Einde inhoudsopgave
Bevrijdende verweren (BPP nr. XXII) 2023/103
103 Inleiding
H.W.B. thoe Schwartzenberg, datum 27-01-2023
- Datum
27-01-2023
- Auteur
H.W.B. thoe Schwartzenberg
- JCDI
JCDI:ADS691949:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie over dit onderwerp Michiels van Kessenich-Hoogendam 1995. De maatstaf van ‘een redelijk bekwaam en redelijk handelende vakgenoot’ geldt als norm voor aansprakelijkheid voor beroepsbeoefenaren (art. 7:401 BW en HR 9 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6159, NJ 2000/460).
Er geldt een verzwaarde motiveringsplicht: van een beroepsbeoefenaar kan worden verlangd dat hij voldoende feitelijke gegevens verstrekt ter motivering van zijn betwisting van de stellingen van eiser, teneinde degene die hem aanspreekt aanknopingspunten voor eventuele bewijslevering te verschaffen. Zie nr. 25.
Daarbij is voldoende dat de benadeelde feiten stelt waaruit in het algemeen kan worden afgeleid dat schade is geleden of zal worden geleden.
Een c.s.q.n.-verband is aanwezig indien de normschending wordt ‘weggedacht’ en vervolgens moet worden aangenomen dat de schade niet zou zijn ontstaan (Asser/Sieburgh 6-II 2021/76). Bij de vaststelling van de geleden schade dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de feitelijke situatie na de tekortkoming en de hypothetische situatie bij het wegdenken van die tekortkoming (o.m. HR 28 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3067, NJ 2003/389 (mr. V/Branderhorst)).
Zie nr. 28.
Voorbeeld ontleend aan E.A.L. van Emden (noot bij Rb. Overijssel 1 september 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:3503, JA 2021/135).
(Vrije) beroepsbeoefenaren kunnen door hun cliënt worden aangesproken vanwege een beroepsfout. De aansprakelijkheid voor beroepsfouten wordt gebaseerd op een overeenkomst van opdracht (art. 7:400 e.v. BW).1 Op de partij die stelt dat de beroepsbeoefenaar in de nakoming van zijn zorgvuldigheidsplicht is tekortgeschoten, rusten de stelplicht en zo nodig bewijslast van feiten en omstandigheden die dit oordeel kunnen dragen.2 Bij de vestiging van aansprakelijkheid op grond van art. 6:74 BW moet, wanneer de normschending is komen vast te staan en de schade is geconstateerd,3 worden onderzocht of er c.s.q.n.-verband tussen de normschending en de schade bestaat. De cliënt zal het c.s.q.n.-verband moeten stellen en bij betwisting door de aangesproken persoon bewijzen (art. 150 Rv). Hij doet een beroep op de rechtsgevolgen van door hem gestelde feiten, waaronder het feitelijk causaal verband.4 Een causaliteitsverweer (een verweer ter ondersteuning van de stelling dat de schade ook was ingetreden indien de normschending niet had plaatsgevonden) valt onder de categorie grondslagverweer; verweerder betwist het door eiser gestelde c.s.q.n.-verband. Het bewijsrisico berust bij eiser. In de rechtspraak zijn tegemoetkomingen met betrekking tot bewijs van het c.s.q.n.-verband geformuleerd: een rechterlijk vermoeden (waaronder de omkeringsregel) is een voorbeeld van een dergelijke tegemoetkoming.5
Voorbeeld
Indien vaststaat dat een assurantietussenpersoon niet heeft gewaarschuwd voor onderverzekering, is sprake van een gedraging in strijd met een norm die ertoe strekt een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade te voorkomen.6
Bij een tegemoetkoming zal in het oog moeten worden gehouden dat bij de partij die haar wederpartij beticht van een normschending in beginsel het bewijsrisico van de onzekerheid over het c.s.q.n.-verband blijft rusten.