Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.5.4.3.3
5.5.4.3.3 Vernietiging (a) en nietigheid (b) van de overeenkomst (a) Vernietiging van de overeenkomst
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS395760:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
De Pauliana (art. 3:45) speelt in dit verband als vernietigingsgrond geen rol, nu die bevoegdheid uitsluitend toekomt aan een door de rechtshandeling benadeelde schuldeiser, en juist niet aan een van de daarbij betrokken partijen (vgl. Asser/Hartkamp 2001 (4-11), nr. 440).
Zie daarover Asser/Hartkamp 2001 (4-11), nr. 468.
Aldus ook Asser/Hartkamp 2001 (4-11), nr. 472.
Blijkens de wetsgeschiedenis (vgl. Parl. Gesch. Boek 3, p. 237-238) heeft de wetgever bij 'andere rechtsmaatregel' uitdrukkelijk ook het oog op een gelegd derdenbeslag.
Dit betekent dat het in beginsel óók nog mogelijk is dat de derde-beslagene in de nakomingsprocedure van art. 477a lid 4 op zijn Verklaring terugkomt en alsnog een beroep doet op een vernietigingsgrond, tenzij hij daartoe zijn recht heeft verwerkt (vgl. HR 30 november 2001, NJ 2002, 419, (De Jong/Carnifour), r.o. 33.2, m.nt. HJS).
Door de vervaltermijn van twee maanden van art. 477a lid 2 zal het voor de beslaglegger echter meestal niet mogelijk zijn te wachten met zelf de derde-beslagene te dagvaarden. Die procedure zal daarna echter in onderling overleg tussen partijen kunnen worden aangehouden tot de afloop van het bodemgeschil.
Zie daarvoor Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 181; zie daarbij ook Prat Gesch. Boek 3, p. 238 (MvA II bij art. 3:51).
De term 'verschenen' is hier niet zo gelukkig gekozen; beter zou zijn 'betrokken'. Volgens het normale processuele spraakgebruik is een 'niet verschenen partij' immers een partij die wél in rechte betrokken is, maar vervolgens niet op de voorgeschreven wijze ten processe 'verschijnt'.
Zie ook Part Gesch. Boek 3, p. 238.
Zie aldus Asser/Hartkamp 2001 (4-11), nr. 483 (de nrs. 484-487 handelen verder over de gevolgen van vernietiging); zie ook Parl. Gesch. Boek 3, p. 200 en p. 239.
Zie aldus Asser/Hartkamp 2001 (4-11), nr. 484.
Hetzelfde geldt overigens ook voor het geval het derdenbeslag wordt gelegd op een tijdstip dat de overeenkomst reeds Is vernietigd door de derde-beslagene, dan wel, wat evenzeer mogelijk is, door de beslagdebiteur.
Zie daarover Asser/Hartkamp 2001 (4-11), nr. 487. Overigens zou dat bij derdenbeslag alleen dán van belang zijn, indien het zou gaan om een vordering tot schadevergoeding van de beslagdebiteur op de derde-beslagene.
Het in art. 6:52 lid 1 gestelde vereiste van 'voldoende samenhang' - zie daarover § 5.5.3.2 (nr. 327) - lijkt door de Hoge Raad in dit soort situaties vrij ruim te worden uitgelegd (vgl. HR 28 juni 1996, NJ 1997, 397 (Hendriks/Slot q.q.), m.nt. PvS).
Zie daarover verder Asser/Hartkamp 2001 (4-11), nrs. 485-486.
Zie aldus Asser/Hartkamp 2001 (4-11), nr. 488.
Zo heeft de Hoge Raad de laatste jaren verschillende keren uitgemaakt dat door gemeenten met grondeigenaren gesloten exploitatieovereenkomsten, waarbij de toepasselijke exploitatieverordeningen niet waren nageleefd, nietig zijn. De door de grondeigenaren aan de gemeenten betaalde - voor derdenbeslag vatbare - vergoedingen, dienen in beginsel als onverschuldigd betaald te worden gerestitueerd (zie laatstelijk HR 13 april 2001, NJ 2001, 581 (PolyprojectfWarmond), m.nt. Jac. Hijma.
Zie voor dit begrip Asser/Hartkamp 2001 (4-11), nrs. 464-465 (met vermelding van verschillende andere opvattingen). Absolute nietigheid werkt tegenover een ieder, terwijl een rechtshandeling, die alleen tegenover een bepaalde persoon ongeldig is, relatief nietig wordt genoemd, zoals bij de Pauliana (art. 3:45 lid 4).
Zie voor zo'n geval de casus van HR 29 september 1995, NJ 1996, 104 (Muller/Akkerman c.s.), waarin de koop door een notaris en zijn echtgenote van een onroerende zaak, waarover een geding aanhangig was, nietig werd geoordeeld. In deze situatie zou een derdenbeslag denkbaar zijn geweest op de vordering van de notaris jegens de verkoper tot terugbetaling van de koopsom.
Zie over partiële nietigheid Asser/Hartkamp 2001 (4-11), nrs. 490-491.
Zie aldus Asser/Hartkamp 2001 (4-11), nr. 493.
Zie daarvoor Parl. Gesch. Boek 3, p. 198; Asser/Hartkamp 2001 (4-11), nr. 496; zie ook HR 22 december 2002, NJ 2003, 34 (LRSJSt. Willibrordus).
Zie aldus Asser/Hartkamp 2001 (4-11), nr. 497; zie ook het in de vorige noot genoemde arrest, waarin ook nog is overwogen (r.o. 3.8) dat het voor de rechter aanbeveling verdient om, alvorens van zijn bevoegdheid tot conversie gebruik te maken, partijen de gelegenheid te bieden zich over een en ander uit te laten.
Inleiding
353. Over de materiële gevolgen van vernietiging van de overeenkomst door een derde, nadat onder hem beslag is gelegd, behoeft na al hetgeen reeds in § 5.5.43.1 en § 5.5.4.3.2 besproken is, niet zo heel veel meer te worden gezegd. Bovendien is op een aantal plaatsen, onder andere in verband met het bepaalde in art. 477b lid 3 jo. art. 118 (nrs. 347 en 350), al ingegaan op verschillende vragen en gevolgen van formele en processuele aard, die ook bij vernietiging van een overeenkomst in het kader van een gelegd derdenbeslag rijzen. Tevens is in § 5.5.4.1 reeds aangegeven dat het te ver zou gaan hier alle in de wet geregelde vernietigingsgronden te bespreken. Dat zou ook geen goede zin hebben, nu de wijze van inroepen van een vernietigingsgrond, alsmede de gevolgen er van voor een gelegd derdenbeslag, niet worden bepaald door de specifieke aard van die grond. In zoverre maakt het voor de beslaglegger dus geen verschil of de derde de overeenkomst vernietigt op grond van dwaling (art. 6:228), bedreiging (art. 3:44 lid 2) of bedrog (art. 3:44 lid 2), een onredelijk bezwarend beding in algemene voorwaarden (art. 6:233), dan wel handelingsonbekwaamheid (art. 3:32), of misbruik van omstandigheden (art. 3:44 lid 2).1
Evenals bij ontbinding leidt vernietiging van een overeenkomst er toe, dat de daarbij betrokken partijen over en weer van hun verbintenissen jegens elkaar worden bevrijd. Ontbinding heeft echter geen terugwerkende kracht, vernietiging ingevolge art. 3:53 lid 1 wél, zodat in het laatste geval partijen weer tegenover elkaar dienen komen te staan alsof er tussen hen nimmer verbintenissen hadden bestaan. Vernietiging heeft derhalve ook goederenrechtelijk effect, zodat de gevolgen ervan in beginsel ook aan derden kunnen worden tegengeworpen (zie ook hiervoor nr. 345). In het hierna volgende (nrs. 354-356) zal met name aandacht worden besteed aan de verschillende wijzen en tijdstippen waarop de overeenkomst kan worden vernietigd, en de verschillen in gevolgen van die vernietiging in geval van een gelegd derdenbeslag.
Wijzen en tijdstippen van vernietiging
354. De art. 3:49 e.v. bevatten de algemene regeling voor vernietiging van rechtshandelingen, ongeacht de vernietigingsgrond.2 Ingevolge art. 3:49 wordt een vernietigbare rechtshandeling vernietigd, evenals bij ontbinding (art. 6:267),
'hetzij door een buitengerechtelijke verklaring, hetzij door een rechterlijke uitspraak.'
Voorts kan degene in wiens belang een vernietigingsgrond is gegeven, te allen tijde bij wege van verweer in rechte een beroep op die grond doen, in welk geval hij verplicht is daarvan zo spoedig mogelijk mededeling te doen aan de partijen bij de rechtshandeling die niet in het geding zijn verschenen (art. 3:51 lid 3). Een en ander betekent dat de derde-beslagene verschillende tijdstippen ten dienste staan - zie hierna sub (a)-(d) - waarop hij de vernietigingsgrond in stelling kan brengen. Deze gelden overigens ook in het geval van ontbinding.
De derde-beslagene die zulks niet reeds vóór de beslaglegging heeft gedaan, zal zich in of bij de buitengerechtelijke Verklaring als bedoeld in art. 476a lid 1 op de vernietigingsgrond kunnen beroepen. Mede met het oog op de belangen van de beslaglegger, is het raadzaam om dit beroep in elk geval zo spoedig én duidelijk mogelijk te doen (a). Voorts zal de vernietigingsgrond aan de orde kunnen komen in een van de procedures van art. 477a, in het bijzonder die van het eerste of het tweede lid. De derde die in de procedure van art. 477a lid 1 alsnog wordt toegelaten een 'gerechtelijke verklaring' af te leggen, zal tegelijkertijd, al dan niet in rechte, een 'vernietigingsverklaring' kunnen afleggen zowel jegens de beslaglegger als óók jegens de beslagdebiteur, die immers zijn contractuele wederpartij is (vgl. art. 3:50 lid 1). In die procedure zal het beroep op de vernietigingsgrond eventueel ook bij wege van verweer kunnen worden gedaan (art. 3:51 lid 3), zodat het niet noodzakelijk is - even als bij ontbinding (zie hiervoor nr. 347) - dat daartoe een eis in reconventie wordt ingesteld (b).3 In het kader van de procedure van art. 477a lid 2 zal de beslaglegger kunnen betwisten dat de derde op goede gronden de overeenkomst buiten rechte in of bij de Verklaring ex art. 476a lid 1 heeft vernietigd, terwijl voorts de vernietigingsgrond door de derde nog naar voren kan worden gebracht (art. 3:51 lid 3), zoals ook bij (b) is aangegeven,
'ter afwering van een op de rechtshandeling steunende vordering of andere rechtsmaatregel.'4
Daarbij valt dan te denken aan de situatie dat de door de derde afgelegde Verklaring op andere gronden door de beslaglegger wordt betwist, waarna de derde zich in dat verband alsnog (bijv.) op dwaling beroept, op de grond dat hij ten onrechte verzuimd had dat eerder te doen.5 In beide gevallen zal de rechter het beroep op de vernietigingsgrond kunnen aanvaarden: in het eerste geval wordt de eerder gedane buitengerechtelijke vernietiging door het vonnis aanvaard (declaratoir), terwijl in het tweede geval de meerzijdige rechtshandeling door het vonnis wordt vernietigd (constitutief) (c). Tenslotte is nog denkbaar dat de derde reeds vóór het beslag zelf een procedure tot vernietiging tegen zijn contractuele wederpartij - de (latere) beslagdebiteur - was begonnen, dan wel dat hij zulks alsnog doet nádat beslag onder hem is gelegd. Zo'n door de derde uit eigen hoofde begonnen procedure - waarbij de beslaglegger uiteraard geen partij is - zal de loop van het derdenbeslag in beginsel niet stoppen. Beslaglegger en derde doen er dan verstandig aan om, zo dit enigszins mogelijk iS6, de afloop van dit 'bodemgeschil' af te wachten en zich aan de hand van het daarin te wijzen vonnis te beraden op hun onderlinge juridische posities (d).
De bij de vernietiging betrokken partijen
355. In § 5.5.4.2 (nr. 339) is er, onder aanhaling van de betreffende passage uit de MvT lnv bij art. 477b lid 37, reeds op gewezen, dat jáist bij vernietiging van een overeenkomst in het kader van een gelegd derdenbeslag - waarbij de verklaring tot vernietiging (evenals bij ontbinding) in de eerste plaats zal moeten worden gericht tot de beslaglegger, ook al is deze uiteraard geen partij bij de overeenkomst - de derde-beslagene óók zijn contractuele wederpartij - de beslagdebiteur - uitdrukkelijk en duidelijk bij een en ander zal moeten betrekken. Ingevolge art. 3:51 lid 3 (tweede volzin) is de derde, die zich bij wege van verweer in rechte op een vernietigingsgrond beroept, in elk geval verplicht
'om zo spoedig mogelijk daarvan mededeling te doen aan de partijen bij de rechtshandeling die niet in het geding zijn verschenen.'8
Deze verplichting rust dus ook op de derde, terwijl hij tevens aan art. 477b lid 3 (jo. art. 118) de bevoegdheid ontleent de beslagdebiteur 'tijdig in het geding' te roepen. De reden waarom het voor de derde verstandig is een en ander te doen, is duidelijk uiteengezet in de hiervoor bedoelde passage in de MvT lnv.: het vermijden van met elkaar strijdige rechtsgevolgen van vernietiging van de overeenkomst in verhouding tot enerzijds de beslaglegger en anderzijds de beslagdebiteur.
Wanneer de buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging betrekking heeft op een ten aanzien van een registergoed verrichte rechtshandeling, die heeft geleid tot inschrijving in de openbare registers of een tot levering van het registergoed bestemde akte, heeft de vernietiging slechts werking 'indien alle partijen in de vernietiging berusten' (art. 3:50 lid 2). Tot de in art. 3:50 lid 1 bedoelde partijen 'bij de rechtshandeling', die daarin zouden moeten berusten, zal in geval van derdenbeslag óók de beslaglegger moeten worden gerekend. Aangezien vrijwillige 'berusting' in de praktijk niet vaak voorkomt, zal de vernietiging overeenkomstig art. 3:51 lid 1 door een rechterlijke uitspraak moeten worden geconstitueerd. Bij derdenbeslag valt hier te denken aan de volgende rechtshandelingen met betrekking tot een registergoed: schuldeiser (A) heeft ten laste van (B) onder (C) beslag gelegd op de vordering van (B) tot betaling van de koopsom ter zake van een door (C) van (B) gekochte onroerende zaak, waarna (C) de koopovereenkomst vernietigt op grond van dwaling. De omgekeerde situatie is ook denkbaar: derde (C) heeft een onroerende zaak verkocht aan (B), waarna (A) ten laste van (B) beslag onder (C) legt op de vordering van (B) tot levering van het registergoed (art. 475a lid 3) en (C) de overeenkomst vervolgens vernietigt op grond van misbruik van omstandigheden. Op de verdere gevolgen van een en ander zal hierna (nr. 356) nog kort worden ingegaan.
In dit verband wordt er ten slotte nog op gewezen dat in art. 3:52 lid 1 de verjaring van rechtsvorderingen tot vernietiging is geregeld. Ingevolge het tweede lid van art. 3:52 strekt deze verjaring zich óók uit tot de bevoegdheid de rechtshandeling op dezelfde vernietigingsgrond nog door een buitengerechtelijke verklaring te vernietigen. In beginsel zal ook de beslaglegger zich op deze verjaring kunnen beroepen, uitgaande van de regel dat hem weliswaar niet méér, maar zeker ook niet minder rechten of bevoegdheden toekomen dan de beslagdebiteur. Toch zal een en ander hem in de praktijk uiteindelijk weinig baten: ingevolge art. 3:51 lid 3 (eerste volzin), zal de derde-beslagene immers 'te allen tijde' bij wege van verweer in rechte een beroep op een vernietigingsgrond kunnen doen. Daarmee is art. 3:52 in feite buiten spel gezet.9 Zie verder § 5.5.5.1 voor de bevoegdheid van de derde-beslagene zich op verjaring te beroepen.
Wegvallen rechtsgrond en gevolgen voor derdenbeslag
356. Het belangrijkste verschil tussen enerzijds ontbinding ex art. 6:265 e.v. van een overeenkomst en anderzijds vernietiging van een rechtshandeling overeenkomstig de art. 3:49 e.v., is dat vernietiging ingevolge art. 3:53 lid 1
'terug (werkt) tot het tijdstip waarop de rechtshandeling is verricht.'
Dit betekent dat de rechtshandeling - meestal een (wederkerige) overeenkomst - ná vernietiging.10
'in beginsel geacht (wordt) van haar ontstaan af nietig te zijn.'
Dit houdt in dat de gevolgen van vernietiging in de eerste plaats worden bepaald door de regels inzake onverschuldigde betaling (art. 6:203 e.v.), aangezien door vernietiging van de overeenkomst de 'titel' - de rechtsgrond - met terugwerkende kracht volledig is komen te vervallen. De rechtsverhouding tussen partijen dient dan ook te worden11
'hersteld in de staat waarin deze vóór het aangaan der overeenkomst was.'
Wélke gevolgen vernietiging van een overeenkomst in concreto heeft, hangt met name af van de mate waarin door partijen reeds uitvoering aan de overeenkomst is gegeven. De mate van uitvoering is daarmee tevens bepalend voor de vraag, of een gelegd derdenbeslag al dan niet in enig opzicht doel heeft getroffen, ervan uitgaande dat de derde de overeenkomst ná het onder hem gelegde beslag heeft vernietigd.12
Wanneer aan de vernietigde overeenkomst nog in het geheel geen uitvoering is gegeven, komen de wederzijdse verplichtingen volledig te vervallen, zodat er - behoudens een eventueel op onrechtmatige daad te baseren verplichting tot schadevergoeding13 - ook nooit een beslagobject is geweest. Wanneer de overeenkomst echter geheel of slechts gedeeltelijk, al dan niet door beide partijen, is uitgevoerd, zal het met betrekking tot de over en weer op de voet van art. 6:203 te restitueren prestaties er van afhangen of het beslag van meet af aan, dan wel pas als gevolg van de door de vernietiging ingetreden rechtsgevolgen, doel heeft of blijkt te hebben getroffen. De situaties die zich hier kunnen voordoen verschillen niet wezenlijk van de situaties die in § 5.5.4.3.2 bij ontbinding zijn beschreven (zie nr. 345). Zo zullen door (B) aan (C) reeds geleverde zaken aan (B) moeten worden teruggegeven, zodat het beslag van (A) dan op de vordering tot afgifte van die zaken ligt. Had (C) echter de koopsom reeds geheel of gedeeltelijk aan (B) voldaan, dan zal (B) deze aan (C) moeten terugbetalen, terwijl (C), zolang (B) dat nog niet heeft gedaan, aan art. 6:52 de bevoegdheid kan ontlenen de zaken voorlopig onder zich te houden.14 Gaat het om wederzijdse verbintenissen tot betaling van een geldsom, eventueel mede uit hoofde van schadevergoeding, dan zal (C) zich ook jegens (A) als beslaglegger op verrekening kunnen beroepen, aangezien de verbintenissen uit 'dezelfde rechtsverhouding' voortvloeien (art. 6: 130 lid 1 en 2).
Tot slot wordt hier volledigheidshalve nog de vraag opgeworpen of, óók in geval van vernietiging van een overeenkomst door de derde-beslagene, het bepaalde in de art. 3:53 lid 215, kan worden toegepast. Indien de derde door de vernietiging 'onbillijk wordt bevoordeeld', kan de rechter - die immers aan de vernietiging op grond van deze bepaling ook geheel of ten dele haar werking kan ontzeggen -
'de verplichting opleggen tot een uitkering in geld aan de partij die benadeeld wordt.'
Die benadeelde partij zou in geval van derdenbeslag, de beslagdebiteur zijn, en daarmee - indirect - de beslaglegger. Het valt dan ook niet uit te sluiten dat 'de rechter desgevraagd' óók ten behoeve van de beslaglegger, in het kader van één van de procedures van art. 477a, zo'n geldelijke voorziening zou kunnen treffen. Door uitoefening van deze rechterlijke bevoegdheid wordt de beslagdebiteur ook niet in zijn rechtspositie benadeeld. Het lijkt verdedigbaar dat ook déze vordering door het beslag is getroffen, dan wel geacht moet worden te zijn getroffen, nu zij niet alleen in beginsel rechtstreeks voortvloeit uit de ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding (art. 475 lid 1), maar ook uit de wet. Zeker is dit echter niet.
(b) Nietigheid van de overeenkomst
357. Aangezien de gevolgen van nietige meerzijdige rechtshandelingen - meestal (wederkerige) overeenkomsten - niet wezenlijk verschillen van die in geval van vernietiging van zulke rechtshandelingen, kan hier, onder verwijzing naar het daarover onder (a) opgemerkte, volstaan worden met een paar algemene opmerkingen. De aard van deze nietigheid brengt met zich mee dat zij 'ex tunc' werkt. De nietigheid treedt dus als het ware in16
'op hetzelfde ogenblik waarop de handeling wordt verricht.'
Ook hier zal zo veel mogelijk herstel in de vorige toestand moeten plaatsvinden, eveneens volgens de regels van onverschuldigde betaling (art. 6:203 e.v.). Met name in Titel 2 van Boek 3 is een aantal rechtshandelingen met nietigheid bedreigd, zoals bijv. rechtshandelingen die niet in de wettelijk voorgeschreven vorm zijn verricht (art. 3:39). Voorts bedreigt art. 3:40 rechtshandelingen die door inhoud of strekking in strijd zijn met de goede zeden of de openbare orde (lid 1), dan wel strijdig met een dwingende wetsbepaling17 (lid 2), met absolute18 nietigheid. Ten slotte - de opsomming is niet volledig - zij hier ook nog gewezen op art. 3:43, waarin door bepaalde beroepsbeoefenaren en ambtenaren verrichte rechtshandelingen nietig worden verklaard, en de verkrijgers bovendien tot schadevergoeding verplicht (lid 1 slot), zulks op de grond dat deze personen (o.a. rechters, notarissen, advocaten) zich in verband met hun maatschappelijke positie van het verrichten van dit soort rechtshandelingen behoren te onthouden.19
Voor de vaststelling van de gevolgen van een nietige overeenkomst voor een gelegd derdenbeslag, is het nog van belang te bedenken dat niet in alle gevallen de overeenkomst in zijn geheel, met alle bijkomende bedingen, nietig moet worden geoordeeld. In art. 3:41 is uitdrukkelijk ook voorzien in de mogelijkheid van partiële nietigheid van een rechtshandeling: wanneer bijv. de overige bepalingen van een overeenkomst 'niet in onverbrekelijk verband met het nietige deel staan', kan de overeenkomst voor dit overige deel in stand blijven.20 Al naargelang de omstandigheden van het concrete geval zal, óf de derde-beslagene óf ook de beslaglegger zich er op kunnen beroepen, dat de overeenkomst slechts gedeeltelijk nietig is, met als gevolg dat een bepaalde vordering niet of juist wél door het beslag is of blijkt te zijn getroffen. Aangezien de uitoefening van deze bevoegdheid niet strijdig is met het bepaalde in art. 475h lid 1 komt zij ook de beslagdebiteur toe (en daarmee in beginsel ook de beslaglegger).
Moeilijker ligt bij derdenbeslag de toepassing van de regel van conversie, zoals die tegenwoordig in art. 3:42 is neergelegd. Met conversie wordt - volgens Hartkamp21 - bedoeld
'dat een nietige overeenkomst, al is zij op zich zelf ongeldig, toch de door partijen beoogde of soortgelijke rechtsgevolgen doet ontstaan zonder dat zij daartoe een nadere overeenkomst sluiten.'
Conversie dient door de rechter ook ambtshalve te worden geconstateerd en toegepast, aangezien zij van rechtswege werkt.22 De rechter zal dus bij de beantwoording van de vraag, óf de strekking van een nietige rechtshandeling in zodanige mate beantwoordt aan die van een andere, als geldig aan te merken rechtshandeling, niet kunnen ontkomen aan een beoordeling van de eigenlijke bedoeling van partijen. In het kader van derdenbeslag zal hij dat dan moeten doen in het geding van de beslaglegger tegen de derde-beslagene, waarin de beslagdebiteur in beginsel geen partij is: over diens hoofd zal de rechter dan moeten vaststellen dat de vervangende rechtshandeling hem 'in economisch opzicht'23 hetzelfde verschaft als de nietige rechtshandeling beoogde te verschaffen. Zonder dat ook de beslagdebiteur als partij in het geding is betrokken, is het voor de rechter niet goed mogelijk daarover een verantwoorde beslissing te geven, zodat hij een van de partijen zal moeten opdragen de be-slagdebiteur op de voet van art. 118 in het geding te roepen teneinde zich daarover uit te laten.