RvdW 2023/583:Beklag, beslag ex art. 94 Sv op horloge onder neef van klager t.z.v. verdenking tegen neef van oplichting en witwassen. Had Rb zich rekenschap moeten geven van voorwaarden voor verbeurdverklaring van voorwerpen die aan ander dan veroordeelde toebehoren a.b.i. art. 33a lid 2 sub a Sr? In overwegingen Rb ligt als oordeel besloten dat niet aannemelijk is geworden dat horloge aan klager ‘toebehoort’ (in de zin van art. 33a lid 2 sub a Sr). Rb heeft bij dat oordeel o.m. betrokken dat (i) neef van klager horloge om zijn pols droeg op datum van inbeslagneming, (ii) neef zich op zijn zwijgrecht heeft beroepen toen hij, als verdachte van witwassen, over horloge werd ondervraagd en (iii) verklaring van klager over uitlenen van horloge aan neef niet is onderbouwd en dat onvoldoende inzicht is gegeven in herkomst van contant geldbedrag waarmee klager horloge heeft aangeschaft. Het mede op deze — niet onbegrijpelijke — vaststellingen en oordelen gebaseerde oordeel dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat later oordelende strafrechter — kennelijk in strafzaak tegen neef — horloge verbeurd zal verklaren, geeft niet blijk van onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Volgt verwerping. CAG (anders): Middel faalt omdat Rb kennelijk heeft geoordeeld dat horloge aan klager toebehoort en Rb niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat horloge vatbaar is voor verbeurdverklaring o.g.v. art. 33a lid 2 sub a Sr.