Rechtbank Midden-Nederland 12 augustus 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:6488.
HR, 04-06-2021, nr. 19/04757
ECLI:NL:HR:2021:815
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-06-2021
- Zaaknummer
19/04757
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:815, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑06‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:5884, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:986, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2020:986, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑10‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:815, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑10‑2019
- Vindplaatsen
NJ 2021/244 met annotatie van M.L. Hendrikse
Uitspraak 04‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht. Gestolen auto wordt uitgebrand teruggevonden. Brandschade gedekt ondanks ontbreken dekking voor aan de brand voorafgegane diefstal? Maatstaf ter vaststelling causaal verband tussen gedekte gebeurtenis en schade; uitleg polis.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/04757
Datum 4 juni 2021
ARREST
In de zaak van
BOSPORUS FREIGHT FORWARDING B.V.,gevestigd te Hendrik-Ido-Ambacht,
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep,
hierna: Bosporus,
advocaat: J.H.M. van Swaaij,
tegen
ASR SCHADEVERZEKERING N.V.,gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidentele cassatieberoep,
hierna: ASR,
advocaat: T. van Malssen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/16/385935/HA ZA 15-159 van de rechtbank Midden-Nederland van 1 april 2015 en 12 augustus 2015;
de arresten in de zaak 200.218.571 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 april 2019 en 16 juli 2019.
Bosporus heeft tegen het arrest van het hof van 16 juli 2019 beroep in cassatie ingesteld.
ASR heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor Bosporus mede door J.M. Moorman.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot verwerping van het principaal en het incidenteel cassatieberoep.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 10 juni 2011 heeft Bosporus voor een tweedehands personenauto (hierna: de auto) via haar assurantietussenpersoon een casco-compleetverzekering bij ASR afgesloten (hierna: de verzekering).
(ii) Van de toepasselijke polisvoorwaarden bepaalt art. 4 onder meer:
“Omvang van de dekking
1. Schade aan of verlies van de personenauto
Wij bieden dekking voor de schade aan of het verlies van de personenauto, ontstaan door een van de volgende gebeurtenissen:
a. brand, ontploffing, blikseminslag, zelfontbranding en kortsluiting;
(...)
c. diefstal, braak, verduistering, oplichting, joyriding, vermissing en poging tot diefstal, braak en joyriding; (...)”
Het polisblad zelf bevat de volgende alarmklasseclausule:
“Wij bieden alleen dekking voor schade aan of verlies van het verzekerde motorrijtuig ontstaan door (poging tot) diefstal, braak, joyriding, verduistering, oplichting of vermissing als de verzekerde zaak is voorzien van een (af-fabriek) anti-diefstalsysteem dat gelijk staat aan een SCM/TNO goedgekeurd anti-diefstalsysteem klasse 3. De verzekerde moet het anti-diefstalsysteem inschakelen zodra hij de verzekerde zaak verlaat. Als bij schade aan of verlies van het motorrijtuig ontstaan door (poging tot) diefstal, braak, joyriding, verduistering, oplichting of vermissing blijkt dat de verzekerde zich niet aan deze verplichting heeft gehouden, dan hebben wij het recht de schade niet te vergoeden.”
(iii) Art. 5 lid 3 van de toepasselijke polisvoorwaarden bepaalt dat de verzekering direct eindigt “zodra u geen belang meer hebt bij een verzekerde zaak en u de feitelijke macht daarover verliest”.
(iv) In de nacht van 21 op 22 oktober 2011 is de auto bij Parijs gestolen. Bosporus heeft dit gemeld aan ASR.
(v) Volgens een in opdracht van ASR door CED Forensic opgesteld onderzoeksrapport van 14 december 2011 was de auto van fabriekswege niet uitgerust met een geldig SCM goedgekeurd en gecertificeerd klasse 3 alarmsysteem.
(vi) ASR heeft bij brief van 29 december 2011 aan (de assurantietussenpersoon van) Bosporus bericht dat de geclaimde diefstalschade niet onder de dekking valt en niet voor vergoeding in aanmerking komt.
(vii) Omstreeks 10 april 2012 is de auto geheel uitgebrand in België teruggevonden.
2.2
In eerste aanleg heeft Bosporus een verklaring voor recht gevorderd dat de door haar geleden schade is gedekt onder de verzekering, en veroordeling van ASR om over te gaan tot afwikkeling van de door Bosporus als gevolg van de diefstal geleden schade overeenkomstig de voorwaarden van de polis. De rechtbank heeft de vorderingen van Bosporus afgewezen.1.
2.3.1
In hoger beroep heeft Bosporus haar eis vermeerderd en een verklaring voor recht gevorderd dat de door haar geleden schade is gedekt onder de verzekering, meer specifiek onder art. 4 lid 1, onder a (brandschade), althans art. 4 lid 1, onder c (diefstalschade) van de door ASR gehanteerde polisvoorwaarden, en een veroordeling van ASR om over te gaan tot afwikkeling van de door Bosporus als gevolg van de brand althans de diefstal geleden schade overeenkomstig de voorwaarden van de polis.
2.3.2
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, voor recht verklaard dat de door Bosporus geleden schade voor 30% gedekt is onder de verzekering, meer specifiek onder art. 4 lid 1, aanhef en onder a (brandschade), van de door ASR gehanteerde polisvoorwaarden, en ASR veroordeeld om over te gaan tot afwikkeling van de door Bosporus als gevolg van de brand geleden schade. Hiertoe heeft het hof, samengevat en voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
Tussenarrest2.
In hoger beroep geldt onbestreden als uitgangspunt dat de auto slechts uitgerust was met een klasse 1 alarm en niet met een klasse 3 alarm, zoals dat in de dekkingsomschrijving op de polis staat vermeld. Daarmee heeft de verzekerde zich niet gehouden aan de verplichting om het in de alarmklasseclausule voorschreven anti-diefstalsysteem in te schakelen. Op grond hiervan heeft ASR volgens de alarmklasseclausule het recht om de diefstalschade niet te vergoeden. (rov. 5.3-5.4)
Eindarrest3.
Onderzocht moet worden of de verzekeringsovereenkomst bij het terugvinden
van de uitgebrande auto nog steeds gold. ASR beroept zich namelijk op art. 5 lid 3 van de toepasselijke polisvoorwaarden. Volgens deze bepaling eindigt een verzekering direct “zodra u geen belang meer hebt bij een verzekerde zaak en u de feitelijke macht daarover verliest”. Bosporus heeft in een verklaring van 2 november 2011 “na ontvangst van de schadepenningen van ASR” de eigendom van de auto aan ASR overgedragen. ASR heeft bij brief van 29 december 2011 aan Bosporus bericht dat de geclaimde diefstalschade niet onder de dekking valt en niet voor vergoeding in aanmerking komt. De eigendom van de auto is dus niet aan ASR overgedragen, nu er geen schadepenningen zijn betaald. Hoewel Bosporus de feitelijke macht over de auto had verloren, hield zij dus, ondanks de diefstal, toch belang bij (de eigendom van) de auto, de waarde ervan en de mogelijkheid om deze terug te krijgen. Aldus had zij nog steeds een verzekerbaar belang. (rov. 2.2)
ASR beroept zich ook op art. 5 lid 2, aanhef en onder c van de toepasselijke polisvoorwaarden: “Een verzekering eindigt als wij deze schriftelijk opzeggen: binnen 30 dagen nadat wij op de hoogte zijn gebracht van een gebeurtenis die ons kan verplichten tot het geven van een vergoeding”. ASR heeft echter geen schriftelijke opzegging aangevoerd of overgelegd. Er kan daarom niet van worden uitgegaan dat de verzekering is opgeschort of opgezegd. Bosporus had dus nog belang bij de auto en de verzekering was nog van kracht toen de auto uitgebrand werd teruggevonden. Overigens staat, anders dan ASR aanvoert, niet vast dat de brand na 13 maart 2012 of ook maar na 22 oktober 2011 heeft plaatsgevonden. (rov. 2.3)
Volgens ASR gaat het bij de brandschade nog steeds om schade aan het motorrijtuig die is ontstaan door een, hier niet gedekte, diefstal. Het polisblad betrekt de alarmklasseclausule uitsluitend op ‘(poging tot) diefstal, braak, joyriding, verduistering, oplichting of vermissing’. Deze categorie sluit naadloos aan bij de dekkingsbepaling in art. 4 lid 1, aanhef en onder c, van de toepasselijke polisvoorwaarden: ‘diefstal, braak, verduistering, oplichting, joyriding, vermissing en poging tot diefstal, braak en joyriding’. Ook de aanvullende uitsluiting in art. 8, aanhef en onder 8, van die voorwaarden wegens het ontbreken van een anti-diefstalsysteem is slechts beperkt tot de gevallen van joyriding of diefstal. Dit betekent dat Bosporus in redelijkheid niet behoefde te verwachten dat ASR de alarmklasseclausule ook wilde betrekken op de in art. 4 lid 1, aanhef en onder a, van die voorwaarden naast diefstal nevengeschikt opgenomen categorie: ‘brand, ontploffing, blikseminslag, zelfontbranding en kortsluiting’. (rov. 2.4)
Toen de auto werd teruggevonden, hadden zich dus twee evenementen voorgedaan, de diefstal en de brand. De diefstaloorzaak is van dekking uitgesloten, maar de brand op zichzelf niet. Zij heeft plaatsgevonden tijdens de looptijd van de verzekering en vormt op grond van art. 4 lid 1, aanhef en onder a, van de polisvoorwaarden een gedekte gebeurtenis. (rov. 2.5)
Volgens ASR is echter alleen de diefstal de rechtens relevante oorzaak van de schade en is de brand daarop terug te voeren; aan de opvolgende brand komt in haar optiek geen zelfstandige betekenis meer toe. Voor de door ASR hier voorgestane toepassing van de dominant cause-leer verwijst zij naar de omschrijving van het begrip ‘gebeurtenis’ in de toepasselijke algemene voorwaarden, te weten: “Een voorval of een reeks van voorvallen die met elkaar verband houden, waardoor schade ontstaat. De gebeurtenis moet plaatsvinden tijdens de looptijd van de verzekering.” (rov. 2.6)
Deze omschrijving van het begrip ‘gebeurtenis’ is echter onduidelijk op het punt van het daar bedoelde ‘verband’: gaat het om een temporeel (tijds-)verband of een causaal (oorzakelijk) verband of een andersoortig verband? Dit onderscheid is van belang omdat geen van beide partijen in deze zaak heeft uiteengezet (en mogelijk ook niet zal hebben ontdekt of kan achterhalen) welke personen wat met de auto hebben uitgespookt in de hier relatief lange periode tussen de diefstal van 21/22 oktober 2011 en de vondst van de uitgebrande auto omstreeks 10 april 2012; er bestaat alleen een volgordeverband tussen de diefstal en de brand, van meer is niet gebleken. Vooral is niet bekend wanneer en waardoor de auto in brand is geraakt en of er een causaal verband is tussen de diefstal en de brand. De brand is gedurende deze langere periode niet per se een gevolg van de eind oktober 2011 gepleegde diefstal geweest. Ook wanneer wordt uitgegaan van de dominant cause-leer betekent dit in dit specifieke geval dus niet dat de schade als gevolg van de diefstal als dominant cause moet worden beschouwd. Uiteindelijk bieden de polisvoorwaarden voor dit geval van polycausaliteit geen aanwijzing voor de door ASR voorgestane uitleg. Als ASR op een geval als dit de dominant cause-leer had willen toepassen, had het op haar weg gelegen om dit in duidelijke bewoordingen in de polisvoorwaarden op te nemen. Dat heeft zij echter nagelaten. (rov. 2.7)
De, niet gedekte, diefstal heeft voor Bosporus geleid tot het verlies van de feitelijke macht, de gebruikswaarde en gaandeweg ook van de vermogenswaarde van de auto. De, wel gedekte, brand heeft onmiddellijk geleid tot zaaks- en vermogensschade. De uiteindelijke schade is een gevolg van beide factoren, maar onduidelijk is wat hun afzonderlijke causaliteitsbijdrage is geweest. De schade is mede een gevolg van een, niet gedekte, diefstal, welke omstandigheid, in de verhouding tot ASR, aan Bosporus als benadeelde kan worden toegerekend. De vergoedingsplicht van ASR wegens de brandschade wordt daarom proportioneel verminderd door de schade over Bosporus en ASR te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Bij gebreke van nadere feitelijke informatie over de gebeurtenissen tussen de diefstal en de brand ligt als uitgangspunt voor de hand om de schade 50-50 te verdelen. Maar er kan toch ook niet zo maar worden voorbijgegaan aan het ervaringsgegeven dat een dief en zijn (directe) opvolgers als regel minder zorg zullen hebben voor de gestolen auto. Zo komt het nogal eens voor dat een auto wordt gestolen en vervolgens na kortere of langere tijd wordt gebruikt voor criminele activiteiten waarna de daders de sporen ervan door brandstichting aan de auto willen uitwissen. Dit rechtvaardigt de schade toch meer toe te rekenen aan de diefstal, namelijk voor 70%. ASR zal daarom 30% van de gedekte brandschade aan Bosporus moeten vergoeden. (rov. 2.8)
3. Beoordeling van het middel in het principale en incidentele beroep
3.1.1
Onderdeel IIIA van het middel in het incidentele beroep klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat indien partijen bij de verzekeringsovereenkomst niet voor een bepaald causaliteitscriterium hebben gekozen, de toepasselijkheid van Nederlands recht in een geval als het onderhavige in beginsel meebrengt dat de meest dominante oorzaak als de rechtens relevante oorzaak van het ontstaan van de schade heeft te gelden (de zogenoemde dominant cause-leer).
3.1.2
Bij de beantwoording van de vraag van welke causaliteitsmaatstaf moet worden uitgegaan om te bepalen of het in een verzekeringsovereenkomst verlangde causale verband aanwezig is, komt het in de eerste plaats aan op wat partijen daaromtrent zijn overeengekomen. Indien de overeenkomst niet inhoudt van welke causaliteitsmaatstaf moet worden uitgegaan, is – anders dan onderdeel IIIA tot uitgangspunt neemt – de rechter niet gehouden de aanwezigheid van dat causale verband in beginsel aan de hand van de zogenoemde leer van de dominant cause te onderzoeken. De klacht van het onderdeel faalt daarom.
3.2
De overige klachten van het middel in het incidentele beroep en de klachten in het principale beroep kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt Bosporus in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ASR begroot op € 882,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt ASR in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Bosporus begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 4 juni 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 04‑06‑2021
Hof Arnhem-Leeuwarden 2 april 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:2909.
Hof Arnhem-Leeuwarden 16 juli 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:5884.
Conclusie 23‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht. Gestolen auto wordt uitgebrand teruggevonden. Brandschade gedekt ondanks ontbreken dekking voor aan de brand voorafgegane diefstal? Maatstaf ter vaststelling causaal verband tussen gedekte gebeurtenis en schade; uitleg polis.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04757
Zitting 23 oktober 2020
CONCLUSIE
W.L. Valk
In de zaak
Bosporus Freight Forwarding B.V.
tegen
ASR Schadeverzekering N.V.
Partijen worden hierna verkort aangeduid als respectievelijk .
1. Inleiding en samenvatting
1.1
Deze zaak betreft een autoverzekering. De auto is in oktober 2011 gestolen en in april 2012 uitgebrand teruggevonden. Voor de diefstal bestaat geen dekking in verband met een alarmklasseclausule. In verband daarmee heeft ook geen overdracht van de auto aan de verzekeraar plaatsgevonden. Het hof heeft aangenomen dat omdat de verzekeringnemer eigenaar is gebleven, er in verband met de mogelijkheid dat de auto zou worden teruggevonden voor deze een verzekerd belang resteerde. Redelijke uitleg van de verzekeringsovereenkomst heeft het hof ertoe gebracht om 70% van de schade toe te rekenen aan de niet verzekerde gebeurtenis van de diefstal, en 30% aan de wel verzekerde gebeurtenis van de brand.
1.2
Het principaal cassatieberoep van de verzekeringnemer komt er in hoofdlijn op neer dat de brand de enige in aanmerking te nemen schadeoorzaak is. In incidenteel cassatieberoep stelt de verzekeraar zich op het standpunt dat juist alleen de diefstal als oorzaak in aanmerking behoort te worden genomen. Ook bevat het middel in het incidenteel beroep klachten met betrekking tot het verzekerd belang en het indemniteitsbeginsel.
1.3
Mijns inziens slagen noch de klachten in het principaal beroep, noch die in het incidenteel beroep.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) Op 10 juni 2011 heeft Bosporus voor een kort tevoren door haar in Duitsland gekochte en naar Nederland geïmporteerde tweedehands personenauto via haar assurantietussenpersoon [A] onder meer een casco-compleetverzekering bij ASR afgesloten.
(ii) De toepasselijke bijzondere polisvoorwaarden bepalen in artikel 4 onder meer:
‘Omvang van de dekking
1. Schade aan of verlies van de personenauto
Wij bieden dekking voor de schade aan of het verlies van de personenauto, ontstaan door een van de volgende gebeurtenissen:
a. brand, ontploffing, blikseminslag, zelfontbranding en kortsluiting;
(...)
c. diefstal, braak, verduistering, oplichting, joyriding, vermissing en poging tot diefstal, braak en joyriding; (...)’.
Het polisblad zelf bevat de volgende alarmklasseclausule:
‘Wij bieden alleen dekking voor schade aan of verlies van het verzekerde motorrijtuig ontstaan door (poging tot) diefstal, braak, joyriding, verduistering, oplichting of vermissing als de verzekerde zaak is voorzien van een (af-fabriek) anti-diefstalsysteem dat gelijk staat aan een SCM/TNO goedgekeurd anti-diefstalsysteem klasse 3. De verzekerde moet het anti- diefstalsysteem inschakelen zodra hij de verzekerde zaak verlaat. Als bij schade aan of verlies van het motorrijtuig ontstaan door (poging tot) diefstal, braak, joyriding, verduistering, oplichting of vermissing blijkt dat de verzekerde zich niet aan deze verplichting heeft gehouden, dan hebben wij het recht de schade niet te vergoeden.’
(iii) In de nacht van 21 op 22 oktober 2011 is de auto bij Parijs gestolen, waarvan Bosporus meteen aangifte heeft gedaan bij politie en ASR.
(iv) Op 2 november 2011 heeft Bosporus een verklaring van eigendomsoverdracht aan ASR ‘na ontvangst van de schadepenningen’ ondertekend en vervolgens aan haar doen toekomen.
(v) In opdracht van ASR heeft CED Forensic een onderzoek uitgevoerd naar de toedracht. Volgens haar rapport van 14 december 2011 was de auto van fabriekswege niet uitgerust met een geldig SCM goedgekeurd en gecertificeerd klasse 3 alarmsysteem.
(vi) Omstreeks 10 april 2012 is de auto geheel uitgebrand in België teruggevonden.
(vii) Sinds 31 mei 2012 is de auto op kosten van ASR gestald in Roosendaal en daar in oktober/november 2012 op haar verzoek geïnspecteerd.
2.2
Bij dagvaarding van 29 december 2014 heeft Bosporus ASR gedagvaard en onder meer gevorderd een verklaring voor recht dat de door Bosporus geleden schade gedekt is onder de ASR-verzekering en veroordeling van ASR om over te gaan tot afwikkeling van de door Bosporus geleden schade overeenkomstig de voorwaarden van de polis. Bij vonnis van 12 augustus 2015 heeft de rechtbank Midden-Nederland de vorderingen van Bosporus afgewezen.2.
2.3
Door Bosporus is hoger beroep ingesteld. Na een tussenarrest van 2 april 2019,3.heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, bij eindarrest van 16 juli 20194.het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw rechtdoende voor recht verklaard dat de door Bosporus geleden schade voor 30% gedekt is onder de ASR-verzekering, meer specifiek onder artikel 4 lid 1, aanhef en sub a (brandschade) van de door ASR gehanteerde Bijzondere Voorwaarden Personenautoverzekering Casco Compleet. Het hof heeft ASR voorts veroordeeld om over te gaan tot afwikkeling van de door Bosporus als gevolg van de brand geleden schade met inachtneming van de verklaring voor recht en verder overeenkomstig de voorwaarden van de polis, meer specifiek onder artikel 4 lid 1, aanhef en sub a (brandschade) van de door ASR gehanteerde Bijzondere Voorwaarden Personenautoverzekering Casco Compleet. De dragende overwegingen uit de beide arresten van het hof laten zich als volgt samenvatten:
a. Vaststaat dat de auto was uitgerust met een klasse 1 alarm en daarmee staat ook vast dat de dekking met betrekking tot diefstal is vervallen. Op ASR rustte geen plicht om Bosporus te wijzen op verval van dekking bij het ontbreken van het juiste alarm. Bosporus was geen consument, de bepaling stond op het polisblad zelf en tevens werd Bosporus bijgestaan door een assurantietussenpersoon. Bosporus beroept zich op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid van art. 6:248 lid 2 BW. (tussenarrest onder 5.4)
b. Dit beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid gaat niet op omdat met de dekkingsomschrijving de verzekeraar de grenzen heeft omschreven waarbinnen hij bereid was dekking te verlenen, hetgeen hem vrijstond (HR 9 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV9435). Of het vereiste alarm de diefstal in dit concrete geval zou hebben voorkomen, behoeft geen beslissing. (tussenarrest onder 5.5)
c. Hier komt bij dat Bosporus niet gemotiveerd heeft weersproken dat de alarmklasseclausule ertoe strekt dat de inzet van een diefstalalarm het risico op diefstal zo al niet voorkomt dan toch in ieder geval verkleint. In redelijkheid kan niet worden volgehouden dat ASR zich niet zou mogen beroepen op haar alarmklasseclausule. (tussenarrest onder 5.6)
d. Volgens Bosporus dient ASR mede de schrootwaarde van de auto te vergoeden. ASR heeft aangevoerd dat zij niet de eigenares van de auto is geworden, dat de auto niet op haar naam heeft gestaan, dat de verklaring van eigendomsoverdracht door Bosporus standaard plaatsvindt na een diefstal omdat ASR dan niet uitkeert en dat in dit geval van afwijzing van de claim de eigendomsoverdracht niet is geeffectueerd. Op dit punt mag Bosporus nog bij akte reageren. (tussenarrest onder 5.7)
e. Van belang is of de verzekeringsovereenkomst bij het terugvinden van de uitgebrande auto nog steeds gold. Volgens artikel 5 lid 3 van de Bedrijfsverzekeringen Algemene Voorwaarden eindigt een verzekering direct zodra er geen belang meer is bij een verzekerde zaak en de feitelijke macht daarover is verloren. Bosporus heeft in een verklaring van 2 november 2011 na ontvangst van de schadepenningen van ASR de eigendom van de auto aan ASR overgedragen. Maar ASR heeft bij brief van 29 december 2011 aan Bosporus bericht dat de geclaimde diefstalschade niet onder de dekking valt en niet voor vergoeding in aanmerking komt. De eigendom van de auto is dus niet overgedragen nu er geen schadepenningen zijn betaald. Hoewel Bosporus de feitelijke macht over de auto had verloren, hield zij, ondanks de diefstal, toch belang bij de auto, de waarde ervan en de mogelijkheid om deze terug te krijgen. Aldus had zij nog steeds een verzekerbaar belang. (eindarrest onder 2.2)
f. ASR beroept zich ook op artikel 5 lid 2, aanhef en onder c van de voorwaarden waar staat: ‘een verzekering eindigt als wij deze schriftelijk opzeggen: binnen 30 dagen nadat wij op de hoogte zijn gebracht van een gebeurtenis die ons kan verplichten tot het geven van een vergoeding.’ ASR heeft echter geen schriftelijke opzegging aangevoerd of overgelegd. Ook kan er niet van worden uitgegaan dat de verzekering is opgeschort of opgezegd. Bosporus had dus nog belang bij de auto en de verzekering was nog van kracht toen de auto uitgebrand werd teruggevonden. Overigens staat niet vast dat de brand na 13 maart 2012 of ook maar na 22 oktober 2011 heeft plaatsgevonden. (eindarrest onder 2.3)
g. Volgens ASR gaat het bij de brandschade nog steeds om schade aan het motorrijtuig ontstaan door een, hier niet gedekte, diefstal. Dit gaat niet op. Bosporus behoefde in redelijkheid niet te verwachten dat ASR de alarmklasseclausule ook wilde betrekken op de in artikel 4 lid 1, aanhef en onder a van de Bijzondere Voorwaarden Personenautoverzekeringen Casco Compleet naast diefstal nevengeschikt opgenomen categorie van onder meer brand. (eindarrest onder 2.4)
h. Toen de auto werd teruggevonden, hadden zich twee evenementen voorgedaan, de diefstal en de brand. De diefstaloorzaak is van dekking uitgesloten, maar de brand op zichzelf niet. Zij heeft plaatsgevonden tijdens de looptijd van de verzekering en vormt een gedekte gebeurtenis. (eindarrest onder 2.5)
i. Volgens ASR is alleen de diefstal de rechtens relevante oorzaak van de schade en is de brand daarop terug te voeren. Aan de opvolgende brand komt in haar optiek geen zelfstandige betekenis meer toe. Voor de door ASR hier voorgestane toepassing van de dominant cause-leer verwijst zij naar de omschrijving van het begrip ‘gebeurtenis’ onder Bedrijfsverzekeringen Algemene begripsomschrijving te weten ‘een voorval of een reeks van voorvallen die met elkaar verband houden, waardoor schade ontstaat. De gebeurtenis moet plaatsvinden tijdens de looptijd van de verzekering.’ (eindarrest onder 2.6)
j. De omschrijving van het begrip ‘gebeurtenis’ is echter onduidelijk op het punt van het daar bedoelde ‘verband’. Er bestaat alleen een volgordeverband tussen de diefstal en de brand; van meer is niet gebleken. Vooral is niet bekend wanneer en waardoor de auto in brand is geraakt en of er een causaal verband is tussen de diefstal en de brand. De brand is gezien de lange duur van deze periode niet per se een gevolg van de eind oktober 2011 gepleegde diefstal. Ook wanneer wordt uitgegaan van de dominant cause-leer betekent dit in dit specifieke geval dus niet dat de schade als gevolg van de diefstal als dominant cause moet worden beschouwd. Uiteindelijk bieden de polisvoorwaarden voor dit geval van polycausaliteit geen aanwijzing voor de door ASR voorgestane uitleg. Als ASR op een geval als dit de dominant cause-leer had willen toepassen, had het op haar weg gelegen om dit in duidelijke bewoordingen in de polisvoorwaarden op te nemen. (eindarrest onder 2.7)
k. De niet gedekte diefstal heeft voor Bosporus geleid tot het verlies van de feitelijke macht, de gebruikswaarde en gaandeweg ook van de vermogenswaarde van de auto. De wel gedekte brand heeft onmiddellijk geleid tot zaaks- en vermogensschade. De uiteindelijke schade is een gevolg van beide factoren, maar onduidelijk is wat hun afzonderlijke causaliteitsbijdrage is geweest. De schade is mede een gevolg van een, niet gedekte, diefstal, welke omstandigheid, in de verhouding tot ASR, aan Bosporus als benadeelde kan worden toegerekend. De vergoedingsplicht van ASR wegens de brandschade wordt daarom proportioneel verminderd. Bij gebreke van feitelijke informatie ligt als uitgangspunt voor de hand een verdeling van 50-50. Maar er kan toch ook niet zomaar worden voorbijgegaan aan het ervaringsgegeven dat een dief en zijn opvolgers in de regel minder zorg zullen hebben voor de gestolen auto. Zo komt een percentage van 70% voor diefstal rechtvaardig voor. Dit houdt in dat ASR 30% van de gedekte brandschade aan Bosporus zal moeten vergoeden. (eindarrest onder 2.8)
l. In haar vorderingen gaat Bosporus er telkens vanuit dat ASR haar in ieder geval naast de dagwaarde ook de schrootwaarde van de auto moet vergoeden. ASR heeft het autowrak niet in eigendom verkregen en heeft voldoende gemotiveerd betwist dat zij op enig moment over de schrootwaarde van de auto zou hebben beschikt. Deze vordering is daarom niet toewijsbaar. (onder 2.9)
m. Bosporus heeft haar beroep op de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:248 lid 2 BW alleen opgeworpen voor zover niet de brandschade maar de diefstalschade als uitgangspunt heeft te gelden. In het tussenarrest heeft het hof dit beroep al verworpen. (onder 2.10)
n. Partijen hebben geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd die tot een andere beslissing zouden moeten leiden. Het hof passeert daarom de bewijsaanbiedingen van partijen. (onder 2.11)
2.4
Bij procesinleiding van 16 oktober 2019 – en daarmee tijdig – heeft Bosporus cassatieberoep ingesteld. ASR heeft verweer gevoerd en tevens incidenteel cassatieberoep ingesteld (gedeeltelijke voorwaardelijk). In het incidenteel beroep heeft Bosporus verweer gevoerd. Partijen hebben hun stellingen doen toelichten. In het principaal beroep heeft ASR gerepliceerd. In het incidenteel beroep heeft Bosporus gerepliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel in het principaal beroep
3.1
Het cassatiemiddel in het principaal beroep bestaat uit vijf onderdelen, waarvan het vijfde slechts een voortbouwklacht bevat.
3.2
Voordat ik de klachten van de diverse onderdelen bespreek, plaats ik enkele opmerkingen over causaliteit in de context van verzekering.
3.3
Of aan een verzekering een aanspraak op vergoeding van door de verzekeringnemer geleden schade kan worden ontleend, hangt af van de vraag of sprake is van een gebeurtenis die valt onder de dekkingsomschrijving van de verzekering. Met betrekking tot de door Bosperus bij ASR afgesloten casco-compleetverzekering doet zich de moeilijkheid voor dat, volgens de vaststelling van het hof, zich twéé evenementen hebben voorgedaan, namelijk diefstal en vervolgens brand. De diefstal valt niet binnen de dekking vanwege een alarmklasseclausule. Er is dus sprake van meervoudige causaliteit, in de zin dat de door Bosporus geleden schade twee oorzaken heeft, waarvan de ene van dekking is uitgesloten en de andere niet.
3.4
Wat betekent dit voor de door Bosporus aan de verzekering te ontlenen aanspraak? Klaarblijkelijk is het hof ervan uitgegaan dat het antwoord op deze vraag moet worden gevonden in uitleg van de verzekeringsovereenkomst.5.Dat uitgangspunt is juist6.en wordt door het cassatiemiddel op zichzelf ook niet bestreden. Voor die uitleg zijn bepalend de redelijke verwachtingen van partijen in het licht van hetgeen tussen hen is verklaard en voorgevallen (Haviltexmaatstaf). Zoals wel vaker het geval is, zijn er in het onderhavige geval niet werkelijk verklaringen of gedragingen van partijen aan te wijzen die enigszins eenduidig voor een bepaalde uitleg pleiten. In een dergelijk geval is het verband tussen de uitlegmaatstaf en de door de rechter te kiezen uitleg noodzakelijk zeer dun. In feite komt uitleg dan neer op een oordeel over wat redelijk is. Anders gezegd, bij gebreke van relevante verklaringen en gedragingen van partijen komt het vooral aan op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van een uitleg in de ene dan wel in een andere zin, in het licht van de aard van de overeenkomst (hier: verzekering) en de overige omstandigheden.
3.5
Ik wijs er in dit verband op dat ook denkbaar is dat de rechter tot het oordeel komt dat de overeenkomst voor het zich voordoende geval geen regeling inhoudt en dat die leemte met toepassing van de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid wordt gedicht (art. 6:248 lid 1 BW). Het onderscheid tussen een redelijke uitleg van de overeenkomst zonder een daadwerkelijke basis in verklaringen of gedragingen van partijen en een oordeel op grond van de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid is mijns inziens in dit soort gevallen slechts een kwestie van vormgeving en smaak. Wel brengt de route van de aanvullende werking duidelijker tot uitdrukking dat de beslissing van de rechter berust op een waardering van wat in de gegeven omstandigheden redelijk is, wel naar aanleiding van wat partijen zijn overeengekomen – wat in art. 6:248 lid 1 BW tot uitdrukking wordt gebracht met de woorden ‘naar de aard van de overeenkomst’ – maar zónder rechtstreekse grondslag in wat zij over en weer hebben verklaard of in hun wederzijdse gedragingen besloten lag.
3.6
In de verzekeringsrechtelijke literatuur wordt volop gediscussieerd over de waarde van gangbare causaliteitstheorieën voor gevallen van meervoudige causaliteit als hier aan de orde.7.Vijf worden er genoemd:
1. Conditio sine qua non: oorzaak is iedere gebeurtenis die voor de schade een noodzakelijke voorwaarde was. Deze maatstaf is te ruim voor een behoorlijke afbakening van wat als gevolg behoort te worden toegerekend aan een verzekerde gebeurtenis, respectievelijk aan een van dekking uitgesloten gebeurtenis. In geval van meervoudige causaliteit is het probleem immers juist dat de schade meerdere oorzaken heeft. De maatstaf van conditio sine qua non is wel bruikbaar als voorportaal: was de gebeurtenis weggedacht de schade toch ingetreden, dan bestaat er in ieder geval geen causaal verband. Vervolgens zal nog een nadere toets moeten plaatsvinden.8.
2. Causa proxima: de dichtstbijzijnde gebeurtenis uit de causale keten is de enige in aanmerking te nemen oorzaak. Deze theorie leidt gemakkelijk tot willekeurige uitkomsten. Als het eigen gebrek van een schip dat doet zinken, is het een opmerkelijke uitkomst dat de verzekeraar de schade die als gevolg van het zinken wordt geleden, zou moeten vergoeden, hoewel het eigen gebrek buiten de dekking valt.9.Die uitkomst is onbevredigend omdat zonder het eigen gebrek van het schip, het zinken zich niet had voorgedaan.10.
3. Causa remota: de verst gelegen gebeurtenis uit de causale keten waarvan nog kan worden gezegd dat redelijkerwijs kon worden verwacht dat de schade daaruit zou voortvloeien, is de enige in aanmerking te nemen oorzaak. Men herkent in deze theorie trekken van de oude adequatieleer, zoals die wat betreft wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding reeds sinds lang is verlaten.11.
4. Dominant cause: alleen de dominante schadeoorzaak komt in aanmerking. Welke oorzaak als dominant moet worden beschouwd, is een kwestie van ‘gezond verstand’. Deze theorie kent nogal wat aanhangers onder de auteurs op het terrein van het verzekeringsrecht.12.Daarbij meent men steun te vinden in het arrest Che Guavara van uw Raad.13.
5. Toerekening naar redelijkheid: de vraag aan welke gebeurtenis of gebeurtenissen de schade moet worden toegerekend, hangt af van diverse factoren en de omstandigheden van het geval. In deze theorie herkent men de maatstaf van art. 6:98 BW, zoals die geldt voor wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding. Volgens diverse auteurs zou deze theorie zich niet verdragen met het arrest met betrekking tot conversie-hysterie van uw Raad.14.Niettemin zijn er auteurs die wel nog plaats voor haar zien, althans in gevallen waarin de andere theorieën niet tot overtuigende uitkomsten leiden.15.
3.7
Waar het uitgangspunt is dat uitleg van de verzekeringsovereenkomst bepalend is, ligt het mijns inziens niet voor de hand om een van deze theorieën tot regel te verheffen. Ze kunnen wel functioneren als suggesties voor een mogelijke uitleg. Mijns inziens behoort in de rechtspraak van uw Raad niets anders te worden gelezen.
3.8
In het arrest Che Guavara had het hof aangenomen dat het water maken en daarmee het zinken van het verzekerde schip (welk zinken op zichzelf een onder de polis gedekt evenement was) zijn oorzaak vond in een eigen gebrek van het schip, en dat daarom geen aanspraak op verzekeringspenningen bestond. Uw Raad heeft het daartegen gerichte cassatiemiddel verworpen met de overweging dat het hof niet in strijd was gekomen ‘met enige rechtsregel omtrent oorzakelijk verband, van belang voor de vraag of de verzekeraar zich met vrucht op eigen gebrek van de verzekerde zaak kan beroepen.’ Als het arrest van het hof zich al laat lezen als een toepassing van de theorie van dominant cause, dan volgt uit het arrest van uw Raad nog niet dat causaliteitsvragen die zich bij de uitleg van verzekeringsovereenkomsten voordoen, per se met toepassing van die theorie tot een oplossing behoren te worden gebracht.16.
3.9
In het arrest met betrekking tot conversie-hysterie kan niet worden gelezen dat de causaliteitstheorie toerekening naar redelijkheid geen bruikbare suggesties kan opleveren voor de uitleg van verzekeringsovereenkomsten in gevallen van meervoudige causaliteit. Uit het arrest volgt slechts dat onderscheid moet worden gemaakt tussen wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding (waarvoor op grond van art. 6:98 BW toerekening naar redelijkheid de maatstaf is) en een aanspraak tot vergoeding van schade uit hoofde van verzekering. Welke aanspraak aan een verzekering kan worden ontleend, wordt bepaald door de inhoud en strekking van die verzekering en dus door uitleg van de verzekeringsovereenkomst. Ook is niet toerekening van schade aan de verzekeraar aan de orde (zoals in het geval van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding aan de aansprakelijke persoon), maar het in de verzekeringsovereenkomst voor een aanspraak op uitkering vereiste causaal verband. Uit het arrest volgt dus wel dat eventuele toerekening naar redelijkheid in de context van verzekering altijd blijft verschillen van toerekening naar redelijkheid in de zin van art. 6:98 BW, maar niet dat toerekening naar redelijkheid in de context van verzekering niet mogelijk of toelaatbaar is.
3.10
Dat toerekening naar redelijkheid in de context van verzekering altijd blijft verschillen van toerekening naar redelijkheid in geval van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding, is eigenlijk heel niet bijzonder. De leer van de toerekening naar redelijkheid houdt immers zelf reeds in dat de aan te leggen maatstaf mede door ‘de aard van de aansprakelijkheid’ wordt bepaald. Daarbij geldt dat het verschil tussen enerzijds een aanspraak uit hoofde van verzekering en anderzijds wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding naar zijn aard veel groter is, dan tussen de diverse varianten van wettelijke aansprakelijkheid onderling.
3.11
Wat mij in de leer van de toerekening naar redelijkheid aanspreekt, is dat ze benadrukt dat het wel of niet aannemen van causaal verband maatwerk moet zijn. Dat maatwerk kan ook ertoe leiden dat in verband met de aard van de verzekering17.en de overige omstandigheden een van de andere hiervoor benoemde causaliteitsleren toepassing vinden, nu niet als dé juiste opvatting omtrent het in geval van verzekering steeds vereiste causaal verband, maar als een gezichtspunt, dat afgewogen tegen andere gezichtspunten in een individueel geval prevaleert. Op dezelfde wijze speelt bij de toepassing van de leer van de redelijke toerekening op gevallen van wettelijke aansprakelijkheid het adequatiecriterium nog steeds een rol, niet als dé maatstaf (zoals vóór de aanvaarding van de leer van de redelijke toerekening), maar als gezichtspunt.18.
3.12
Hoewel ik dus met de leer van de toerekening naar redelijkheid sympathiseer, zou het mijns inziens verwarrend zijn om haar dé juiste opvatting omtrent het causaal verband in verzekeringskwesties te noemen. Wat bepalend is, is uitleg van de verzekeringsovereenkomst. Dan kan niet tegelijk een bepaalde theorie omtrent het causaal verband bepalend zijn. Wel kunnen de diverse theorieën, de leer van de redelijke toerekening daaronder begrepen, als suggesties voor een mogelijke uitleg dienen.
3.13
Na deze inleidende opmerkingen, ben ik toe aan mijn bespreking van de diverse onderdelen van het middel.
3.14
De eerste vier onderdelen richten zich alle tegen rechtsoverweging 2.8 van het eindarrest:
‘2.8 De, niet gedekte, diefstal heeft voor Bosporus allereerst geleid tot het verlies van de feitelijke macht, de gebruikswaarde en gaandeweg ook van de vermogenswaarde van de auto. De, wel gedekte, brand heeft onmiddellijk geleid tot zaaks- en vermogensschade. De uiteindelijke schade is een gevolg van beide factoren, maar onduidelijk is wat hun afzonderlijke causaliteitsbijdrage is geweest. De schade is mede een gevolg van een, niet gedekte, diefstal, welke omstandigheid, in de verhouding tot ASR, aan Bosporus als benadeelde kan worden toegerekend. De vergoedingsplicht van ASR wegens de brandschade wordt daarom proportioneel verminderd door de schade over Bosporus en ASR te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Bij gebreke van nadere feitelijke informatie over de gebeurtenissen tussen de diefstal en de brand ligt als uitgangspunt voor de hand om de schade 50 – 50 te verdelen. Maar er kan toch ook niet zo maar worden voorbijgegaan aan het ervaringsgegeven dat een dief en zijn (directe) opvolgers als regel minder zorg zullen hebben voor de gestolen auto. Zo komt het nogal eens voor dat een auto wordt gestolen en vervolgens na kortere of langere tijd wordt gebruikt voor criminele activiteiten waarna de daders de sporen ervan door brandstichting aan de auto willen uitwissen. Dit rechtvaardigt de schade toch meer toe te rekenen aan de diefstal, namelijk voor 70%. ASR zal daarom 30% van de gedekte brandschade aan Bosporus moeten vergoeden.’
3.15
Onderdeel 1, hoewel het uit drie subonderdelen bestaat, bevat in feite niet meer dan één klacht. Volgens die klacht is het oordeel van het hof in rechtsoverweging 2.8 dat de schade mede een gevolg van een niet gedekte diefstal zou zijn, onbegrijpelijk in verband met wat het hof eerder in rechtsoverweging 2.7 heeft overwogen. Volgens de klacht zou het hof in die overweging tot het oordeel zijn gekomen dat niet is gebleken dat de brand niet mede een gevolg van de diefstal is.
3.16
De klacht berust op een onjuiste lezing van het arrest van hof.
3.17
Het hof verwerpt in rechtsoverweging 2.7 (hiervoor 2.3 onder j samengevat) het standpunt van ASR dat in verband met de omschrijving van het begrip ‘gebeurtenis’ in de polisvoorwaarden de diefstal als de enige relevante oorzaak van de schade moet worden beschouwd. Het hof blijft dus bij het uitgangspunt zoals geformuleerd in rechtsoverweging 2.5 dat er twee oorzaken van de schade zijn, namelijk de diefstal en de brand, waarbij geldt dat de eerste van dekking is uitgesloten (vanwege de alarmklasseclausule), maar de tweede niet. Vervolgens stond het hof voor de vraag in welke mate de schade aan elk van beide oorzaken behoort te worden toegerekend. In dat verband kent het hof in rechtsoverweging 2.8 betekenis toe aan de omstandigheid dat volgens een door het hof vastgestelde ervaringsregel een dief en zijn (directe) opvolgers als regel minder zorg zullen hebben voor de gestolen auto.
3.18
Dat is niet strijdig met het oordeel van het hof in rechtsoverweging 2.7. Het daar gegeven oordeel dat de diefstal niet de enige relevante oorzaak van de schade is, impliceert dat zij wel mede een oorzaak van de schade is en sluit ook niet uit dat – bij gebrek aan duidelijkheid omtrent de omstandigheden rond de brand – rekening wordt gehouden met een mogelijk verband tussen de diefstal en de brand.
3.19
Uit dit laatste volgt dat de steller van het middel behalve rechtsoverweging 2.7 ook rechtsoverweging 2.8 onjuist leest. Het hof oordeelt daar niet dat de brand per se mede een gevolg van een niet gedekte diefstal is, maar slechts dat bij de door het hof gehanteerde proportionele toerekening aan de niet gedekte schadeoorzaak van diefstal respectievelijk de wel gedekte schadeoorzaak van de brand, in verband met de door het hof aangenomen ervaringsregel rekening moet worden gehouden met een mogelijk verband tussen de diefstal en de brand.
3.20
Zoals gezegd, richt ook onderdeel 2 zich tegen rechtsoverweging 2.8 van het eindarrest.
3.21
Subonderdeel 2.1 klaagt dat onjuist en/of onvoldoende gemotiveerd is dat, wanneer de brandschade wel mede een gevolg zou zijn van de diefstal, daarom de vergoedingsplicht van ASR proportioneel verminderd zou worden. Volgens de steller van het middel heeft het hof miskend:
a. dat de uitleg van op een verzekeringsovereenkomst toepasselijke voorwaarden, waarover door partijen niet onderhandeld is, met name afhankelijk is van objectieve factoren;
b. dat de polisvoorwaarden geen, laat staan in duidelijke bewoordingen geredigeerde, bepaling bevatten op grond waarvan Bosporus zou hebben moeten begrijpen dat brandschade ‘proportioneel verminderd’ zou kunnen worden indien aan de brand een niet gedekte diefstal is voorafgegaan en dat het hof ook niet heeft vastgesteld dat deze polisvoorwaarden een dergelijke bepaling zouden bevatten, terwijl het nu juist op de weg van ASR als verzekeraar had gelegen om een dergelijke bepaling op te nemen; en
c. dat zich in casu niet het ‘art. 7:952 BW’-geval voordoet (waarin een verzekerde de schade met opzet of door roekeloosheid veroorzaakt heeft).
3.22
Vervolgens voegt het subonderdeel hieraan nog nadere motiveringsklachten toe, die bij andere oordelen van het hof aanknopen, namelijk:
(i) Bosporus behoefde in redelijkheid niet te verwachten dat ASR de alarmklasseclausule ook wilde betrekken op de in art. 4 van de polisvoorwaarden naast diefstal nevengeschikt opgenomen categorie brand, ontploffing, blikseminslag, zelfontbranding en kortsluiting. (rechtsoverweging 2.4 van het eindarrest)
(ii) De polisvoorwaarden bieden geen aanwijzing voor de door ASR voorgestane uitleg. Deze uitleg is kennelijk, aldus de steller van het middel, dat aan de brand geen zelfstandige betekenis zou toekomen om de reden dat zij voorafgegaan werd door de diefstal. (rechtsoverweging 2.7 van het eindarrest).
3.23
Aldus berust ook subonderdeel 2.1 op de onjuiste lezing als zou het hof in rechtsoverweging 2.8 hebben vastgesteld dat de brandschade mede een gevolg is van de diefstal. Dat heeft het hof niet vastgesteld. Bij gebrek aan duidelijkheid omtrent de omstandigheden rond de brand, heeft het hof slechts rekening gehouden met een mogelijk verband tussen de diefstal en de brand.
3.24
Ook getuigt het oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsoverweging, of is het onvoldoende gemotiveerd of anderszins onbegrijpelijk. Naar aanleiding van het subonderdeel nog enkele korte opmerkingen:
a. Niet juist is de suggestie als zou voor de uitleg van op een verzekeringsovereenkomst toepasselijke voorwaarden een bijzondere uitlegnorm gelden. Als, zoals vrijwel steeds het geval zal zijn, over de inhoud van die voorwaarden tussen partijen niet is onderhandeld, leidt dit slechts ertoe dat dus de inhoud van zulke onderhandelingen niet in aanmerking kan komen. Het resultaat daarvan is dat uitleg vooral afhankelijk wordt van objectieve factoren.19.Dat is wat anders dan dat objectieve uitleg ook de norm zou zijn. Voor dit laatste bestaat geen reden. Zo’n reden zou gelegen kunnen zijn in de betrokkenheid van derden,20.maar daarvan is hier geen sprake.
b. Ook zonder dat dit in duidelijke bewoordingen is neergelegd, kan iets tot de inhoud van een overeenkomst behoren. Dat ASR geen uitdrukkelijke bepaling met betrekking tot meervoudige causaliteit in haar voorwaarden heeft opgenomen, is van belang, maar niet doorslaggevend. Overigens is het op grond van uitdrukkelijke bepalingen dat diefstal in dit geval niet is gedekt en brand wel. Waar de schade het gevolg van zowel een gedekte als een niet gedekte gebeurtenis is, ontstaat hoe dan ook de vraag voor welk gedeelte dekking bestaat. Dan ligt een proportionele benadering als die van het hof mijns inziens voor de hand.
c. Er bestaat geen aanleiding voor een lezing volgens welke het hof verband heeft gelegd met de regel van art. 7:952 BW.
d. Het hof heeft niet de door ASR voorgestane uitleg aanvaard, maar die uitleg verworpen (in rechtsoverweging 2.7). In plaats daarvan heeft het hof een andere uitleg aanvaard, die kort gezegd op een proportionele benadering neerkomt.
3.25
Subonderdeel 2.2 klaagt dat het onjuist en of onbegrijpelijk is dat het hof in overweging 2.8 heeft geoordeeld:
(i) dat in de verhouding tussen Bosporus en ASR aan Bosporus ‘toegerekend’ zou kunnen worden dat de schade mede een gevolg zou zijn van een (niet-gedekte) diefstal; en
(ii) dat de vergoedingsplicht van ASR daarom proportioneel verminderd zou worden door de schade over Bosporus en ASR te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade zouden hebben bijgedragen.
Het hof heeft, aldus de steller van het middel, met deze oordelen miskend dat Bosporus nakoming van een verbintenis uit de verzekeringsovereenkomst eist en dat Bosporus niet eist om ASR te veroordelen tot betaling van schadevergoeding in de zin van afdeling 6.1.10 BW. Bosporus mag erop vertrouwen dat in de polisvoorwaarden uitvoerig is omschreven welke omstandigheden wel en welke niet zijn verzekerd. Nu niet is vastgesteld dat de verzekeringsovereenkomst een bepaling zou bevatten op grond waarvan een vergoedingsplicht van ASR verminderd zou mogen worden, ontbreekt de mogelijkheid om deze vergoedingsplicht proportioneel te verminderen.
3.26
Het subonderdeel is deels een herhaling van onderdeel 2.1. Ook overigens treft het geen doel. Uit het gebruik van het woord ‘toegerekend’ volgt niet dat het hof gemeend heeft dat sprake was een vordering tot betaling van schadevergoeding in de zin van de art. 6:95 e.v. BW.
3.27
Zoals gezegd, richt ook onderdeel 3 zich tegen rechtsoverweging 2.8 van het eindarrest. Volgens het onderdeel is onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd het oordeel van het hof dat het als uitgangspunt voor de hand ligt om de schade 50-50 te verdelen. De brand heeft plaatsgevonden tijdens de looptijd van de verzekeringsovereenkomst en er is geen bepaling op grond waarvan Bosporus had moeten begrijpen dat brandschade proportioneel verminderd zou kunnen worden indien de brand voorafgegaan zou worden door diefstal. Het hof zou hebben miskend dat het aan ASR was om voldoende gemotiveerd te stellen en bij betwisting te bewijzen dat er een in de polisvoorwaarden beschreven causaal verband tussen de diefstal en de brand zou bestaan dat zou meebrengen dat de schadevergoeding verminderd zou mogen worden.
3.28
Ook de klachten van dit onderdeel komen grotendeels op hetzelfde neer als hiervoor reeds besproken klachten. De steller van het middel doet voorkomen alsof het hof een bijzondere grond heeft aangenomen tot vermindering van een in beginsel gegeven aanspraak van Bosporus. In dat verband zou op ASR de stelplicht en bewijslast rusten. Dit is geen juiste voorstelling van zaken. De door Bosporus geleden schade is het gevolg zowel van een niet-gedekte gebeurtenis (diefstal) als van een gedekte gebeurtenis (brand). Een aanspraak voor Bosporus op vergoeding van haar schade onder de verzekering is dus niet gegeven, ook niet in beginsel. Of die aanspraak bestaat of niet, hangt ervan af of en in welke mate we de schade opvatten als een gevolg van de niet respectievelijk wel gedekte gebeurtenis. Het standpunt van ASR komt erop neer dat de schade geheel het gevolg is van de niet gedekte gebeurtenis van diefstal. Het standpunt van Bosporus komt erop neer dat de schade geheel het gevolg is van de wel gedekte gebeurtenis van brand. Het hof heeft beide verworpen en zijn uitleg, die neerkomt op een proportionele benadering van de kwestie, in de plaats van die van partijen gesteld. Dat is niet onjuist. Ook is het oordeel van het hof mijns inziens voldoende gemotiveerd.
3.29
Zoals gezegd, richt ook onderdeel 4 zich tegen rechtsoverweging 2.8 van het eindarrest.
3.30
Subonderdeel 4.1 klaagt dat het onjuist en/of onbegrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat het gerechtvaardigd zou zijn om de schade meer toe te rekenen aan de diefstal (dan aan de brand), namelijk voor 70%, en dat ASR daarom 30% van de gedekte brandschade aan Bosporus moet vergoeden. Het oordeel van het hof berust op het ervaringsgegeven dat een dief en zijn opvolgers in de regel minder zorg zouden hebben voor de gestolen auto en dat het nogal eens voorkomt dat een auto gestolen wordt om vervolgens gebruikt te worden voor criminele activiteiten waarna de daders de sporen ervan willen uitwissen door de auto in brand te steken. Volgens de steller van het middel overtuigt dit niet. Volgens hem is evenzeer een ervaringsgegeven dat steenmarters autobranden veroorzaken, zonder dat uit het arrest van het hof blijkt waarom het niet reëel is om uit te gaan van de mogelijkheid dat een steenmarter de oorzaak is geweest van het in brand komen staan van Bosporus’ auto.
3.31
Het middel bevat geen vindplaats van de stelling dat een steenmarter de brand kan hebben veroorzaakt. Voor zover de steller van het middel bedoelt dat het hof had moeten motiveren waarom niet ervan kan worden uitgegaan dat een steenmarter de brand heeft veroorzaakt, gaat dat dus niet op. Ook overigens treffen de klachten geen doel. Dat juist is dat het nogal eens voorkomt dat gestolen auto’s in brand worden gestoken (vaker dan niet-gestolen auto’s), bestrijdt het subonderdeel niet. Geen rechtsregel belette het hof om met dat ervaringsgegeven rekening te houden en in verband daarmee de aanspraak van Bosporus op een lager percentage vast te stellen dan het aanvankelijk door het hof gekozen uitgangspunt van 50%. Ook is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk.
3.32
Subonderdeel 4.2 luidt: ‘Hetgeen waarover subonderdeel 4.1 klaagt, klemt nog temeer gezien de hiervóór in subonderdeel 1.1. bij (i) t/m (iii) vermelde oordelen van het hof in rov. 2.7.’
3.33
Deze klacht komt mij voor zo helder te zijn als koffiedik. Zoveel is mij duidelijk, dat de klacht geen doel kan treffen.
3.34
Onderdeel 5 behelst een voortbouwklacht en behoeft geen bespreking.
4. Bespreking van het cassatiemiddel in het incidenteel beroep
4.1
Het cassatiemiddel in het incidenteel beroep bestaat uit vijf onderdelen. Het tweede tot en met het vierde onderdeel zijn voorwaardelijk ingesteld, steeds onder de voorwaarde dat de voorgaande onderdelen geen doel treffen. Hierna zal blijken dat geen van de onderdelen doel treft, zodat die voorwaarde steeds vervuld is. Ik bespreek daarom alle onderdelen.
4.2
Onderdeel I richt zich rechtsoverwegingen 2.2 en 2.3 van het eindarrest:
‘2.2 Eerst moet worden onderzocht of de verzekeringsovereenkomst bij het terugvinden van de uitgebrande auto nog steeds gold.
ASR beroept zich namelijk op artikel 5 lid 3 van de Bedrijfsverzekeringen Algemene Voorwaarden (productie 4 bij memorie van antwoord). Volgens dit artikel eindigt een verzekering direct “zodra u geen belang meer hebt bij een verzekerde zaak en u de feitelijke macht daarover verliest.”
In haar verklaring van 2 november 2011 (bijlage 9 bij productie 4 bij inleidende dagvaarding) heeft Bosporus “na ontvangst van de schadepenningen van ASR” de eigendom van de auto aan ASR overgedragen. Maar ASR heeft bij brief van 29 december 2011 (productie 2 bij akte van ASR voor de comparitie in eerste aanleg) aan (de assurantietussenpersoon van) Bosporus bericht dat de geclaimde diefstalschade niet onder de dekking valt en niet voor vergoeding in aanmerking komt. De eigendom van de auto is dus niet aan ASR overgedragen, nu er geen schadepenningen zijn betaald. Hoewel Bosporus de feitelijke macht over de auto had verloren, hield zij dus, ondanks de diefstal, toch belang bij (de eigendom van) de auto, de waarde ervan en de mogelijkheid om deze terug te krijgen. Aldus had zij nog steeds een verzekerbaar belang.
2.3
ASR beroept zich ook op artikel 5 lid 2, aanhef en onder c. van die voorwaarden: “Een verzekering eindigt als wij deze schriftelijk opzeggen: binnen 30 dagen nadat wij op de hoogte zijn gebracht van een gebeurtenis die ons kan verplichten tot het geven van een vergoeding.”
ASR heeft echter helemaal geen schriftelijke opzegging aangevoerd of overgelegd. Wel heeft zij (als producties 5 en 6 bij memorie van antwoord) printscreens in het geding gebracht, waarvan de eerste rept van opschorting op 22 oktober 2011 (wegens de diefstalmelding) en de tweede van een (daarop gebaseerd) royement op 13 maart 2012, volgens ASR met terugwerkende kracht. Gesteld noch gebleken is echter dat ASR zodanige berichten van opschorting en/of opzegging aan Bosporus heeft verzonden en evenmin op welke polisvoorwaarden zij de opschorting baseert. Er kan daarom niet vanuit worden gegaan dat de verzekering is opgeschort of opgezegd.
Bosporus had dus nog belang bij de auto en de verzekering was nog van kracht toen de auto uitgebrand werd teruggevonden. Overigens staat, anders dan ASR aanvoert, niet vast dat de brand na 13 maart 2012 of ook maar na 22 oktober 2011 heeft plaatsgevonden.’
4.3
Volgens subonderdeel IA ligt in het oordeel van het hof een onjuiste rechtsopvatting omtrent het verzekerd belang besloten, althans is het oordeel van het hof op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
4.4
Het vereiste van verzekerd belang, zoals dat voortvloeit uit het indemniteitsbeginsel, houdt in dat de mogelijkheid moet bestaan dat de verzekerde als gevolg van het onzeker voorval vermogensschade lijdt.21.Ten onrechte leest het subonderdeel in het oordeel van het hof de opvatting dat niet het lijden van vermogensschade, maar de juridische eigendom van een zaak voor het bestaan van een verzekerd belang bepalend is. Het oordeel van het hof komt erop neer dat, in verband met de omstandigheid dat Bosporus de eigendom van de auto had behouden en de kans dat de auto zou worden teruggevonden, zij nog een verzekerbaar belang bij de auto had behouden. Dat is niet onjuist, en het oordeel van het hof is ook voldoende gemotiveerd.
4.5
Het subonderdeel legt een verband met art. 7:958 BW. Volgens het eerste lid van die bepaling bestaat een recht op volledige vergoeding onder een schadeverzekering onder meer wanneer een zaak ‘buiten de macht van de verzekerde is geraakt en herkrijging niet is te verwachten’. Hieronder valt onder meer diefstal. De steller van het middel meent nu dat als in geval van diefstal een recht op volledige vergoeding bestaat, daarna geen verzekerbaar belang kan resteren.
4.6
Dit is niet overtuigend. Art. 7:958 BW bevat aanvullend recht (vergelijk art. 7:963 BW). Reeds daarom kan het artikel niet worden opgevat als een invulling van het (dwingendrechtelijke) indemniteitsbeginsel. Los daarvan geldt dat Bosporus géén vergoeding heeft ontvangen, laat staan een volledige, zodat ook daarom de gedachtegang van het middel niet opgaat.
4.7
Subonderdeel IB bouwt uitdrukkelijk voort op subonderdeel IA en deelt daarom in zijn lot. Dat geldt ook voor subonderdeel IC.
4.8
Onderdeel II richt zich tegen de rechtsoverwegingen 2.6 tot en met 2.8 van het eindarrest (voor het gemak van de lezer haal ik ook rechtsoverweging 2.8 opnieuw aan):
‘2.6 Volgens ASR is echter alleen de diefstal de rechtens relevante oorzaak van de schade en is de brand daarop terug te voeren; aan de opvolgende brand komt in haar optiek geen zelfstandige betekenis meer toe. ASR redeneert dat men anders de auto wel direct in brand had gestoken en hem daarvoor niet had behoeven te stelen. Maar deze redenering is op zichzelf al niet sluitend. Voor de door ASR hier voorgestane toepassing van de “dominant cause” leer verwijst zij naar de omschrijving van het begrip “gebeurtenis" onder Bedrijfsverzekeringen Algemene Begripsomschrijving (productie 4 bij memorie van antwoord), te weten “Een voorval of een reeks van voorvallen die met elkaar verband houden, waardoor schade ontstaat. De gebeurtenis moet plaatsvinden tijdens de looptijd van de verzekering.”
2.7
Deze omschrijving van het begrip “gebeurtenis” is echter onduidelijk op het punt van het daar bedoelde “verband”: gaat het om een temporeel (tijds-)verband of een causaal (oorzakelijk) verband of een andersoortig verband? Dit onderscheid is van belang omdat geen van beide partijen in deze zaak heeft uiteengezet (en mogelijk ook niet zal hebben ontdekt of kan achterhalen) welke personen wat met de auto hebben uitgespookt in de hier relatief lange periode tussen de diefstal van 21/22 oktober 2011 en de vondst van de uitgebrande auto omstreeks 10 april 2012; er bestaat alleen een volgordeverband tussen de diefstal en de brand, van meer is niet gebleken. Vooral is niet bekend wanneer en waardoor de auto in brand is geraakt en of er een causaal verband is tussen de diefstal en de brand. De brand is gedurende deze langere periode niet per se een gevolg van de eind oktober 2011 gepleegde diefstal geweest. Ook wanneer wordt uitgegaan van de “dominant cause” leer betekent dit in dit specifieke geval dus niet dat de schade als gevolg van de diefstal (als “dominant cause" moet worden beschouwd. Uiteindelijk bieden de polisvoorwaarden voor dit geval van polycausaliteit geen aanwijzing voor de door ASR voorgestane uitleg. Als ASR op een geval als dit de “dominant cause" leer had willen toepassen, had het op haar weg gelegen om dit in duidelijke bewoordingen in de polisvoorwaarden op te nemen. Dat heeft zij echter nagelaten.
2.8
De, niet gedekte, diefstal heeft voor Bosporus allereerst geleid tot het verlies van de feitelijke macht, de gebruikswaarde en gaandeweg ook van de vermogenswaarde van de auto. De, wel gedekte, brand heeft onmiddellijk geleid tot zaaks- en vermogensschade. De uiteindelijke schade is een gevolg van beide factoren, maar onduidelijk is wat hun afzonderlijke causaliteitsbijdrage is geweest. De schade is mede een gevolg van een, niet gedekte, diefstal, welke omstandigheid, in de verhouding tot ASR, aan Bosporus als benadeelde kan worden toegerekend. De vergoedingsplicht van ASR wegens de brandschade wordt daarom proportioneel verminderd door de schade over Bosporus en ASR te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Bij gebreke van nadere feitelijke informatie over de gebeurtenissen tussen de diefstal en de brand ligt als uitgangspunt voor de hand om de schade 50 - 50 te verdelen. Maar er kan toch ook niet zo maar worden voorbijgegaan aan het ervaringsgegeven dat een dief en zijn (directe) opvolgers als regel minder zorg zullen hebben voor de gestolen auto. Zo komt het nogal eens voor dat een auto wordt gestolen en vervolgens na kortere of langere tijd wordt gebruikt voor criminele activiteiten waarna de daders de sporen ervan door brandstichting aan de auto willen uitwissen. Dit rechtvaardigt de schade toch meer toe te rekenen aan de diefstal, namelijk voor 70%. ASR zal daarom 30% van de gedekte brandschade aan Bosporus moeten vergoeden.’
4.9
Het onderdeel verbindt in de eerste plaats een rechts- en motiveringsklacht aan de – mijns inziens op zichzelf juiste – stelling dat schade een verslechtering of vermindering veronderstelt van een voordien bestaande toestand. Daarbij ziet de steller van het middel er echter aan voorbij dat in de gedachtegang van het hof de mogelijkheid verloren is gegaan dat de gestolen auto in niet-verbrande toestand zou worden teruggevonden. Er is dus volgens het hof wel degelijk sprake van een verslechtering of vermindering ten nadele van Bosporus. Het oordeel van het hof is ook niet onbegrijpelijk.
4.10
Het onderdeel houdt in de tweede plaats in dat onbegrijpelijk is dat het hof de brand mede als een ‘gebeurtenis’ in de zin van de Algemene Begripsomschrijving Bedrijfsverzekeringen heeft gekwalificeerd (zie rechtsoverweging 2.6). Daarbij bouwt de steller van het middel vergeefs voort op de veronderstelling dat na een diefstal geen relevante schade meer kan worden geleden.
4.11
Het onderdeel houdt in de derde plaats in dat het hof het indemniteitsbeginsel zoals neergelegd in art. 7:960 BW heeft miskend. Opnieuw veronderstelt de steller van het middel dat na diefstal voor Bosporus geen op geld waardeerbare waarde van de auto resteerde. Het hof heeft daarover anders geoordeeld en de tegen dat oordeel gerichte klachten treffen geen doel.
4.12
Ik merk op dat het onderdeel geen klacht richt tegen de wijze waarop het hof het verzekerd belang van Bosporus, zoals dat na de diefstal in verband met het behoud van de eigendom en de mogelijkheid van het terugvinden van de auto resteerde, heeft begroot. In cassatie staat dus niet ter beoordeling of die begroting tegen een te hoge waarde heeft plaatsgevonden. Ook in de andere onderdelen lees ik een zodanige klacht niet.
4.13
Onderdeel III richt zich tegen de rechtsoverwegingen 2.7 en 2.8 van het eindarrest (reeds aangehaald).
4.14
Subonderdeel IIIA berust op de opvatting dat als partijen bij de verzekeringsovereenkomst niet geacht kunnen worden voor een bepaald causaliteitscriterium te hebben gekozen, naar geldend Nederlands recht de meest dominante oorzaak als de (enige) rechtens relevante oorzaak moet worden gekwalificeerd, althans in beginsel.
4.15
Deze opvatting is onjuist. De diverse causaliteitstheorieën, ook de dominant cause-leer, kunnen dienen als waardevolle suggesties aan de rechter die over de feiten oordeelt, ten behoeve van een redelijke uitleg van de verzekeringsovereenkomst (hiervoor 3.6 e.v.). Het is niet zo dat de rechter bij die uitleg aan één theorie gebonden is, ook niet in beginsel. Hij is dus ook niet gebonden aan de dominant cause-leer. Het slot van de tweede alinea op blad 11 van het verweerschrift tevens incidenteel cassatieberoep zegt het wel juist: de meest dominante oorzaak kán als de rechtens relevante oorzaak kwalificeren. Daarvan is het hof echter ook uitgegaan, maar het heeft een uitleg volgens de dominant cause-leer voor het voorliggende geval verworpen. Onbegrijpelijk is het oordeel van het hof mijns inziens niet.
4.16
Ook als ik mij zou vergissen en de dominant cause-leer wel naar Nederlands recht zou gelden als hét uitgangspunt in gevallen van meervoudige causaliteit, treffen de klachten van het onderdeel mijns inziens geen doel. Het oordeel van het hof kan namelijk ook zo worden gelezen dat het voor het voorliggende geval op dat uitgangspunt een uitzondering heeft aanvaard. Niet juist is, zoals het subonderdeel verder nog inhoudt, dat het hof ervan is uitgegaan dat de toepasselijkheid van het causaliteitscriterium van een dominant cause expliciete opname daarvan in de polisvoorwaarden veronderstelt. Het hof is in rechtsoverweging 2.6 eerst in meer algemene zin ingegaan op de stelling van ASR dat alleen de diefstal de rechtens relevante oorzaak van de schade is. Vervolgens heeft het hof in rechtsoverweging 2.7 besproken het beroep van ASR op de omschrijving van het begrip ‘gebeurtenis’ in de Bedrijfsverzekeringen Algemene Begripsomschrijving. Enkel als afsluiting en dus als bijkomend argument heeft het hof vervolgens nog betekenis toegekend aan de omstandigheid dat ASR er niet voor heeft gekozen om de dominant cause-leer in duidelijke bewoordingen in de polisvoorwaarden op te nemen.
4.17
Subonderdeel IIIB is ingesteld onder de voorwaarde dat subonderdeel IIIA doel treft. Die voorwaarde is niet vervuld.
4.18
Subonderdeel IIIC behelst een voor mij moeilijk navolgbaar betoog dat omdat de alarmklasseclausule valt te beschouwen als een invulling van eigen schuld van de verzekerde, de diefstal als schadeoorzaak moet prevaleren boven een andere (samenwerkende) oorzaak. De steller van het middel verwijst naar art. 7:952 BW.
4.19
Ook als ik ervan uitga dat de alarmklasseclausule een invulling is van eigen schuld van de verzekerde, gelukt het mij niet om in te zien dat dit dwingt tot een uitleg van de verzekeringsovereenkomst in de zin van de dominant cause-leer. In verband met de clausule ontvangt Bosporus geen vergoeding van haar schade voor zover die door de diefstal is veroorzaakt. Naar het oordeel van het hof is er echter nog andere schade, die niet door de diefstal is veroorzaakt. Dat oordeel is voorbehouden aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt. Het is mijns inziens niet onbegrijpelijk dat het hof de alarmklasseclausule niet op die andere schade heeft betrokken.
4.20
Onderdeel IV richt zich tegen rechtsoverweging 2.8 van het eindarrest (reeds aangehaald). Het onderdeel leest in het arrest van het hof een toepassing van het leerstuk van proportionele aansprakelijkheid en betoogt met verwijzing naar rechtspraak van uw Raad22.dat aan de voorwaarden voor proportionele aansprakelijkheid niet is voldaan.
4.21
Het onderdeel mist feitelijke grondslag. Het hof heeft het leerstuk van de proportionele aansprakelijkheid niet toegepast. Het leerstuk van de proportionele aansprakelijkheid ziet op gevallen van wettelijke aansprakelijkheid. Dit is niet aan de orde. In plaats daarvan heeft het hof de verzekeringsovereenkomst uitgelegd met het oog op het zich voordoende geval van meervoudige causaliteit.
4.22
Onderdeel V behelst enkel een voortbouwklacht en behoeft geen bespreking.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principaal en het incidenteel cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑10‑2020
Vergelijk het tussenarrest van het hof van 2 april 2019 onder 3.2.
Vergelijk de laatste zin rechtsoverweging 2.4 en het slot van rechtsoverweging 2.7.
HR 8 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1045, NJ 1994/210 m.nt. M.M. Mendel (conversie-hysterie).
Zie uitvoerig A. Blom, Causaliteit in het verzekeringsrecht (diss.), Deventer: Kluwer 2006, p. 245-283 en recenter en beknopter K. Engel, Causaliteit in het schadeverzekeringsrecht, NTHR 2017/5, p. 257 e.v. Bij de bespreking van de diverse theorieën verwijs ik hierna vooral naar de bekende hand- en studieboeken op het terrein van het verzekeringsrecht. Daar vindt de lezer nadere verwijzingen naar de overvloedige literatuur.
Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX 2019/508; Wery/Mendel, Hoofdzaken verzekeringsrecht 2017/2.7 onder a; Scheltema/Mijnssen, Algemeen deel van het schadeverzekeringsrecht 1998/5.11 onder a.
Voorbeeld ontleend aan de feiten van het hierna vermelde arrest Che Guavara. Vergelijk: Wery/Mendel, Hoofdzaken verzekeringsrecht 2017//2.7 onder b; Scheltema/Mijnssen, Algemeen deel van het schadeverzekeringsrecht 1998/5.11 onder b. Meer neutraal over de leer van de causa proxima:Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX 2019/509.
In de literatuur wordt wel het voorstel gedaan om aan de hand van (opnieuw) de maatstaf van conditio sine qua non te toetsen of wel sprake is van meerdere, in mijn eigen woorden, zelfstandige oorzaken, dan wel welbeschouwd van niet meer dan één oorzaak. Vergelijk K. Engel, Causaliteit in het schadeverzekeringsrecht, NTHR 2017/5, p. 263.
Vergelijk Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX 2019/507; Wery/Mendel, Hoofdzaken verzekeringsrecht 2017//2.7 onder c; Scheltema/Mijnssen, Algemeen deel van het schadeverzekeringsrecht 1998/5.11 onder c.
Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX 2019/510, onder verwijzing naar H.M.B. Brouwer, Eigen gebrek en causaliteit in het verzekeringsrecht, in: M.L. Hendrikse, Ph.H.J.G. Huizen en J.G.J. Rinkes (red.), Verzekeringsrecht, Deventer: Kluwer 2019, par. 14.4.2. Vergelijk ook dezelfde Brouwer, Naar een dominant-cause-leer in het Nederlandse verzekeringsrecht?, NTHR 2014/1, p. 1 e.v. (geactualiseerd verschenen als hoofdstuk 2 van het proefschrift van de auteur: Eigen gebrek in het transportverzekeringsrecht, diss. UvA, 2017, p. 19 e.v.) en M.L. Hendrikse, Eigen schuld, proportionaliteitsbeginsel en causaliteitstoerekening: een proportionele benadering bij eigen schuld in het (schade-)verzekeringsrecht, RMThemis 2011/2, p. 69.
HR 23 april 1982, ECLI:NL:PHR:1982:AG4370, NJ 1982/520 m.nt. B. Wachter (Che Guavara).
HR 8 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1045, NJ 1994/210 m.nt. M.M. Mendel (conversie-hysterie).
Wery/Mendel, Hoofdzaken verzekeringsrecht 2017/2.7 (slot); A. Blom, Causaliteit in het verzekeringsrecht (diss.), Deventer: Kluwer 2006, p. 265; T.J. Dorhout Mees, Het nieuwe verzekeringsrecht. Verzekering en lijfrente volgens het Nieuwe BW, Arnhem: Gouda Quint B.V. 1987, p. 79 e.v.
Idem K. Engel, Causaliteit in het schadeverzekeringsrecht, NTHR 2017/5, p. 262-263 en M.M. Mendel in zijn boekbespreking van het genoemde proefschrift van Brouwer, RM Themis 2018/3, p. 118.
Differentiatie naargelang (vooral) de aard van de verzekering wordt bepleit door A.Ch.H. Franken, Schadeverzekering en schadevergoeding, in: T. Hartlief & M.M. Mendel (red.), Verzekering en maatschappij, Deventer: Kluwer 2000, p. 152.
Vergelijk Asser/Sieburgh 6-II 2017/69.
In deze zin moeten worden opgevat HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:601, NJ 2018/463 m.nt. S.D. Lindenbergh (opzetclausule), onder 3.3.2 en HR 28 september 2018, ECLI: ECLI:NL:HR:2018:1800, NJ 2020/68 (arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandige), onder 3.7.5.
Vergelijk het bekende HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493 m.nt. C.E. du Perron (pensioenreglement DSM).
Vergelijk voor diverse omschrijvingen van het verzekerd belang Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX 2019/352, met verwijzingen.
HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1721, NJ 2014/99 m.nt. T. Hartlief (blootstelling van schilder aan gevaarlijke stoffen).
Beroepschrift 16‑10‑2019
PROCESINLEIDING CASSATIE (VORDERINGSZAAK)
Gerecht: Hoge Raad der Nederlanden
Datum indiening: 16 oktober 2019
Uiterste verschijndatum verweerster: donderdag 21 november 2019
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in art. 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement van de Hoge Raad voor civiele vorderingszaken (Stcrt. 2017/5928) om 10:00 uur.
De hierna te vermelden verweerster in cassatie kan in dit geding bij de Hoge Raad uitsluitend verschijnen door tussenkomst van en vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad.
Partijen en advocaten
Eiseres tot cassatie
Naam: Bosporus Freight Forwarding B.V.
(hierna: Bosporus)
Gevestigd te: Hendrik-Ido-Ambacht
Advocaat bij de Hoge Raad: mr. J.H.M. van Swaaij
Kantooradres: Molenveldlaan 162
6523 RN NIJMEGEN
Verweerster in cassatie
Naam: ASR Schadeverzekering N.V.
(hierna: ASR)
Gevestigd te: Utrecht
Advocaat laatste feitelijke instantie: mr. R.H.J. Wildenburg
Kantooradres advocaat: Velperweg 1
6824 BZ ARNHEM
Bestreden eindarrest
Instantie: gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem
Datum eindarrest (hierna: het arrest): 16 juli 2019
Zaaknummer: 200.218.571
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van essentiële vormen doordat het hof overwogen en beslist heeft zoals in zijn arrest van 16 juli 2019 (hierna: het arrest a quo) vervat is, zulks ten onrechte, om de navolgende, mede in hun onderling verband en samenhang te beschouwen redenen:
Inleiding
Dit geschil betreft de nakoming door ASR van een verbintenis uit een door haar als verzekeraar met Bosporus als verzekeringnemer gesloten verzekeringsovereenkomst met als verzekerd object een aan Bosporus toebehorende auto. Art. 4 lid 1 van de bijzondere polisvoorwaarden (met als kopje Omvang van de dekking) bepaalt onder meer: ‘Wij bieden dekking voor schade aan of het verlies van de auto, ontstaan door een van de volgende gebeurtenissen: a. brand {…}’. 1. De auto is geheel uitgebrand.2. Deze brand heeft plaatsgevonden tijdens de looptijd van de verzekering en vormt een door deze verzekering gedekte gebeurtenis.3. Nadat Bosporus onder de polis de door haar geleden brandschade geclaimd had, heeft ASR geweigerd deze brandschade te vergoeden. In dit geding heeft ASR daartoe in hoger beroep aangevoerd4. dat de auto voorafgaand aan de brand van Bosporus gestolen is, dat deze diefstal de rechtens relevante oorzaak zou zijn van de schade, en dat de brand terug te voeren zou zijn op deze diefstal. Het hof heeft in het dictum van het arrest voor recht verklaard dat de door Bosporus geleden schade onder de verzekering op grond van voornoemd art. 4 lid 1, aanhef en letter a (brandschade), slechts ‘voor 30 % gedekt is’. Het middel bestrijdt 's hofs oordelen in (met name rov. 2.8 van) het arrest waarop dit ‘slechts voor 30% gedekt’-declaratoir berust. Inzet van het middel is dat Bosporus uiteindelijk een declaratoir krijgt met de strekking (primair) dat de brandschade zonder vermindering gedekt is onder de polis en (subsidiair) dat deze schade voor (veel) meer dan 30% gedekt is onder deze polis.
Klachten
1. Hoezo zou de schade mede een gevolg zijn van de diefstal? (rov. 2.8)
1.1
Onbegrijpelijk is 's hofs oordeel in rov. 2.8 dat de schade ‘mede een gevolg van een, niet gedekte, diefstal’ zou zijn.
Immers, in rov. 2.7 is het hof nu juist tot oordelen gekomen die zich niet anders laten verstaan, dan dat nu juist niet gebleken is dat de brandschade mede een gevolg zou zijn van de diefstal, want deze oordelen luiden:
- (i)
dat de omschrijving van het begrip ‘gebeurtenis’5. in de Bedrijfsverzekeringen Algemene Begripsomschrijving onduidelijk is op het punt van het daar bedoelde ‘verband’, nu de vraag rijst of het gaat het om een temporeel (tijds-)verband, een causaal (oorzakelijk) verband, dan wel een andersoortig verband, terwijl dit onderscheid van belang is, omdat geen van beide partijen in deze zaak uiteengezet heeft (en mogelijk ook niet zal hebben ontdekt of kan achterhalen) welke personen wat met de auto uitgespookt hebben in de in casu relatief lange periode tussen de diefstal op 21/22 oktober 2011 en de vondst van de uitgebrande auto omstreeks 10 april 2012;
- (ii)
dat in casu a. alleen een volgordeverband tussen de diefstal en de brand bestaat, b. van meer niet gebleken is, c. vooral niet bekend is wanneer en waardoor de auto in brand geraakt is en of er een causaal verband is tussen de diefstal en de brand, en d. de brand gedurende deze lange(re) periode niet per se een gevolg geweest is van de eind oktober 2011 gepleegde diefstal; en
- (iii)
dat ook wanneer uitgegaan wordt van de ‘dominant cause’-leer, dit in casu derhalve niet meebrengt dat de schade als gevolg van de diefstal als ‘dominant cause’ beschouwd zou moeten worden, en dat indien ASR op een geval als in casu de ‘dominant cause’-leer had willen toepassen, het op haar weg gelegen had om dit in duidelijke bewoordingen in de polisvoorwaarden op te nemen, maar dat ASR dat echter nagelaten heeft.
Omdat deze bij (i) t/m (iii) vermelde oordelen in rov. 2.7 zich (dus) niet anders laten verstaan, dan dat niet gebleken is dat de brandschade mede een gevolg zou zijn van de diefstal, is 's hofs oordeel in rov. 2.8 dat de brandschade (wèl) mede een gevolg zou zijn van de diefstal onbegrijpelijk (innerlijke tegenstrijdigheid).
Althans dit oordeel is, gezien de gemotiveerde betwisting6. door Bosporus van de door ASR betrokken stelling dat brand door de diefstal veroorzaakt zou zijn — en mede in het licht van voornoemde hiervóór bij (i) t/m (iii) vermelde oordelen in rov. 2.7 -, ten onrechte niet of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Dat causaal (csqn-)verband tussen een autobrand en een hieraan voorafgegane diefstal van de betreffende auto afwezig was, werd geoordeeld in het vonnis van de kantonrechter Roermond van 8 maart 2017 ECLI:NL:RBLIM:2017:2053. In die zaak had de tegen autobrand verzekerde auto-eigenaar, een boer, zijn auto bij zijn akker geparkeerd en de autosleutels in de auto achtergelaten om te voorkómen dat hij deze sleutels zou verliezen bij zijn werkzaamheden op de akker. De auto werd gestolen en een week later in brand gestoken. De betreffende verzekeraars (Delta Lloyd c.s.) weigerden de brandschade onder de polis uit te keren en betrokken daartoe de stelling dat de brandschade het gevolg was van de diefstal als gevolg van nalatigheid van de auto-eigenaar. De kantonrechter verwierp die stelling (rov. 4.14):
‘Voor zover Delta Lloyd haar stellingen mede baseert op een oorzaak-en-gevolgredenering in die zin dat na een diefstal als gevolg van eigen nalatigheid de daarop volgende brand eveneens aan dit nalaten kan worden toegeschreven, wijst de kantonrechter deze eveneens af. Het is immers niet zo dat na diefstal van een auto per definitie brand volgt en daarmee een logisch gevolg is van een diefstal, ook al is die mogelijk geworden door eigen nalaten. Veel gestolen auto's verdwijnen immers naar een buitenland of worden ‘omgekat’. Dat zijn feiten van algemene bekendheid.’
Het Bossche hof heeft dat vonnis bij arrest van 9 april 2019 bekrachtigd (ECLI:NL:GHSHE:2019:1339).
1.2
Hetgeen waarover subonderdeel 1.1 klaagt, vitieert (tevens) 's hofs oordeel in rov. 2.7 dat in casu sprake zou zijn van polycausaliteit (‘dit geval van polycausaliteit’), indien het hof met dit oordeel tot uiting gebracht heeft dat de door Bosporus geleden brandschade niet alleen veroorzaakt zou zijn door niet alleen de brand, maar ook door de diefstal.
Immers, het oordeel dat de door Bosporus geleden brandschade veroorzaakt zou zijn door de diefstal, is onbegrijpelijk, gezien 's hofs hiervóór in subonderdeel 1.1 bij (i) t/m (iii) vermelde oordelen in rov. 2.7, welke oordelen in rov. 2.7 zich (dus) niet anders laten verstaan, dan dat niet gebleken is dat de brandschade mede een gevolg van de diefstal zou zijn.
1.3
Hetgeen waarover subonderdeel 1.1 klaagt, vitieert (tevens) 's hofs oordelen in rov. 2.8:
- (i)
dat de uiteindelijke schade een gevolg zou zijn van beide factoren (brand en diefstal), maar dat onduidelijk zou zijn wat hun afzonderlijke causaliteitsbijdrage geweest is;
- (ii)
dat de schade mede een gevolg zou zijn van de (niet-gedekte) diefstal; en
- (iii)
dat ‘daarom’ de vergoedingsplicht van ASR ‘proportioneel verminderd’ zou worden.
2. Hoezo een ‘proportionele vermindering’ van ASR's plicht om brandschade te vergoeden? (rov. 2.8)
2.1
Onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd is sowieso al7. 's hofs oordeel in rov. 2.8 dat de vergoedingsplicht van ASR ‘daarom’ (proportioneel) verminderd zou worden.
Immers, het hof miskent
- a.
dat de uitleg8. van op een verzekeringsovereenkomst toepasselijke (polis)voorwaarden, waarover door partijen niet onderhandeld is, zoals in casu, met name afhankelijk is van objectieve factoren (zoals de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling gesteld is, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel en in het licht van de in voorkomend geval bij de polisvoorwaarden behorende toelichting);
- b.
dat in casu de polisvoorwaarden geen, laat staan in duidelijke bewoordingen geredigeerde, bepaling bevatten op grond waarvan Bosporus zou hebben moeten begrijpen dat brandschade ‘proportioneel verminderd’ zou kunnen worden indien aan de brand een niet-gedekte diefstal voorafgegaan is9., en dat het hof ook niet vastgesteld heeft dat deze polisvoorwaarden een dergelijke bepaling zouden bevatten, terwijl het nu juist op de weg van ASR als verzekeraar had gelegen om een dergelijke bepaling op te nemen; en
- c.
dat zich in casu niet het ‘art. 7:952 BW’-geval voordoet (dus: waarin een verzekerde de schade met opzet of door roekeloosheid veroorzaakt heeft).
Althans is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk op grond van welke bepaling in de polisvoorwaarden de vergoedingsplicht van ASR (proportioneel) verminderd zou kunnen worden, hetgeen temeer klemt, gezien 's hofs oordelen
- (i)
dat Bosporus in redelijkheid niet hoefde te verwachten dat ASR de alarmklasseclausule ook wilde betrekken op de in art. 4 van voornoemde polisvoorwaarden naast diefstal nevengeschikt opgenomen categorie ‘brand, ontploffing, blikseminslag, zelfontbranding en kortsluiting’ (rov. 2.4); en
- (ii)
dat de polisvoorwaarden ‘geen aanwijzing voor de door ASR voorgestane uitleg’ bieden — deze uitleg is, gezien rov. 2.6, kennelijk dat aan de brand geen zelfstandige betekenis zou toekomen om de reden dat zij voorafgegaan werd door de diefstal — en het op de weg van ASR lag om ‘dit’ in duidelijke bewoordingen in de polisvoorwaarden op te nemen, hetgeen zij nagelaten heeft (rov. 2.7).
In de zaak die geleid heeft tot het in subonderdeel 1.1 genoemde arrest van het Bossche hof van 9 april 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:133910. ging het om een gelijksoortige bepaling in de polisvoorwaarden als de in rov. 2.6 (in fine) van het door dit middel bestreden arrest geciteerde bepaling. Het Bossche hof oordeelde in rov. 5.6 van dat arrest van 9 april (‘appellanten’ vervangen door ‘Delta Lloyd c.s.’ en witregels weggelaten):
‘In artikel 3 van de polisvoorwaarden wordt het begrip gebeurtenis als volgt omschreven: ‘Een voorval of een reeks van voorvallen die met elkaar verband houden, die één oorzaak heeft en die schade aan personen en/of zaken tot gevolg heeft.’
[Delta Lloyd c.s.] betoogt dat hieruit blijkt dat zij heeft beoogd om in geval van een niet onder de dekking vallend evenement, zij ook geen dekking hoeft te bieden voor iedere vorm van mogelijke schade die het gevolg is van dat niet-gedekte evenement.
Het hof volgt [Delta Lloyd c.s. ] niet in haar betoog. Niet in geschil is dat over deze polisvoorwaarde tussen partijen niet is onderhandeld. De uitleg daarvan is met name afhankelijk van objectieve factoren zoals de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel en van de in voorkomend geval bij de polisvoorwaarden behorende toelichting. Ook is het uitgangspunt dat het een verzekeraar vrijstaat om in de polisvoorwaarden de grenzen te omschrijven waarbinnen hij bereid is dekking te verlenen (Vgl. HR 9 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV9435, NJ 2006, 326). Uit deze bepaling volgt niet zonder meer de betekenis die [Delta Lloyd c.s.] daaraan geeft. Als [Delta Lloyd c.s.] het door haar beoogde gevolg had willen bereiken, dan had het op haar weg gelegen om dit in duidelijke bewoordingen in de polisvoorwaarden op te nemen. Dat heeft zij nagelaten en deze onduidelijkheid dient voor haar rekening te komen.’
2.2
Onjuist en/of onbegrijpelijk zijn 's hofs oordelen in rov. 2.8
- (i)
dat in de verhouding tussen Bosporus en ASR aan Bosporus ‘toegerekend’ zou kunnen worden dat de schade mede een gevolg zou zijn van een (niet-gedekte) diefstal; en
- (ii)
dat de vergoedingsplicht van ASR daarom ‘proportioneel’ verminderd zou worden door de schade over Bosporus en ASR te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade zouden hebben bijgedragen.
Immers, met deze oordelen miskent het hof dat Bosporus nakoming van een verbintenis uit de verzekeringsovereenkomst eist (art. 3:296 BW) en dat Bosporus niet eist om ASR te veroordelen tot betaling van schadevergoeding in de zin van afdeling 6.1.10 BW. Dat afdeling 6.1.10 de door Uw Raad aanvaarde11. — met terughoudendheid toe te passen — mogelijkheid van proportionele aansprakelijkheid biedt, brengt niet mee dat deze mogelijkheid ‘dus’ ook zou bestaan in het kader van de nakoming van een verbintenis uit een verzekeringsovereenkomst. Een verzekeringnemer, zoals in casu Bosporus, mag er tenslotte, althans in beginsel, op vertrouwen dat in de door haar (dus: met een verzekeraar) gesloten verzekeringsovereenkomst met daarop toepasselijke polisvoorwaarden uitputtend bepaald is in welke gevallen de verzekering wel of geen dekking biedt. Het staat een verzekeraar immers vrij12. om (in polisvoorwaarden) te omschrijven binnen welke grenzen hij bereid is om dekking te verlenen, hetgeen er in de verzekeringspraktijk toe geleid heeft dat verzekeraars, zoals in casu ASR, die verantwoordelijk zijn voor het opstellen van de polisvoorwaarden, in de op de verzekeringsovereenkomst toepasselijke (polis)voorwaarden zeer uitvoerig omschrijven wat in welke omstandigheden wel of niet door de verzekering gedekt is. Nu in casu door het hof niet vastgesteld is dat de verzekeringsovereenkomst een bepaling zou bevatten op grond waarvan een vergoedingsplicht van ASR (proportioneel) verminderd zou mogen worden, bijvoorbeeld om de reden dat de schade in de verhouding tussen de verzekeringnemer en de verzekeraar geheel of gedeeltelijk aan de verzekeringnemer ‘toegerekend’ zou kunnen worden, ontbreekt voor ASR de mogelijkheid om deze vergoedingsplicht (proportioneel) te verminderen.
Althans is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk op grond van welke bepaling in de polisvoorwaarden de vergoedingsplicht van ASR (proportioneel) verminderd zou kunnen worden en waarom Bosporus zou hebben verwachten dat een dergelijke bepaling in casu van toepassing zou zijn.
3. Hoezo zou als uitgangspunt voor de hand liggen om de schade 50-50 te verdelen? (rov. 2.8)
Onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd is 's hofs oordeel in rov. 2.8 dat bij gebreke van nadere feitelijke grondslag over de gebeurtenissen tussen de diefstal (dus: op 21/22 oktober 2011) en de brand (dus: teruggevonden omstreeks 10 april 2012) ‘als uitgangspunt voor de hand [ligt] om de schade 50 — 50 te verdelen.’
Immers, dit geval kenmerkt zich door de omstandigheid dat de brand plaatsgevonden heeft tijdens de looptijd van de verzekering en een door deze verzekering gedekte gebeurtenis vormt,13. terwijl de verzekeringsovereenkomst geen bepaling bevat op grond waarvan Bosporus zou hebben moeten begrijpen dat brandschade (proportioneel) verminderd zou kunnen worden indien de brand voorafgegaan zou worden door een (niet-gedekte) diefstal, althans het hof niet vastgesteld heeft dat deze overeenkomst wèl zo'n bepaling zou bevatten. Het hof miskent dat die kenmerkende omstandigheid meebrengt dat het aan ASR als verzekeraar was om voldoende gemotiveerd te stellen — en bij betwisting14. te bewijzen — dat er een in de polisvoorwaarden beschreven causaal (csqn-)verband tussen de diefstal en de brand zou bestaan dat zou meebrengen dat de plicht van ASR om de brandschade te vergoeden (proportioneel) verminderd zou mogen worden.
Althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt, mede gezien subonderdelen 1 en 2, niet te begrijpen waarom als uitgangspunt voor de hand zou liggen dat het ontbreken van nadere feitelijke grondslag over de gebeurtenissen tussen de diefstal en de brand als uitgangspunt mede voor risico van Bosporus als verzekeringnemer zou komen.
In rov 5.8 van voornoemd, op 9 april 2019 gewezen arrest van het Bossche hof is geoordeeld (‘appellanten’ wederom vervangen door ‘Delta Lloyd c.s.’ en witregels weggelaten):
‘[Delta Lloyd c.s.] betoogt vervolgens dat het aannemelijk is dat de schade als gevolg van de brand het gevolg is van de (verwijtbare) diefstal. Omdat er geen dekking is voor de diefstal is er dus ook geen dekking voor de (gevolg)schade door de brand, aldus [Delta Lloyd c.s.].
Het hof oordeelt als volgt.
De diefstal vond plaats op 20 juni 2015, op 27 juni 2015 heeft de brand in de auto plaatsgevonden. De enkele, niet met concrete feiten onderbouwde, stelling dat er een verband is tussen het gebruik van het voertuig en de direct erna aangestoken brand is onvoldoende om te kunnen concluderen dat de schade als gevolg van de brand het gevolg is van de (verwijtbare) diefstal. Daarbij betrekt het hof hetgeen hiervoor onder 5.6 is overwogen.’15.
4. Hoezo zou het door het hof genoemde ‘ervaringsgegeven’ rechtvaardigen om de brandschade toch meer toe te rekenen aan de diefstal, namelijk voor 70%? (rov. 2.8)
4.1
Onjuist en/of onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd zijn 's hofs oordelen in rov. 2.8 dat het gerechtvaardigd zou zijn om ‘de schade meer toe te rekenen aan de diefstal, namelijk voor 70%’ en dat ASR daarom (slechts) 30% van de gedekte brandschade aan Bosporus zou moeten vergoeden, welke oordelen blijkens deze rov. 2.8 berusten op het ‘ervaringsgegeven’ dat een dief en zijn (directe) opvolgers in de regel minder zorg zouden hebben voor de gestolen auto, en dat het nogal eens voorkomt dat een auto gestolen wordt en vervolgens na kortere of langere tijd gebruikt wordt voor criminele activiteiten waarna de daders de sporen ervan willen uitwissen door de auto in brand te steken.
Immers, zonder nadere motivering, die ontbreekt, kan uit alleen dit ervaringsgegeven niet volgen dat het ‘dus’ gerechtvaardigd zou zijn om de schade meer toe te rekenen aan de diefstal en dat ASR daarom 30% van de gedekte brandschade aan Bosporus moet vergoeden ( ‘non sequitur’). Zo (bijvoorbeeld) is evenzeer een ervaringsgegeven dat steenmarters autobranden veroorzaken, terwijl uit 's hofs arrest op geen enkele wijze af te leiden zou zijn dat in casu ervan uitgegaan zou kunnen worden het niet reëel zou zijn om uit te gaan van de mogelijkheid dat een steenmarter de oorzaak geweest is van het in brand komen te staan van Bosporus' auto.
De kantonrechter Roermond heeft in voornoemd vonnis van 8 maart 2017 (ECLI:NL:RBLIM:2017:2053) gewerkt met dat ‘steenmarters’-ervaringsgegeven (rov. 4.11 van dat vonnis, onderstreping toegevoegd):
‘De kantonrechter overweegt dat bij de dekking voor brand niet het vereiste is gesteld van toezicht of — zelfs — bezit. Dat is anders dan bij de diefstalschade, zoals hiervoor opgenomen. Een brand is een geheel eigensoortig evenement, dat zich vaak voltrekt juist buiten aanwezigheid van de verzekerde. Branden bijvoorbeeld als gevolg van ‘de steenmarter’ vinden over het algemeen plaats in de nacht buiten aanwezigheid of toezicht van de verzekerde. Verzekeringstechnisch wordt dit naar het oordeel van de kantonrechter ook onderkend door brandschade te vergoeden zonder het vereiste te stellen dat de verzekerde enige vorm van toezicht op de auto uitoefent. Evenmin is in de voorwaarden ten aanzien van de brandschade-dekking een vorm van voorafgaande nalatigheid opgenomen waaronder er geen dekking plaats vindt. Delta Lloyd heeft het bestaan van een dergelijke uitsluitingsclausule althans niet aangetoond.’
Derhalve kan uit het enkele ervaringsgegeven dat (kort gezegd) dieven niet zuinig zijn op gestolen auto's, niet volgen dat ‘dus’ gerechtvaardigd zou zijn om de schade meer toe te rekenen aan de diefstal (dus: meer dan aan de brand) en daarom de vergoedingsplicht van ASR tot 30% te verminderen.
4.2
Hetgeen waarover subonderdeel 4.1 klaagt, klemt nog temeer gezien de hiervóór in subonderdeel 1.1 bij (i) t/m (iii) vermelde oordelen van het hof in rov. 2.7.
5. Algemene voortbouwklacht
Hetgeen waarover onderdelen 1 t/m 4 klagen, vitieert (tevens) al hetgeen waarmee het hof in het arrest a quo voortbouwt op hetgeen waarover deze onderdelen klagen, in het bijzonder het dictum van het arrest, waaronder de beslissing dat iedere partij haar eigen kosten van beide instanties zou dragen.
Op grond van dit middel moge het de Hoge Raad behagen om het arrest a quo te vernietigen, met zodanige beslissing als de Hoge Raad passend acht (kosten rechtens), met bepaling dat over de proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑10‑2019
Rov. 3.2.2 van het op 2 april 2019 gewezen tussenarrest (hierna: het tussenarrest).
Rov. 3.2.6 van het tussenarrest.
Rov. 2.5 van het arrest.
Rov. 5.1 van het tussenarrest (derde gedachtestreepje).
Door het hof geciteerd in rov. 2.6 van het arrest: ‘Een voorval of een reeks van voorvallen die met elkaar verband houden, waardoor schade ontstaat De gebeurtenis moet plaatsvinden tijdens de looptijd van de verzekering.’
Akte na tussenarrest-§ 20.
Dus óók indien de brandschade wèl (mede) een gevolg zou zijn van de diefstal.
HR 13 april 2018, NJ 2018/463, rov. 3.3.2, met verwijzing naar HR 16 mei 2008, NJ 2008/284 (rov. 3.4.2). Zie ook het hiervóór in subonderdeel 1.1 genoemde Gerechtshof 's‑Hertogenbosch 9 april 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1339, rov. 5.6, naar welk arrest Bosporus in Akte na tussenarrest-§ 18 verwezen heeft.
Zoals Bosporus gesteld heeft in Akte na tussenarrest-§ 17: ‘Bovendien heeft ASR nagelaten in artikel 4 lid 1 sub a van de bijzondere voorwaarden Personenautoverzekering Casco compleet te bepalen dat na de diefstal iedere vorm van verzekeringsdekking op grond van brand zou ontbreken Indien dit de bedoeling van ASR zou zijn geweest (hetgeen Bosporus betwist) had ASR dat in duidelijke bewoordingen moeten opnemen in het kader van artikel 4 lid 1 van de bijzondere voorwaarden Personenautoverzekering Casco compleet. Dit heeft ASR nagelaten en dat komt volledig voor haar rekening en risico (als zijnde de partij die de voorwaarden heeft opgesteld).’
Bosporus in Akte na tussenarrest-§ 18 naar dit arrest verwezen.
Zie o.a.: HR 31 maart 2006, NJ 2011/250 (Nefalit/Karamus), HR 24 december 2010, NJ 2011/251 (Fortis/Bourgonje) en HR 14 december 2012, NJ 2013/236 (NN/moeder en zoon).
HR 9 juni 2006, NJ 2006/326 (Zweeftoestel), rov. 3.4.2.
Rov. 2.5 van het arrest a quo.
Akte na tussenarrest-§ 20.
In rov. 5.6 waarnaar het Bossche hof verwijst is in essentie geoordeeld dat het aan de verzekeraar is om in duidelijke bewoordingen te vermelden de grenzen te omschrijven waarbinnen hij bereid is dekking te verlenen.