RvdW 2023/853:Herziening. Opzettelijk onjuist doen van aangifte inkomstenbelasting, art. 69 lid 2 AWR. Aangevoerd wordt dat sprake is van een gegeven a.b.i. art. 457 lid 1 sub c Sv, omdat het ernstige vermoeden bestaat dat hof de aanvrager had vrijgesproken als het bekend zou zijn geweest met (i) bij aanvraag gevoegde brief van aanvrager aan Belastingdienst en (ii) tot en met (ix) bij aanvraag gevoegde verklaringen van vier getuigen. Zoals blijkt uit bewijsoverwegingen heeft hof vraag onder ogen gezien of aanvrager opzettelijk onjuiste aangifte heeft gedaan. Die vraag heeft hof bevestigend beantwoord. Onder (i) weergegeven brief is onvoldoende voor slotsom dat hof op dat punt tot ander oordeel zou zijn gekomen en zou zijn overgegaan tot vrijspraak van aanvrager. HR neemt daarbij in aanmerking dat enkele omstandigheid dat aanvrager op eigen initiatief contact zou hebben opgenomen met Belastingdienst omdat hij achteraf twijfels had bij juistheid van administratie en daarop gebaseerde belastingaangiftes, niet afdoet aan oordeel van hof dat aanvrager opzet heeft gehad op het verbergen van zijn betrokkenheid bij stichting en niet verantwoorden van behaalde winst uit aanmerkelijk belang in zijn aangifte inkomstenbelasting 2007. Brief wekt daarom niet ernstig vermoeden a.b.i. art. 457 lid 1 sub c Sv. Aanvraag berust, v.zv. zij is gebaseerd op onder (ii) genoemde verklaring van A, op gronden die HR ontoereikend heeft geoordeeld in zijn eerdere herzieningsarrest, zodat aanvraag in zoverre niet tot herziening kan leiden. V.zv. in onder (iii) tot en met (vi) bedoelde verklaringen van getuigen A, B en C wordt teruggekomen op eerdere afgelegde verklaringen die door hof voor bewijs zijn gebruikt, geldt dat niet aan eis is voldaan dat aanvrager bij aanvraag aannemelijk moet maken dat en waarom getuigen op hem belastende verklaring terugkomen. V.zv. in onder (iii) tot en met (vi) bedoelde verklaringen van getuigen A, B en C feiten en omstandigheden naar voren worden gebracht die strekken tot aanvulling van eerdere afgelegde verklaringen die door hof voor bewijs zijn gebruikt, geldt dat inhoud van verklaringen — uitgaande van juistheid daarvan — niet kern van bewijsvoering van hof aantasten. HR neemt daarbij mede in aanmerking dat hof, onder verwijzing naar vonnis van belastingkamer van Rb, heeft vastgesteld dat verdachte ermee heeft ingestemd dat opbrengst die binnenkwam bij stichting, werd overgemaakt naar B.V. van broer van aanvrager. M.b.t. onder (vii) t/m (ix) bedoelde verklaringen van C en D geldt dat rechter die veroordeling heeft uitgesproken al bekend was met wat daarin naar voren wordt gebracht. Kern van onder (vii) en (viii) weergegeven verklaringen komt immers overeen met vaststellingen die hof blijkens bewijsoverwegingen heeft gedaan, onder meer over in verklaring van C bedoelde betalingsopdrachten in verband met verkoop van aandelen en over omstandigheid dat B.V. een B.V. van broer van aanvrager was. Verder heeft onder (ix) weergegeven verklaring van D dezelfde strekking als door hem afgelegde verklaring, zoals opgenomen in p-v van verhoor, te weten dat D werkzaam was bij administratiekantoor, dat E zijn baas was, vier dagen per week op kantoor kwam en alles bepaalde bij administratiekantoor en dat aanvrager heel weinig op adres van administratiekantoor kwam. Vorenstaande brengt met zich dat bij aanvraag gevoegde verklaringen — elk voor zich en in onderling verband beschouwd — niet een gegeven a.b.i. art. 457 lid 1 sub c Sv opleveren. Afwijzing aanvraag. Vervolg op RvdW 2021/984 (eerdere herzieningsaanvraag) en RvdW 2021/330 (strafzaak).