van art. 34 lid 2 Paspoortwet ingesteld verzoek om vervangende toestemming van de rechter voor het aanvragen van een paspoort ten behoeve van een minderjarige.
1. Feiten en procesverloop
1.1
De relevante feiten zijn als volgt.1.De man en de vrouw zijn op 7 februari 2001 te Santo Domingo in de Dominicaanse Republiek gehuwd. Hun huwelijk is op 13 juli 2009 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Alkmaar van 19 maart 2009 in de registers van de burgerlijke stand. De man heeft bij Koninklijk Besluit van 7 mei 1999 de Nederlandse nationaliteit verkregen. Op [geboortedatum] 1996 is op Curaçao geboren [het kind] (hierna: de minderjarige). De man heeft op 7 november 2002 de minderjarige erkend voor de ambtenaar van de burgerlijke stand te Curaçao. De minderjarige bezit de Nederlandse en de Dominicaanse nationaliteit; zij heeft haar gewone verblijfplaats (bij de grootmoeder van moederszijde) in de Dominicaanse Republiek. De man en de vrouw zijn gezamenlijk belast met het gezag over de minderjarige. Zowel de man als de minderjarige hebben al jarenlang geen contact met de vrouw.
1.2
De man heeft bij verzoekschrift, op 6 december 2012 ingekomen ter griffie van de rechtbank Alkmaar, de rechtbank verzocht op de voet van art. 34 lid 2 Paspoortwet vervangende toestemming te verlenen tot afgifte van een paspoort aan de minderjarige. De vrouw is, hoewel behoorlijk opgeroepen, in de procedure niet verschenen. Bij beschikking van 10 april 2013 heeft de rechtbank Noord-Holland zich onbevoegd geacht om van het verzoek kennis te nemen. Volgens de rechtbank is geen sprake van een voldoende verbondenheid met de Nederlandse rechtssfeer om bevoegdheid aan te kunnen nemen op grond van art. 5 Rv en is gesteld noch gebleken dat een effectieve rechtsgang bij de Dominicaanse rechter ontbreekt of voor de man om andere redenen niet mogelijk is, zodat evenmin bevoegdheid volgt uit art. 9 sub b Rv.2.
1.3
De man is van de beschikking van de rechtbank in hoger beroep gekomen. Het hof Amsterdam heeft bij beschikking van 12 november 2013 (ECLI:NL:GHAMS:2013:4740) eveneens geoordeeld dat de Nederlandse rechter op grond van art. 5 Rv geen internationale bevoegdheid heeft om van het verzoek van de man kennis te nemen, omdat onvoldoende aanknopingspunten met de Nederlandse rechtssfeer bestaan. Het hof heeft zich aangesloten bij het oordeel van de rechtbank, dat de man zelf niet of nauwelijks Nederlands spreekt en verstaat, dat de minderjarige nooit in Nederland is geweest, dat zij geen Nederlands spreekt en verstaat, dat zij inmiddels meer dan vijftien jaar in de Dominicaanse Republiek woont en dat er geen stukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat de minderjarige op enigerlei wijze met Nederland verbonden is, anders dan haar nationaliteit. Voorts heeft het hof geoordeeld dat aan art. 9 sub b Rv evenmin internationale bevoegdheid kan worden ontleend, omdat de man heeft nagelaten te onderbouwen dat een gerechtelijke procedure buiten Nederland onmogelijk is.
1.4
Tegen de beschikking van het hof heeft de man tijdig cassatieberoep ingesteld. De vrouw is in cassatie niet verschenen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel keert zich tegen rov. 4.2 van de beschikking van het hof waarin het hof een oordeel heeft gegeven over de internationale bevoegdheid (rechtsmacht) van de Nederlandse rechter. Het eerste middel houdt in dat het hof een onjuiste uitleg van art. 5 Rv heeft gegeven door te oordelen dat de zaak onvoldoende verbonden is met de Nederlandse rechtssfeer. Het tweede middel voert aan dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat een gerechtelijke procedure buiten Nederland onmogelijk is als bedoeld in art. 9 sub b Rv.
2.2
Uitgaande van het feit dat de minderjarige haar gewone verblijfplaats in de Dominicaanse Republiek heeft, heeft het hof – evenals de rechtbank – de internationale bevoegdheid om van het onderhavige verzoek kennis te nemen beoordeeld aan de hand van het commune internationaal bevoegdheidsrecht, in het bijzonder aan de hand van art. 5 Rv. Deze bepaling luidt als volgt:
‘Onverminderd artikel 1 heeft de Nederlandse rechter in zaken betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid geen rechtsmacht indien het kind zijn gewone verblijfplaats niet in Nederland heeft, tenzij hij zich in een uitzonderlijk geval, wegens de verbondenheid van de zaak met de rechtssfeer van Nederland, in staat acht het belang van het kind naar behoren te beoordelen’.
2.3
Art. 5 Rv geeft, indien verdragen en EU-verordeningen niet van toepassing zijn (zie art. 1 Rv), aan dat de Nederlandse rechter geen internationale bevoegdheid heeft voor het treffen van zelfstandige maatregelen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid indien het kind zijn gewone verblijfplaats niet in Nederland heeft.3.De bepaling heeft vooral een rechtsmachtbeperkende betekenis en voorkomt dat de rechter bij gebreke van een gewone verblijfplaats van het kind in Nederland zou terugvallen op de algemene regel voor de rechtsmacht inzake verzoekschriftprocedures van art. 3 Rv.4.Van het uitgangspunt dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft indien het kind zijn gewone verblijfplaats niet in Nederland heeft, kan worden afgeweken indien, in een uitzonderlijk geval, de zaak zodanige aanknopingspunten met de Nederlandse rechtssfeer heeft dat het belang van het kind ertoe noopt dat de rechter toch rechtsmacht aanneemt om een zelfstandige maatregel inzake ouderlijke verantwoordelijkheid te treffen. De Nederlandse nationaliteit van het kind is op zichzelf onvoldoende om rechtsmacht van de Nederlandse rechter aan te nemen.5.Het hof heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven dat er geen sprake is dat de zaak met de rechtssfeer van Nederland is verbonden, nu de minderjarige nooit in Nederland is geweest, geen Nederlands spreekt of verstaat, inmiddels meer dan 15 jaar in de Dominicaanse Republiek woont en er geen stukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat de minderjarige op enigerlei wijze met Nederland is verbonden, anders dan haar nationaliteit. Daarmee heeft het hof de juiste maatstaf gehanteerd en heeft het in het licht van de genoemde omstandigheden kunnen oordelen dat de zaak onvoldoende aanknopingspunten met de rechtssfeer van Nederland heeft. Het middel faalt derhalve.
2.4
Het tweede middel keert zich tegen het in rov. 4.2 gegeven oordeel van het hof over art. 9 sub b Rv. Het middel betoogt dat het bij de toepassing van art. 9 sub b Rv niet behoeft te gaan om een absolute onmogelijkheid ‘op puur juridische gronden doch ook op grond van feitelijke omstandigheden’. Volgens het middel moet in aanmerking worden genomen dat zo er al een buitenlandse rechter is die zich bevoegd acht om over de zaak te oordelen, Nederland niet gebonden is aan een uitspraak van een buitenlandse rechter en dat uitvoering van de uitspraak resulterend in de afgifte van een paspoort niet is gegarandeerd.
2.5
Het hof heeft in rov. 4.2 ten aanzien van art. 9 sub b Rv het volgende overwogen:
‘Voorts dient het hof de vraag te beantwoorden of de Nederlandse rechter op grond van artikel 9 sub b Rv bevoegd is. Naar het oordeel van het hof heeft de man zowel in eerste aanleg als in hoger beroep nagelaten te onderbouwen dat een gerechtelijke procedure buiten Nederland onmogelijk is. In het bijzonder is niet aannemelijk geworden dat toegang tot de Dominicaanse rechter ontbreekt. De enkele stelling van de man in zijn appelschrift dat de barrières die te nemen zijn, niet zijn te overzien, is onvoldoende. Het bepaalde in artikel 9 Rv vormt derhalve evenmin een basis voor rechtsmacht van de Nederlandse rechter’.
2.6
Art. 9 aanhef en onder b Rv bepaalt dat wanneer de Nederlandse rechter niet op grond van art. 2 tot en met 8 Rv rechtsmacht toekomt, de rechter niettemin rechtsmacht heeft indien ‘(b) een gerechtelijke procedure buiten Nederland onmogelijk blijkt’. In de MvT behorende bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 6 december 2001 (herziening procesrecht) op grond waarvan art. 9 is ingevoerd, valt over dit artikelonderdeel het volgende te lezen:
‘Onderdeel b is het forum necessitatis in zijn zuiverste vorm. Dat de desbetreffende partij geen toegang heeft tot de rechter in de voor haar zaak relevante jurisdicties, achten wij niet onder alle omstandigheden doorslaggevend. Het is denkbaar dat het voeren van een gerechtelijke procedure elders feitelijk onmogelijk blijkt, hoewel men op zichzelf wel toegang heeft tot de rechter aldaar. Gedacht kan worden aan gevallen van oorlog of natuurrampen die een volstrekte onmogelijkheid opleveren om de vereiste communicatie met het desbetreffende land tot stand te brengen, hoewel het rechterlijke apparaat aldaar nog wel functioneert en men, eenmaal ter plaatse, op zichzelf wel toegang tot de rechter zou hebben in termen van bevoegdheid en ontvankelijkheid’.6.
Het gaat bij de toepassing van art. 9 sub b Rv derhalve om gevallen van een absolute onmogelijkheid de buitenlandse rechter ter plaatse te adiëren.7.Het hof heeft terecht overwogen dat de man geen omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan zou blijken dat toegang tot de Dominicaanse rechter ontbreekt. Het hof heeft derhalve de juiste maatstaf toegepast om tot het oordeel te komen dat in de onderhavige zaak art. 9 sub b Rv niet van toepassing is. Het tweede middel faalt mitsdien.
2.7
Ik voeg aan de bespreking van het middel nog het volgende toe. Het cassatiemiddel stelt aan de orde de toepassing van het commune internationaal bevoegdheidsrecht op grond van art. 5 en art. 9 sub b Rv. In de onderhavige zaak doet zich echter de omstandigheid voor dat door het hof – in navolging van de rechtbank – en ook door het cassatiemiddel ten onrechte wordt uitgegaan van de toepasselijkheid van het commune internationaal bevoegdheidsrecht. De commune bevoegdheidsregels zijn echter slechts van toepassing bij gebreke van verdragen en EU-verordeningen op het desbetreffende terrein (art. 1 Rv). In deze zaak dient de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter niet te worden bepaald aan de hand van het commune bevoegdheidsrecht, maar aan de hand van het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 19 oktober 1996 (hierna: HKbV 1996).8.
2.8
Het HKbV 1996 is op 1 oktober 2010 in werking getreden voor de Dominicaanse Republiek en op 1 mei 2011 voor Nederland (alsmede voor Curaçao en voor de BES-eilanden).9.In de onderhavige zaak is het inleidend verzoekschrift op 6 december 2012 ter griffie van de rechtbank binnengekomen zodat het HKbV 1996 temporeel van toepassing is. De man heeft in zijn verzoekschrift de rechter gevraagd om op de voet van art. 34 lid 2 Paspoortwet vervangende toestemming te verlenen voor het aanvragen van een reisdocument ten behoeve van de minderjarige. De vraag moet worden beantwoord of dit verzoek tot vervangende toestemming valt binnen het materiële toepassingsgebied van het HKbV 1996.
2.9
Het HKbV 1996 regelt de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (art. 1 lid 1 HKbV 1996). De bedoelde maatregelen kunnen onder andere betrekking hebben op de toekenning, de uitoefening, de beëindiging of de beperking van de ouderlijke verantwoordelijkheid (art. 3 sub a HKbV 1996) en op gezagsrechten en in het bijzonder het recht om de verblijfplaats van het kind te bepalen (art. 3 sub b HKbV 1996). De term ‘ouderlijke verantwoordelijkheid’ is ruim gedefinieerd10.en omvat het ouderlijk gezag of iedere overeenkomstige gezagsverhouding waarin de rechten, de bevoegdheden en de verantwoordelijkheden van ouders, voogden of andere wettelijke vertegenwoordigers ten opzichte van de persoon of het vermogen van het kind besloten liggen (art. 1 lid 2 HKbV 1996).
2.10
Art. 34 Paspoortwet luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
1. Bij een aanvraag door of ten behoeve van een minderjarige wordt een verklaring van toestemming overgelegd van iedere persoon die het gezag uitoefent. (…).
2. Indien bij gezamenlijke gezagsuitoefening een van de personen die het gezag uitoefenen, weigert een verklaring van toestemming als bedoeld in het eerste lid, af te geven, kan deze op verzoek van de andere persoon die het gezag uitoefent, worden vervangen door een verklaring van de bevoegde rechter, die alvorens te beslissen een vergelijk tussen de beide personen beproeft.
3. (…).
4. (…).
5. De rechter geeft in de in het tweede, derde en vierde lid bedoelde gevallen een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Daarbij kan als voorwaarde worden gesteld dat de geldigheidsduur of de territoriale geldigheid van het aangevraagde reisdocument wordt beperkt.
6. (…).’
2.11
Bij de vervangende toestemming voor het aanvragen van een reisdocument voor een minderjarige gaat het om een inmenging in de uitoefening van het ouderlijke gezag over de minderjarige. De vervangende toestemming wordt gevraagd, omdat tussen de ouders onenigheid bestaat over de uitoefening van het gezamenlijke gezag bij de aanvraag van een reisdocument voor de minderjarige. In een op de voet van art. 34 lid 2 Paspoortwet ingestelde procedure wordt niet om de afgifte van een reisdocument gevraagd, maar wordt de rechter slechts verzocht zijn vervangende toestemming te geven omdat één van de personen die het gezag over de minderjarige uitoefent weigert de door art. 34 lid 1 Paspoortwet vereiste toestemming te verlenen voor het aanvragen van een reisdocument. Indien de rechter vervangende toestemming verleent, geeft dat één van de ouders de mogelijkheid zelfstandig een reisdocument voor de minderjarige aan te vragen, waarmee de andere ouder die mede met het gezag is belast maar niet tot het geven van toestemming bereid was in de uitoefening van zijn gezag wordt beperkt. Ik wijs in dit verband ook op een passage uit de MvT bij het wetsvoorstel voor de Paspoortwet, waarin ten aanzien van dit stelsel wordt opgemerkt:
‘Deze regeling (inzake de vervangende toestemming van (thans) art. 34 lid 2 Paspoortwet, A-G) is overeenkomstig de regeling in Nederland van de ouderlijke macht bij geschillen tussen de ouders zoals neergelegd in artikel 246, tweede lid, Boek I, BW (thans: art. 1:253a BW, A-G). (…) Deze rechterlijke inmenging in de uitoefening van de ouderlijke macht betekent dat de rechter in de eerste plaats tezamen met de ouders overeenstemming probeert te bereiken over de toestemming voor de aanvraag van een reisdocument. Lukt het niet de ouders in deze tot elkaar te brengen, dan zal de rechter een beslissing moeten nemen, die zodanig is als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. De ratio van deze regeling – toestemming van beide ouders; bij geschil vervangende verklaring van de kinderrechter op verzoek van een ouder – is in het bijzonder gelegen in beperking van het risico dat een van beide ouders het kind ontvoert’.11.
2.12
Uit het voorgaande volgt dat het op grond van art. 34 lid 2 Paspoortwet ingestelde verzoek van de man om vervangende toestemming te verlenen voor het aanvragen van een paspoort ten behoeve van de minderjarige valt binnen het materiële toepassingsgebied van het HKbV 1996.
2.13
Voor de volledigheid wijs ik erop dat onder de gelding van de Verordening Brussel II-bis12.in de Nederlandse rechtspraak eveneens wordt aangenomen dat een verzoek tot vervangende toestemming op de voet van art. 34 lid 2 Paspoortwet een maatregel inzake ouderlijke verantwoordelijkheid is.13.Ook in de literatuur wordt hiervan uitgegaan.14.In de onderhavige zaak is de Verordening Brussel II-bis niet van toepassing, omdat de minderjarige geen gewone verblijfplaats in een EU-lidstaat heeft.
2.14
Nu het HKbV 1996 temporeel en materieel van toepassing is, had de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter in de onderhavige zaak beoordeeld moeten worden volgens de bevoegdheidsregels van hoofdstuk II van dat verdrag. Uitgangpunt is dat de gerechten van de verdragsstaat waar de minderjarige zijn gewone verblijfplaats heeft, internationaal bevoegd zijn maatregelen te nemen die strekken tot de bescherming van de persoon of het vermogen van de minderjarige (art. 5 lid 1 HKbV 1996). Gelet op de gewone verblijfplaats van de minderjarige in de Dominicaanse Republiek, is niet de Nederlandse maar de Dominicaanse rechter in dit geval bevoegd te oordelen over het verzoek van de man. Indien evenwel aanleiding zou bestaan om aan te nemen dat de Nederlandse rechter, als de rechter van de verdragsstaat waarvan de minderjarige onderdaan is, beter in staat is het belang van het kind te beoordelen, kan eventueel gebruik worden gemaakt van het instrumentarium van art. 9 HKbV.15.
2.15
Weliswaar geldt dat de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter van openbare orde is die ambtshalve moet worden vastgesteld, maar in cassatie geldt de beperking tot hetgeen in de middelen is aangevoerd (art. 419 lid 1 Rv) met daarop de uitzondering van art. 22 jo. 25 EEX-Verordening, welke uitzondering thans niet aan de orde is.16.In de onderhavige zaak wordt geklaagd over schending van niet toepasselijke rechtsregels, nu de klachten de toepasselijkheid van het commune bevoegdheidsrecht tot uitgangspunt nemen terwijl – zoals ik in het voorafgaande heb aangegeven – het HKbV 1996 van toepassing is. Ik wijs in dit verband op het arrest van Uw Raad van 5 mei 1978, waarin het volgende is overwogen:
‘De H.R. dient – binnen de grenzen van art. 99 Wet R.O. [thans art. 79 RO, A-G] – zelf vast te stellen welke rechtsregels in het gegeven geval toepasselijk zijn. Indien de rechter in de bestreden uitspraak ten onrechte niet toepasselijke regels heeft gehanteerd en het cassatiemiddel niet daartegen opkomt maar opwerpt dat de rechter de door hem toepasselijk geachte regels onjuist heeft uitgelegd of toegepast, kan dit cassatiemiddel niet slagen. Schending van een niet toepasselijke rechtsregel is immers geen grond tot cassatie’.17.
Jessurun d’Oliveira heeft in een korte bijdrage in het NJB van 1979 aan deze uitspraak aandacht besteed en bepleit dat de Hoge Raad in dergelijke gevallen de cassatiedeur niet zou moeten sluiten, nu het geschil van partijen in een of meer instanties is berecht op grond van niet toepasselijke rechtsregels.18.Voor het resultaat van de onderhavige zaak maakt het echter geen verschil of het niet toepasselijke commune bevoegdheidsrecht wordt toegepast of het wél toepasselijke HKbV 1996. Volgens het niet toepasselijke commune bevoegdheidsrecht is de Nederlandse rechter – anders dan het cassatiemiddel betoogt – onbevoegd, terwijl volgens het wél toepasselijke HKbV 1996 de Nederlandse rechter eveneens onbevoegd is. Ik meen dan ook dat het cassatieberoep moet worden verworpen, maar dat er voor Uw Raad aanleiding is in te gaan op het middel – anders dan in het arrest van 5 mei 1978 – en voorts aan te geven dat in deze zaak het HKbV 1996 van toepassing is.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑09‑2014
Zie ook HR 27 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7772, NJ 2008/546, m.nt. Th.M. de Boer; F. Ibili, De rechtsmachtscheppende betekenis van art. 5 Rv, FJR 2008, p. 152-155.
Zie MvT bij het wetsvoorstel Uitvoeringswet internationale kinderbescherming 29 980, nr. 3, p. 24. Het wetsvoorstel heeft geleid tot de Wet van 16 februari 2006, Stb. 2006, 123, in werking getreden op 1 mei 2006.
MvT 26 855, nr. 3, p. 41, ook in Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 114.
Zie over art. 9 ook: P. Vlas, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 9, aant. 3-5; M.V. Polak/M. Zilinsky, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 9 Rv, aant. 4 en 5; F. Ibili, Gewogen rechtsmacht in het IPR, diss. VU Amsterdam, serie Recht en Praktijk, deel 148, 2007, p. 107-135.
Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen, ’s-Gravenhage 19 oktober 1996, Trb. 1997, 299. Zie o.a. Th.M. de Boer, Het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996: nieuwe regels in de schaduw van Brussel II-bis, FJR 2012, p. 308-314.
Zie Trb. 2011, 166, alsmede voor de verdragsgegevens de website van de Haagse Conferentie voor IPR (www.hcch.net). Tegen de toetreding van de Dominicaanse Republiek tot het HKbV 1996 is door Nederland geen bezwaar gemaakt (zie art. 58 lid 3 HKbV 1996).
Zie Toelichtend Rapport bij het HKbV 1996 van P. Lagarde, Actes et Documents de la Dix-huitième session, Tome II, 1998, nr. 14, p. 543.
Zie Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 393 (R 1343), nr. 3, p. 55.
Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000, PbEG 2003, L 338/1.
Zie bijv. Rb. ’s-Gravenhage 10 oktober 2008, JPF 2009/163, m.nt. I. Curry-Sumner: ‘Naar het oordeel van de rechtbank is, voor de toepassing van de Verordening [Brussel II-bis, A-G], de verklaring van de bevoegde rechter als bedoeld in art. 34, tweede lid van de Paspoortwet gelijk te stellen met een beslissing ingevolge artikel 253a van het Burgerlijk Wetboek. Tussen partijen is immers slechts aan de orde een geschil inzake de gezamenlijke gezagsuitoefening, zijnde de vraag of een reisdocument voor de minderjarige moet worden aangevraagd. Dit geschil ziet uitsluitend op de uitoefening van het gezag. De verklaring van de bevoegde rechter (vervangende toestemming) geeft de aanvragende gezagsouder slechts de mogelijkheid om zelfstandig een aanvraag ter verkrijging van een reisdocument te doen. De vervangende toestemming treedt op generlei wijze in de eigen bevoegdheid van de tot verstrekking van het reisdocument bevoegde autoriteit’; in gelijke zin o.a. Rb. ’s-Gravenhage 14 januari 2009, CLI:NL:RBSGR:2009:BH2004; Rb. Amsterdam 2 maart 2011, ECLI:NL:RBAMS:2011:BP9438; Rb. Den Haag 11 juli 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:10146; Hof Den Haag 5 juni 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA3450.
Zie F. Ibili, in: Groene Serie Personen- en familierecht, Titel 14 (IPR), art. 1 Verordening Brussel II-bis, aant. 2.1 (met vermelding van lagere rechtspraak); vgl. M.J.C. Koens, in: T&C BW, art. 1:253a BW, aant. 2; J.E. Doek, in: Groene Serie Personen- en familierecht, Titel 14, art. 1:253a, aant. 1.
Zie HvJEG 15 november 1983, zaak 288/82, ECLI:EU:C:1983:326, Jur. 1983, p. 3663 (Duijstee/Goderbauer), NJ 1984/695, m.nt. L. Wichers Hoeth en J.C. Schultsz; zie ook Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 31, p. 74 en nr. 135 (inzake bepalingen van openbare orde).
HR 5 mei 1978, ECLI:NL:HR:1978:AB7254, NJ 1979/218, m.nt. W.H. Heemskerk. Vgl. in een belastingzaak de conclusie van A-G Wattel van 13 februari 2014, ECLI:NL:PHR:2014:70, onder 22-24, waarin hij aandacht besteedt aan het arrest van 5 mei 1978.
H.U. Jessurun d’Oliveira, Is schending van een niet toepasselijke rechtsregel geen grond tot cassatie?, NJB 1979, p. 467-468. Jessurun d’Oliveira wijst in zijn bijdrage ook op HR 25 november 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC6109, NJ 1978/177, m.nt. J.C. Schultsz, waarin de Hoge Raad in een obiter dictum erop wees dat in die zaak de kinderalimentatie werd beheerst door het recht van de Bondsrepubliek Duitsland, maar dat de cassatiemiddelen niet de klacht bevatten dat ten onrechte Nederlands recht is toegepast.
Beroepschrift 11‑02‑2014
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
te
's‑Gravenhage.
Toevoeging aangevraagd bij de RvR 's‑Gravenhage d.d. heden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], wonende te [woonplaats], ter zake dezer woonplaats kiezende aan de Dr van Zeelandstraat 1 (2265 BD) te Leidschendam, ten kantore van de advocaat bij uw Raad Mr W.B. Teunis, die als zodanig voor hem optreedt en dit verzoekschrift ondertekent.
De verweerder in cassatie in deze is: [de vrouw], zonder bekende woon-of verblijfplaats binnen het Koninkrijk of elders, hierna te noemen ‘de vrouw’ of ‘de moeder’.
Inleiding:
Partijen zijn gewezen echtelieden. Zij huwden op [trouwdatum] 2001 te [trouwplaats], Dominicaanse republiek.
Uit hun voorhuwelijkse relatie werd op [geboortedatum] 1996 op Curaçao het kind [het kind], geboren. Het kind werd op 7 november 2002 op Curaçao door appellant erkend en door het huwelijk gewettigd.
De man en het kind zijn van Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft de Dominicaanse nationaliteit.
Bij beschikking d.d. 19 maart 2009 van de rechtbank Alkmaar werd tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 13 juli 2009 werd ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Na de echtscheiding is het gezamenlijk gezag over de minderjarige in stand gebleven.
Voor de overkomst van het kind naar Nederland teneinde zich bij de man als vader te voegen, is een Nederlands paspoort nodig. Voor de afgifte van een Nederlands paspoort aan het kind is de toestemming van de moeder vereist. De toestemming kan evenwel niet worden verkregen daar de moeder spoorloos is.
De man wendde zich op 6 december 2012 met een verzoekschrift tot de rechtbank om vervangende toestemming te verkrijgen.
Bij beschikking van de rechtbank d.d. 10 april 2013 verklaarde deze zich onbevoegd om van het verzoek kennis te nemen. De rechtbank kwam hiertoe na te hebben overwogen dat er geen sprake is van voldoende verbondenheid met de Nederlandse rechtssfeer om zich op grond van de uitzonderingsbepaling van artikel 5 Rv bevoegd te achten. Aan toepasselijkheid van artikel 9 Rv kwam de rechtbank niet toe, gezien de overweging dat noch gesteld noch gebleken was dat een effectieve rechtsingang bij de Dominicaanse rechter ontbreekt of voor de man om andere redenen niet mogelijk is.
De man die zich met de beslissing van de rechtbank niet kon verenigen, ging van de beschikking in hoger beroep.
Het beroep werd behandeld ter zitting van het gerechtshof op 16 september 2013, waarna het hof op 12 november 2013 een beschikking gaf.
De man betoogde in zijn schriftuur van hoger beroep:
- •
Hoewel het kind niet in Nederland woont, de Nederlandse rechter niettemin bevoegd is gezien de verbondenheid van de zaak met de Nederlandse rechtssfeer.
De rechtbank bij de beoordeling van de verbondenheid met de Nederlandse rechtssfeer criteria heeft aangelegd, welke bij die beoordeling niet passen en aldus doende, een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd.
- •
Indien zich geen uitzonderingsgeval voordoet als in artikel 5 Rv voorzien, de Nederlandse rechter zich de zaak desalniettemin moet aantrekken gezien het bepaalde in artikel 9 Rv onder letter b, weergegeven als volgt:
‘Komt de Nederlandse rechter niet op grond van de artikelen 2 tot en met 8 rechtsmacht toe, dan heeft hij niettemin rechtsmacht indien:
- a.
het…
- b.
een gerechtelijke procedure buiten Nederland onmogelijk blijkt, of
- c.
een…’
Het gerechtshof heeft bij zijn beschikking de overwegingen van de rechtbank tot de zijne gemaakt door die te onderschrijven en geoordeeld dat de rechtbank anders dan de man had betoogd, geen onjuiste maatstaf had aangelegd en de beschikking bekrachtigd.
De man kan zich met de beschikking van het gerechtshof niet verenigen en stelt daarvan beroep in cassatie in. Hij voert daartegen aan:
Middel I:
Schending van het recht en/ of verzuim van vormen waarvan de niet naleving met nietigheid is bedreigd, doordat het hof in rechtsoverweging 4.2 in het bijzonder op pagina 3 in de eerste alinea van de gewraakte beschikking heeft overwogen als aldaar is weergegeven, zulks ten onrechte.
Toelichting:
Door de criteria die de rechtbank gebezigd heeft over te nemen, heeft het gerechtshof zich eer ingelaten met het beoordelen van de intensiteit en effectiviteit van het Nederlanderschap van vader en kind, dan met de verbondenheid van de zaak met de Nederlandse rechtssfeer zoals de wet verlangt.
Het gerechtshof heeft hiermee aan artikel 5 Rv een onjuiste uitleg gegeven.
De stellingname van de man in hoger beroep, is door het hof teruggebracht tot het gewoond hebben op de Nederlandse Antillen en de geboorte van het kind aldaar, daarmee miskennende dat afgifte van een Nederlands paspoort, een Rijkszaak is.
De essentie van dit gegeven rond de criteria die gehanteerd zijn, is geheel verloren gegaan. Hierbij zij opgemerkt dat binnen het Koninkrijksverband meerdere talen worden gesproken waaronder papiamentu en Engels. Het Nederlands is een der talen van het Koninkrijk en zeker niet de enige.
Middel II
Schending van het recht en/ of verzuim van vormen waarvan de niet naleving met nietigheid is bedreigd, doordat het Hof in rechtsoverweging 4.2 in het bijzonder op pagina 3 in de tweede alinea van de gewraakte beschikking, aangaande artikel 9 sub b Rv heeft overwogen als aldaar is weergegeven, zulks ten onrechte.
Toelichting:
Het hof heeft geoordeeld dat de man zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft nagelaten te onderbouwen dat een gerechtelijke procedure buiten Nederland onmogelijk is.
Artikel 9 Rv verlangt niet meer dan dat van een onmogelijkheid van een buitenlandse procedure moet blijken. Uit het woord ‘blijken’ meent de man te mogen afleiden dat het niet om een absolute onmogelijkheid hoeft te gaan.
Het hof heeft zich naar het inzien van de man te sterk uitgedrukt door te overwegen dat nagelaten is, te onderbouwen dat een buitenlandse procedure onmogelijk is.
Bij de beoordeling gaat het niet alleen om het blijken van onmogelijkheid op puur juridische gronden doch ook op grond van feitelijke omstandigheden.
Er is weinig fantasie voor nodig om te onderkennen dat er onoverkomelijke problemen zijn bij het adiëren van een buitenlandse rechter.
In dit verband heeft de man aangevoerd dat zo er al een buitenlandse rechter is, die zich bevoegd acht, onder ogen moet worden gezien dat Nederland niet gebonden is aan een uitspraak van een buitenlandse rechter.
Uitvoering van de uitspraak, resulterend in afgifte van een paspoort is niet gegarandeerd. De man is dan opgezadeld met moeite en kosten die vergeefs zijn gemaakt.
Door te overwegen als is geschied, heeft het hof ook aan artikel 9 Rv een onjuiste uitleg gegeven. Overigens kan ook gezegd worden dat het hof zijn beslissing niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed.
Redenen waarom:
requirant zich wendt tot uw Raad met het eerbiedig verzoek de beschikking van het gerechtshof Amsterdam waartegen vorenstaande middelen van cassatie zich richten, te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als uw Raad geraden oordeelt.
's‑Gravenhage, 11 februari 2014
Advocaat.
Bijlagen:
- •
inleidend verzoekschrift d.d. 4 december 2012
- •
proces-verbaal rechtbank Noord-Holland d.d.11 maart 2013
- •
beschikking rechtbank Noord-Holland d.d. 10 april 2013
- •
schriftuur van hoger beroep d.d. 8 juli 2013
- •
beschikking gerechtshof Amsterdam d.d.12 november 2013