HR, 11-07-2023, nr. 23/01347
ECLI:NL:HR:2023:1035
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-07-2023
- Zaaknummer
23/01347
- Vakgebied(en)
Fiscaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1035, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑07‑2023; (Herziening)
Aanvraag tot herziening van: ECLI:NL:GHARL:2019:11156
- Vindplaatsen
NLF 2023/1648
V-N 2023/34.25 met annotatie van Redactie
CFN 2023/77 met annotatie van -
SR-Updates.nl 2023-0141
Viditax (FutD) 2023071107
FutD 2023-1871
Uitspraak 11‑07‑2023
Inhoudsindicatie
Herziening. Opzettelijk onjuist doen van aangifte inkomstenbelasting, art. 69.2 AWR. Aangevoerd wordt dat sprake is van een gegeven a.b.i. art. 457.1.c Sv, omdat het ernstige vermoeden bestaat dat hof de aanvrager had vrijgesproken als het bekend zou zijn geweest met (i) bij aanvraag gevoegde brief van aanvrager aan Belastingdienst en (ii) tot en met (ix) bij aanvraag gevoegde verklaringen van vier getuigen. Zoals blijkt uit bewijsoverwegingen heeft hof vraag onder ogen gezien of aanvrager opzettelijk onjuiste aangifte heeft gedaan. Die vraag heeft hof bevestigend beantwoord. Onder (i) weergegeven brief is onvoldoende voor slotsom dat hof op dat punt tot ander oordeel zou zijn gekomen en zou zijn overgegaan tot vrijspraak van aanvrager. HR neemt daarbij in aanmerking dat enkele omstandigheid dat aanvrager op eigen initiatief contact zou hebben opgenomen met Belastingdienst omdat hij achteraf twijfels had bij juistheid van administratie en daarop gebaseerde belastingaangiftes, niet afdoet aan oordeel van hof dat aanvrager opzet heeft gehad op het verbergen van zijn betrokkenheid bij stichting en niet verantwoorden van behaalde winst uit aanmerkelijk belang in zijn aangifte inkomstenbelasting 2007. Brief wekt daarom niet ernstig vermoeden a.b.i. art. 457.1.c Sv. Aanvraag berust, v.zv. zij is gebaseerd op onder (ii) genoemde verklaring van A, op gronden die HR ontoereikend heeft geoordeeld in zijn eerdere herzieningsarrest, zodat aanvraag in zoverre niet tot herziening kan leiden. V.zv. in onder (iii) tot en met (vi) bedoelde verklaringen van getuigen A, B en C wordt teruggekomen op eerdere afgelegde verklaringen die door hof voor bewijs zijn gebruikt, geldt dat niet aan eis is voldaan dat aanvrager bij aanvraag aannemelijk moet maken dat en waarom getuigen op hem belastende verklaring terugkomen. V.zv. in onder (iii) tot en met (vi) bedoelde verklaringen van getuigen A, B en C feiten en omstandigheden naar voren worden gebracht die strekken tot aanvulling van eerdere afgelegde verklaringen die door hof voor bewijs zijn gebruikt, geldt dat inhoud van verklaringen – uitgaande van juistheid daarvan – niet kern van bewijsvoering van hof aantasten. HR neemt daarbij mede in aanmerking dat hof, onder verwijzing naar vonnis van belastingkamer van Rb, heeft vastgesteld dat verdachte ermee heeft ingestemd dat opbrengst die binnenkwam bij stichting, werd overgemaakt naar B.V. van broer van aanvrager. M.b.t. onder (vii) t/m (ix) bedoelde verklaringen van C en D geldt dat rechter die veroordeling heeft uitgesproken al bekend was met wat daarin naar voren wordt gebracht. Kern van onder (vii) en (viii) weergegeven verklaringen komt immers overeen met vaststellingen die hof blijkens bewijsoverwegingen heeft gedaan, onder meer over in verklaring van C bedoelde betalingsopdrachten in verband met verkoop van aandelen en over omstandigheid dat B.V. een B.V. van broer van aanvrager was. Verder heeft onder (ix) weergegeven verklaring van D dezelfde strekking als door hem afgelegde verklaring, zoals opgenomen in p-v van verhoor, te weten dat D werkzaam was bij administratiekantoor, dat E zijn baas was, vier dagen per week op kantoor kwam en alles bepaalde bij administratiekantoor en dat aanvrager heel weinig op adres van administratiekantoor kwam. Vorenstaande brengt met zich dat bij aanvraag gevoegde verklaringen – elk voor zich en in onderling verband beschouwd – niet een gegeven a.b.i. art. 457.1.c Sv opleveren. Afwijzing aanvraag. Vervolg op HR:2021:1402 (eerdere herzieningsaanvraag) en HR:2021:355 (strafzaak).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 23/01347 H
Datum 11 juli 2023
ARREST
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 december 2019, nummer 21-001316-16, ingediend door J. Boksem, advocaat te Leeuwarden,
namens
[aavrager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,
hierna: de aanvrager.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het hof heeft de aanvrager veroordeeld voor opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, tot een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk.
2. Eerdere herzieningsaanvraag
De aanvrager heeft eerder herziening gevraagd van de hierboven genoemde veroordeling. Die aanvraag is door de Hoge Raad bij arrest van 28 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1402 afgewezen.
3. De aanvraag tot herziening
De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
4. Bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1
Ten laste van de aanvrager is bewezenverklaard dat:
“hij op 27 maart 2009 in de gemeente Apeldoorn opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte over het jaar 2007 in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001, onjuist heeft gedaan, immers heeft verdachte opzettelijk op deze aangifte,
- niet aangekruist dat verdachte de beschikking/het beheer had over het inkomen en vermogen binnen de SPF (Stichting Particulier Fonds) [A] en
- geen melding gemaakt van het voordeel uit aanmerkelijk belang, zoals staat vermeld bij vraag 20 dat verdachte heeft verkregen door de opbrengst van de verkoop van de bij de SPF [A] in bezit zijnde aandelen van [B] B.V. en [C] N.V.
welk feit ertoe heeft gestrekt dat er te weinig belasting is geheven.”
4.2
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
“1. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van de rechtbank Gelderland op 18 januari 2016, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven:
In overleg met de accountant zijn Nederlands Antilliaanse Stichting Particulier Fonds (SPF) [A] en [D] opgezet. [betrokkene 1] en ik waren de achterliggers van SPF [A] . Wij bepaalden wat er op de rekening werd gestort, wat volgens mij per kwartaal gebeurde. [betrokkene 2] was directeur. Hij had overleg met [betrokkene 3] en wat later had hij overleg met een andere accountant. [betrokkene 3] vulde de belastingformulieren in.
Er had inderdaad een kruisje op de aangifte gezet moeten worden. [betrokkene 3] verzorgde de aangifte. Hij had mijn DigiD.
(...)
9. Het proces-verbaal van verhoor (G-021-02), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van [betrokkene 3] :
Ik was niet op de hoogte van het feit dat [betrokkene 1] en [aavrager] achterligger waren van SPF [A] .
Dat er sprake was van belangen van de broers [aavrager] op de Antillen was mij echter totaal onbekend. De term “achterligger” hoor ik hier zelfs nu voor het eerst.
Ik ben niet vergeten een kruisje te zetten bij de vraag over trustvermogen in de aangiften inkomstenbelasting 2007 van [betrokkene 1] en [aavrager] . Ik beschikte gewoon niet over de kennis die nodig was om te kunnen beoordelen of dit kruisje moest worden gezet. [betrokkene 1] en [aavrager] hebben mij gewoon niet goed geïnformeerd.
10. Het proces-verbaal van verhoor (G-023-01), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 4] :
Van 1 december 2005 tot 30 maart 2009 werkte ik bij [E] BV.
Ik heb ook de aangiften Inkomstenbelasting van [betrokkene 1] en [aavrager] van 2005 en 2006 of 2006 en 2007 gedaan. Daar heb ik de gegevens voor gebruikt die ik van [betrokkene 1] en [aavrager] daarvoor ontvangen heb en de aangifte van het jaar daarvoor.
(...)
13. Een schriftelijk bescheid, document D-0823, te weten een ambtsedige verklaring van [betrokkene 5] , ambtenaar van de Belastingdienst, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven:
De aangifte inkomstenbelasting (IB) 2007 van [aavrager] is uitgereikt, ingevuld en ondertekend en terugontvangen op of omstreeks 27 maart 2009.
(...)
16. Het proces-verbaal van verhoor (G-034-01), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van [betrokkene 2] :
U vraagt mij in hoeverre ik als directeur van SPF [A] en [D] gehouden was taken uit te voren welke mij door anderen werden opgedragen. Volgens het managementcontract deed ik alleen maar dingen die mij werden opgedragen. De achterliggers bepalen wat er gebeurt in een SPF. Als de achterligger zegt dat er verkocht of gekocht moet worden, dan wordt er verkocht of gekocht. De achterligger kan beschikken over het inkomen en vermogen van de SPF. Bij [A] waren dat [aavrager] en [betrokkene 1] . Zij waren in feite handelingsbevoegd ten aanzien van SPF [A] .
Ik was formeel tekenbevoegd, maar in de praktijk zou ik volgens het managementcontract niet mogen tekenen.
Ik ben tot 1 januari 2008 officieel directeur geweest van [F] NV. Ik heb van 1 juli 2007 tot 1 januari 2008 voor [F] gewerkt.”
4.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“Het hof is van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het ten laste gelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof neemt daarbij de feitenweergave van de rechtbank over.
Het onderzoek van de FIOD is voortgekomen uit een boekencontrole door de Belastingdienst, in het kader waarvan de Belastingdienst heeft kennisgenomen van een vaststellingsovereenkomst tussen verdachte en ABN AMRO van 5 juli 2010. Verdachte en zijn broer [betrokkene 1] hebben om te voldoen aan de door ABN AMRO vereiste zekerheden een overzicht van hun onroerend goed waaronder onroerend goed op Bonaire overgelegd. Dit vastgoed werd gehouden door middel van een Nederlands Antilliaanse Stichting Particulier Fonds (SPF): SPF [A] . SPF [A] was door middel van belangen in onder meer [B] BV en [C] NV eigenaar van het vastgoed. SPF [A] hield 2/3 van de aandelen in [B] BV en 2/3 van de aandelen in [C] NV. De andere 1/3 van die aandelen werd gehouden door SPF [D] . SPF [D] is te linken aan een derde persoon ( [betrokkene 6] ). Verdachte en zijn broer waren achterligger – economisch eigenaar of begunstigde – van SPF [A] .
SPF [A] is op 25 augustus 2004 opgericht en volgens het handelsregister gevestigd op het adres [a-straat 1] , Bonaire. Als bestuursleden staan ingeschreven: [betrokkene 6] en [F] NV van [betrokkene 2] .
In 2007 is de helft van de aandelen in [B] BV en [C] NV met winst verkocht. Vaststaat dat verdachte noch van zijn betrokkenheid bij SPF [A] als achterligger noch van het op die aandelentransactie behaalde resultaat aangifte heeft gedaan voor de inkomstenbelasting over 2007. Bij vraag 39 van het aangifteformulier wordt geïnformeerd naar betrokkenheid bij een trustvermogen of een daarmee te vergelijken doelvermogen (naar buitenlands recht), zoals een Antilliaanse Stichting Particulier Fonds, en wordt erop gewezen dat als daarvan sprake is het desbetreffende hokje moet worden aangekruist. De aangifte, gedateerd 27 maart 2009 en elektronisch gedaan in Apeldoorn , is in opdracht van verdachte opgemaakt door een boekhouder, die niet op de hoogte was van de betrokkenheid van verdachte bij SPF [A] of van het resultaat van de aandelentransactie.
Die boekhouder, [betrokkene 3] , heeft verklaard dat hij niet heeft geweten van een trustvermogen of van andere belangen van verdachte op de Nederlandse Antillen. Van de term achterligger had hij ook niet eerder gehoord.
Een letter of intent en een daaraan gehechte verklaring van 6 februari 2007 houden in dat [G] BV met SPF [A] en SPF [D] overeenkomt dat [G] BV de helft van de aandelen in [B] BV en [C] NV verwerft. Ook is volgens dat document overeengekomen dat [G] BV de vorderingen van SPF [A] en SPF [D] op [B] BV en [C] NV overneemt. De koopprijs is bepaald op $ 1.000.000,- waarop in mindering wordt gebracht de helft van de waarde van bedoelde vorderingen op [B] BV en [C] NV. Betaling van de koopprijs zou als volgt plaatsvinden: 50% bij de akten van levering van de aandelen en 50% bij de start van een nader genoemd vastgoedproject. Een Overeenkomst en akte houdende aandelenoverdracht houden diezelfde afspraken in.
Op 8 februari 2007 heeft [betrokkene 7] van [G] BV opdracht gegeven aan de Rabobank Rijssen Enter om een bedrag van $ 500.000,- over te maken aan [I ] BV in [plaats] op bankrekeningnummer [001] o.v.v. ‘Voorschot aankoop aandelen [C] en [B] . Op 28 juni 2007 wordt een vergelijkbare betalingsopdracht gegeven o.v.v. ‘aankoop aandelen [C] en [B] ’.
[betrokkene 2] heeft verklaard dat de achterligger bepaalt wat er gebeurt en dat als de achterligger zegt dat er verkocht of gekocht moet worden, er verkocht of gekocht wordt, alsmede dat de achterligger kan beschikken over het inkomen en vermogen van de SPF. Verdachte en zijn broer waren in feite handelingsbevoegd voor de SPF. [betrokkene 2] was formeel wel tekenbevoegd maar in de praktijk zou hij niet mogen tekenen, omdat zijn managementcontract dat niet toeliet. Verdachte en zijn broer waren feitelijk beslissingsbevoegd voor SPF [A] .
Het hof verwerpt het verweer dat er geen sprake is van fiscale transparantie en verwijst daarvoor naar hetgeen de rechtbank ter zake heeft overwogen:
Naar het oordeel van de rechtbank is SPF [A] transparant en konden verdachte en zijn broer over het inkomen en vermogen van SPF [A] beschikken als ware dat hun eigen inkomen en vermogen. Hierbij zijn tevens de volgende tijdens het onderzoek in beslag genomen stukken en de daarbij vermelde feiten en omstandigheden van belang (waarbij steeds het in het dossier gehanteerde documentnummer is vermeld):
(...)
- D-0211 (een aandeelhoudersovereenkomst van april 2007 betreffende de hiervoor bedoelde aandelenoverdracht waarin verdachte partij is);
- D-0205 (een letter of intent over de voorgenomen aandelenoverdracht);
- D-0206 (een verklaring bij de letter of intent waarin verdachte en zijn broer toestemming geven aan [betrokkene 2] als bestuurder om de letter of intent namens SPF [A] te ondertekenen);
- D-0220 (een overeenkomst van 7 juli 2010 tussen [betrokkene 6] enerzijds en verdachte en zijn broer anderzijds over het bestuur van SPF [A] , inhoudende dat verdachte en zijn broer onvoorwaardelijk en geheel gerechtigd zijn tot alle revenuen van ondernemingen waarin SPF [A] een belang uitoefent);
- D-0221 (een e-mailbericht van 13 april 2008 over het accorderen van facturen aan [B] en [C] door verdachte);
- D-0222 (een e-mailbericht van 28 juni 2007 waarin gerefereerd wordt aan een afspraak met verdachte en zijn broer over betaling van een deel van de koopsom van de aandelentransactie op rekening van [I ] BV);
- D-0223 (een samenwerkingsovereenkomst ter zake projectmanagement van 9 januari 2007, waarbij verdachte als vertegenwoordiger van [C] optreedt);
- D-0224 en D-0225 (e-mailberichten van verdachte over het laten opmaken van een overeenkomst en het tekenen als achterligger van SPF [A] );
- D-0226 (gespreksverslag van 5 maart 2007 betreffende een bespreking op 27 februari 2007 over de voorgenomen aandelentransactie); en
- D-0051 (een pandakte inhoudende dat verdachte aan ABN AMRO in pand geeft de winsten uit vastgoedprojecten waartoe hij gerechtigd is door middel van SPF [A] ).
Het hof neemt deze overwegingen over en maakt deze tot de zijne. In aanvulling daarop verwijst het hof nog naar de managementovereenkomst van 25 augustus 2004 (vindplaats: USB-stick overgelegd door verdachte, nummer 67) waaruit blijkt dat de bestuurder zich te allen tijde zal richten naar de wensen van de “achterliggers” en dat – bijvoorbeeld – betalingen slechts mogelijk zijn na voorafgaande schriftelijke goedkeuring van de “achterliggers”.
De verdediging heeft ook betoogd dat fiscale transparantie van SPF [A] in fiscalibus niet wordt aangenomen indien zij onderworpen zou zijn aan de Nederlandse heffing van vennootschapsbelasting. Wat de rechtsgrond van dit betoog ook zij, het hof heeft dat noch in het betoog noch in het proces-verbaal van de FIOD mogen lezen, een stichting kan slechts onderworpen zijn aan de heffing van vennootschapsbelasting indien en voor zover zij een onderneming drijft (artikel 2 lid 1 onder e Wet op de vennootschapsbelasting 1969) en van een zodanige onderneming is in het geheel niet gebleken.
Daarnaast heeft de verdediging betoogd dat verdachte nooit enige opbrengst heeft genoten, omdat de betaling niet aan hem, maar op een bankrekening van [I ] BV is gestort. Ook dit verweer wordt verworpen o.a. onder verwijzing naar het vonnis van de Belastingkamer van de rechtbank Gelderland, waarin is overwogen:
“Daaraan voegt de rechtbank toe dat eiser (hof: verdachte) ter zitting heeft bevestigd dat hij ermee heeft ingestemd dat de opbrengst, die binnenkwam bij [A] , werd over gemaakt naar [I ] BV, een BV van zijn broer.”
De verdediging heeft verder betoogd dat indien een onjuiste of onvolledige belastingaangifte wordt gedaan, maar verdachte ten tijde van het doen van die aangifte – naar objectieve maatstaven gemeten – redelijkerwijs kon en mocht menen dat deze aangifte juist en volledig was, bijvoorbeeld omdat deze gebaseerd was op een pleitbaar standpunt, niet kan worden gezegd dat hij opzettelijk een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan die ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, een en ander in de zin van artikel 69 lid 2 Algemene Wet inzake Rijksbelastingen. Daartoe is immers vereist dat de betrokkene opzettelijk heeft gehandeld, dus minst genomen met voorwaardelijk opzet, hetgeen betekent dat hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij ten onrechte geen onderscheidenlijk een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan. Dat laatste doet zich niet voor indien, al dan niet achteraf bezien, de door de betrokkene aanvaarde kans dat de aangifte onjuist of onvolledig zou blijken te zijn, niet aanmerkelijk was.
De verdediging voert daartoe aan dat de boekhouder(s) die de aangifte heeft/hebben opgesteld en ingediend op de hoogte was/waren van de betrokkenheid bij SPF [A] .
Uit het dossier blijkt dit evenwel niet. Integendeel: de betrokken boekhouder(s) ontkennen zijn/hun kennis omtrent [A] . Belangrijker is evenwel dat op generlei wijze blijkt van enige gedegen kennis van die boekhouder(s) op dit terrein van het fiscale recht. Evenmin blijkt van gedegen advisering op dit onderdeel.
Getuige Staring – naar wie verdachte heeft verwezen – verklaarde:
“Ik heb de [broers] in algemene zin geïnformeerd over de fiscale gevolgen in Nederland met betrekking tot het oprichten van een SPF. Ik heb niet bemiddeld in het oprichten van een SPF. Het is nooit specifiek gekomen tot het oprichten van een SPF op Bonaire.”
Tevens is door de broer van verdachte tijdens het hoorgesprek met de Belastingdienst (o.a. inspecteur [betrokkene 8] ) op 29 februari 2012 op generlei wijze zijn betrokkenheid bij SPF [A] ter sprake gebracht, alhoewel daar ook over “Bonaire” is gesproken.
Gegeven de vormgeving van de structuur, enerzijds de oprichting van een niet-onderworpen stichting op de Antillen en anderzijds de aanvullende overeenkomsten zoals het eerder genoemde managementcontract, alsmede de stukken en uitlatingen zoals deze o.a. zijn verwoord in het meergenoemde vonnis van de Belastingkamer van de rechtbank Gelderland, acht het hof het standpunt dat de SPF [A] niet-transparant is onhoudbaar en niet pleitbaar.
Het hof is dan ook van oordeel dat verdachte opzet heeft gehad op het verbergen van zijn betrokkenheid bij SPF [A] en het niet verantwoorden van de behaalde winst uit aanmerkelijk belang in zijn aangifte inkomstenbelasting 2007.”
5. Beoordeling van de aanvraag
5.1
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, volgens artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) alleen dienen een met stukken onderbouwd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat als dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
5.2
In de aanvraag wordt gesteld dat sprake is van een gegeven als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv. Daartoe wordt aangevoerd dat het ernstige vermoeden bestaat dat het hof de aanvrager had vrijgesproken als het bekend zou zijn geweest met:
(i) de bij de aanvraag gevoegde brief van de aanvrager aan de Belastingdienst Randmeren waarop als datum is vermeld 29 maart 2012, die onder meer inhoudt:
“Op 17 januari 2012, heb ik mij bij u gemeld over misstanden die ik in mijn administratie ben tegengekomen. Het betreft hier met name facturen die ik tegen ben gekomen die er niet in horen.
Ik weet niet wat de grondslag ervan is en krijg bij de administrateur [betrokkene 3] er geen duidelijkheid over.
(...)
Het botert al langer tijd niet tussen mij en mijn broertje, en mijn vermoeden wordt mijns inziens werkelijkheid. Dat er willens en wetens is geknoeid met mijn boekhouding.
Ik wil u bij deze mededelen dat ik daarom ook geen goed gevoel heb bij mijn inkomstenbelasting aangiftes over de afgelopen jaren, en wil u mededelen dat ik niet kan instaan over de juistheid van de belastingaangiftes die zijn gedaan en zijn ingestuurd over de laatste 8 jaar. Ik weet dat ik er zelf voor verantwoordelijk ben voor deze aangiftes, maar mogelijk moeten er correcties komen, dit kan twee kanten op gaan zowel positief als negatief.”
(ii) de bij de aanvraag gevoegde verklaring van [betrokkene 3] van 11 maart 2021;
(iii) de bij de aanvraag gevoegde verklaring van [betrokkene 3] van 15 februari 2023, die onder meer inhoudt:
“Mij werd de vraag gesteld, hoe het administratiekantoor werd aangestuurd in [plaats] . Daar kan ik heel duidelijk in zijn, [betrokkene 1] was onze feitelijke baas, [betrokkene 1] gaf de opdrachten. [betrokkene 1] was elke dag minimaal een aantal uren aanwezig. Er gebeurde niets zonder zijn uitdrukkelijke instemming. [aavrager] zagen we hooguit 1 keer per maand maar er waren ook maanden dat we hem niet zagen als hij op Bonaire of anderszins in het buitenland was.
Ook werd de vraag gesteld waarom ik het kruisje niet heb gezet bij de vraag heeft u inkomsten uit het Buitenland ontvangen op het inkomstenformulier van [aavrager] over het belastingjaar 2007 (aangifte 2009)
Ik heb geen opdracht gekregen (in elk geval niet van [aavrager] ) om deze vraag wel of niet in te vullen.
Ik heb dan ook niet bewust het kruisje niet gezet, ik heb het denk ik gewoon overgeslagen, of heb gedacht dat het niet ingevuld hoefde te worden omdat er geen inkomsten uit het buitenland c.q. Bonaire waren.
Ik heb in elk geval nooit aan [aavrager] gemeld dat ik deze vraag niet ingevuld heb.
[aavrager] treft mijns inziens op dit punt geen blaam, op de Aangifte Inkomstenbelasting die [aavrager] ter ondertekening kreeg is deze vraag niet zichtbaar.
Door het niet te melden heb ik mogelijk [aavrager] schade toegebracht, dit was zeker niet mijn bedoeling geweest.”
(iv) de bij de aanvraag gevoegde verklaring van [betrokkene 4] van februari 2023, die onder meer inhoudt:
“Hierbij wil ik het volgende verklaren als aanvulling op mijn eerder afgegeven verklaringen.
Mij werd de vraag gesteld, hoe het administratiekantoor werd aangestuurd in [plaats] . Ik werkte onder [betrokkene 3] hij was hoofd van de administratie. [betrokkene 1] was onze feitelijke baas, [betrokkene 1] gaf de opdrachten. [betrokkene 1] was altijd wel een aantal dagen in de week op kantoor.
[aavrager] zagen we bijna nooit, dus daar kan ik ook niks over verklaren.
(...)
Ik zou mij kunnen voorstellen dat [aavrager] te kort is gedaan omdat hij niet bij de administratie betrokken was en we hem bijna nooit zagen, en hij blindelings de mensen op het administratiekantoor vertrouwde.”
(v) de bij de aanvraag gevoegde verklaring van [betrokkene 2] van 6 januari 2022, die onder meer inhoudt:
“Hierbij wil ik terugkomen op een aantal punten die ik heb verklaard in het FIOD verhoor op 30-05-2013
(...)
Ik heb een aantal punten verklaard waar ik een aanvulling of een toelichting op wil geven.
Daarnaast wil ik een aantal punten toevoegen wat mij destijds niet is gevraagd en mogelijk waren de rechters tot een ander oordeel gekomen als ik dit had verklaard.
Ten eerste wil ik schrijven waarom nu met deze verklaring kom.
Dat heeft twee redenen ten eerste ik heb de uitspraak van het hof gelezen inzake de nieuwe verklaring van de [betrokkene 3] dat daar aan werd getwijfeld, en wij ook met hem te maken hebben gehad en ten tweede ik geen goed gevoel had over mijn getuigen verklaring gezien de uitspraak van de rechters.
Mijns inziens is [aavrager] (de Hoge Raad begrijpt: de aanvrager) onterecht veroordeeld, en daar wil ik niet aan meewerken, mede gezien ik hem jaren administratief en fiscaal heb geadviseerd.
A: Ik heb verklaard dat de achterligger bepaalt wat er gebeurt en dat als de achterligger zegt dat er verkocht of gekocht moet worden, verkocht of verkocht wordt.
De opzet was dat geen handelingen zouden worden verricht door de bestuurder(s) indien er geen overeenstemming was tussen de achterliggers. Het geen wat is vastgelegd in een managementovereenkomst.
Het is gebleken dat er een betaal transactie (verkoop van aandelen) heeft plaatsgevonden waar een van de achterliggers ( [aavrager] ) geen akkoord voor heeft gegeven, ik heb mij dit pas later gerealiseerd, en had dit moeten verklaren, ik was ervan uit gegaan dat de gebroeders dit gezamenlijk hadden afgesproken. Ik had dit besluit niet mogen nemen om de gelden over te laten maken naar een vennootschap waar alleen [betrokkene 1] aandeelhouder van was, te weten [I ] B.V.
B: Alsmede heb ik verklaard dat de achterligger kan beschikken over het inkomen het vermogen van de SPF..
Dit zou ook zo moeten zijn, maar in de praktijk ....
De volgende punten wil ik graag toevoegen, deze zijn mij tijdens het verhoor niet gesteld of gevraagd....
Geld zat in stenen ...
Geen dividend of andere betaling niet mogelijk ...
[betrokkene 1] en [betrokkene 6] gingen buiten [aavrager] om ...”
(vi) de bij de aanvraag gevoegde verklaring van [betrokkene 2] van 10 april 2022, die onder meer inhoudt:
“Ik leg deze verklaring af om twee redenen:
1. Ik heb de nieuwe verklaring van [betrokkene 3] gelezen;
2. Ik heb de uitspraak van het hof gelezen en kan mij niet vinden in de aldaar getrokken conclusies;
Ten eerste over de betaalopdracht inzake de overmaking van de gelden van de transactie met [betrokkene 7] naar [I ] B.V..
De eerste opdracht die is afgegeven en waarvan ik zeker weet dat deze door [aavrager] was goedgekeurd betrof de overmaking van deze gelden naar de rekening van [J] B.V.. (...)
Vervolgens is er een opdracht gekomen van, zoals blijkt uit het stuk dat mij tijdens het verhoor is laten zien, [betrokkene 1] en [betrokkene 6] . Zij hadden na overleg met [betrokkene 7] besloten dat het gelet op de kosten die er verbonden waren aan overmakingen tussen Nederland en de Antillen voordeliger zou zijn om het geld rechtstreeks naar een rekening in Nederland te laten overmaken. De [betrokkene 1] en [betrokkene 6] verzekerden mij dat zij dit besproken zouden hebben met [aavrager] . De gelden moesten overgemaakt worden naar een rekening van [I ] B.V., deze vennootschap had ook de leningen aan [J] verstrekt. Deze overboeking was door hen al afgesproken met de administrateur van [betrokkene 7] . Op dat moment wist ik niet dat [I ] B.V. alleen eigendom was van [betrokkene 1] . Ik ben er altijd van uit gegaan dat deze B.V. eigendom was van beide broers [aavrager] . (...) Ik heb achteraf gezien sterke twijfels, ook door latere gebeurtenissen, of [betrokkene 1] en [betrokkene 6] deze wijziging wel met [aavrager] hebben besproken, laat staan dat deze daar toestemming voor heeft gegeven.
(...)
Voor de goede orde deze verklaring leg ik geheel vrijwillig af, puur en alleen omdat ik de uitspraak van het Hof niet kan volgen. De personen die van de hoed en de rand hebben geweten zien zich geconfronteerd met een andere uitwerking van de straf dan degene die niet op de hoogte was. Dit is niet geheel conform mijn rechtsgevoel. Bijvoorbeeld, naar ik vernomen heb, is [betrokkene 6] in staat gesteld om de straf af te kopen.”
(vii) de bij de aanvraag gevoegde verklaring van [betrokkene 2] van 19 februari 2023, die onder meer inhoudt:
“De vennootschap [I ] B.V. is direct of indirect voor 100% eigendom van [betrokkene 1] .
(...)
In het jaar 2007 is vijftig procent van de aandelen van [B] B.V. en [C] B.V. verkocht aan [K] B.V. gevestigd te [plaats] voor een totaal van Usd 1.000.000. Dit bedrag is in twee tranches rechtstreeks overgemaakt aan [I ] B.V. :
12 februari 2007 €383.238,26
2 juli 2007 €370.560,56
In totaal €753.799.”
(viii) de bij de aanvraag gevoegde verklaring van [betrokkene 9] van 30 december 2021, die onder meer inhoudt:
“Rond die tijd werd mij ook opgedragen om bepaalde post niet na opening naar [betrokkene 3] te brengen, maar achter te houden en rechtstreeks aan [betrokkene 1] te geven. Deze post mocht absoluut “niet het kantoor in”. Dit betrof ook alle post van de ABN AMRO. Door bovengenoemde zaken kreeg ik het idee dat er wel eens informatie voor de broer van [betrokkene 1] , [aavrager] , achtergehouden kon worden.
(...)
Verder kan ik nog iets toevoegen met betrekking tot het project op Bonaire. Alle zaken met betrekking tot Bonaire verliepen via [I ] BV. Dit was een BV die alleen van [betrokkene 1] was.
(...)
Tevens bleek dat als [aavrager] op kantoor was en hem door ofwel mijzelf ofwel [betrokkene 3] zaken werden gevraagd met betrekking tot Bonaire, hij geen antwoord kon geven. Het leek alsof hij totaal geen weet had wat er speelde. In zijn geheel gingen wij op kantoor er destijds van uit dat de gebroeders [aavrager] altijd alles samen deden. Het was bekend dat [aavrager] niets op had met administratieve zaken en dan ook niet zo vaak op kantoor kwam. Het valt mij nu achteraf wel op dat [aavrager] van een aantal zaken niet op de hoogte was. Denk hierbij aan ABN AMRO en Bonaire. Ik kan mij indenken dat [aavrager] hierdoor ernstig benadeeld werd.”
(ix) de bij de aanvraag gevoegde verklaring van [betrokkene 9] van 16 februari 2023, die onder meer inhoudt:
“Ik werkte op Administratiekantoor [L] . (...)
(...)
De werkzaamheden op Administratiekantoor [L] werden geleid en vielen onder de verantwoordelijkheid van [betrokkene 1] . Deze bepaalde wat er moest gebeuren, dit gold ook voor de werkzaamheden van de andere werknemers op het kantoor. (...)
[aavrager] heb ik zelden of nooit op het kantoor van [L] gezien en hij heeft zich nooit met de werkzaamheden bemoeid. [betrokkene 1] daarentegen was elke dag op het kantoor van [L] aanwezig.”
5.3
Zoals blijkt uit de onder 4.3 weergegeven overwegingen heeft het hof de vraag onder ogen gezien of de aanvrager opzettelijk een onjuiste aangifte heeft gedaan. Die vraag heeft het hof bevestigend beantwoord. De onder (i) weergegeven brief is onvoldoende voor de slotsom dat het hof op dat punt tot een ander oordeel zou zijn gekomen en zou zijn overgegaan tot vrijspraak van de aanvrager. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat de enkele omstandigheid dat de aanvrager op eigen initiatief contact zou hebben opgenomen met de Belastingdienst omdat hij achteraf twijfels had bij de juistheid van de administratie en de daarop gebaseerde belastingaangiftes, niet afdoet aan het oordeel van het hof dat de aanvrager opzet heeft gehad op het verbergen van zijn betrokkenheid bij SPF [A] en het niet verantwoorden van de behaalde winst uit aanmerkelijk belang in zijn aangifte inkomstenbelasting 2007. Deze brief wekt daarom niet een ernstig vermoeden als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv.
5.4.1
De aanvraag berust, voor zover zij is gebaseerd op de onder (ii) genoemde verklaring van [betrokkene 3] , op gronden die de Hoge Raad ontoereikend heeft geoordeeld in zijn hiervoor onder 3 weergegeven arrest, zodat de aanvraag in zoverre niet tot herziening kan leiden.
5.4.2
Voor zover in de onder (iii) tot en met (vi) bedoelde verklaringen van de getuigen [betrokkene 3] , [betrokkene 4] en [betrokkene 2] wordt teruggekomen op eerdere afgelegde verklaringen die door het hof voor het bewijs zijn gebruikt, geldt dat niet aan de eis is voldaan dat de aanvrager bij zijn aanvraag aannemelijk moet maken dat en waarom getuigen op een hem belastende verklaring terugkomen.
5.4.3
Voor zover in de onder (iii) tot en met (vi) bedoelde verklaringen van de getuigen [betrokkene 3] , [betrokkene 4] en [betrokkene 2] feiten en omstandigheden naar voren worden gebracht die strekken tot aanvulling van de eerdere afgelegde verklaringen die door het hof voor het bewijs zijn gebruikt, geldt dat de inhoud van de onder (iii) tot en met (vi) bedoelde verklaringen – uitgaande van de juistheid daarvan – niet de kern van de bewijsvoering van het hof aantasten. De Hoge Raad neemt daarbij mede in aanmerking dat het hof, onder verwijzing naar het vonnis van de belastingkamer van de rechtbank Gelderland, heeft vastgesteld dat de verdachte ermee heeft ingestemd dat de opbrengst die binnenkwam bij [A] , werd overgemaakt naar [I ] B.V., een B.V. van de broer van de aanvrager.
5.4.4
Met betrekking tot de onder (vii) tot en met (ix) bedoelde verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 9] geldt dat de rechter die de veroordeling heeft uitgesproken al bekend was met wat daarin naar voren wordt gebracht. De kern van de onder (vii) en (viii) weergegeven verklaringen komt immers overeen met de vaststellingen die het hof blijkens de onder 4.3 weergegeven bewijsoverwegingen heeft gedaan, onder meer over de in de verklaring van [betrokkene 2] bedoelde betalingsopdrachten in verband met de verkoop van aandelen en over de omstandigheid dat [I ] B.V. een B.V. van de broer van de aanvrager was. Verder heeft de onder (ix) weergegeven verklaring van [betrokkene 9] dezelfde strekking als de door hem afgelegde verklaring, zoals opgenomen in het proces-verbaal van verhoor van 31 mei 2013, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , opsporingsambtenaren Belastingdienst/FIOD, te weten dat [betrokkene 9] werkzaam was bij Administratiekantoor [L] , dat [betrokkene 1] zijn baas was, vier dagen per week op kantoor kwam en alles bepaalde bij Administratiekantoor [L] en dat de aanvrager heel weinig op het adres van Administratiekantoor [L] kwam.
5.5
Het vorenstaande brengt met zich dat de bij de aanvraag gevoegde verklaringen – elk voor zich en in onderling verband beschouwd – niet een gegeven als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv opleveren.
5.6
De aanvraag is, gelet op wat hiervoor is overwogen, kennelijk ongegrond.
6. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 juli 2023.