Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.5.4.2
5.5.4.2 Twee groepen of typen van gevallen
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS400414:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie voor dat onderscheid Asser/Hartkamp 2001 (4-11), nrs. 61-65.
Zie daarover verder § 3.73.
Wanneer beslag is gelegd op (een vordering tot afgifte van) een roerende zaak, zal beëindiging van de rechtsverhouding uit hoofde waarvan de derde toch reeds verplicht was de zaak - op enig tijdstip - af te geven (zoals bij bewaargeving of bruikleen), in die afgifteplicht geen verandering brengen, hoogstens het tijdstip waarop dat moet geschieden vervroegen.
Zie voor dit onderscheid Asser/Hartkamp 2001 (4-11), nrs. 61-65.
Het begrip 'beëindiging' zal hier steeds in een juridisch-neutrale zin worden gebruikt.
Een dergelijk uitzonderlijk geval deed zich voor in HR 29 september 1995, NJ 1996, 89 (Van den BosfProvincial): de verzekerde had zó lang gewacht met het instellen van zijn vordering tot vergoeding van schade, dat de verzekeraar zich met succes op rechtsverwerking kon beroepen. In zo'n situatie zal ook een ten laste van de verzekerde onder de verzekeraar gelegd derdenbeslag op deze grond stranden.
Een vordering die strekt tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst dient, indien de verschuldigdheid er van vaststaat, zonder meer te worden toegewezen, en afgewezen wanneer deze niet kan komen vast te staan. De regels van wettelijke schadevergoeding zijn dan niet van toepassing; zie daarvoor HR 29 oktober 1999, NJ 1999, 821 (ArendsfMansur).
Zie over duurovereenkomsten Asser/Hartkamp 2001 (4-11), nr. 71, waar onder meer wordt opgemerkt dat het onderscheid tussen duurovereenkomsten en andere overeenkomsten 'vooral van belang (is) voor de opzegging der overeenkomst en voor de ontbinding op grond van wanprestatie'; zie verder § 5.5.4.3.1 (onder a).
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 181.
Zie aldus Part Gesch. Boek 3, p. 237-238. Een vergelijkbare bepaling voor ontbinding is te vinden in art. 6: 268 (tweede volzin).
Inleiding
337. Het spreekt uiteraard vanzelf dat de gevolgen van beëindiging door de derde-beslagene van de rechtsverhouding met zijn contractuele wederpartij (de beslagdebiteur) - en zulks bij wege van verweer tegen de vordering, voortvloeiend uit een eenzijdige of wederkerige overeenkomst1, die door de schuldeiser in beslag is genomen - in de eerste plaats worden bepaald door de inhoud van die overeenkomst. In het kader van een gelegd derdenbeslag zal het met name gaan om de vraag, wélke uit die overeenkomst voortvloeiende vordering(en) van de beslagdebiteur op de derde door het beslag is (zijn) getroffen. Daarbij is het van belang nog eens in herinnering te roepen2 dat de schuldeiser die derdenbeslag legt, van rechtswege - overeenkomstig het bepaalde in art. 475 lid 1 en behoudens uitdrukkelijke beperking - beslag legt op alle vorderingen die de beslagdebiteur op de derde reeds heeft en/of uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding rechtstreeks zal verkrijgen, alsmede op hem toebehorende roerende zaken, waaronder ook order- en toonderpapieren, die zich onder de derde mochten bevinden. Alle andere goederen, zoals een vordering tot levering van een registergoed of een ander goed op naam, vallen slechts onder het beslag indien en 'voor zover zij in het beslagexploit uitdrukkelijk zijn omschreven' (art. 475a lid 1).
Eerste groep van gevallen: géén ongedaanmakingsverbintenissen
338. De eerste groep van gevallen die hier kan worden onderscheiden, wordt gevormd door overeenkomsten die de schuldeiser (beslagdebiteur) in beginsel uitsluitend aanspraak geven op betaling van een geldsom3, zonder dat er een fysieke tegenprestatie in de vorm van levering van een (roerende of onroerende) zaak van de schuldenaar (derde-beslagene) tegenover staat. Daardoor ontstaan er bij beëindiging van zo'n overeenkomst geen ongedaanmakingsverbintenissen, hetgeen dan ook het kenmerk is van de hier te bespreken (eerste) groep van gevallen. Hierbij valt met name te denken aan verbintenissen uit overeenkomsten van geldlening, maar óók aan verbintenissen uit arbeids- en huurovereenkomsten. In de dagelijkse praktijk van het derdenbeslag wordt heel regelmatig beslag gelegd op vorderingen uit dit soort overeenkomsten. De verschillen tussen deze overeenkomsten vallen overigens niet samen met het onderscheid tussen eenzijdige en wederkerige overeenkomsten. De overeenkomst van verbruikleen (geldlening) wordt in de regel beschouwd als een eenzijdige overeenkomst, de arbeids- en huurovereenkomst als wederkerig.4
Beëindiging5 door de derde, nadat onder hem beslag is gelegd, van één van de hiervoor bedoelde overeenkomsten op een van de hierna te noemen gronden zal, afhankelijk van aard en inhoud van de betreffende overeenkomst, in het ene geval wél maar in het andere geval niet leiden tot bevrijding van de derde-beslagene van zijn betalingsverplichting( en) jegens de beslagdebiteur. Dat is met name niet het geval bij de verbintenis uit geldlening, aangezien de derde de gelden in de meeste gevallen reeds heeft ontvangen én verbruikt. Hij zal deze dus, ondanks beëindiging door hem van de overeenkomst, zonder meer - zeer bijzondere omstandigheden daargelaten6 - moeten terugbetalen. Het beslag rust in zo'n geval dan ook op een vordering die strekt tot nakoming van een primaire verplichting tot betaling van een geldsom.7 Ook bij de verbintenis van een borg (art. 7:850) is dat het geval, zodat beëindiging van de borgtocht niet tot bevrijding van de (voorwaardelijke) betalingsverplichting zal leiden.
Een en ander ligt echter wezenlijk anders bij de verbintenis van de derde-beslagene om, bijv. als werkgever of huurder, periodiek uit hoofde van een arbeids- of huurovereenkomst loon of huur te betalen aan de beslagdebiteur (werknemer of verhuurder). In deze gevallen zal een - uiteraard regelmatige - beëindiging van de betreffende (duur)overeenkomst8 door de derde, meestal met zich meebrengen dat hij - afgezien van een eventuele vordering tot vervangende schadevergoeding - voor de toekomst van zijn betalingsverplichtingen bevrijd zal zijn. In zóverre zal een gelegd derdenbeslag, ná beëindiging van de rechtsverhouding, uiteindelijk (toch) geen doel hebben getroffen, althans niet (meer) met betrekking tot vorderingen die daarna nog zouden zijn ontstaan. Voor op de beslagdatum reeds vervallen, maar nog niet betaalde vorderingen, ligt dat uiteraard anders.
In de praktijk wordt regelmatig ook beslag gelegd op vorderingen tot vergoeding van schade uit hoofde van een overeenkomst van verzekering. Wanneer de verzekeraar onder wie het beslag is gelegd, de verzekering daarna beëindigt - bijv. omdat de premie niet is betaald of op grond van verzwijging (art. 251 K) - zal het beslag in elk geval geen doel treffen voor vorderingen ter zake van schadegevallen die zich pas daarná voordoen. Anders ligt het echter wanneer de verzekeraar ten tijde van het beslag reeds gehouden wás om onder de polis dekking te verlenen, ook al wordt het te vergoeden schadebedrag pas vastgesteld nádat de verzekering al is geëindigd. Of het beslag doel heeft getroffen, zal dus afhangen van de vraag of de verzekering alleen voor de toekomst of óók voor het verleden, geheel of ten dele, wegvalt (zoals bij vernietiging wegens verzwijging). De verzekeringsovereenkomst vormt daarmee een tussencategorie van de hiervoor besproken gevallen.
Tweede groep van gevallen: wél ongedaanmakingsverbintenissen
339. De tweede groep van gevallen wordt hierdoor gekenmerkt dat de bij de overeenkomst betrokken partijen jegens elkaar tot het verrichten van bepaalde, onderling afhankelijke, prestaties gehouden zijn, en met name dat in geval van beëindiging van de overeenkomst er over en weer ongedaanmakingsverbintenissen ontstaan. Daarbij valt in het bijzonder te denken aan wederkerige overeenkomsten als de koopovereenkomst (art. 7:1 e.v.) en de overeenkomst van aanneming van werk (art. 7A:1647), dan wel de in de praktijk veel voorkomende combinatie van deze overeenkomsten. Een essentieel kenmerk van deze overeenkomsten is dat de ene partij (de derde-beslagene) gehouden is een bepaalde geldsom te betalen aan de andere partij (de beslagdebiteur), die op zijn beurt een bepaalde zaak moet leveren of iets anders 'stoffelijks' - product of dienst - tot stand moet brengen of moet verrichten. Ook de overeenkomst van opdracht (art. 7:400 e.v.) zou in deze categorie kunnen vallen, waarbij hetgeen de opdrachtnemer moet doen (bijv. een advocaat of accountant) overigens niet steeds even tastbaar is.
Wanneer nu onder de derde (koper, aanbesteder, opdrachtgever) beslag wordt gelegd, waarna hij de betreffende rechtsverhouding op enigerlei grond beëindigt, zal de derde in beginsel bevrijd zijn of worden van zijn verbintenis tot het (verder) betalen van de overeengekomen geldsom(men). In zoverre zal het beslag dan niet (meer) op de daarmee gemoeide vorderingen liggen. Anderzijds zal de derde, wanneer de beslagdebiteur (verkoper, aannemer, opdrachtnemer) reeds de overeengekomen zaken aan hem heeft geleverd, of bepaalde werkzaamheden of diensten voor hem heeft verricht, deze in beginsel moeten teruggeven en/of een vergoeding betalen voor het niet (meer) kunnen teruggeven ervan. Het beslag blijkt dán dus te liggen op de vordering ter zake van de ongedaanmakingsverbintenis. Dit is echter weer anders wanneer beslag is gelegd op een vordering tot levering van een goed op naam, terwijl de derde ná het beslag de tot die levering verplichtende overeenkomst beëindigt. In dát geval is de derde immers de verkopende partij, de beslagdebiteur de kopende: beëindiging zal de derde in beginsel ontslaan van zijn leveringsverplichting en de be-slagdebiteur van zijn verplichting tot betaling van de koopprijs, zodat het beslag uiteindelijk geen doel heeft getroffen, tenzij de beslagdebiteur de koopprijs reeds, geheel of ten dele, aan de derde had voldaan, zodat het beslag dán blijkt te liggen op de (ongedaanmakings)vordering tot terugbetaling van die koopprijs.
In de MvT lnv bij art. 477b lid 3 heeft de wetgever zich - en dat is in elk geval de enige plaats in de wetsgeschiedenis van het beslagrecht - als volgt over de gevolgen van beëindiging van een overeenkomst door de derde-beslagene uitgelaten:9
'Intussen kan de derde er zijnerzijds belang bij hebben dat in de verklaringsprocedure ook de rechtsverhouding tussen hem en de geëxecuteerde komt vast te staan. Men denke aan het geval dat een door het beslag getroffen vordering voortspruit uit een overeenkomst die naar de mening van de derde door hem kan worden vernietigd. De derde dient zich in een zodanig geval te kunnen beveiligen tegen de onaangename situatie dat enerzijds zijn beroep op vernietigbaarheid jegens de executant op grond van art. 3.2.17a lid 1 Nieuw BW (= art. 3:51 lid 3, Brv.) slaagt, zodat hij bij voorbeeld niet de koopprijs behoeft te betalen maar wél de reeds geleverde zaken aan de executant moet afgeven, terwijl anderzijds dit beroep jegens de geëxecuteerde faalt, zodat hij aan deze alsnog de koopprijs moet voldoen, maar dan de gekochte zaken niet meer terug kan krijgen. Met het oog op deze gevallen is aan dit lid een slotzinsnede toegevoegd, waarvan de redactie is ontleend aan de artikelen 3.8.17 en 3.9.2.6 Nieuw BW (= art. 3:218 en 3:245, Brv.) en waarop ook het nieuwe artikel 13 lid 2 (= thans: art. 118, Brv.) van toepassing is.'
Uit deze passage valt tevens af te leiden dat ook de wetgever, in overeenstemming met het non peius-beginsel, van oordeel is dat een schuldenaar, óók nadat onder hem beslag is gelegd, gebruik kan (blijven) maken van de bevoegdheden die hij aan de rechtsverhouding tot zijn schuldeiser - de beslagdebiteur - kan ontlenen. Een en ander volgt ook uit de verwijzing in voormeld citaat naar art. 3:51 lid 3 waarin is bepaald dat een beroep in rechte op een vernietigingsgrond te allen tijde kan worden gedaan ter afwering van een op de rechtshandeling steunende vordering
'of andere rechtsmaatregel.'
Blijkens de MvA II bij deze bepaling kan bij 'andere rechtsmaatregel' onder meer ook worden gedacht aan10
executie op grond van (...) derdenbeslag
Daarmee is buiten iedere twijfel gesteld dat de derde onder wie als schuldenaar beslag is of wordt gelegd, zich óók jegens de beslaglegger kan bedienen van de hierna in § 5.5.4.3 te bespreken voornaamste beëindigingsvormen, waarbij de hiervoor besproken twee groepen van gevallen als leidraad kunnen dienen.