Einde inhoudsopgave
De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht (IVOR nr. 91) 2012/4.3.2.1
4.3.2.1 De bevoegdheid tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen door de Ondernemingskamer
mr. A.J.P. Schild, datum 06-11-2012
- Datum
06-11-2012
- Auteur
mr. A.J.P. Schild
- JCDI
JCDI:ADS386441:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
HR 14 september 2007, NJ 2007, 611 m.nt. Ma onder NJ 2007, 612 (Versatel II), rov. 4.2.
HR 14 september 2007, NJ 2007, 611 m.nt. Ma onder NJ 2007, 612 (Versatel II), rov. 4.2. Waaraan de Hoge Raad nog toevoegde “Dit brengt mee dat de ondernemingskamer iedere voorziening van voorlopige aard mag treffen mits met het oog op de gevolgen ervan een billijke afweging van de belangen van partijen heeft plaatsgevonden en de noodzaak van deze voorziening voldoende is gebleken. Het laatste is met name ook het geval als naar het oordeel van de ondernemingskamer een minder ingrijpende maatregel niet effectief zou zijn.”
Eikelboom (2011b) betoogt dat een onmiddellijke voorzieningen slechts inbreuk mag maken op regels die hun oorsprong vinden in het Unierecht, voor zover het Unierecht dat toelaat. Dit deed bij mij de vraag rijzen of de Ondernemingskamer bij wijze van onmiddellijke voorziening mag gelasten dat een rechtspersoon zijn zetel gedurende de duur van de voorziening niet naar een andere lidstaat van de Unie mag verplaatsen. Gezien het tijdelijk karakter van de onmiddellijke voorziening denk ik dat een dergelijke voorziening tot de mogelijkheden behoort.
De statuten scheppen volgens de objectiefrechtelijke leer voor een zekere kring rechtsregels. Zie De Jongh 2011, p. 609.
Wanneer de ondernemingskamer een tijdelijke bestuurder benoemt geldt indien de algemene vergadering van aandeelhouders volgens de statuten regulier bevoegd is tot benoeming van een bestuurder dat de benoeming inbreuk maakt op de uitoefening van de nevenrechten verbonden aan aandelen (zie § 4.2.3). Aldus is sprake van een inmenging in het ongestoorde genot van eigendomsrechten van de aandeelhouders. Vanuit het perspectief van de vennootschap zal eerst sprake zijn van een inmenging op het recht op eigendom, indien de bestuurder de vennootschap schade berokkent. Krijgt de bestuurder de vennootschap juist weer op de rails, dan zal de vennootschap niet kunnen klagen over een schending van art. 1 EP bij afwezigheid van (vermogens)schade. Wanneer geen substantiële vermogensschade wordt geleden is geen beroep op art. 1 EP mogelijk door de vennootschap. Vgl. EHRM 13 maart 2012, appl. nr. 23780/08, EHCR 2012, 127 m.nt. Schild (Malik t. Verenigd Koninkrijk), welke uitspraak het economische perspectief van het EHRM bij de uitleg van art. 1 EP illustreert. Mijns inziens is onjuist de gedachte dat bij een doorkruising van de vennootschappelijk orde ook steeds sprake is van een inmenging op het recht van eigendom van de vennootschap.
Zie over deze eisen meer uitgebreid mijn bijdrage in WelBeraden; Schild 2009, p. 284.
Hetgeen volgt uit art. 2: 349a lid 2 BW.
Vgl. HR 27 september 2000, NJ 2000, 653 (Gucci), rov. 4.2.
Vgl. HR 14 december 2007, NJ 2008, 105 m.nt. Ma (DSM), rov. 3.6.
Vlg. HR 19 oktober 2001, NJ 2002, 92 m.nt. Ma (Skygate), rov. 3.6.
HR 30 maart 2007, NJ 2007, 293 m.nt. Maeijer (ATR Leasing), rov. 4.4.
Zie A-G Timmerman in zijn conclusie vóór de DSM-beschikking, rov. 3.99.
Vgl. HR 19 oktober 2001, NJ 2002, 92 m.nt. Ma (Skygate).
Vgl. Eikelboom 2009 en Eikelboom 2011b.
Vgl. ook Lennarts 2010, p. 214.
Hof Amsterdam (OK) 31 december 2009, LJN BL3680. Zie over deze uitspraak ook uitvoerig Assink 2010, Assink 2011, Lennarts 2010 en Overkleeft 2011.
HR 25 februari 2011, NJ 2011, 338 m.nt. Van Schilfgaarde (Inter Access), rov. 3.18. Ook geannoteerd door Doorman, JOR 2011, 115. Zie ook Assink 2011.
HR 14 september 2007, NJ 2007, 611 m.nt. Ma onder NJ 2007,612 (Versatel II), rov. 4.3.
Eikelboom (2011b) betoogt dat de redelijkheid en billijkheid de (aanvullende) grondslag vormen voor de bevoegdheid voor Ondernemingskamer om in het concrete geval onmiddellijke voorzieningen te mogen treffen, welke grondslag ook nodig is omdat met het bepaalde in art. 2: 349a BW niet is voldaan aan het ‘voorzien bij wet’ vereiste. Anders dan Eikelboom denk ik dat met het bepaalde in art. 2: 349a BW in voldoende mate is voldaan aan het “het voorzien bij wet”-vereiste om onmiddellijke voorzieningen te kunnen treffen. Deze bevoegdheid van de Ondernemingskamer is weliswaar ruim, maar de – mede op grond van de jurisprudentie – geldende eisen maken dat geen sprake is van een bevoegdheid die ‘willekeurig’ of op een wijze waarop partijen geen rekening mee hoeven te houden kan worden uitgeoefend. Ik beschouw art. 2: 8 lid 2 BW als een norm die zich louter richt tot bij de rechtspersoon betrokken partijen en lees in deze bepaling geen nadere grondslag (of begrenzing) van de bevoegdheid van de Ondernemingskamer om onmiddellijke voorzieningen te treffen.
Zoals in het eerste deel van dit boek reeds toegelicht, veronderstelt iedere open norm dat partijen in een concrete situatie kunnen inzien hetgeen van hun wordt gevergd. Art. 2: 8 BW veronderstelt inzicht in hetgeen redelijk en billijk is in een bepaald geval bij de bij de rechtspersoon betrokken partijen. De grens van redelijkheid en billijkheid kan worden overschreden wanneer bijvoorbeeld een partij, indien deze gebruik zou maken van een bepaald recht of een bepaalde bevoegdheid, daarmee voorbij zou gaan aan legitieme belangen van derden. In casu betreft het de bevoegdheid van Willemse onder de aandeelhoudersovereenkomst om een uitgifte van aandelen te mogen blokkeren waarbij zijn belang zou worden verwaterd.
HR 30 maart 2007, NJ 2007, 293 m.nt. Ma (ATR Leasing).
Lennarts 2010, p. 2010.
Vgl. de zinsnede in EHRM 9 juni 2005, appl. nr. 68443/01 (Baklanov t. Rusland) § 46: “(…) and to the apparent inconsistencies of case-law compared to the national legislation.”
HR 30 maart 2007, NJ 2007, 293 m.nt. Ma (ATR Leasing), rov. 4.4.
In gelijke zin Lennarts, p. 214. Anders Philips 2012.
EHRM 25 juli 2002, appl. nr. 48553/99, JOR 2003, 111 m.nt. Vossestein (onder JOR 2003, 112) (Sovtransavto Holding t. Oekraïne), § 92.
Zie ook Assink 2010, p. 330.
In dit geval had men zich overigens kunnen afvragen of Willemse daar veel steun aan zou hebben kunnen ontlenen. Zonder de uitgifte van de nieuwe aandelen dreigde voor Inter Acces het faillissement. In het licht van dit alternatieve scenario moet de waarde van de aandelen gering worden geacht. Aldus ook A-G Timmerman in zijn conclusie voor HR 25 februari 2011, NJ 2011, 338 m.nt. Van Schilfgaarde (Inter Access), onder 3.23.
HR 14 december 2007, NJ 2008, 105 m.nt. Ma (Loyaliteitsdividend DSM), rov. 3.6.
De Ondernemingskamer heeft op grond van art. 2: 349a lid 2 BW de bevoegdheid om in verband met de toestand van de rechtspersoon of het belang van het onderzoek een ‘onmiddellijke voorziening’ te treffen. Deze bevoegdheid is door de Hoge Raad zo verstaan dat de Ondernemingskamer op grond van art. 2: 349a BW de vrijheid heeft zodanige onmiddellijke voorzieningen te treffen als zij in verband met de toestand van de rechtspersoon noodzakelijk acht, ook indien daarbij tijdelijk inbreuk wordt gemaakt op de geldende rechtsverhoudingen binnen de rechtspersoon.1 Aan het treffen van onmiddellijke voorzieningen hoeft voorts niet in de weg te staan dat deze kunnen leiden tot onomkeerbare gevolgen, mits de voorziening naar haar aard een voorlopige is en bij het treffen van een zodanige voorziening voldoende rekening is gehouden met, en een billijke afweging heeft plaatsgevonden van, de belangen van de betrokken partijen.2 Een onmiddellijke voorzieningen zal niet zelden inbreuk maken op de rechten van (tenminste) één van de bij het geding betrokken partijen.3 De vraag of sprake is van een inmenging in eigendomsrechten zal per geval tot geval moeten worden beoordeeld en zal soms ook niet eenduidig te beantwoorden zijn. Daarbij dient onderscheid te worden gemaakt tussen de vennootschapsorde4 en het vermogen van de rechtspersoon. Een inbreuk op de vennootschapsorde kan ook een inbreuk op eigendomsrechten meebrengen, maar dat hoeft niet steeds het geval te zijn.5
De grenzen die de Hoge Raad stelt aan de uitoefening van de bevoegdheid tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen zijn de volgende. Het treffen van een onmiddellijke voorziening dient:6
noodzakelijk te zijn gelet op de toestand van de rechtspersoon of in het belang van het onderzoek;7
een voldoende zwaarwegend belang te dienen (met name indien nog geen onderzoek is gelast);8
gerechtvaardigd te zijn met het oog op de met de regeling van het enquêterecht beoogde sanering en herstel van gezonde verhoudingen door maatregelen van reorganisatorische aard binnen de onderneming van de rechtspersoon;9
blijk te geven van een billijke afweging van de belangen van de betrokken partijen;10 en
niet te zijn een voorziening “waarop de betrokken partijen, gelet op het verloop van het geding en het processuele debat, niet bedacht behoefden te zijn en over de consequenties waarvan zij zich niet hebben kunnen uitlaten”.11
In beginsel zal uit de vastgestelde feiten moeten volgen dat de toestand van de rechtspersoon of het belang van het onderzoek tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen noopt. De (voorlopig) vastgestelde feiten dienen te ‘tonen’ dat een getroffen onmiddellijke voorziening gerechtvaardigd is. Valt zulks niet zonder meer uit vastgestelde feiten af te leiden, dan gelden verhoogde motiveringseisen.12
De Hoge Raad kan zowel (i) de vraag of de toestand van de rechtspersoon of het belang van het onderzoek aanleiding geeft tot het treffen van voorzieningen, als (ii) de vraag welke onmiddellijke voorzieningen geïndiceerd zijn, alleen marginaal toetsten. Beoordeeld wordt of de Ondernemingskamer in redelijkheid tot het treffen van een onmiddellijke voorziening heeft kunnen besluiten. Aldus heeft de Ondernemingskamer een ruime discretionaire bevoegdheid bij het treffen van voorzieningen.13
Het is begrijpelijk dat de Hoge Raad zich op dit punt terughoudend wenst op te stellen. Een beoordeling van de vraag welke onmiddellijke voorzieningen in het concrete geval geïndiceerd zijn betreft een beoordeling van de omstandigheden van het geval, welke beoordeling is voorbehouden aan de feitenrechter. De toetsing in cassatie is in wezen een toetsing of de Ondernemingskamer door het treffen van een bepaalde voorziening niet zodanig heeft gehandeld dat geen sprake meer is van een fair balance in het licht van de op het spel staande belangen. Een toetsing op proportionaliteit derhalve.
De door de Ondernemingskamer getroffen onmiddellijke voorzieningen zullen niet zelden de (eigendoms)rechten van derden aantasten of die anderszins tijdelijk belemmeren.14 Soms zal zelfs sprake zijn van een feitelijk onomkeerbare inbreuk op het eigendomsrecht.
Hoe verhoudt de bevoegdheid van de Ondernemingskamer om onmiddellijke voorzieningen te mogen treffen zich tot art. 1 EP? Lennarts heeft bijvoorbeeld de vraag opgeworpen of deze bevoegdheid niet wellicht te ruim is opgezet, gelet op de eisen van precision and foreseeability ?15
Deze vraag kan worden geanalyseerd aan de hand van de Inter Access -uitspraak van de Ondernemingskamer.16 De casus is de volgende. Inter Acces Groep N.V. (hierna: Inter Access) – een holdingvennootschap in een concern van vennootschappen actief op het terrein van de ICT dienstverlening – verkeert in financieel zorgwekkende omstandigheden. Op korte termijn bestaat behoefte aan extra financiering in de vorm van additioneel aandelenkapitaal. Een participatiemaatschappij gelieerd aan de Rabobank (Rapar) met een minderheidsbelang in Inter Access doet daarop het voorstel om aanvullende financiering te verstrekken, onder de voorwaarde dat een achtergestelde lening van Inter Access aan Rapar in aandelenkapitaal geconverteerd zal worden. De persoon die (middellijk) ruim 60% van de aandelen Inter Access houdt – Willemse – is niet bereid in te stemmen met de uitgifte van nieuwe aandelen daar het zijn belang aanzienlijk zou doen verwateren.
De Ondernemingskamer wordt – in het kader van een enquêteprocedure – om onmiddellijke voorzieningen gevraagd om uit deze impasse te geraken. De Ondernemingskamer concludeert dat sprake is van verstoorde verhoudingen die tot een deconfiture van de Inter Access - groep kunnen leiden. Een faillissement zal met name ook schadelijk zijn voor de ruim 700 werknemers. Om uit de impasse te geraken geeft de Ondernemingskamer bij wijze van onmiddellijke voorziening het bestuur van Inter Access de bevoegdheid om – onder goedkeuring van de raad van commissarissen – over te gaan tot uitgifte van nieuwe aandelen, met uitsluiting van het voorkeursrecht van de overige aandeelhouders van Inter Access (waaronder Willemse). Zo geschiedt.
In cassatie betoogt Willemse (onder meer) dat door de uitgifte van de nieuwe aandelen en de daarmee gepaard gaande verwatering zijn eigendomsrechten zijn geschonden. De Hoge Raad oordeelt dat Willemse zijn beroep op art. 1 EP bij de Ondernemingskamer onvoldoende heeft onderbouwd en passeert de klacht om die reden.17
Hoe zou zijn beslist indien Willemse zijn beroep op art. 1 EP bij de Ondernemingskamer wel voldoende zou hebben geadstrueerd? Duidelijk is dat sprake is van een inbreuk op het ongestoorde genot van een eigendomsrecht van Willemse.
De vraag of een onmiddellijke voorziening die inbreuk maakt op een eigendomsrecht kan worden gerechtvaardigd moet worden beoordeeld aan de hand van het ‘stappenschema’ (zoals hiervoor toegelicht). Het stappenschema werpt drie vragen op. De legal certainty -test stelt de vraag aan de orde of de machtiging van de Ondernemingskamer aan het bestuur van de vennootschap om nieuwe aandelen uit te geven berust op een voldoende deugdelijke wettelijke grondslag. Daarbij legt het EHRM, zoals reeds opgemerkt, de eisen van precision, foreseeabilty, accessibility aan.
Bij het beantwoorden van de vraag of de door de Ondernemingskamer getroffen voorziening de legal certaint -test kan doorstaan, is van belang om te observeren dat art. 2: 349a lid 2 BW zich richt zich tot de rechter. Art. 2: 349a lid 2 BW bevat geen norm die zich tot partijen richt, maar geeft een bepaalde bevoegdheid aan de Ondernemingskamer. De bevoegdheid van de Ondernemingskamer onmiddellijke voorzieningen te treffen kan worden getypeerd als een bevoegdheid tot het treffen van ordemaatregelen.18
In de jurisprudentie van het EHRM waarin de eisen van precision & foreseeability zijn geformuleerd, handelt het steeds om de vraag of een voorschrift waarmee een private partij wordt geconfronteerd voldoende duidelijk is. Het legaliteitsbeginsel brengt mee dat (rechts)personen rekening moeten kunnen houden met de op hen toepasselijke rechtsregels, hetgeen niet mogelijk is als deze normen te abstract zijn geformuleerd.
In de Inter Access -beschikking wordt Willemse met een beroep op de redelijkheid en billijkheid de mogelijkheid ontzegd om de uitgifte van de aandelen te blokkeren. De redelijkheid en billijkheid zijn door Willemse overtreden.19 Eerst wanneer deze norm is geschonden, komt de bevoegdheid van de Ondernemingskamer ex art. 2: 349a lid 2 BW aan de orde. Art. 1 EP verzet zich er niet tegen dat de wetgever aan de rechter ruime bevoegdheden toevertrouwt om ordemaatregelen te treffen. Voor de compatibiliteit met art. 1 EP is relevant of de norm die tot het treffen van de ordemaatregelen aanleiding kan geven, voldoende duidelijk is. In casu dienen de redelijkheid en billijkheid te voldoen aan de eisen van precision & foreseeability.
Het is onwaarschijnlijk dat art. 2: 8 BW (of een andere bepaling die de redelijkheid en billijkheid als norm voorschrijft) door het EHRM als te weinig ‘precies’ zal worden beoordeeld. Deze norm veronderstelt een redelijkheidsbesef dat aanwezig is bij alle deelnemers aan het rechtsverkeer. Het is juist dat redelijkheidsbesef dat als een van de bronnen van het recht kan worden aangemerkt, zoals toegelicht in hoofdstuk 2. In de jurisprudentie waarin de eisen van Precision & Foreseeability zijn geformuleerd, ging het steeds om arbitraire inzet door de autoriteiten van een wettelijke norm, hetgeen in strijd is geoordeeld met hetgeen de rule of law eist. De rule of law wordt voor art. 2: 8 BW gewaarborgd, zolang uit de uitspraak blijkt welke omstandigheden een beroep op art. 2: 8 BW kunnen rechtvaardigen.20
Bij de vraag of de wetgever wellicht in strijd met het legaliteitsbeginsel handelt door de Ondernemingskamer uit te rusten met een ruime discretionaire bevoegdheid onmiddellijke voorzieningen te treffen, dient het volgende in ogenschouw te worden genomen. De achtergrond van deze bevoegdheid is dat het wenselijk wordt geacht dat de Ondernemingskamer snel en effectief kan ingrijpen wanneer de toestand van de rechtspersoon en de aan haar verbonden onderneming dat eist. Het publieke belang vergt dat de bevoegdheid van de Ondernemingskamer (om effectief en snel te kunnen ingrijpen) ruim is. De Ondernemingskamer mag bij het treffen van onmiddellijke voorzieningen dan over een aanzienlijke vrijheid beschikken, deze vrijheid is niet onbegrensd. De Ondernemingskamer mag geen onmiddellijke voorziening treffen waar partijen zich niet over hebbenkunnen uitlaten en dient haar beslissing voldoende te motiveren.21 De door de Ondernemingskamer vastgestelde feiten en omstandigheden zullen de getroffen voorzieningen moeten kunnen dragen. Bestaat daarover twijfel, dan kan een partij het oordeel van de Ondernemingskamer (op wetstoepassing en redelijkheid) laten toetsen in cassatie door de Hoge Raad.
Daarbij kan worden opgemerkt dat de bevoegdheid tot het treffen van ‘ordemaatregelen’ naar zijn aard een lastig te specificeren bevoegdheid betreft. Een betoog dat de rule of law vereist dat deze bevoegdheid desalniettemin wettelijk zou moeten worden omlijnd, zou ook de bevoegdheid van de voorzieningenrechter om in reguliere kort gedingen maatregelen te treffen regarderen.22
Wat betreft de eis van foreseeability laat het EHRM nog meewegen de mate waarin de jurisprudentie ten aanzien van een toepasselijke norm al dan niet duidelijk is.23 De jurisprudentie over art. 2: 8 BW is zodanig toegesneden op de omstandigheden van het geval dat daar niet veel meer over valt te zeggen. Voorts heeft de Hoge Raad benadrukt dat de Ondernemingskamer gehouden is bij het treffen van onmiddellijke voorzieningen zich te richten naar hetgeen is verzocht en daarbij het partijdebat in het oog heeft te houden.24
Uit het voorgaande volgt dat de bevoegdheid van de Ondernemingskamer tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen niet op gespannen voet staat met de eisen van precision & foreseeability. Deze eisen beogen te bewerkstelligen dat de normen waaraan (rechts)personen zich hebben te houden voldoende duidelijk en kenbaar zijn. De rule of law komt anders in het geding. Gezien het fundamentele belang van de rule of law kijkt het EHRM in het algemeen kritisch naar aspecten die hiermee op gespannen voet zouden kunnen staan. Gezien de aard van de bevoegdheid en de waarborgen waarmee deze is omgeven kan ten aanzien van art. 2: 349a lid 2 BW niet gezegd worden dat de rule of law , in het geding is. De eisen van precision & foreseeability lijken ook niet bedoeld om de bevoegdheid die aan de rechter is toevertrouwd te beteugelen. Overigens ligt het niet voor de hand dat de in art. 2: 349a lid 2 BW aan de Ondernemingskamer toevertrouwde bevoegdheid door het EHRM als met te weinig rechtswaarborgen omgeven zal worden beoordeeld. Het is aan de Hoge Raad om over een arbitraire inzet van deze bevoegdheid te waken.
De tweede test, de public interest-test zal ook geen belemmering opwerpen. De uitgifte van de aandelen vond plaats tegen de achtergrond van het dreigende faillissement van Inter Access. Dat zou onder meer het verlies van vele arbeidsplaatsen tot gevolg hebben gehad. De uitgifte van de nieuwe aandelen heeft dit voorkomen. Daarmee is het algemeen belang gediend.25 De aan de ondernemingskamer gegeven bevoegdheid om onmiddellijke voorzieningen te treffen strekt ter bevordering van het belang van de rechtspersoon (en de aan haar verbonden onderneming). Zolang zij voorzieningen treft die redelijkerwijze geacht kunnen worden dat belang te dienen, is voldaan aan depublic interest-test.
De derde test betreft vraag of sprake is van een fair balance.Daarbij beoordeelt het EHRM of de inbreuk op het eigendomsrecht proportioneel is ten opzichte van het belang dat daarmee wordt gediend. Het EHRM pleegt daarbij eerst te beoordelen of sprake is van een ontneming dan wel van eenregulering van eigendom. In geval van een ontneming geldt dat in beginsel een volledige vergoeding moet zijn geboden, voordat sprake kan zijn van een fair balance.
Is in casu sprake van een ontneming van eigendom of van regulering van eigendom? Het EHRM lijkt voor situaties waarin sprake is van een verwatering van aandelen het onderscheid tussen ontneming en regulering niet te willen gebruiken, gezien het bijzondere karakter van een aandeel.26 De reden daarvoor is waarschijnlijk dat enerzijds een verwatering van een aandelenbelang – afhankelijk van de omstandigheden van het geval – soms bezwaarlijk anders kan worden beschouwd dan de facto een vorm van onteigening, maar dat anderzijds het EHRM – gezien de bijzondere vennootschapsrechtelijke context – voor dit soort gevallen niet als uitgangspunt wenst te aanvaarden bij de fair balance -test, dat in beginsel volledige compensatie moet worden geboden.27 De aandeelhouder die zijn pakket ziet verwateren, raak zijn aandelen niet kwijt. Er is geen sprake van verlies van het juridische eigendom, zoals het uitgangspunt is voor toepasselijkheid van de ‘ontnemingsregel’. Behoudens het uitgangspunt ten aanzien van de mate waarin compensatie moet zijn geboden, is de toepasselijke maatstaf ter beoordeling van de vraag of de inmenging kan worden gerechtvaardigd in zowel ontnemings- als reguleringsgevallen hetzelfde.
Nu het EHRM een ‘verwatering’ van aandelen niet aanmerkt als een ontneming/onteigenings-situatie geldt bij de beoordeling van de vraag of sprake is geweest van een fair balance in de Inter Access-situatie, de ontnemingsregel – op grond waarvan in beginsel een volledige vergoeding moet worden geboden – niet.28 Gezien de geringe waarde van het pakket aandelen van Willemse – in hetlicht van het dreigende faillissement – enerzijds en het publieke belang dat met de uitgifte van de aandelen is gemoeid anderzijds, lijdt het weinig twijfel dat in casu sprake is van een fair balance.Zoals eerder opgemerkt toetst het EHRM op dit punt ook terughoudend.
Het voorgaande voorbeeld leert dat de verhouding tussen art. 2: 349a lid 2 BW en art. 1 EP in beginsel als ontspannen kan worden gekenschetst. Het is met name het fair balance vereiste dat in individuele gevallen voor discussie kan zorgen. In cassatie hoeft overigens niet een beroep op art. 1 EP te worden gedaan om deze discussie te doen ontbranden. Ook los van art. 1 EP eist de Hoge Raad dat de onmiddellijke voorzieningen die de Ondernemingskamer treft gerechtvaardigd zijn vanuit het oogpunt van proportionaliteit en subsidiariteit. De Hoge Raad pleegt in dit verband te spreken over de billijke afweging die de Ondernemingskamer heeft te maken van de belangen van de betrokken partijen bij de uitoefening van haar bevoegdheid.29 Verwacht mag worden dat het EHRM de Nederlandse rechter in deze ook een ruime margin of appreciation zal gunnen, mede aangezien art. 1 EP tot de niet-absolute rechten behoort. In het voorgaande is reeds opgemerkt dat het EHRM alleen in situaties waarin men met recht het argument ‘het kan toch niet zo zijn dat’ kan uitspelen, tot een veroordeling pleegt te komen ten aanzien van art. 1 EP.