Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.5.4.3.2
5.5.4.3.2 Ontbinding van de overeenkomst (a), wijziging of ontbinding wegens onvoorziene omstandigheden (b) en beroep op ontbindende voorwaarde (c)
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS400427:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Ook niet wederkerige overeenkomsten kunnen blijkens art. 6:261 lid 2 worden ontbonden (vgl. Parl. Gesch. Boek 6, p. 689); zie ook HR 14 april 2000, NJ 2000, 438 (Ravestein/Alves).
Zie voor een overzicht van de voornaamste wijzigingen Asser/Hartkamp 2001 (4-11), nr. 509. Voor een uitgebreide behandeling van het leerstuk 'ontbinding' wordt verder verwezen naar de dissertaties van F.B. Bakels, Ontbinding van wederkerige overeenkomsten (Leiden), 1993 en T. Hartlief, Ontbinding (Groningen), 1994. In geen van deze werken is overigens ingegaan op de situatie dat de overeenkomst na een gelegd derdenbeslag wordt ontbonden.
Wanneer een partij bevoegd is de overeenkomst te ontbinden 'brengt geen regel (...) mee dat van ontbinding zou behoren te worden afgezien op de enkele grond dat de schuldeiser door een alternatief - bijvoorbeeld nakoming met schadevergoeding - niet in een wezenlijk nadeliger positie zou komen te verkeren, laat staan dat de rechter deze mogelijkheid ambtshalve zou dienen te onderzoeken' (aldus HR 24 november 1995, NJ 1996, 160 (Tromp c.s.JRegency), no. 5; zie ook HR 4 februari 2000, NJ 2000, 562 (Mol.c.s./Meijer Beheer), m.nt. JBMV).
Zie daarvoor HR 31 december 1993, NJ 1994, 317 (Abbas/Woningbouwvereniging), herhaald in HR 27 november 1998, NJ 1999, 197 (De Bruin/Meiling), en HR 22 oktober 1999, NJ 2000, 208 (Twickler), waarbij rekening gehouden moet worden met alle omstandigheden van het geval; zie in dit verband ook de Conclusie van A-G Hartkamp bij HR 4 februari 2000, NJ 2000, 562 (onder 5).
Zie aldus Part Gesch. Boek 6 (TM), p. 258.
Zie daarover Parl. Gesch. Boek 6 (MvA II), p. 1017; Asser/Hartkamp 2001 (4-11), nr. 518; zie ook G.J.P. de Vries, Recht op nakoming en op schadevergoeding en ontbinding wegens tekortkoming, 1997, p. 162 e.v.
Zie daarover Asser/Hartkamp 2001 (4-11), nrs. 527-528; Kluwer Contractenrecht V (Grootveld), nrs. 1253 e.v.; Kluwer Verbintenissenrecht (Hartlief), aant. 5 bij art. 6:269; zie ook Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht, 2001, nr. 322; zie voorts HR 13 april 2001, NJ 2001, 326 (BraatfRos), waar in r.o. 3.4.2 de verschillen tussen ontbinding en vernietiging duidelijk zijn uiteengezet.
Onder het huidige recht is ook gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst mogelijk, wat ingevolge art. 6:270 een 'evenredige vermindering van de wederzijdse prestaties in hoeveelheid of hoedanigheid' inhoudt.
Zie daarover HR 28 juni 1996, NJ 1997, 397 (Hendriks/ Slot q.q.), m.nt. PvS. De in dit arrest berechte casus, waarin het (o.a.) ging om de vraag of een straalcabine al dan niet roerend (art. 3:4) was en wie daarvan eigenaar, laat zich ook goed denken in het kader van een derdenbeslag.
In de praktijk pleegt dat ook niet te gebeuren. Een derdenbeslag dat op de gebruikelijke wijze wordt gelegd, omvat ingevolge art. 475 lid 1 alle bestaande en toekomstige vorderingen van de be-slagdebiteur op de derde-beslagene, alsmede de roerende zaken die de derde van de beslagdebiteur onder zich heeft; zie daarover § 3.73.
Deze verbintenis tot waardevergoeding dient goed te worden onderscheiden van de verbintenis tot vergoeding van schade, welke naast (art. 6:277 lid 1) maar ook in plaats (art. 6:74 e.v.) van ontbinding kan worden gevorderd.
Zie ook Asser/Hartkamp 2001 (4-11), nrs. 530-531; Kluwer Verbintenissenrecht (Hartlief), aant. 3 bij art. 272; zie ook GJ.P. de Vries, Recht op nakoming en op schadevergoeding en ontbinding wegens tekortkoming, 1997, p. 176-179.
Zie daarover ook T. Hartlief, 'Enige processuele aspecten van ontbinding wegens wanprestatie', TCR 1994 (afl. 3), p. 53 e.v. Hartlief behandelt daarin overigens niet - evenmin als in zijn proefschrift - ontbinding in het kader van een gelegd derdenbeslag.
Alleen voor het geval van overgang van een vordering onder bijzondere titel schrijft art. 6:149 lid 1 voor dat de schuldenaar de nieuwe schuldeiser zo spoedig mogelijk mededeling doet van de vernietiging of ontbinding van de rechtshandeling.
Zie daarvoor § 5.5.2.1 (nr. 299) en daarbij ook noot 452.
Op de processuele figuur van 'verplichte deelneming', zoals die sinds 1 januari 1992 in (art. 12a en tegenwoordig) art. 118 enigszins vorm is gegeven, is in § 5.43.4.2 ingegaan. Overigens zou de beslagdebiteur ook meteen door de beslaglegger kunnen worden meegedagvaard.
Zie daarvoor Part Gesch. Wijz. Rv, p. 181.
Op de vraag of het mogelijk is een eis in reconventie in te stellen in een van de procedures van art. 477a, is in § 5.4.3.2 ingegaan. Daar is de conclusie bereikt dat dit in beginsel zeker mogelijk is, zij het dat er in de praktijk niet vaak behoefte aan zal bestaan. Bovendien moet het niet gaan om een zogenoemde 'vreemde' tegenvordering van de derde-beslagene jegens een beslaglegger (zie ook hierna noot 719).
Zie in deze zin T. Hartlief, 'Enige processuele aspecten van ontbinding wegens wanprestatie', TCR 1994 (afl. 3), p. 53-54; Asser/Hartkamp 2001 (4-11), nr. 520; zie voorts W.H. Heemskerk, De eis in reconventie (diss. Leiden), 1972, nrs. 94 en 96 (voor het oude recht); minder stellig: F.B. Bakels, Ontbinding van wederkerige overeenkomsten (diss. Leiden), 1993, p. 142-149; zie ook ParL Gesch. Inv. Boek 6, p. 1832; Mon. Nieuw BW A10 (Hammerstein en Vranken), Beëindigen en wijzigen van overeenkomsten, 1998, nr. 25.
Hier rijst de vraag of de derde-beslagene zo'n vordering in reconventie wel tegen de beslaglegger kan instellen, nu deze zijn contractuele wederpartij immers niet is. Dat is mogelijk indien de eis in reconventie in beginsel alleen strekt tot verrekening jegens de schuldenaar/beslagdebiteur. Een en ander dient zich dus rechtens volledig af te spelen binnen de rechtsverhouding (B)-(C), zodat het niet om een 'vreemde' vordering (zie ook noot 717) van de derde-beslagene (op de beslaglegger) mag gaan.
Zie daarover Asser/Hartkamp 2001 (4-11), nr. 332; Kluwer Verbintenissenrecht (Valk), aant. 3 bij art. 258; zie voorts HR 16 december 1977, NJ 1978, 156 (Ziekenfonds/X), m.nt. ARB, en HR 27 april 1984, NJ 1984, 679 (Volksbank/Helder), m.nt. G, in welk laatste arrest de formulering van art. 6:258 reeds is overgenomen.
Zie daarover ParL Gesch. Boek 6, p. 966 e.v. (art. 6.5.3.11); Asser/Hartkamp 2001 (4-11), nrs. 333 e.v.; Kluwer Verbintenissenrecht (Valk), aant. bij de art. 258-260; zie ook Mon. Nieuw BW A10 (Hammerstein en Vranken), Beëindigen en wijzigen van overeenkomsten, 1998, nr. 20; M.E.M.G. Peletier, Rechterlijke vrijheid en autonomie (diss. Amsterdam VU), 1999, p. 87 e.v.
Zie daarvoor ParL Gesch. Boek 6, p. 973-974; Kluwer Verbintenissenrecht (Valk), aant. 2 bij art. 258; zie ook HR 25 juni 1999, NJ 1999, 602 (Effectenhandel/CSM), waarin het ging over de verhouding tussen de art. 6:248 en 6:258 in geval van opzegging van een duurovereenkomst (zie ook de gegevens vermeld in noot 685).
Zie aldus Asser/Hartkamp 2001 (4-11), nr. 335.
Het vonnis dat de rechter hier wijst is een zogenoemd constitutief vonnis (zie daarover, in verband met art. 6:258, Jac. Hijma, Het constitutieve wijzigingsvonnis (oratie Leiden), 1989, p. 5 e.v.). Een constitutief vonnis is een vonnis waarbij een rechtstoestand wordt opgeheven of gewijzigd, of een nieuwe rechtstoestand in het leven wordt geroepen (vgl. Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen, 2002, nr. 112).
Zie daarvoor Asser/Hartkamp 2001 (4-11), nr. 335.
Zie voor een aantal voorbeelden Part Gesch. Boek 6, p. 976-977.
Zie aldus Asser/Hartkamp 2001 (4-11), nr. 333; zie ook Kluwer Verbintenissenrecht (Valk), aant. 19 bij art. 258.
Anders: P. Abas, Onvoorziene omstandigheden, 1978, p. 14, en in: Rebus sic stantibus, 1989, p. 239, die een veel ruimer criterium voor toepassing van art. 6:258 verdedigt.
Zie aldus Part Gesch. Boek 6, p. 974; zie ook Asser/Hartkamp 2001 (4-11), nr. 333.
Zie aldus Asser/Hartkamp 2001 (4-11), nr. 334.
Zie daarover Asser/Hartkamp 2001 (4-11), nr. 337; Kluwer Verbintenissenrecht (Valk), aant. 18 bij art. 258.
Een in beginsel geslaagd beroep op onvoorziene omstandigheden is te vinden in HR 28 november 1997, NJ 1998, 659 (Luycks c.s.JKroonenberg), m.nt. WMK, waarin het om aanpassing van een overeengekomen garantiebepaling ging, op de grond dat het voor de garantiegever (Luycks) niet voorzienbaar was dat aan de garantieverplichting in de toekomst geen einde zou kunnen komen.
Zie HR 20 februari 1998, NJ 1998, 493; zie ook de kritische bespreking van dit arrest door J.M. van Dunné in Ars Aequi 1999 (afl. 1), p. 47 e.v.
Zie daarvoor ParL Gesch. Boek 6, p. 696 (TM); zie ook Kluwer Verbintenissenrecht (Valk), aant. 2 bij art. 258.
Zie eerder noot 728.
Ook hier zal moeten worden aangenomen dat, ter wille van het evenwicht in de contractuele verhoudingen, ook de beslagdebiteur een beroep op aanpassing van de overeenkomst op grond van art. 6:258 kan doen. Dat zal onder omstandigheden met zich mee kunnen brengen dat óók de beslaglegger dat - bij wege van uitoefening van het ter zake aan de beslagdebiteur toekomend wilsrecht - kan doen (zie daarover § 3.6.5).
Dus óók wanneer de beslaglegger bereid is het door de derde-beslagene buiten rechte gedane beroep op 'onvoorziene omstandigheden' als juist te aanvaarden.
Zie daarover Mon. Nieuw BW A10 (Hammerstein en Vranken), Beëindigen en wijzigen van overeenkomsten, 1998, nr. 25.
Zie aldus Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1826; zie ook Kluwer Verbintenissenrecht (Valk), aant. 15.1 bij art. 258.
Anders nog Part Gesch. Boek 6, p. 970.
Zie daarover Asser/Hartkamp 2000 (4-1), nrs. 154 e.v.; Asser/Hartkamp 2001 (4-11), nrs. 273-278; Kluwer Verbintenissenrecht (Den Tonkelaar), aant. 4 bij art. 21.
Zie ook Asser/Hartkamp 2000 (4-1), nr. 176; Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht, 2001, nr. 321.
Zie daarvoor Parl. Gesch. Inv. Boek 6, p. 1217.
Zie daarover Asser/Hartkamp 2000 (4-1), nr. 178.
Hier blijft onbesproken de vraag of op de beslagdatum - mede in het licht van HR 24 maart 1995, NJ 1996, 447 (Jahn c.s.JNask), m.nt. HJS - reeds sprake was van een rechtsverhouding waaruit het vorderingsrecht van de verkoper jegens de notaris tot afdracht of doorbetaling van de koopsom rechtstreeks voortvloeit (art. 475 lid 1), als ook de vraag voor wie de notaris de koopsom op de be-slagdatum hield; zie voor deze vragen § 3.7.5.6 (nr. 99), alsmede § 9.2.4 voor de positie van de notaris (en andere opdrachtnemers) in dit soort situaties.
Mocht onder de notaris echter tévens beslag zijn gelegd door een schuldeiser van de koper - wat in de praktijk overigens veel minder vaak voorkomt (zie H. Stein, 'Hinderlijke schuldeisers', in: Incidenten bij de afwikkeling van verkoop en overdracht, preadvies KNB, 1998, § 33, p. 54 e.v.) - dan heeft dat beslag wél doel getroffen; zie daarover ook § 9.2.4 (met name nr. 527).
(a) Ontbinding van de overeenkomst
Inleiding
344. In het huidige recht is ontbinding van wederkerige1 overeenkomsten op een aantal belangrijke punten wezenlijk anders geregeld2 dan in het tot 1 januari 1992 geldende recht (art. 1301-1303). Mede om die reden - een nogal ingrijpende breuk met het oude recht - dient ingevolge art. 182 Ow. NBW (I) het oude recht dan ook geëerbiedigd te worden, indien
'een schuldenaar vóór het in werking treden van de huidige wet in de nakoming van zijn verbintenis is tekortgeschoten.'
Alvorens de belangrijkste wijzigingen, en met name de gevolgen daarvan voor een reeds gelegd derdenbeslag, hierna (nrs. 345-346) te bespreken, wordt ter inleiding op het volgende gewezen.
Ingevolge art. 6:265 lid 1 geeft iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen aan de wederpartij de bevoegdheid om de overeenkomst, geheel of gedeeltelijk, te ontbinden3, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Het is aan de schuldenaar om zich voldoende gemotiveerd op deze uitzondering te beroepen4, wat in geval van derdenbeslag betekent dat de beslaglegger dat in zijn plaats zal moeten doen. Behoudens blijvende of tijdelijke onmogelijkheid van nakoming, ontstaat de bevoegdheid tot ontbinding pas wanneer de schuldenaar in verzuim is, derhalve na schriftelijke ingebrekestelling overeenkomstig art. 6:82 (tenzij zich een van de situaties als bedoeld in art. 6:83 voordoet). Het centrale begrip 'tekortkoming' (art. 6:74 lid 1) is nergens in de wet gedefinieerd, alleen de gevolgen er van zijn geregeld zoals, naast ontbinding, het recht om (vervangende of aanvullende) schadevergoeding te vorderen, indien de tekortkoming de schuldenaar kan worden toegerekend. Onder tekortkoming - of het meer vertrouwde begrip wanprestatie - dienen in het algemeen alle gevallen of situaties te worden begrepen waarin hetgeen de schuldenaar doet of juist nalaat
'in enig opzicht ten achter blijft bij hetgeen de verbintenis vergt.'5
De tekortkoming of wanprestatie kan aldus bestaan in het geheel of gedeeltelijk achterwege blijven van nakoming, als ook in niet tijdige en/of niet behoorlijke nakoming van de overeengekomen prestatie(s). In plaats van ontbinding kan ook nakoming (met schadevergoeding) worden gevorderd, maar dat is hier uiteraard niet aan de orde.
Wijzigingen ontbindingsrecht en gevolgen daarvan voor derdenbeslag 345 In afwijking van het oude recht vindt ontbinding ingevolge art. 6:267 lid 1 plaats door een
'schriftelijke verklaring van de daartoe gerechtigde.'
Voor haar 'werking' dient deze verklaring, die bijv. ook in een dagvaarding of ander exploot kan worden opgenomen, de wederpartij in de zin van art. 3:37 lid 3 te hebben 'bereikt'. De ontbindingsverklaring zal voorts de grond voor de ontbinding moeten inhouden, alsmede een aanduiding van de overeenkomst waarop zij betrekking heeft. De ontbinding kan ook op vordering van de daartoe gerechtigde (art. 6:267 lid 2)
'door de rechter worden uitgesproken,'
in welk geval diens vonnis een constitutief karakter zal hebben. Wanneer de wanprestatie als zodanig of de ernst er van door de andere partij wordt betwist, is het verstandig de overeenkomst door de rechter te laten ontbinden.6 In geval van derdenbeslag zal de derde, wanneer door hem niet gebruik is gemaakt van de mogelijkheid tot buitengerechtelijke ontbinding, de rechtsvordering tot ontbinding ook door middel van een eis in reconventie (zie daarover § 5.43.2) in een van de procedures als bedoeld in art. 477a tegen de beslaglegger kunnen instellen (zie daarover hierna nr. 347). De derde die de overeenkomst wil ontbinden, zal echter bij voorkeur de schriftelijke verklaring daartoe jegens de beslaglegger moeten doen in of bij zijn Verklaring als bedoeld in art. 476a lid 1. Ingevolge art. 476b lid 3 dient in beginsel binnen drie dagen daarna een afschrift van die Verklaring te worden gezonden aan (de deurwaarder of advocaat van) de beslagdebiteur. Zo bereikt de ontbindingsverklaring in elk geval óók degene voor wie zij rechtens uiteindelijk bestemd is, namelijk de contractuele wederpartij van de derde. Aangezien de derde zijn bevoegdheid tot buitengerechtelijke of gerechtelijke ontbinding meestal zal uitoefenen
'ter afwering van een op de overeenkomst steunende rechtsvordering of andere rechtsmaatregel,'
staat eventuele verjaring van de rechtsvordering tot ontbinding (art. 3:311 lid 1) ingevolge het bepaalde in art. 6:268 (tweede volzin), aan uitoefening er van niet in de weg. Uit deze bepaling wordt tevens afgeleid (zie ook hierna nr. 347) dat de ontbinding óók bij wege van verweer in rechte kan worden bewerkstelligd.
Een tweede belangrijk verschil met het oude recht is, dat ontbinding van de overeenkomst 'geen terugwerkende kracht' (art. 6:269) meer heeft, en evenmin goederenrechtelijke werking.7 Het voornaamste gevolg daarvan is - ook in het kader van derdenbeslag - dat de overeenkomst door ontbinding alléén voor de toekomst ('ex nunc') komt te vervallen, zodat het tot aan het tijdstip van ontbinding reeds nagekomen gedeelte in beginsel in stand blijft. Dit betekent met name dat de over en weer reeds uitgevoerde prestaties niet 'zonder rechtsgrond' (art. 6:203 lid 1) zijn verricht, zodat zij niet - zoals onder het oude recht het geval was - op grond van onverschuldigde betaling zonder meer kunnen worden teruggevorderd. Ingevolge art.
6:271 (eerste volzin) worden partijen weliswaar voor de toekomst door de, gehele of gedeeltelijke8, ontbinding bevrijd 'van de daardoor getroffen verbintenissen', met dien verstande dat, voorzover deze verbintenissen reeds zijn nagekomen, er voor partijen (art. 6:271 tweede volzin)
'een verbintenis tot ongedaanmaking (ontstaat) van de reeds door hen ontvangen prestaties.'
Het zal duidelijk zijn dat, wanneer de overeenkomst door de derde is of wordt ontbonden nádat onder hem beslag is gelegd, het verder met name zal gaan om de - overigens moeilijk in zijn algemeenheid te beantwoorden - vraag óf een ongedaanmakingsverbintenis door het beslag is getroffen, en zo ja, welke. Wanneer de reeds verrichte - en dus in beginsel ongedaan te maken - prestaties nog individualiseerbaar aanwezig zijn, zal dit geen problemen behoeven op te leveren: de koper kan de reeds geleverde zaken teruggeven en de verkoper de ontvangen koopsom. In zo'n geval blijkt het derdenbeslag dus te liggen op de vordering van de verkoper (beslagdebiteur) tot teruggave van geleverde zaken, hoewel de beslaglegger vermoedelijk beoogd had beslag te leggen op het door de koper (derde-beslagene) nog verschuldigde deel van de koopsom, die door de ontbinding echter niet meer verschuldigd is. Anderzijds zal de koper, zolang de verkoper de ontvangen koopsom nog niet aan hem heeft terugbetaald, de bevoegdheid hebben zo lang zijn verplichting tot afgifte op te schorten (art. 6:52), terwijl hem onder omstandigheden ook een retentierecht (art. 3:290) kan toekomen.9 Deze bevoegdheden kan de koper ook aan de beslaglegger tegenwerpen (art. 6:53 en art. 3:292). Zou de schuldeiser zijn beslag tevoren echter al uitdrukkelijk beperkt hebben tot alléén de vordering van de verkoper tot betaling van de koopsom, dan zou, in geval van ontbinding daarná, het beslag niet mede op de vordering tot ongedaanmaking hebben gelegen. Zonder deze beperking valt de vordering tot ongedaanmaking echter wél onder het gelegde beslag, aangezien zij rechtstreeks voortvloeit uit de ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding en de wet, dan wel omdat zij daarin reeds als voorwaardelijke vordering besloten ligt. Het is dus niet verstandig een te leggen derdenbeslag reeds bij voorbaat tot één bepaalde vordering te beperken.10
Geen ongedaanmaking maar waardevergoeding
346. Niet alle door partijen reeds ontvangen prestaties zijn echter naar hun aard even eenvoudig ongedaan te maken als in het hiervoor (nr. 345) gegeven voorbeeld het geval is. Indien de aard van de verrichte prestatie uitsluit dat zij ongedaan gemaakt wordt, bepaalt art. 6:272 lid 1 dat
'daarvoor een vergoeding in de plaats (treedt) ten belope van haar waarde op het tijdstip van de ontvangst.'
De verbintenis tot ongedaanmaking lost zich dan, geheel of ten dele, op in een verbintenis tot waardevergoeding.11 Het gaat hier om gevallen waarin de onmogelijkheid van ongedaanmaking van de prestatie door restitutie inherent is aan de aard van de verrichte prestatie als zodanig. Daarbij valt te denken aan12 het door de huurder verkregen huurgenot; de door de werkgever ontvangen arbeidsprestatie; de door de cliënt ontvangen diensten van zijn advocaat; het door de aanbesteder op zijn grond verkregen huis in aanbouw. In al deze gevallen zal de waarde van de ontvangen, maar niet of nauwelijks meer ongedaan te maken, prestatie moeten worden vastgesteld en zal de 'ontvanger' deze waarde aan zijn wederpartij moeten vergoeden. Daar tegenover zal die wederpartij de ontvangen huur, het loon, het honorarium of de aanneemsom moeten restitueren. Afhankelijk van de verdere inhoud van de ontbonden overeenkomst, zullen in beginsel een of meer van deze verbintenissen - tot waardevergoeding of restitutie - door het beslag zijn getroffen, hetgeen uiteraard afhangt van de vraag ten laste van wélke partij het beslag is gelegd. Het is in dit verband voorts niet uitgesloten dat de tekortkoming van de beslagdebiteur, die voor de derde-beslagene de grond voor ontbinding vormt, de derde ingevolge art. 6:277 lid 1 tevens recht geeft op aanvullende schadevergoeding. In dat geval zal de derde deze vordering tot schadevergoeding op de voet van art. 6:127 lid 2 kunnen verrekenen met zijn schuld ter zake van de waardevergoeding of restitutie van de ontvangen geldsom. Deze verrekening zal ingevolge art. 6:130 lid 2 ook aan de beslaglegger kunnen worden tegengeworpen, aangezien beide verbintenissen over en weer voortvloeien 'uit dezelfde rechtsverhouding' (zie daarover met name § 5.5.2.2.6).
Enige formele en processuele aspecten
347. Ter afsluiting van deze vrij algemene beschrijving van de gevolgen van ontbinding van een wederkerige overeenkomst door een der partijen, alsmede de specifieke gevolgen er van voor een gelegd beslag, wanneer die overeenkomst door de derde-beslagene wordt ontbonden, zullen nog een paar opmerkingen worden gemaakt over de meer formele en processuele13 aspecten die aan een en ander verbonden zijn. Zo rijst allereerst de vraag tot welke partij(en) de derde zijn ontbindingsverklaring moet richten. Het spreekt vanzelf dat de derde, als 'de daartoe gerechtigde' (art. 6:267 lid 1), de ontbindingsverklaring in elk geval zal moeten uitbrengen aan de beslaglegger aangezien deze, zowel in als buiten rechte, zijn directe processuele wederpartij is. Het is niet alleen verstandig - maar ook noodzakelijk - de ontbindingsverklaring tevens te richten tot de beslagdebiteur, aangezien deze immers de materiële wederpartij van de derde is. De wet bevat in dit verband voor het derdenbeslag geen specifieke voorschriften14, waarbij opmerking verdient dat dezelfde vraag zich overigens ook voordoet bij de verrekeningsverklaring van de derde.15 Teneinde te bewerkstelligen dat óók de beslagdebiteur gebonden wordt aan de gevolgen van ontbinding, zoals die in beginsel zullen worden vastgesteld bij een ingevolge art. 477a te wijzen vonnis, is het raadzaam dat deze door de derde op de voet van art. 477b lid 3 (jo. art. 118)16 tijdig in het verklaringsgeding wordt geroepen. Hetgeen de wetgever in dit kader heeft opgemerkt over (de gevolgen van) een door de derde ingeroepen vernietigingsgrond17, geldt evenzeer voor het geval van ontbinding op grond van wanprestatie. Volstaan kan hier dan ook worden met verwijzing naar hetgeen daarover in § 5.5.4.2 is opgemerkt (nr. 339).
Een andere vraag van processuele aard is of ontbinding van de overeenkomst door de derde-beslagene ook bij wege van verweer kan geschieden, dan wel of daartoe door hem in de verklaringsprocedure steeds een eis in reconventie moet worden ingesteld.18 Anders dan bij vernietiging van een rechtshandeling, waar art. 3:51 lid 3 uitdrukkelijk eerstgenoemde bevoegdheid toekent, zwijgt de wet bij ontbinding. Dat ook ontbinding bij wege van verweer in rechte bewerkstelligd en aanvaard kan worden, wordt door de meeste schrijvers - niet ten onrechte - afgeleid uit art. 6:268 (tweede volzin). Deze bepaling luidt als volgt:
'De verjaring staat niet in de weg aan gerechtelijke of buitengerechtelijke ontbinding ter afwering van een op de overeenkomst steunende rechtsvordering of andere rechtsmaatregel.'
Met deze schrijvers.19 kan dan ook worden aangenomen dat het niet in alle gevallen noodzakelijk is dat de derde, die door de beslaglegger op de voet van art. 477a in rechte is betrokken - en die niet reeds daarvóór de overeenkomst buitengerechtelijk had ontbonden - daartoe steeds een eis in reconventie (art. 136-137) instelt. Wanneer de derde het beroep op ontbinding echter gepaard wil doen gaan met bijv. een tegenvordering tot schadevergoeding, zal hij in de meeste gevallen wél een eis in reconventie tegen de beslaglegger moeten instellen20, tenzij deze de daarmee beoogde verrekening zonder meer aanvaardt. Daargelaten dat de derde er óók mee zou kunnen volstaan om, naar aanleiding van het beslag en de verklaringsprocedure, de overeenkomst alsnog buitengerechtelijk te ontbinden, lijkt het in elk geval gewenst om het een contractspartij - evenals bij het beroep op een vernietigingsgrond - niet al te moeilijk te maken zich in rechte bij wege van verweer op ontbinding te beroepen. Dat geldt mogelijk nog te meer voor de derde-beslagene, die immers reeds buiten zijn wil betrokken is geraakt in een geschil tussen de beslaglegger en diens schuldenaar.
Wijziging of ontbinding wegens onvoorziene omstandigheden
Juridisch kader
348. In het kader van de onder (a) besproken ontbinding zal ook enige aandacht worden besteed aan de mogelijkheid, dat de gevolgen van een overeenkomst op verlangen van een der partijen door de rechter worden gewijzigd, of dat deze geheel of gedeeltelijk wordt ontbonden op grond van - in de woorden van art. 6:258 lid 1 -
'onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten.'
Hoewel deze regel - tevens ook bekend als 'imprévision'- ook reeds onder het oude recht als toepassing van de beperkende werking van de goede trouw van art. 1374 lid 3 gold21, is zij in het huidige recht expliciet neergelegd en uitgewerkt in de art.
6:258-260.22 Ook nu wordt de regel van art. 6:258 gezien als een bijzondere toepassing van de in art. 6:248 lid 2 neergelegde beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid.23 In tegenstelling tot de hiervoor onder (a) besproken ontbinding ex art. 6:265, kan door de rechter aan de
'wijziging of ontbinding (...) terugwerkende kracht worden verleend'
(art. 6:258 tweede volzin), hetgeen betekent dat een en ander rechtstreeks gevolgen kan hebben voor reeds verrichte prestaties. Die zijn dan alsnog zonder rechtsgrond verricht.
Ingevolge het bepaalde in art. 6:258 lid 2 zal wijziging of ontbinding niet door de rechter worden uitgesproken,
'voor zover de omstandigheden krachtens de aard van de overeenkomst of de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening komen van degene die zich erop beroept.'
In art. 6:260 is de rechter vervolgens een aantal mogelijkheden gegeven om de wijziging of ontbinding van de overeenkomst, al naargelang (de aard van) de gewijzigde omstandigheden en de eisen van partijen, nader vorm te geven. Zo kan de wijziging of ontbinding (lid 1)
'worden uitgesproken onder door de rechter vast te stellen voorwaarden.'
Daarbij valt bijv. te denken aan de voorwaarde dat de partij die de wijziging of ontbinding vraagt, aan de wederpartij24 'een vergoeding betaalt of een ontvangen prestatie restitueert'. Ook kan de rechter bepalen dat, wanneer hij de overeenkomst wijzigt of gedeeltelijk ontbindt, een of meer der partijen de overeenkomst binnen een bij het vonnis25 vast te stellen termijn
'door een schriftelijke verklaring geheel zal kunnen ontbinden,'
in welk geval de wijziging of gedeeltelijke ontbinding niet intreedt 'voordat de termijn is verstreken' (lid 2). Als voorbeeld hiervan noemt Hartkamp26 het geval dat de rechter op vordering van de verkoper de koopprijs na een tijdelijke overmachtssituatie heeft verhoogd, maar dat uiteindelijk de koper er de voorkeur aan geeft om, in plaats van de hogere koopprijs te betalen, de overeenkomst geheel te ontbinden. Het zal na het voorgaande duidelijk zijn dat zich in de praktijk een zodanige variëteit kan voordoen van 'onvoorziene omstandigheden' die grond kunnen geven een overeenkomst te wijzigen, of geheel of gedeeltelijk te ontbinden, dat het geen zin heeft te trachten dat hier verder in kaart te brengen.27 Voorts zal het duidelijk zijn dat ook de schuldeiser die beslag heeft gelegd door de derde-beslagene met een beroep op art. 6:258 geconfronteerd zal kunnen worden. Daarbij rijst onder meer de vraag op welke wijze de rechter in een van de procedures van art. 477a aan de verlangde wijziging of ontbinding vorm zou moeten geven, alsmede wat de gevolgen daarvan zijn voor het gelegde derdenbeslag.
Wanneer zijn omstandigheden onvoorzien?
349. Alvorens daarop nader in te gaan zal eerst - maar noodzakelijk globaal - worden nagegaan, wanneer nu sprake is of kan zijn van 'onvoorziene omstandigheden', die grond kunnen geven een overeenkomst te wijzigen of geheel of gedeeltelijk te ontbinden. Onder 'onvoorziene omstandigheden' worden door Hartkamp28 verstaan:
'omstandigheden, ingetreden na het sluiten van de overeenkomst, die partijen niet (uitdrukkelijk of stilzwijgend) in hun overeenkomst hebben verdisconteerd, omstandigheden waarin zij niet hebben voorzien. Bij het stilzwijgen van de overeenkomst moet daartoe worden gelet op de aard en strekking van de overeenkomst, de omstandigheden waaronder zij tot stand is gekomen, de verkeersopvattingen, de redelijkheid en billijkheid. Onverschillig is of partijen al dan niet feitelijk aan de mogelijkheid van het intreden der omstandigheden hebben gedacht, dus deze hebben voorzien; en eveneens of die omstandigheden redelijkerwijze voorzienbaar waren of niet.'
Het beslissende criterium is dus of de 'onvoorziene omstandigheden' al dan niet door de contractspartijen in de overeenkomst zijn verdisconteerd29, en zo ja, in welke mate. Is dat niet of maar in beperkte mate het geval, dan kan er aanleiding zijn de overeenkomst aan te passen, wat dan zoveel mogelijk moet geschieden - aldus de MvA II bij art. 6:25830 'in aansluiting op hetgeen partijen reeds aan rechtsgevolgen hebben geregeld of in de overeenkomst opgesloten lag.'
Bij onvoorziene, ná het sluiten van de overeenkomst ingetreden omstandigheden, zal het vaak gaan om omstandigheden - aldus Hartkamp31 -
'die de gehele grondslag aan de overeenkomst doen ontvallen ("Wegfall der Geschaftsgrundlage").'
Daarbij valt te denken aan spectaculaire omstandigheden van algemene aard32, zoals een oorlog, natuurramp of wereldwijde financiële crisis (geldontwaarding, beurskrach, e.d.). Meestal hebben 'onvoorziene omstandigheden' echter betrekking op bepaalde overeenkomsten, die daardoor zódanig worden 'aangetast' dat de ene partij van de andere partij (art. 6:258 lid 1)
'naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding niet mag verwachten.'
In zo'n situatie zal ook de schuldeiser die derdenbeslag heeft gelegd niet (meer) kunnen verlangen, dat de derde-beslagene (C) de verplichtingen uit zijn overeenkomst met (B) - de beslagdebiteur - ongewijzigd wél jegens hem - (A) - zal moeten blijven nakomen. (A) zal dus onder omstandigheden moeten aanvaarden dat de vordering van (B) jegens (C) waarop hij meende beslag te hebben gelegd, ná het beslag, door de werking van art. 6:258, ingrijpend kan worden gewijzigd, of zelfs achteraf niet meer zal blijken te bestaan. Wanneer het beroep op 'onvoorziene omstandigheden' echter niet wordt aanvaard33, zoals bijv. het geval was in de zaak Briljant Schreuders/ABP34, heeft een gelegd derdenbeslag van meet af aan doel getroffen. In deze zaak ging het om een door Briljant Schreuders van het ABP gehuurde onroerende zaak, gelegen aan het Weena te Rotterdam, teneinde daarin een exclusieve juwelierszaak te exploiteren. Bij het sluiten van de huurovereenkomst was Briljant Schreuders er van uitgegaan dat het Weena-Zuid binnen afzienbare tijd een drukke winkelstraat zou worden, wat echter niet gebeurde. Op grond daarvan trachtte Briljant Schreuders met een beroep op art. 6:258 herziening van de huurovereenkomst te bewerkstelligen. Dit beroep werd door de Hoge Raad afgewezen, met als gevolg dat Briljant Schreuders nog gedurende geruime tijd aan het ABP huurpenningen en aanvullende schadevergoeding wegens gederfde huurinkomsten moest betalen. Gesteld nu dat ten laste van het ABP (als verhuurder) onder Briljant Schreuders (als huurder) derden-beslag was gelegd, dan zouden de huurpenningen en aanvullende schadevergoeding volledig door het beslag getroffen zijn (gebleven). Bij de beoordeling van het cassatiemiddel van Briljant Schreuders stelde de Hoge Raad het volgende voorop (r.o. 43.2):
'Van onvoorziene omstandigheden in de zin van art. 6:258 kan alleen sprake zijn voor zover het betreft omstandigheden die op het ogenblik van tot stand komen van de overeenkomst nog in de toekomst lagen.'
Daarmee heeft de Hoge Raad ondubbelzinnig de maatstaf aangelegd die ook in de parlementaire geschiedenis is te vinden35, en die in de eerder geciteerde passage ook door Hartkamp als juist is aanvaard. Het arrest houdt daarmee tevens een duidelijke afwijzing in van de ruime opvatting van Abas.36 Van belang is verder dat de Hoge Raad in dit verband ook nog heeft overwogen, dat toepassing van art. 6:258 niet te snel mag worden aangenomen:
'Aan dit vereiste zal niet spoedig zijn voldaan; redelijkheid en billijkheid verlangen immers in de eerste plaats trouw aan het gegeven woord en laten afwijking daarvan slechts bij hoge uitzondering toe (vgl. Parl. Gesch. Boek 6, p. 969).'
De Hoge Raad verbindt daaraan dan ook de conclusie dat
'de rechter terughoudendheid moet betrachten ten aanzien van de aanvaarding van een beroep op onvoorziene omstandigheden (vgl. HR 27 april 1984, NJ 1984, 679, rov. 3.2).'
Deze 'terughoudendheid' brengt met zich mee dat ook de schuldeiser die derdenbeslag heeft gelegd, niet spoedig met een geslaagd beroep van de derde - of eventueel ook de beslagdebiteur37 - op 'onvoorziene omstandigheden' geconfronteerd zal worden. Gepubliceerde rechtspraak daarover is dan ook niet aanwezig.
Processuele aspecten van het beroep door de derde op onvoorziene omstandigheden
350. Wanneer de derde-beslagene een beroep op 'onvoorziene omstandigheden' doet, rijst de vraag op welke wijze dat processueel, in de verhouding tot beslaglegger en beslagdebiteur, vorm moet worden gegeven. De wijziging of gehele of gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst zal in elk geval, naar volgt uit art. 6:258 lid 1 jo. art. 6:260 lid 1 op verlangen van een der partijen door de rechter bij (constitutief) vonnis moeten worden vastgelegd en waar nodig nader geregeld. Dat betekent dat de derde weliswaar reeds in zijn buitengerechtelijke Verklaring (ex art. 476a lid 1) een zo gemotiveerd mogelijk beroep op de 'onvoorziene omstandigheden' zal moeten doen, maar dat een en ander uiteindelijk tóch bij een ingevolge een van de procedures als bedoeld in art. 477a te wijzen vonnis zal moeten worden vastgesteld.38 Daarbij valt dan met name te denken aan de betwistingsprocedure van het tweede lid van art. 477a aangezien aannemelijk is dat de beslaglegger het gedane beroep op 'onvoorziene omstandigheden' niet voetstoots zal aanvaarden. Overigens is zeker niet uitgesloten dat dit beroep ook aan de orde zal kunnen komen in de verklaringsprocedure van het eerste lid, of de nakomingsprocedure van het vierde lid. Het kernprobleem hierbij is echter dat de beslagdebiteur als regel niet als partij bij een van deze procedures betrokken is, zulks terwijl hij wél de contractuele wederpartij van de derde is, én door het beroep op 'onvoorziene omstandigheden' rechtstreeks in zijn belangen wordt getroffen. Juist ook omdat dit beroep uitsluitend door de rechter bij vonnis kan worden aanvaard en vastgelegd, zal de beslagdebiteur - wil ook hij door dit vonnis gebonden worden - op een of andere wijze in het geding tussen beslaglegger en derde betrokken moeten worden. Dat zal op drie manieren kunnen gebeuren: de beslaglegger dagvaardt naast de derde meteen ook de beslagdebiteur mee (i); de derde roept de beslagdebiteur op de voet van art. 477b lid 3 (jo. art. 118) 'tijdig in het geding'(ii); en ten slotte zou de beslagdebiteur op grond van art. 217 zelf in het geding kunnen tussenkomen (iii). In al deze gevallen wordt daarmee bereikt dat ook de beslagdebiteur door het 'herzieningsvonnis' wordt gebonden én daartegen, zo nodig, ook zelfstandig een rechtsmiddel kan instellen. De mogelijkheid dat partijen in onderling overleg de overeenkomst buiten rechte zelf herzien, blijft hier verder buiten beschouwing. In het geval van een reeds gelegd derdenbeslag zal de beslaglegger dan wel moeten instemmen met zo'n contractuele herziening.
Ook hier rijst - evenals bij ontbinding en vernietiging van de overeenkomst door de derde-beslagene (zie hiervoor nr. 347 en hierna nr. 354)39 - de vraag, of de derde het beroep op 'onvoorziene omstandigheden' kan doen alleen bij wege van verweer in rechte, of dat hij daartoe een - zo nodig voorwaardelijke - eis in reconventie moet instellen. Aangenomen lijkt te kunnen worden dat óók het beroep op art. 6:258 bij wege van verweer kan worden gedaan. Dit vindt ook bevestiging in de MvT lnv bij art. 6:258, waar het volgende is opgemerkt:40
'Voorts is in beide bepalingen "op vordering van" veranderd in: op verlangen van. Het is wenselijk dat ook bij wege van verweer dan wel in antwoord op een verweer van de gedaagde door een partij een beroep op het artikel kan worden gedaan, aangenomen dat dit op voldoende duidelijke wijze geschiedt.'
Het op de voet van de art. 136 e.v. door de derde bij conclusie van antwoord instellen van een eis in reconventie, is dus niet nodig.41 Of het gelegde derdenbeslag uiteindelijk wel of niet, in meerdere of mindere mate, doel heeft getroffen, zal dus pas kunnen worden vastgesteld aan de hand van het in het verklaringsgeding te wijzen vonnis, dat dan tevens het herzieningsvonnis is. Het is dus heel goed mogelijk - evenals bij een geslaagd beroep op ontbinding of vernietiging - dat het beslag aanvankelijk wel doel leek te hebben getroffen (bijv. de vordering tot betaling van de koopsom), maar dat de derde uiteindelijk ingevolge het verklarings- en herzieningsvonnis niets, minder of iets anders (bijv. de reeds ontvangen zaken) aan de beslagdebiteur verschuldigd is. Een en ander kan nog verder gecompliceerd worden door eventuele ingevolge art. 6:260 door de rechter aan de wijziging of ontbinding te stellen voorwaarden (lid 1), termijnen (lid 2), of eventueel zelfs aan de ontbinding te verbinden terugwerkende kracht (art. 6:258 lid 1). Ook het gelegde beslag zal dus, voor wat omvang en doeltreffendheid ervan betreft, als gevolg van het door de derde gedane - en door de rechter aanvaarde - beroep op 'onvoorziene omstandigheden' een - soms ingrijpende - wijziging kunnen ondergaan. Dit is echter het onvermijdelijk gevolg van de 'dynamiek', die de rechtsverhouding tussen beslagdebiteur (B) en derde (C) beheerst, welke rechtsverhouding de beslaglegger dus niet alleen heeft te aanvaarden, zoals hij deze aantreft bij de beslaglegging, maar onder omstandigheden óók in de gewijzigde vorm op grond van het verklarings- en herzieningsvonnis (zie over deze 'dynamiek' reeds nr. 340, laatste alinea).
(c) Beroep op ontbindende voorwaarde
Inleiding
351. Tot slot van deze paragraaf over ontbinding en wijziging van overeenkomsten door de derde nadat onder hem beslag is gelegd, zal nog kort worden stil gestaan bij het geval dat in de overeenkomst ten gunste van één der partijen - hier: de derde-beslagene - een ontbindende voorwaarde is opgenomen waarop door hem, ná het beslag, jegens de beslagdebiteur een beroep wordt gedaan. Overigens kan een ontbindende voorwaarde ook (alleen) in het belang van de beslagdebiteur zijn opgenomen, in welk geval daarop door hem (c.q. ook de beslaglegger) een beroep kan worden gedaan. Een verbintenis is voorwaardelijk wanneer bij rechtshandeling haar werking van een toekomstige onzekere gebeurtenis afhankelijk is gesteld (art. 6:21).42 Anders dan een opschortende voorwaarde - die de werking der verbintenis eerst met het plaatsvinden van de gebeurtenis doet aanvangen - doet een ontbindende voorwaarde ingevolge art. 6:22
'de verbintenis met het plaatsvinden der gebeurtenis vervallen.'
Op vervulling van een voorwaarde behoeft niet expliciet een beroep te worden gedaan om deze zijn 'werking' te laten hebben. De ontbinding werkt dus als het ware automatisch door de enkele vervulling van de voorwaarde. Vervulling van een voorwaarde heeft, evenals ontbinding ex art. 6:267 - in tegenstelling tot het oude recht (art. 1297 en art. 1301) - geen terugwerkende kracht. Dat is met zoveel woorden bepaald in art. 3:38 lid 2. Ook al is er geen sprake meer van terugwerkende kracht - en het op die grond alsnog wegvallen van de titel - aan vervulling van een ontbindende voorwaarde komt in beginsel wél goederenrechtelijk effect toe.43
Het ontbreken van terugwerkende kracht betekent echter niet, dat de tussen partijen reeds verrichte prestaties niet ongedaan gemaakt moeten worden. Art. 6:24 lid 1 legt deze verplichting op de schuldeiser, 'tenzij uit de inhoud of strekking van de rechtshandeling anders voortvloeit'. De voor ontbinding van overeenkomsten uitgewerkte regeling met betrekking tot ongedaanmakingsverbintenissen (art. 6:271 e.v.), is van overeenkomstige toepassing verklaard (art. 6:26).44 Aangezien vrij veel prestaties naar hun aard, of als gevolg van nadien verder verrichte rechtshandelingen, niet meer ongedaan gemaakt kunnen worden - denk aan verrichte arbeidsprestaties of ontvangen huurgenot, maar ook aan geleverde zaken die bijv. bestanddeel zijn geworden (art. 3:4), of die aan een derde te goeder trouw zijn geleverd (art. 3:86) - zal de ongedaanmakingsverbintenis in deze gevallen worden omgezet in een verbintenis tot schadevergoeding (art. 6:74 e.v.).
Gevolgen voor een gelegd derdenbeslag
352. De gevolgen van een en ander voor een derdenbeslag, dat is gelegd op een vordering die voortvloeit uit een overeenkomst waarvan de (wederzijdse)45 verbintenissen afhankelijk zijn van de vervulling van een ontbindende voorwaarde, verschillen, naar ook reeds uit het voorgaande (nr. 351) volgt, niet wezenlijk van de gevolgen in geval van ontbinding van de overeenkomst op de voet van art. 6:267 e.v. Verwezen zij daarvoor dan ook in de eerste plaats naar het eerder onder (a) betoogde (nr. 345). Hier kan derhalve volstaan worden met het volgende voorbeeld.
Stel: (A) legt ten laste van (B) beslag onder (C) op de vordering tot betaling van de koopsom verschuldigd wegens een door (B) reeds volledig aan (C) geleverde partij aardappelen, welke partij door (C) ook reeds ten dele is doorgeleverd aan (D), die niet bekend is met een in de overeenkomst (B)-(C) opgenomen ontbindende voorwaarde en dus bij de levering te goeder trouw was (art. 3:86 lid 1). Vervulling van de voorwaarde ná het beslag aan de zijde van (C), doet in elk geval het vorderingsrecht van (B) op de nog volledig door (C) verschuldigde koopsom 'vervallen' (art. 6:22), zodat dié vordering in elk geval niet (meer) door het beslag is getroffen. In plaats daarvan is wél de vordering van (B) jegens (C) tot ongedaanmaking van de reeds verrichte prestaties door het beslag getroffen, derhalve de vordering tot afgifte van de geleverde zaken, uiteraard voorzover deze nog aanwezig zijn. Met betrekking tot de door (C) aan (D) reeds doorgeleverde aardappelen heeft (B) dan ook jegens (C) alleen recht op vervangende schadevergoeding, welke vordering eveneens onder het beslag valt. Had (C) echter een gedeelte van de koopprijs wél reeds vóór vervulling van de ontbindende voorwaarde aan (B) betaald, dan komt (C) ter zake jegens (B) een recht op verrekening toe en/of de bevoegdheid de afgifte van de zaken op te schorten totdat (B) de koopsom heeft terugbetaald.
De in de praktijk vermoedelijk meest voorkomende ontbindende voorwaarde, is de financieringsclausule die door de koper van een onroerende zaak pleegt te worden opgenomen in zijn met de verkoper te sluiten koopovereenkomst. Als de koper zijn hypothecaire financiering niet op normale en redelijke voorwaarden 'rond' kan krijgen, zal hij op grond daarvan de koopovereenkomst kunnen ontbinden. Indien in zo'n geval door een schuldeiser van de verkoper vóórdien onder de met het transport belaste notaris beslag is gelegd op de door de koper in beginsel verschuldigde koopsom - een situatie die in de praktijk regelmatig voorkomt - zal dit beslag uiteindelijk geen doel treffen46, wanneer de koper zich op goede gronden op de ontbindende voorwaarde kan beroepen. Ook de meestal door de koper ten behoeve van de verkoper onder de notaris gestorte waarborgsom (10% van de koopprijs), valt dan niet (meer) onder het beslag: de notaris blijft dat bedrag als gevolg van vervulling van de ontbindende voorwaarde definitief voor de koper onder zich houden.47