Zie de beschikking van Rb. Noord-Nederland van 24 juni 2016, rov. 2.1 e.v.
HR, 06-07-2018, nr. 17/04943
ECLI:NL:HR:2018:1099
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-07-2018
- Zaaknummer
17/04943
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationaal privaatrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1099, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑07‑2018; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:743, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:743, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑04‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1099, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑10‑2017
- Vindplaatsen
JIN 2018/140 met annotatie van E.J.H. Zandbergen, J.M. Kuipers
JBPr 2018/50 met annotatie van mr. T.A.G. Bens
NJ 2018/430 met annotatie van L. Strikwerda
JBPr 2018/50 met annotatie van mr. T.A.G. Bens
Uitspraak 06‑07‑2018
Inhoudsindicatie
IPR. Procesrecht. Verlof tot tenuitvoerlegging van Zwitsers vonnis. Temporele reikwijdte van EVEX I en EVEX II. Niet-ontvankelijkheid van cassatieberoep wegens overschrijding van termijn ingevolge Uitvoeringswet EVEX I. Is tenuitvoerlegging Zwitsers vonnis kennelijk strijdig met de Nederlandse openbare orde, indien de vordering uit dat vonnis naar Zwitsers recht verjaard is?
Partij(en)
6 juli 2018
Eerste Kamer
17/04943
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoekster],gevestigd te [vestigingsplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M. Ynzonides,
t e g e n
de vennootschap naar Zwitsers recht FRATELLI RODA SA,gevestigd te Taverne, Zwitserland,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekster] en Fratelli.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak C/18/164313 / PR RK 16-18 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland van 5 februari 2016;
b. de beschikkingen in de zaak C/18/165681/ HA RK 16-53 van de rechtbank Noord-Nederland van 24 juni 2016, 13 september 2016 en 21 juli 2017.
De beschikkingen van de rechtbank zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank van 21 juli 2017 heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld.Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Fratelli heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van het cassatieberoep.
De advocaat van [verzoekster] heeft bij brief van 4 mei 2018 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1
Op 15 december 2005 heeft het kantongerecht van het district van Lugano, Zwitserland, een verstekvonnis gewezen tussen Fratelli als eiseres en [verzoekster] als gedaagde (hierna: het Zwitserse vonnis). Fratelli had de rechtsvordering die heeft geleid tot het Zwitserse vonnis, op 16 juni 2004 ingesteld.
3.2
In dit geding heeft Fratelli de voorzieningenrechter verzocht om verlof tot tenuitvoerlegging van het Zwitserse vonnis in Nederland. Daarbij heeft Fratelli onder meer een door het Zwitserse gerecht afgegeven certificaat overgelegd. In dit certificaat wordt verwezen naar de art. 54 en 58 van het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Lugano, 30 oktober 2007, PbEU 2007, L 339/3, Trb. 2009, 223; hierna: EVEX II).
3.3
De voorzieningenrechter heeft het door Fratelli verzochte verlof tot tenuitvoerlegging verleend.Het verzoek van Fratelli om de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, heeft de voorzieningenrechter (in rov. 1.3) afgewezen, onder verwijzing naar art. 39 van het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Lugano, 16 september 1988, PbEU 1988, L 319/9, Trb. 1989, 58; hierna: EVEX I).
3.4
[verzoekster] heeft de rechtbank verzocht het door de voorzieningenrechter verleende verlof tot tenuitvoerlegging te vernietigen. In haar eindbeschikking heeft de rechtbank dit verzoek afgewezen.
In haar eerste tussenbeschikking heeft de rechtbank geoordeeld dat op de onderhavige zaak EVEX II van toepassing is (rov. 4.1).
3.5.1
De Hoge Raad dient ambtshalve te onderzoeken of [verzoekster] ontvankelijk is in haar cassatieberoep. Daartoe moet worden vastgesteld of in deze zaak EVEX I en de bijbehorende uitvoeringswet (Wet van 26 maart 1992, Stb. 1992, 141; hierna: Uitvoeringswet EVEX I) van toepassing zijn, dan wel EVEX II en de bijbehorende uitvoeringswet (Wet van 2 juli 2003, Stb. 2003, 290, zoals onder meer gewijzigd bij Wet van 22 januari 2014, Stb. 2014, 40, en bij Wet van 26 november 2014, Stb. 2014, 540; hierna: Uitvoeringswet EU-Executieverordening en EVEX II).
3.5.2
Bij het hiervoor in 3.5.1 bedoelde onderzoek komt geen betekenis toe aan de omstandigheid dat in het door het Zwitserse gerecht afgegeven certificaat wordt verwezen naar de art. 54 en 58 EVEX II (zie hiervoor in 3.2).De Nederlandse rechter dient zelfstandig te onderzoeken op de grondslag van welke verdragsregeling het verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging moet worden beoordeeld.
3.5.3
Evenmin is de Hoge Raad bij zijn onderzoek naar de ontvankelijkheid van [verzoekster] in haar cassatieberoep gebonden aan het in cassatie niet bestreden oordeel van de rechtbank dat in de onderhavige zaak EVEX II van toepassing is (zie hiervoor in 3.4). Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep – welke kwestie van openbare orde is en (anders dan veelal het geval is met betrekking tot de rechtsregels die de rechtsbetrekking tussen partijen bepalen) niet ter vrije beschikking van partijen staat – dient de Hoge Raad zelfstandig vastte stellen welke verdragsregeling en bijbehorende uitvoeringswet van toepassing zijn.
3.6.1
Het verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging van het Zwitserse vonnis in Nederland valt binnen de temporele reikwijdte van EVEX I (zoals bepaald in art. 54 lid 1 EVEX I), omdat de rechtsvordering die tot het Zwitserse vonnis heeft geleid, is ingesteld op 16 juni 2004 (zie hiervoor in 3.1), dat wil zeggen op een tijdstip na de inwerkingtreding op 1 januari 1992 van EVEX I tussen Zwitserland (de staat van herkomst van het Zwitserse vonnis) en Nederland (de aangezochte staat).
3.6.2
Het verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging van het Zwitserse vonnis in Nederland valt niet binnen de temporele reikwijdte van EVEX II (zoals bepaald in art. 63EVEX II), omdat EVEX II tussen Zwitserland en Nederland op 1 januari 2011 in werking is getreden, en de rechtsvordering die tot het Zwitserse vonnis heeft geleid, vóór dat tijdstip is ingesteld (zie art. 63 lid 1 EVEX II) en het Zwitserse vonnis eveneens vóór dat tijdstip is gewezen (zie art. 63 lid 2 EVEX II). (Vgl. HvJEU 21 juni 2012, zaak C-514/10 (Wolf/SEWAR), ECLI:EU:C:2012:367, ten aanzien van het met art. 63 lid 2 EVEX II overeenstemmende art. 66 lid 2 Verordening (EG) nr. 44/2001 (PbEU 2001, L 12/1; hierna: EEX-Verordening.)
3.6.3
Het vorenstaande betekent dat het verlof tot tenuitvoerlegging van het Zwitserse vonnis uitsluitend op de grondslag van EVEX I kon worden verleend.
3.7.1
De Uitvoeringswet EVEX I bepaalt in art. 1 dat het bepaalde in de art. 2-10 van de Wet tot uitvoering van het EEX-Verdrag (Wet van 4 mei 1972, Stb. 1972, 240; hierna: Uitvoeringswet EEX-Verdrag) mede strekt tot uitvoering van EVEX I.
Ingevolge art. 5 Uitvoeringswet EEX-Verdrag moet het beroep in cassatie, bedoeld in art. 37 lid 2 EEX-Verdrag (PbEU 1972, L 299/32, Trb. 1969, 101), worden ingesteld binnen een maand na de dagtekening van het op het verzet gewezen vonnis van de rechtbank. Deze termijn van een maand geldt derhalve ook voor het beroep in cassatie bedoeld in art. 37 lid 2 EVEX I in verbinding met de Uitvoeringswet EVEX I.
3.7.2
De rechtbank heeft haar eindbeschikking gegeven en in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2017.Het verzoekschrift tot cassatie is ingediend op 19 oktober 2017. Dit betekent dat het cassatieberoep niet binnen de hiervoor in 3.7.1 bedoelde termijn van een maand is ingesteld, en dat [verzoekster] in haar cassatieberoep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
3.8
Ten overvloede wordt overwogen dat de in het middel aangevoerde klachten niet tot cassatie kunnen leiden op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.3-3.4, 3.6 en 3.8-3.9.
3.9.1
Opmerking verdient nog het volgende.
3.9.2
Blijkens de processtukken heeft [verzoekster] aan haar verzoek tot vernietiging van het verlof tot tenuitvoerlegging van het Zwitserse vonnis uitsluitend ten grondslag gelegd dat de vordering van Fratelli uit hoofde van het Zwitserse vonnis naar Zwitsers recht is verjaard, hetgeen volgens [verzoekster] meebrengt dat de tenuitvoerlegging van dat vonnis in Nederland kennelijk strijdig is met de Nederlandse openbare orde, als bedoeld in de weigeringsgrond van art. 34, onder 1, EVEX II in verbinding met art. 45 lid 1 EVEX II. Deze weigeringsgrond stemt overeen met die van art. 27, onder 1, EVEX I in verbinding met art. 34 lid 2 EVEX I.
3.9.3
Volgens vaste rechtspraak van het HvJEU kan op de openbare-ordeclausule van art. 34, onder 1, EEX-Verordening (welke weigeringsgrond overeenstemt met de hiervoor genoemde weigeringsgrond van art. 34, onder 1, EVEX II en art. 27, onder 1, EVEX I) slechts een beroep worden gedaan indien de erkenning van de in een andere lidstaat gegeven beslissing op onaanvaardbare wijze zou botsen met de rechtsorde van de aangezochte staat doordat inbreuk op een fundamenteel beginsel zou worden gemaakt. Die inbreuk moet bestaan in kennelijke schending van een rechtsregel die in de rechtsorde van de aangezochte staat van essentieel belang wordt geacht, of van een in die rechtsorde als fundamenteel erkend recht. (Zie HvJEU 16 juli 2015, zaak C-681/13 (Diageo/Simiramida), ECLI:EU:C:2015:471, NJ 2017/32, punt 44, en HvJEU 25 mei 2016, zaak C-559/14 (Meroni/Recoletos), ECLI:EU:C:2016:349, NJ 2017/34, punt 42.)
3.9.4
In het licht van deze uitleg van de openbare-ordeclausule is geen andere conclusie mogelijk dan dat de enkele (door [verzoekster] gestelde) omstandigheid dat de vordering van Fratelli uit hoofde van het Zwitserse vonnis naar Zwitsers recht is verjaard, niet meebrengt dat de tenuitvoerlegging van dat vonnis in Nederland kennelijk onverenigbaar is met de Nederlandse openbare orde. Immers, niet valt in te zien dat die tenuitvoerlegging op onaanvaardbare wijze zou botsen met de Nederlandse rechtsorde doordat inbreuk zou worden gemaakt op een fundamenteel beginsel als door het HvJEU bedoeld.
3.9.5
Het vorenstaande betekent dat de rechtbank terecht het verzoek tot vernietiging van het door de voorzieningenrechter verleende verlof tot tenuitvoerlegging van het Zwitserse vonnis heeft afgewezen, wat er zij van de daartoe door de rechtbank gebezigde gronden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [verzoekster] niet-ontvankelijk in haar beroep;
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Fratelli begroot op nihil.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 6 juli 2018.
Conclusie 20‑04‑2018
Inhoudsindicatie
IPR. Procesrecht. Verlof tot tenuitvoerlegging van Zwitsers vonnis. Temporele reikwijdte van EVEX I en EVEX II. Niet-ontvankelijkheid van cassatieberoep wegens overschrijding van termijn ingevolge Uitvoeringswet EVEX I. Is tenuitvoerlegging Zwitsers vonnis kennelijk strijdig met de Nederlandse openbare orde, indien de vordering uit dat vonnis naar Zwitsers recht verjaard is?
Zaak: 17/04943
Mr. P. Vlas
Zitting: 20 april 2018
Conclusie inzake:
[verzoekster],
gevestigd te [vestigingsplaats]
tegen
Fratelli Roda SA,
gevestigd te Taverne, Zwitserland
Deze zaak heeft betrekking op de tenuitvoerlegging van een Zwitsers vonnis, waarbij een in Nederland gevestigde partij is veroordeeld tot betaling van een geldsom aan een in Zwitserland gevestigde partij. De partij tegen wie de tenuitvoerlegging moet plaatsvinden heeft zich op het standpunt gesteld dat volgens Zwitsers recht sprake is van verjaring, nu reeds tien jaren zijn verstreken na het wijzen van het vonnis. De voorzieningenrechter heeft het verlof tot tenuitvoerlegging verleend, evenals de rechtbank. In cassatie wordt geklaagd over het oordeel van de rechtbank dat naar Zwitsers recht geen sprake is van verjaring en dat het vonnis in Nederland voor erkenning en tenuitvoerlegging in aanmerking komt. In deze conclusie ga ik nader in op de vraag welk verdrag door de Nederlandse rechter moet worden toegepast ten aanzien van de erkenning en tenuitvoerlegging van het Zwitserse vonnis en op de ontvankelijkheid in cassatie in verband met de te hanteren cassatietermijn.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan. Op 15 december 2005 heeft het Kantongerecht van het District van Lugano (Zwitserland) een (verstek)vonnis gewezen tussen Fratelli Roda SA (hierna: Fratelli) en [verzoekster] (hierna: [verzoekster]). Bovengenoemd vonnis is op 22 augustus 2006 aan [verzoekster] betekend.
1.2 Op basis van een door Fratelli ingediend verzoekschrift heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland bij beschikking van 5 februari 2016 aan Fratelli verlof verleend tot tenuitvoerlegging van het Zwitserse vonnis. Op 26 februari 2016 is onder meer de vermelde beschikking van de voorzieningenrechter aan [verzoekster] betekend.
1.3 [verzoekster] heeft de rechtbank Noord-Nederland verzocht de beschikkingen van 5 februari 2016 houdende verlof tot tenuitvoerlegging te vernietigen en toestemming tot uitvoering van het vonnis te weigeren en voorts, uitvoerbaar bij voorraad, Fratelli te veroordelen in de kosten van deze procedure. Dit verzoek is op 4 maart 2016 bij de rechtbank Noord-Nederland binnengekomen.
1.4 Bij beschikking van 24 juni 2016 heeft de rechtbank Noord-Nederland geoordeeld dat van toepassing is het op 30 oktober 2007 te Lugano tot stand gekomen Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: EVEX II).2.De rechtbank heeft overwogen dat op grond van art. 4 lid 1 Uitvoeringswet EU-executieverordening en het Verdrag van Lugano, de rechtbank van de voorzieningenrechter die het verlof heeft gegeven, bevoegd is kennis te nemen van het rechtsmiddel tegen de beslissing op het verzoek om een verklaring van uitvoerbaarheid (rov. 4.1). Het rechtsmiddel is conform art. 43 lid 5 EVEX II binnen een maand na de betekening daarvan ingesteld (rov. 4.2). Op grond van artikel 45 lid 1 EVEX II wordt de verklaring van uitvoerbaarheid slechts op een van de in de artikelen 34 en 35 genoemde gronden geweigerd of ingetrokken. Artikel 34 lid 1 EVEX II bepaalt dat een beslissing niet wordt erkend indien de erkenning kennelijk strijdig is met de openbare orde van de aangezochte staat (rov. 4.3).
1.5 [verzoekster] heeft zich erop beroepen dat tenuitvoerlegging in het onderhavige geval in strijd is met de Nederlandse openbare orde, omdat de vordering van Fratelli volgens het Zwitserse recht verjaard zou zijn. Voor de beantwoording van de vraag of de vordering van Fratelli verjaard is, is van belang wanneer de verjaringstermijn naar Zwitsers recht een aanvang heeft genomen. [verzoekster] heeft gesteld dat de verjaringstermijn is begonnen te lopen op de datum waarop het vonnis is gewezen en heeft ter onderbouwing van haar stelling verwezen naar art. 138 Zwitserse Obligationenrecht (OR). Volgens Fratelli is de verjaringstermijn naar Zwitsers recht pas gaan lopen op het moment dat het vonnis onherroepelijk is geworden (rov. 4.5). De rechtbank heeft het voornemen geuit vragen te stellen aan het Internationaal Juridisch Instituut (hierna: IJI) en heeft partijen in de gelegenheid gesteld op de door de rechtbank geformuleerde vragen te reageren (rov. 4.6).
1.6 Bij beschikking van 13 september 2016 heeft de rechtbank vervolgens, met inachtneming van de opmerkingen die partijen in hun aktes hebben gemaakt, aan het IJI enkele vragen over het Zwitserse recht met betrekking tot de aanvang van de verjaringstermijn voorgelegd.
1.7 Bij beschikking van 21 juli 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat het verzoek van [verzoekster] om de beschikking van de voorzieningenrechter van 5 februari 2016 te vernietigen en de tenuitvoerlegging te weigeren, moet worden afgewezen. Hiertoe heeft de rechtbank, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen. In het rapport van het IJI wordt geconcludeerd dat de rechtsvordering niet is verjaard (rov. 2.2). [verzoekster] heeft aangevoerd dat het rapport is geconcentreerd op de vraag wanneer het vonnis jegens [verzoekster] verjaarde. Volgens [verzoekster] is het denkbaar dat het vonnis ten opzichte van Fratelli al eerder kracht van gewijsde heeft verkregen en dat het de vraag is hoe een en ander zich verhoudt tot de verjaring. [verzoekster] heeft verzocht alsnog deze vraag door het IJI te laten beantwoorden (rov. 2.3). De rechtbank heeft overwogen dat partijen de kans is geboden vragen voor het IJI te formuleren en dat [verzoekster] destijds de vraag al had kunnen stellen. De rechtbank is van oordeel dat geen aanvullende vraag meer aan het IJI zal worden voorgelegd. De rechtbank acht de vraag overigens ook niet van belang voor de beslissing, omdat [verzoekster] zich beroept op de verjaring, zodat voor de beoordeling of Fratelli aanspraak kan maken op betaling jegens [verzoekster] slechts relevant is te weten vanaf welk moment voor [verzoekster] de verjaringstermijn is gaan lopen. Fratelli kon het vonnis pas ten uitvoer leggen nadat het vonnis aan [verzoekster] was betekend, waaruit volgt dat de verjaring niet eerder kon aanvangen dan een moment gelegen na die betekening (rov. 2.4). Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het Zwitserse vonnis van 15 december 2005 op 22 augustus 2006 aan [verzoekster] is betekend en dat vanaf dat moment voor [verzoekster] de hoger beroepstermijn van twintig dagen is gaan lopen. Na het verstrijken van de (ongebruikte) appeltermijn is de verjaringstermijn van tien jaar gaan lopen (art. 137 lid 2 OR). Fratelli heeft op 26 februari 2016, derhalve binnen tien jaar nadien, een verzoek ingediend bij de rechtbank tot het verkrijgen van het verlof tot tenuitvoerlegging van het Zwitserse vonnis. Door het indienen van dit verzoek is de verjaringstermijn ingevolge art. 135 lid 2 OR gestuit. De conclusie is dan ook dat de verjaring nog niet was voltooid op het moment dat het verzoek tot tenuitvoerlegging werd ingediend. Dit brengt mee dat de tenuitvoerlegging van het vonnis van 15 december 2005 niet in strijd is met de openbare orde en dat het verzoek van [verzoekster] moet worden afgewezen, aldus de rechtbank (rov. 2.5).
1.8 [verzoekster] heeft tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 21 juli 2017 cassatieberoep ingesteld. Fratelli heeft geen verweerschrift ingediend.
2. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1
In het kader van de behandeling van dit cassatieberoep stel ik de vraag aan de orde welk verdrag van toepassing is op de erkenning en tenuitvoerlegging van het onderhavige Zwitserse vonnis in Nederland. Ik meen dat het antwoord op die vraag van belang is voor de (ambtshalve te onderzoeken) vraag van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. Hierover merk ik het volgende op.
2.2
Op 15 december 2005 heeft de rechter te Lugano (Zwitserland) een vonnis gewezen, waarbij [verzoekster] is veroordeeld tot betaling aan Fratelli van 95.000 Zwitserse franken vermeerderd met rente en kosten. Op het moment dat het vonnis werd gewezen, waren zowel Nederland als Zwitserland partij bij het op 16 september 1988 te Lugano tot stand gekomen Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.3.Ik duid dit Verdrag aan met de afkorting EVEX I. Dit verdrag, ook wel bekend als het Parallelverdrag, is opgesteld tussen de lidstaten van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) en de lidstaten van de (toenmalige) EG. Voor Nederland en Zwitserland is het EVEX I op 1 januari 1992 in werking getreden. Bij het opstellen van het EVEX I heeft het EEG-Bevoegdheids- en Executieverdrag (hierna: EEX-Verdrag) van 28 september 1968 (zoals nadien gewijzigd) model gestaan en zijn de in het EEX-Verdrag opgenomen bepalingen zo veel mogelijk overgenomen in het EVEX I.
2.3
In 2000 is tot stand gekomen de Verordening (EG) nr. 44/2001 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: EEX-verordening, afgekort EEX-Vo). Deze verordening is op 1 maart 2002 in werking getreden en in de plaats getreden van het EEX-Verdrag (art. 68 EEX-Vo). Door de komst van de EEX-Verordening werd een herziening van het EVEX I noodzakelijk geacht. Deze herziening heeft op 30 oktober 2007 haar beslag gekregen in de vorm van een nieuw verdrag (hierna: EVEX II), waarbij zo veel mogelijk de oplossingen die onder de EEX-Verordening waren bereikt zijn overgenomen. Een volledig parallelle tekst bleek echter niet haalbaar: EVEX II en EEX-Verordening verschillen op onderdelen van elkaar.4.Het EVEX II is voor Nederland (en voor de andere lidstaten van de EU) op 1 januari 2010 in werking getreden en voor Zwitserland op 1 januari 2011.5.
2.4
Inmiddels is de EEX-Verordening herzien door de ‘Herschikking’ van de EEX-Verordening (nr. 1215/2012). Deze ‘herschikte’ EEX-Verordening is op 10 januari 2015 van toepassing geworden. Tussen het EVEX II en de ‘herschikte’ EEX-Verordening bestaan grote verschillen, zodat van parallel lopende teksten volstrekt geen sprake meer is.
2.5
Nu in de onderhavige zaak in 2016 in Nederland het verlof tot tenuitvoerlegging is gevraagd van een in 2005 gewezen Zwitsers vonnis, rijst een vraag van overgangsrecht, namelijk welk verdrag moet worden toegepast: het EVEX I of het EVEX II? Dat in Nederland op de erkenning en tenuitvoerlegging van een Zwitsers vonnis in ieder geval het EVEX (I of II) moet worden toegepast en niet de ‘herschikte’ EEX-Verordening, volgt uit de samenloopbepaling van art. 54ter EVEX I resp. art. 64 EVEX II. Deze bepalingen hebben betrekking op de vraag van samenloop van het EEX-Verdrag resp. de EEX-Verordening met het EVEX (I of II), welke vraag uitsluitend kan rijzen in procedures voor rechters van lidstaten van de EU. Immers, Zwitserland is geen lidstaat van de EU en niet gebonden aan het EEX-Verdrag noch aan de EEX-Verordening. Het EVEX wordt in ieder geval toegepast ten aanzien van de erkenning en tenuitvoerlegging indien de staat van herkomst of de aangezochte staat geen lid is van de Europese Gemeenschappen (art. 54ter, tweede lid, onder c, EVEX I) of wanneer de staat van herkomst of de aangezochte staat het EEX-Verdrag of de EEX-Verordening niet toepast (art. 64, tweede lid, onder c, EVEX II). Op grond hiervan staat voor de onderhavige zaak vast dat in Nederland op de erkenning en tenuitvoerlegging van het Zwitserse vonnis het EVEX moet worden toegepast. Maar welk EVEX dan, EVEX I of EVEX II?
2.6
Voor het antwoord op de vraag of de tenuitvoerlegging van het Zwitserse vonnis kan worden geweigerd op grond van strijd met de openbare orde van de aangezochte staat maakt de toepassing van het EVEX I of het EVEX II geen verschil. Strijd met de openbare orde van de aangezochte staat is zowel in art. 27 sub 1 EVEX I als in art. 34 sub 1 EVEX II een weigeringsgrond voor de erkenning en tenuitvoerlegging. In beide verdragen luiden de bepalingen identiek. Ik wijs er nog ten overvloede op dat in het kader van het EEX-Verdrag is beslist dat het begrip ‘uitvoerbaar’ in art. 31 EEX-Verdrag uitsluitend ziet op de formele uitvoerbaarheid van de buitenlandse beslissing.6.Deze rechtspraak is eveneens relevant voor de uitleg van de bepalingen van het EVEX I (art. 31 EVEX I is identiek aan art. 31 EEX-Verdrag). Onder een beletsel met betrekking tot de formele uitvoerbaarheid van een buitenlandse beslissing kan niet worden verstaan de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de beslissing krachtens het recht van het land van herkomst daarvan, nu een en ander het gezag van de beslissing niet aantast.7.Het antwoord op de hierboven gestelde vraag welk verdrag (EVEX I of EVEX II) van toepassing is, is wel van belang voor de inachtneming van de cassatietermijn die geldt op grond van de Nederlandse uitvoeringswetgeving van het desbetreffende verdrag. Ik kom in het navolgende hierop terug.
2.7
Fratelli heeft in haar verzoek inzake verlof tot tenuitvoerlegging van 14 januari 2016 erkenning en tenuitvoerlegging verzocht van het Zwitserse vonnis en daarbij overgelegd de expeditie van deze beslissing met vertaling alsmede het certificaat zoals bedoeld in art. 54 en 58 EVEX II. Dat certificaat is door het Zwitserse gerecht afgegeven. In de beschikking van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland van 5 februari 2016, waarin het verlof tot tenuitvoerlegging van het Zwitserse vonnis werd verleend, is de voorzieningenrechter kennelijk uitgegaan van de toepasselijkheid van het EVEX I. In rov. 1.3 van die beschikking heeft de voorzieningenrechter immers gewezen op art. 39 EVEX I.
2.8
Vervolgens heeft [verzoekster] op de voet van art. 43 lid EVEX II het rechtsmiddel tegen de beslissing op het verzoek om een verklaring van uitvoerbaarheid ingesteld en verzocht om vernietiging van het verlof tot tenuitvoerlegging. De rechtbank Noord-Nederland heeft in haar beschikking van 24 juni 2016 overwogen dat op de onderhavige zaak het EVEX II van toepassing is (rov. 4.1) en heeft in de eindbeschikking van 21 juli 2017 het verzochte afgewezen. [verzoekster] heeft op 19 oktober 2017 beroep in cassatie ingesteld, derhalve met inachtneming van de ‘gewone’ beroepstermijn van drie maanden (art. 426 lid 1 Rv).
2.9
Voor de uitvoering van het EVEX I is in Nederland uitvoeringswetgeving tot stand gebracht. De Wet van 26 maart 1992 (Stb. 1992, 141) strekt tot uitvoering van het EVEX I en is op 1 juni 1992 in werking getreden.8.Art. 1 van deze Uitvoeringswet luidt als volgt:
‘Het bepaalde in de artikelen 2-10 van de Wet van 4 mei 1972, Stb. 240, houdende uitvoering van het op 27 september 1968 te Brussel tussen de Lid-Staten van de Europese Economische Gemeenschap tot stand gekomen Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, met Protocol (Trb. 1969, 101), strekt mede tot uitvoering van het op 16 september 1988 te Lugano tot stand gekomen Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, met Protocollen en Verklaringen (Trb. 1989, 58)’.
De Uitvoeringswet EVEX I verwijst derhalve naar de bepalingen van de Uitvoeringswet EEX-Verdrag. In art. 5 van laatstgenoemde wet is bepaald dat het beroep in cassatie bedoeld in art. 37, laatste lid, EEX-Verdrag moet worden ingesteld binnen een maand na de dagtekening van het op het verzet gewezen vonnis van de rechtbank.
2.10
Voor het EVEX II is, evenals voor de ‘herschikte’ EEX-Verordening, voorzien in uitvoeringswetgeving in de Wet van 2 juli 2003.9.(Stb. 2003, 290). In deze Uitvoeringswet EU-executieverordening en Verdrag van Lugano zijn in de artikelen 2-6 voorschriften opgenomen ter uitvoering van het EVEX II. Het verzoek tot tenuitvoerlegging wordt in Nederland gericht tot de voorzieningenrechter (art. 39 EVEX II jo. Bijlage II bij het EVEX II). Tegen de beslissing op het verzoek tot tenuitvoerlegging kan het rechtsmiddel van art. 43 EVEX II worden ingesteld, in Nederland bij de rechtbank (art. 43 lid 2 EVEX II in samenhang met Bijlage III bij het EVEX II en art. 4 lid 1 Uitvoeringswet EU-executieverordening en Verdrag van Lugano). Tegen de beslissing op het rechtsmiddel kan vervolgens het rechtsmiddel van art. 44 EVEX II worden ingesteld, in Nederland cassatie (art. 44 EVEX II jo. Bijlage IV bij het EVEX II). De Uitvoeringswet EU-executieverordening en Verdrag van Lugano geeft voor het instellen van het beroep in cassatie geen bijzondere termijn, zodat in dat geval de termijn van drie maanden van art. 426 lid 1 Rv geldt.
2.11
Zowel onder het EVEX I als onder het EEX-Verdrag geldt dat de voorzieningenrechter (destijds: de president van de rechtbank) moet beslissen over het verzoek tot het verlenen van het verlof tot tenuitvoerlegging (art. 32 EVEX I resp. art. 32 EEX-Verdrag). Verleent de voorzieningenrechter het verlof, dan kan degene tegen wie de tenuitvoerlegging is toegestaan daartegen in verzet komen (art. 36 EVEX I resp. art. 36 EEX-Verdrag). Het verzet moet in Nederland worden gebracht voor de rechtbank (art. 37 EVEX I resp. art. 37 EEX-Verdrag). Wordt het verlof geweigerd, dan staat in Nederland tegen de beslissing tot weigering beroep open bij het gerechtshof (art. 40 EVEX I resp. art. 40 EEX-Verdrag). Ik merk ten overvloede op dat dit systeem in de EEX-Verordening (nr. 44/2001) is gewijzigd doordat verzet en beroep als het ware in elkaar zijn geschoven door de mogelijkheid van het instellen van het ‘rechtsmiddel’ van art. 43 EEX-Vo. Voor de bevoegde rechter verwijst art. 43 lid 2 EEX-Vo naar Bijlage III van die verordening. Daarin werd voor Nederland wat de bevoegde rechter betreft nog onderscheid gemaakt in die zin dat de rechtbank werd aangewezen wanneer het rechtsmiddel werd ingesteld door de partij tegen wie de tenuitvoerlegging is toegestaan en het gerechtshof wanneer het rechtsmiddel werd ingesteld door de verzoeker (van het verlof tot tenuitvoerlegging).10.Deze enigszins merkwaardige en ongelukkige route is in 2010 gewijzigd in die zin dat voor de kennisneming van het rechtsmiddel van art. 43 EEX-Vo steeds de rechtbank is aangewezen.11.
2.12
Onder de ‘herschikte’ EEX-Verordening geldt een geheel ander systeem van erkenning en tenuitvoerlegging. De tenuitvoerlegging wordt verleend zonder dat een verklaring van uitvoerbaarheid is vereist (art. 39 ‘herschikte’ EEX-Vo). Een verzoek tot weigering van de tenuitvoerlegging (art. 46 en 47 ‘herschikte’ EEX-Vo) moet in Nederland worden ingediend bij de rechtbank die bevoegd is op grond van art. 438 Rv en in hoger beroep (art. 49 ‘herschikte’ EEX-Vo) bij het gerechtshof (zie art. 10 lid 1 en lid 2 van de Uitvoeringswet EU-executieverordening en Verdrag van Lugano).12.Op grond van art. 10 lid 3 van de genoemde Uitvoeringswet kan beroep in cassatie worden ingesteld. Bij gebreke van een andersluidende regeling geldt voor het instellen van het beroep in cassatie de termijn van art. 426 lid 1 Rv.
2.13
2.14
Voor de toepassing van het EVEX II dient het overgangsrecht van dit verdrag te worden geraadpleegd. In art. 63 EVEX II is het temporele toepassingsgebied bepaald. Art. 63 luidt als volgt:
‘1. Dit verdrag is slechts van toepassing op rechtsvorderingen ingesteld en authentieke akten verleden na de inwerkingtreding van het verdrag in de staat van herkomst en, indien om de erkenning of tenuitvoerlegging van een beslissing of authentieke akte wordt verzocht, na de inwerkingtreding in de aangezochte staat.
2. Indien de vordering in de staat van herkomst werd ingesteld vóór de inwerkingtreding van dit verdrag worden beslissingen die na die datum zijn gegeven evenwel erkend en ten uitvoer gelegd overeenkomstig titel III:
a. indien de vordering in de staat van herkomst werd ingesteld na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lugano van 16 september 1988 in zowel de staat van herkomst als de aangezochte staat;
b. in alle overige gevallen, indien de toegepaste bevoegdheidsregels overeenkomen met hetzij de regels van titel II, hetzij met de regels van een verdrag dat tussen de staat van herkomst en de aangezochte staat van kracht was toen de vordering werd ingesteld’.
2.15
Het eerste lid van art. 63 EVEX II maakt duidelijk dat het EVEX II alleen van toepassing is als de rechtsvordering aanhangig is gemaakt ná de inwerkingtreding in de staat van herkomst én, wanneer het de erkenning en tenuitvoerlegging betreft, ná de inwerkingtreding in de aangezochte staat. In de onderhavige zaak voldoet het Zwitserse vonnis daaraan niet: de rechtsvordering is in Zwitserland op 16 juni 2005 aanhangig gemaakt en de beslissing is op 15 december 2005 gewezen, derhalve ruim vóór de inwerkingtreding van het EVEX II. De Zwitserse beslissing valt daarmee onder de gelding van het EVEX I (zie ook de overgangsbepaling in art. 54 lid 1 EVEX I). Dat in Nederland de erkenning en tenuitvoerlegging van het Zwitserse vonnis is verzocht ná de datum waarop tussen Nederland en Zwitserland het EVEX II van toepassing werd (te weten op 1 januari 2011 toen Zwitserland daarbij partij werd), doet niet ter zake.13.Art. 63 lid 2 EVEX II regelt nog de situatie dat de vordering is ingesteld vóór de datum van inwerkingtreding van het EVEX II in de staat van herkomst en de beslissing ná die datum is gewezen. In dat geval kan, onder nadere voorwaarden, de erkenning en de tenuitvoerlegging in de aangezochte staat geschieden onder de toepassing van de regels van titel III van het EVEX II. Die situatie doet zich thans niet voor: de beslissing van de Zwitserse rechter waarvan het verlof tot tenuitvoerlegging wordt verzocht, dateert immers van vóór de inwerkingtreding van het EVEX II in Zwitserland.
2.16
De conclusie kan derhalve geen andere zijn dan dat het onderhavige verzoek tot tenuitvoerlegging van het Zwitserse vonnis wordt beheerst door het EVEX I en de voor Nederland geldende uitvoeringswet van 26 maart 1992. Voor de volledigheid merk ik op dat deze uitvoeringswet nog steeds van kracht is en niet is ingetrokken bij gelegenheid van de totstandkoming van de Uitvoeringswet EU-executieverordening en Verdrag van Lugano van 2 juli 2003. Van intrekking kan ook geen sprake zijn, omdat het EVEX I nog gelding kan hebben in overgangsrechtelijke situaties, waarvan deze zaak een voorbeeld is.14.
2.17
Deze zaak is ook een goed voorbeeld van de voetangels en klemmen in het labyrint van verdragen en verordeningen op het gebied van het IPR-procesrecht. De voorzieningenrechter is terecht uitgegaan van het EVEX I. Dat bij het verzoek tot tenuitvoerlegging de certificaten van art. 54 en 58 EVEX II zijn overgelegd, en deze dus abusievelijk door het Zwitserse gerecht zijn afgegeven, maakt niet dat daardoor in Nederland de weg van het EVEX II moet worden ingeslagen. Vermoedelijk is in Zwitserland bij de afgifte van de certificaten (in 2016) voetstoots aangenomen dat het EVEX II van toepassing is, en is de kwestie van het overgangsrecht ten aanzien van de uit 2005 daterende beslissing volledig buiten beeld gebleven. En in Nederland had [verzoekster] niet het rechtsmiddel van art. 43 EVEX II moeten instellen, maar het verzet op de voet van art. 36 EVEX I. Vervolgens is de procedure in het spoor van het EVEX II gebleven en is beroep in cassatie ingesteld met inachtneming van de ‘gewone’ termijn van drie maanden, hetgeen onjuist is. Het beroep in cassatie had moeten worden ingesteld binnen een maand na de dagtekening van de uitspraak van de rechtbank (art. 1 Uitvoeringswet EVEX I jo. art. 5 Uitvoeringswet EEX-Verdrag).
2.18
De rechtsmiddeltermijnen zijn van openbare orde en moeten door de rechter ambtshalve worden toegepast. Volgens Uw Raad moet aan rechtsmiddeltermijnen strikt de hand worden gehouden. Daarop kan slechts onder bijzondere omstandigheden, zoals in het geval van apparaatsfouten, een uitzondering worden gemaakt.15.Van een apparaatsfout (bijv. foutief handelen van de griffie of van een deurwaarder) is in de onderhavige zaak geen sprake.
2.19
Op grond van het voorafgaande kom ik tot de slotsom dat het beroep in cassatie te laat is ingesteld en dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
2.20
Uitsluitend ten overvloede zal ik hierna het middel nog kort bespreken. Ik meen dat het middel niet tot cassatie kan leiden.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen, waarvan het eerste onderdeel uiteenvalt in verschillende subonderdelen. Het middel is gericht tegen rov. 2.2, 2.4 en 2.5 van de bestreden beschikking.
3.2
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 2.2, 2.4 en 2.5 van de bestreden beschikking en klaagt in de kern over de wijze waarop de rechtbank is omgegaan met de vaststelling van buitenlands recht, en de daaruit voortkomende uitleg van het buitenlandse recht. Volgens het onderdeel heeft de rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te weigeren om aan de deskundige de vraag voor te leggen wanneer de vordering uit hoofde van het vonnis ten opzichte van Fratelli is verjaard, omdat de rechter ambtshalve de inhoud van het buitenlandse recht dient vast te stellen. Indien de vraag door de deskundige wordt beantwoord op een wijze die de nodige vraagtekens oproept, is de rechter gehouden nader onderzoek te verrichten. De motivering van de rechtbank in rov. 2.4 om de vraag niet voor te leggen omdat deze niet van belang is, is onbegrijpelijk, omdat het gaat om de vraag of de vordering van Fratelli uit hoofde van een toewijzend vonnis is verjaard. Het onderdeel betoogt dat op zijn minst genomen van belang is om vast te stellen wanneer de verjaring van de vordering van Fratelli een aanvang neemt (punt 12 van het verzoekschrift tot cassatie). Het oordeel van de rechtbank dat [verzoekster] de vraag eerder had moeten stellen, geeft blijk van een onjuiste taakopvatting bij de vaststelling van het buitenlandse recht, dan wel is onbegrijpelijk, omdat [verzoekster] gelet op de gestelde vragen ermee geen rekening behoefde te houden dat de deskundige zich zou beperken tot verjaring vanuit de optiek van [verzoekster] (punt 13 van het verzoekschrift tot cassatie).
3.3
Bij de beoordeling of de tenuitvoerlegging in strijd is met de Nederlandse openbare orde in de zin van art. 34 EVEX II heeft de rechtbank onderzocht of naar Zwitsers recht de vordering is verjaard. De rechtbank is van oordeel dat de vordering krachtens Zwitsers recht niet is verjaard en dat er derhalve geen grond is om het verlofverzoek te weigeren. De rechtbank geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting door te overwegen dat geen nieuwe vraag wordt gesteld aan het IJI. Partijen kunnen immers ter onderbouwing van hun stellingen zelf de inhoud van het buitenlandse recht aandragen en zijn hierbij niet afhankelijk van de inlichtingen die de rechtbank vraagt bij het IJI ter vergroting van haar kennis van het Zwitserse recht. Deze wijze van kennisvergaring door de rechtbank beperkt partijen niet om hun stellingen te onderbouwen op grond van het toepasselijke buitenlandse recht. Met betrekking tot de vragen die aan het IJI zijn voorgelegd heeft de rechtbank voor en na de gevraagde inlichtingen partijen gehoord over hun standpunten en de gelegenheid gegeven zich uit te laten over zowel de vraagstelling, als het antwoord daarop.16.Het bestreden oordeel in rov. 2.4 dat de rechtbank geen aanvullende vraag zal voorleggen en dat [verzoekster] de vraag eerder had kunnen stellen, behoeft ook geen nadere motivering om begrijpelijk te zijn. De klachten van onderdeel 1 falen op dit punt.
3.4
De klacht tegen het oordeel dat de rechtbank de voorgestelde aanvullende vraag niet van belang acht voor de beslissing, is gericht tegen een beslissing ten overvloede en kan reeds om die reden niet slagen. Daarnaast stuit de rechtsklacht af op het bepaalde in art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO. Onbegrijpelijk is het oordeel evenmin. [verzoekster] heeft de stelling dat naar Zwitsers recht van belang is het tijdstip waarop de vordering uit hoofde van het vonnis ten opzichte van Fratelli is verjaard, verder niet onderbouwd en concreet gemaakt met een beroep op Zwitsers recht. De rechtbank behoefde dan ook niet nader te responderen op deze stelling. Het oordeel van de rechtbank dat op grond van het Zwitserse recht relevant is op welk moment voor [verzoekster] de verjaringstermijn is gaan lopen, behoefde ook geen nadere motivering om begrijpelijk te zijn. Ook deze klacht faalt.
3.5
Voorts klaagt onderdeel 1 (punten 14-18 van het verzoekschrift tot cassatie) dat de uitleg van het Zwitserse recht door de rechtbank onbegrijpelijk is. Het advies van de buitenlandse deskundige en het rapport van het IJI zwijgen over de vraag wanneer de verjaringstermijn voor Fratelli begint te lopen en dat is volgens [verzoekster] de enige relevante vraag. Daarbij komt dat de stellingen van de buitenlandse deskundige niet worden bevestigd door de bronnen waarnaar wordt verwezen. Uit deze bronnen volgt juist dat het begin van de verjaring van de vordering van Fratelli is gekoppeld aan het moment dat het vonnis ten opzichte van Fratelli rechtskracht heeft gekregen. Daarop zag de door [verzoekster] voorgestelde aanvullende vraag.
3.6
Zoals gezegd, heeft de rechtbank in rov. 2.4 kennelijk geoordeeld dat bij de beoordeling of het verzoek van [verzoekster] kan worden toegewezen naar Zwitsers recht relevant is vanaf welk moment voor [verzoekster] de verjaringstermijn is gaan lopen. In het licht van de omstandigheid dat [verzoekster] zijn stelling dat van belang is wanneer de vordering naar Zwitsers recht ten opzichte van Fratelli is verjaard, niet nader heeft onderbouwd door zich te beroepen op Zwitsers recht, behoefde de rechtbank niet nader te responderen op deze stelling en behoefde zijn oordeel dat de vordering naar Zwitsers recht niet is verjaard ook geen nadere motivering om begrijpelijk te zijn.17.Voor het overige kan de klacht niet worden beoordeeld zonder in te gaan op de inhoud en de uitleg van het Zwitserse recht. Ook deze klacht faalt.
3.7
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 2.5 voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat Fratelli op 26 februari 2016, derhalve binnen tien jaar na aanvang van de verjaringstermijn, een exequaturverzoek heeft ingediend en dat het indienen van dit verzoek de verjaringstermijn heeft gestuit. Het onderdeel klaagt dat de rechtbank buiten de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen is getreden, omdat geen van de partijen heeft aangevoerd dat de indiening van het exequaturverzoek naar Zwitsers recht stuitende werking heeft. Het oordeel van de rechtbank is op zijn minst genomen onbegrijpelijk. De rechtbank heeft zich ofwel in de datum vergist, ofwel in de aard van het stuk met als datum 26 februari 2016, aldus het onderdeel.
3.8
In de onderhavige zaak heeft [verzoekster] verzocht de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 5 februari 2016 waarin verlof tot tenuitvoerlegging is verleend te vernietigen, omdat de vordering volgens [verzoekster] naar Zwitsers recht is verjaard en de tenuitvoerlegging daarmee in strijd is met de Nederlandse openbare orde. De rechtbank dient in het kader van de beoordeling van het verzoek ambtshalve het buitenlandse recht vast te stellen (art. 10:2 BW). Hieruit volgt dat de rechtbank niet buiten de rechtsstrijd is getreden door te oordelen dat de vordering van Fratelli krachtens Zwitsers recht niet is verjaard, omdat krachtens dit recht de verjaring is gestuit binnen de tienjaarstermijn op het moment dat Fratelli bij de Nederlandse rechtbank het verlofverzoek indiende. De klacht faalt derhalve.
3.9
Wat betreft de klacht dat onbegrijpelijk is het oordeel van de rechtbank in rov. 2.5 dat Fratelli op 26 februari 2016 – derhalve binnen de tienjaarstermijn – het verlofverzoek heeft ingediend, hierdoor de verjaring is gestuit en de tenuitvoerlegging van het vonnis van 15 december 2005 derhalve niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde, geldt het volgende. In rov. 2.5 overweegt de rechtbank dat krachtens Zwitsers recht de verjaring is gestuit op het moment dat het verzoek tot het verkrijgen van verlof tot tenuitvoerlegging bij de Nederlandse rechter is ingediend. In het onderhavige geval staat vast dat het desbetreffende verlofverzoek op 15 januari 2016 is ingediend.18.Hieruit volgt dat de genoemde datum door de rechtbank in het bestreden oordeel, 26 februari 2016, een kennelijke verschrijving betreft. Deze verschrijving maakt het oordeel inhoudelijk niet anders, aangezien de datum waarop het verlofverzoek is ingediend, 15 januari 2016, binnen de desbetreffende tienjaarstermijn van het Zwitserse recht is gelegen. Het bestreden oordeel is dan ook niet onbegrijpelijk. Ook deze klacht faalt.
3.10
De slotsom is dat het middel in zijn geheel faalt.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑04‑2018
Zie Pb EU 2007, L 339/3; Trb. 2009, 223.
Zie Trb. 1989, 58; P. Vlas, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, EVEX I.
HvJEG 29 april 1999, zaak C-267/97, ECLI:EU:C:1999:213, NJ 2000/477, m.nt. P. Vlas (Coursier/Fortis Bank).
Vgl. HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838, NJ 2015/478, m.nt. Th.M. de Boer (Gazprombank).
Zie Vlas, a.w., Uitvoeringswet EVEX I.
Zie Stb. 2003, 326. Bij de Wet van 22 januari 2014 (Stb. 2014, 40) is de Uitvoeringswet gewijzigd in verband met de herschikking van de EEX-Verordening, in werking getreden op 10 januari 2015 krachtens Besluit van 15 december 2014 (Stb. 2014, 541).
Zie Verordening (EU) nr. 416/2010 van de Commissie van 12 mei 2010 tot wijziging van de Bijlagen I, II en III bij de EEX-Verordening, PbEU 2010, L 119/7, in werking getreden op 14 mei 2010.
Wet van 2 juli 2003, Stb. 2003, 290, in werking getreden op 1 september 2003.
Ik behandelde een soortgelijk probleem onder de EEX-Verordening in mijn bijdrage ‘De EEX-Verordening en het overgangsrecht’, in: P.Vlas & H.F.G. Lemaire (red.), Met recht verkregen, Liber Amicorum mr. I.S. Joppe, 2002, p. 244-245.
Vgl. de noot van L. Strikwerda bij HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2816, NJ 2015/216, waarin de annotator erop wijst dat oude regelingen overgangsrechtelijk nog lang kunnen nawerken.
Zie HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:413, NJ 2014/131; Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/89.
Zie in dit verband M.V. Polak, Grenzeloos procederen, Aspecten van Nederlands internationaal burgerlijk procesrecht, Ars Aequi Cahiers, deel 2, 1993, p. 35-36.
Zie in dit verband o.a. HR 24 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO3528, NJ 2011/18.
Beschikking van de Rb. Noord-Nederland van 5 februari 2016, rov. 1.1.
Beroepschrift 19‑10‑2017
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen: de besloten vennootschap [verzoekster] B.V. (‘[verzoekster]’), gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats], die te dezer zake woonplaats kiest aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. M. Ynzonides (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), die dit verzoekschrift ondertekent en indient.
I.
Verweerster is de vennootschap naar Zwitsers recht, FRATELLI RODA SA, (‘Fratelli’), gevestigd en kantoorhoudende te Taverne (Zwitserland), die in de vorige instantie is vertegenwoordigd door mr. E. Jacobson, Lassche Advocaten, Oldenzaalsestraat 113, 7514 DP Enschede.
II.
[verzoekster] stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de door de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen (‘de Rechtbank’) op 21 juli 2017, onder zaaknummer C/18/16568I / HA RK 16–53, gegeven eindbeschikking in de zaak tussen [verzoekster] als verzoekster en Fratelli als verweerster.
III.
[verzoekster] legt hierbij het procesdossier over en voert aan het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat de Rechtbank in zijn te dezen bestreden beschikking op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van die beschikking is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
1.
Deze procedure betreft een exequaturprocedure1. naar aanleiding van een Zwitsers verstekvonnis (d.d. 15 december 2005) waarin [verzoekster] tot betaling is veroordeeld. [verzoekster] heeft zich tegen dit exequatur verzet op de grond dat na het verstekvonnis de vordering van Fratelli naar Zwitsers recht is verjaard, zodat erkenning en tenuitvoerlegging strijd met de openbare orde zou opleveren.2. Op grond hiervan zag de Rechtbank zich voor de vraag gesteld of de vordering van Fratelli naar Zwitsers recht inderdaad is verjaard.
2.
Voor de beantwoording van deze vraag heeft de rechtbank in haar eerste tussenbeschikking van 24 juni 2016 (r.ov. 4.5 — 4.6) aangekondigd de hulp in te gaan roepen van het Internationaal juridisch Instituut (‘IJI’). Daarbij heeft de rechtbank voorgesteld om de volgende twee vragen aan het IJI te stellen: (1) wanneer vangt naar Zwitsers recht de verjaringstermijn aan van een vordering als de onderhavige en (2) heeft u nog overige opmerkingen die voor de beoordeling van de zaak van belang kunnen zijn.
3
In reactie op deze concept-vragen heeft Fratelli3. voorgesteld om een nieuwe vraag (3) toe te voegen, namelijk of, als de verjaring is begonnen op de datum waarop het verstekvonnis is gewezen, de betekening van het vonnis op 22 augustus 2006 aan [verzoekster] de verjaring heeft gestuit.
4.
[verzoekster]4. heeft van haar kant voorgesteld om in de toelichting bij vraag (1) te vermelden dat tussen 15 december 2005 (lees: datum verstekvonnis) en 26 februari 2016 (lees: datum betekening door Fratelli van het exequatur aan [verzoekster] met bevel tot betaling) geen incassohandelingen (Schuldbetreibung) zijn verricht. Voorts heeft [verzoekster] voorgesteld om in de toelichting bij de door Fratelli voorgestelde vraag (3) te vermelden dat het op 22 augustus 2006 betekende vonnis ambtshalve is verstuurd door het Kantongerecht te Lugano, terwijl die toezending geen sommatie en/of bevel om te betalen bevat; [verzoekster] heeft pas op 26 februari 2016 iets van Fratelli zelf vernomen.
5.
In haar tweede tussenbeschikking van 13 september 2016 heeft de Rechtbank de definitieve vragen aan het IJI als volgt geformuleerd:
- ‘1.
Wanneer vangt naar Zwitsers recht de verjaringstermijn aan van een vordering als de onderhavige? (ter toelichting: [verzoekster] werd op 15 december 2005 door het Kantongerecht van het District van Lugano bij verstek veroordeeld om — kort gezegd — aan Fratelli een bepaald bedrag te betalen; het vonnis werd op 22 augustus 2006 aan [verzoekster] betekend; tegen het vonnis is geen rechtsmiddel aangewend)
- 2.
In geval de verjaring is aangevangen op 15 december 2005 (de datum waarop het verstekvonnis is gewezen), heeft de betekening op 22 augustus 2006 van dat vonnis aan [verzoekster] de verjaring alstoen gestuit? (ter toelichting: het op 22 augustus 2006 betekende vonnis is ambtshalve verstuurd door het Kantongerecht van het District van Lugano; de toezending bevat geen sommatie en/of bevel om te betalen; het is de rechtbank niet gebleken dat er tussen 15 december 2005 en 26 februari 2016 incassohandelingen zijn verricht.)
- 3.
Heeft u nog overige opmerkingen die voor de beoordeling van de zaak van belang kunnen zijn?’
6.
Het IJI is na ontvangst van deze vragen op zijn beurt te rade gegaan bij Professor Krauskopf van de Universität Bern. Diens legal opinion is vervolgens één-op-één vertaald c.q. overgenomen door het IJI. Daarbij tekent het IJI expliciet aan dat het heeft afgezien van het valideren van de bevindingen van Professor Krauskopf.5.
7.
Partijen hebben vervolgens gelegenheid gekregen zich uit te laten over het rapport van het IJI (en daarmee impliciet ook over het achterliggende advies van Professor Krauskopf). [verzoekster] wijst er in haar reactie op dat het advies van Professor Krauskopf zich met name concentreert op verjaring voor [verzoekster] en geen antwoord geeft op de vraag wanneer de vordering uit hoofde van het vonnis ten opzichte van Fratelli is verjaard.
[verzoekster] verzoekt de rechtbank om die vraag nog expliciet te stellen. Fratelli meent in haar reactie dat dit verzoek van [verzoekster] tardief is en dat de Rechtbank de zaak op basis van het IJI-rapport kan afdoen.
8.
In haar eindbeschikking van 21 juli 2017 wijst de Rechtbank het verzoek van [verzoekster] af. Daartoe herhaalt de Rechtbank eerst in r.ov. 2.2 de inhoud van een deel van het rapport van het IJI, Vervolgens overweegt de Rechtbank in r.ov. 2.4 dat [verzoekster] te laat is met haar hiervoor in par. 7 genoemde aanvullende vraag. Bovendien acht de Rechtbank die vraag niet van belang, want (r.ov. 2.4):
‘Het is immers zo dat [verzoekster] zich op verjaring beroept. Voor de bepaling of Fratelli nog aanspraak kan maken op betaling jegens [verzoekster] is dan ook slechts relevant om te weten vanaf welk moment voor [verzoekster] de verjaringstermijn is gaan lopen. Fratelli kon het vonnis pas ten uitvoer leggen nadat het vonnis aan [verzoekster] was betekend. De verjaring kon derhalve niet eerder aanvangen dan een moment gelegen na die betekening.’
9.
Aansluitend past de Rechtbank in r.ov. 2.5 de inhoud van het rapport van het IJI toe op de voorliggende casus. Dat oordeel laat zich als volgt samenvatten. Het Zwitserse vonnis van 15 december 2005 is op 22 augustus 2006 aan [verzoekster] betekend. Vanaf dat moment is voor haar de beroepstermijn van twintig dagen gaan lopen. Na het ongebruikt verstrijken van die termijn, is op 12 september 2006 de verjaringstermijn van tien jaar gaan lopen. Fratelli heeft op 26 februari 2016, derhalve binnen tien jaar nadien, een exequaturverzoek ingediend bij de rechtbank. Door die indiening is de verjaringstermijn gestuit. Conclusie is dan ook dat de verjaring nog niet was voltooid op het moment van indiening van het exequaturverzoek. Tenuitvoerlegging van het Zwitserse vonnis is dus niet in strijd met de openbare orde, zodat het verzoek van [verzoekster] tot vernietiging van het exequatur zat worden afgewezen.
10.
[verzoekster] meent dat het oordeel van de Rechtbank op de hierna volgende gronden niet in stand kan blijven. Daarbij realiseert [verzoekster] zich dat Uw Raad uiterst terughoudend is bij het beoordelen van oordelen naar buitenlands recht.6. De vraag is echter of daarmee elke toepassing van buitenlands recht de toets der kritiek in cassatie kan doorstaan. In deze zaak durft [verzoekster] de stelling aan dat elke jurist na lezing van het advies van Professor Krauskopf, het daarop geënte rapport van het IJI en de eindbeschikking van de Rechtbank het onbehaaglijke gevoel bekruipt dat de onderste steen op dit punt nog bepaald niet boven is. Anders gezegd, na lezing bekruipt het gevoel dat er ergens iets niet klopt. Bestudering van enkele essentiële door Professor Krauskopf gebruikte bronnen bevestigt vervolgens dat gevoel. Als gevolg van dit alles rijst dan de vraag: mag de Rechtbank die onzekerheid op de koop toenemen, een alleszins terechte vraag als tardief en niet van belang terzijde schuiven om vervolgens de zaak af te doen op een wijze die minst genomen verre van overtuigend is? Of moet de Rechtbank gehoor geven aan dat gevoel en nader onderzoek gelasten, zodat deze zaak kan worden afgedaan met een oordeel dat ook daadwerkelijk recht doet aan de zaak? [verzoekster] meent uiteraard het laatste. Dit verklaart het onderhavige cassatieberoep.
Onderdeel 1
11.
Deze klacht richt zich tegen zowel de wijze waarop de Rechtbank is omgegaan met de vaststelling van buitenlands recht, als de daaruit voortkomende uitleg van dat buitenlandse recht.
12.
Blijk van een onjuiste taakopvatting bij de vaststelling van buitenlands recht (de rechter dient immers ambtshalve de inhoud van buitenlands recht vast te stellen7.) geeft, dan wel onbegrijpelijk is dat de Rechtbank heeft geweigerd om aan de deskundige de vraag voor te leggen wanneer de vordering uit hoofde van het vonnis ten opzichte van Fratelli is verjaard. Van de rechter mag verwacht worden dat hij zich de nodige moeite getroost om te komen tot een duidelijke en overtuigende interpretatie van buitenlands recht. Wanneer een vraag wordt beantwoord op een wijze die minst genomen de nodige vraagtekens oproept, is de rechter gehouden nader onderzoek te laten verrichten. De Rechtbank heeft dat miskend. De motivering van de Rechtbank in r.ov. 2.4 om die vraag niet voor te leggen, is bovendien onbegrijpelijk. Daar waar [verzoekster] zich op verjaring beroept, gaat het om de vraag of de vordering tot betaling van Fratelli uit hoofde van het toewijzende vonnis is verjaard. Dat betekent dat minst genomen van belang is om vast stellen wanneer de verjaring van de vordering van Fratelli een aanvang neemt. Dat de Rechtbank dat wegschrijft als niet zijnde van belang, is onbegrijpelijk.
13.
Dat de Rechtbank in r.ov. 2.4 ook oordeelt dat [verzoekster] die aanvullende vraag maar eerder had moeten formuleren, geeft eveneens blijkt van een onjuiste taakopvatting bij de vaststelling van buitenlands recht, dan wel moet als onbegrijpelijk worden aangemerkt. De aanvankelijk geformuleerde vraag luidt: wanneer vangt naar Zwitsers recht de verjaringstermijn aan van een vordering als de onderhavige? Dat was en is in de ogen van [verzoekster] nog steeds een adequaat geformuleerde vraag. Het is ook een vraag waarbij [verzoekster] er op voorhand geen rekening mee behoefde te houden dat de deskundige zich zou beperken tot verjaring vanuit de optiek van [verzoekster] zelf. Sterker nog, ‘een vordering als de onderhavige’ duidt onmiskenbaar op het vorderingsrecht van Fratelli uit hoofde van het verstekvonnis. Tegen die achtergrond ligt het minst genomen voor de hand dat de vraag juist wordt beantwoord vanuit de optiek van Fratelli. Het verwijt van de Rechtbank dat [verzoekster] de aanvullende vraag maar eerder had moeten voorstellen, is dan ook niet terecht.
14.
De uitleg van het Zwitserse recht door de Rechtbank in r.ov. 2.2, doorwerkend in de concrete toepassing in r.ov. 2.5, moet bovendien als onbegrijpelijk worden aangemerkt. Het advies van Professor Krauskopf en het daarop geënte rapport van het IJI zwijgen over de vraag wanneer de verjaringstermijn voor Fratelli begint te lopen. Dat is in de ogen van [verzoekster] de enig relevante vraag. Fratelli pretendeert een vordering uit hoofde van het verstekvonnis van 15 december 2005, zodat onderzocht moet worden wanneer de verjaringstermijn van die vordering begint te lopen.
15.
Het advies van Professor Krauskopf stoelt op twee cruciale stellingen om tot de vaststelling te komen dat de verjaringstermijn op 12 september 2006 is aangevangen, namelijk stelling (i) dat de verjaringstermijn van tien jaar aanvangt op het moment dat een vonnis in kracht van gewijsde gaat8. en stelling (ii) dat daar sprake van is zodra een vonnis onherroepelijk is geworden voor alle partijen in de procedure9.. Deze stellingen worden eenvoudigweg niet bevestigd bij kennisname van enkele van de bronnen waarvan Professor Krauskopf zich bedient.10.
16.
Ten aanzien van stelling (i) schrijft Professor Krauskopf op pag. 3 van zijn advies:
‘According to the (very highly) prevalent academic interpretation of art. 137 para. 2 CO the ten year prescription period starts with the formal legal force of the judgment.’
17.
Ter onderbouwing verwijst Professor Krauskopf in noot 11 o.a. naar het Zürcher Kommentar. Allereerst verwijst hij naar aantekening 23 bij artikel 137. Slaat men dat werk er echter op na (zie productie 1), dan blijkt dat in deze aantekening slechts een voorbeeld wordt gegeven van een urteilsmässige Feststellung als bedoeld in artikel 137 lid 2 OR11. en niets wordt gezegd over de aanvang van de verjaringstermijn. Daarnaast verwijst hij naar aantekening 32 bij artikel 138 OR. Ook deze aantekening geeft geen onderbouwing voor de stelling van Professor Krauskopf. Allereerst volgt uit aantekening 31 bij dat artikel dat de verjaringstermijn door de uitspraak wordt gestuit. In aantekening 32 staat dan dat (lees: bij wege van algemene regel) de formele en materiële Rechtskraft de verjaring niet stuit. Dit betekent dat het niet instellen van hoger beroep dus geen enkel effect heeft op de verjaring. In aantekening 32 staat verder dat de Rechtskraft, indien de uitspraak schriftelijk wordt betekend, niet voor iedere betrokkene op hetzelfde moment hoeft in te treden, en voorts dat (lees: bij wege van uitzondering in dit specifieke geval) het intreden van de Rechtskraft ten opzichte van de judgment creditor (lees: Fratelli) de specifieke tienjaarstermijn van artikel 137 lid 2 OR doet aanvangen. Anders gezegd, uit dit werk volgt dus juist dat het begin van de verjaring van de vordering van Fratelli is gekoppeld aan het moment dat het vonnis ten opzichte van Fratelli rechtskracht heeft gekregen. Daarop zag de door [verzoekster] voorgestelde aanvullende vraag.
18.
Ten aanzien van stelling (ii) schrijft Professor Krauskopf op pagina 4 met verwijzing naar voetnoot 15 dat uit r.ov. 2.5.2 van de Federal Supreme Court Decision 141 III 43/46 (zie productie 2) zou volgen dat ‘Formal legal force basically means irreversibility of the judgment for all litigants’. Lezing van die uitspraak bevestigt dit echter geenszins. Naar de kern genomen, valt in de aangehaalde rechtsoverweging het volgende te lezen. Een rechterlijke uitspraak tot ontbinding van een vennootschap, omdat een voorgeschreven orgaan ofwel ontbreekt dan wei niet juist is samengesteld (Organisationsmängel), die formele rechtskracht heeft gekregen, is in beginsel onherroepelijk, ook al wordt het gebrek nadien alsnog hersteld. De aangehaalde passage bevat geen enkele opmerking die er op zou duiden dat formele rechtskracht onherroepelijkheid voor alle procespartijen inhoudt.
Onderdeel 2
19.
Deze klacht richt zich tegen r.ov. 2.5 voor zover de Rechtbank daar overweegt dat Fratelli op 26 februari 2016, derhalve binnen tien jaar na aanvang verjaringstermijn, een exequaturverzoek heeft ingediend en dat door het indienen van dit verzoek de verjaringstermijn is gestuit.
20.
Met dit oordeel treedt de Rechtbank buiten de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen. Geen der partijen heeft immers aangevoerd dat indiening van het exequaturverzoek stuitende werking naar Zwitsers recht heeft. Beide partijen zijn daarentegen ervan uitgegaan dat de betekening door Fratelli aan [verzoekster] van het verleende exequatur met daarbij een bevel tot betaling de stuitende handeling naar Zwitsers recht is.12. Dat de Rechtbank met haar bestreden oordeel eenvoudigweg is aangehaakt bij het rapport van het IJI13. en het achterliggende advies van Professor Krauskopf14. mag geen rechtvaardiging vormen.
21.
Voor zover Uw Raad zich zou afvragen of het hier om een verschrijving zou kunnen gaan, geldt dat het oordeel van de Rechtbank minst genomen als onbegrijpelijk moet worden bestempeld. De Rechtbank heeft zich dan immers ofwel in de datum vergist, ofwel in de aard van het stuk met als datum 26 februari 2016. Dat lijkt dan exemplarisch voor de wijze waarop de Rechtbank de zaak heeft afgedaan. Die wijze zou de toets der kritiek in cassatie niet moeten kunnen doorstaan.
Redenen waarom:
[verzoekster] zich wendt tot de Hoge Raad met het eerbiedige verzoek de door de Rechtbank op 21 juli 2017 tussen partijen onder zaaknummer C/18/16568I / HA RK 16–53 gegeven eindbeschikking te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Amsterdam, 19 oktober 2017
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑10‑2017
Met toepassing van het Verdrag van Lugano.
Zie verzoekschrift van 4 maart 2016, par. 5 onder verwijzing naar Hof Arnhem 17 juli 2007, ECLI:NL GHARN 2007:BB1402. De rechtbank sluit zich bij dit oordeel aan, zo blijkt uit r.ov. 4.4 van de tussenbeschikking van 24 juni 2016.
Akte van 1 juli 2016.
Akte van 21 juli 2016.
IJI-rapport van 7 februari 2017, par. 1.
Zie daarover laatstelijk F.E. Vermeulen, Vreemd recht in cassatie, in: Wie is de Mol, Liber Amicorum voor Harmen de Mol van Otterloo, 2014, pag. 239–249.
Op grand van artikelen 25 Rv en 10:2 BW dient de feitenrechter zelf en uit eigen beweging onderzoek te verrichten naar de inhoud van het buitenlandse recht — zelfs wanneer partijen daaromtrent niets hebben gesteld (ius curia novit). De rechter mag het buitenlandse recht niet als feit door deskundigen laten bewijzen, maar dient zelf te beoordelen hoe het recht geïnterpreteerd dient te worden.
Advies van Professor Krauskopf van 15 december 2016, p. 3.
Advies van Professor Krauskopf van 15 december 2016, p. 4.
[verzoekster] realiseert zich overigens dat naar alle waarschijnlijkheid van de Rechtbank niet kan worden verlangd om bronnen in het rapport van het IJI te controleren. Daarvan uitgaande rust echter op de Rechtbank dan wel de plicht om eventuele onduidelijkheden op te laten helderen, zodat geen uitspraak wordt gedaan op basis van een interpretatie van buitenlands recht die in de ogen van een Nederlands jurist minst genomen verre van overtuigend is.
Het voorbeeld betreft een Leistungsurteil, oftewel een uitspraak waarin een partij wordt veroordeeld iets te doen.
Verzoekschrift van [verzoekster] van 4 maart 2016, randnr. 7 en verweerschrift van Fratelli van 27 mei 2016, randnr. 9.
Pag. 4, vlak boven kopje Antwoord op vraag 2.
Legal opinion, pag. 4 laatste alinea.