Wet van 10 december 1992, S. 1993, 11, i.w.tr. 5 februari 1993.
HR, 25-03-2014, nr. 11/04029
ECLI:NL:HR:2014:693, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-03-2014
- Zaaknummer
11/04029
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:693, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑03‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2076, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BR6247, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2013:2076, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 12‑11‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:693, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑05‑2012
- Wetingang
art. 36e Wetboek van Strafrecht; art. 420bis Wetboek van Strafrecht; art. 420quater Wetboek van Strafrecht; art. 69 Algemene wet inzake rijksbelastingen; art. 74 Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
NJ 2014/410 met annotatie van J.M. Reijntjes
SR-Updates.nl 2014-0151
NbSr 2014/178 met annotatie van mr. F.H.H. Sijbers
Uitspraak 25‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, artt. 36e Sr, 74 AWR en 420bis en 420quarter Sr. In ECLI:NL:HR:2008:BD2774 heeft de HR geoordeeld dat er geen beletsel is om vermogensbestanddelen waarover men de beschikking had doordat belasting is ontdoken, aan te merken als voorwerpen “afkomstig (…) van enig misdrijf” i.d.z.v. de art. 420bis en 420quarter Sr. Daaruit mag niet worden afgeleid dat voor de belastingdienst verzwegen vermogensbestanddelen steeds in volle omvang moeten worden beschouwd als de opbrengst van een bij de belastingwet strafbaar gesteld feit, a.b.i. art. 36e Sr jo. art. 74 AWR. Daarbij komt dat er geen grond is om elk voordeel dat d.m.v. een aan de belastingheffing onttrokken vermogensbestanddeel is behaald, aan te merken als de opbrengst van een bij de belastingwet strafbaar gesteld feit a.b.i. de zin van de zojuist genoemde bepalingen. ’s Hofs oordeel dat art. 74 AWR niet aan ontneming in de weg staat omdat kan worden aangenomen dat de betrokkene zich niet alleen aan een fiscaal delict, maar ook aan “witwassen” heeft schuldig gemaakt, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
Partij(en)
28 maart 2014
Strafkamer
nr. 11/04029 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 augustus 2011, nummer 23/006069-08, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. P. Scholte, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft verworpen.
2.2.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vordering
De raadsman van de veroordeelde heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering ex artikel 36e Sr, nu - zakelijk weergegeven - de grondslag van de ontnemingsvordering een zuiver fiscale aangelegenheid betreft en artikel 74 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR) derhalve in de weg staat aan de toepassing van artikel 36e Sr.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman en overweegt dienaangaande als volgt.
De rechtbank heeft in haar strafvonnis van 6 april 2006 bewezen geacht dat de veroordeelde:
ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde:
in de periode vanaf 1 maart 2005 tot en met 20 december 2005 te Andijk tezamen en in vereniging met een ander voorwerpen, te weten grote geldbedragen voor een totaal bedrag van 24.134,62 euro heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte, en zijn mededader wisten dat die voorwerpen, geheel of gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf, en in de periode vanaf 1 maart 2005 tot en met 20 december 2005 te Andijk voorwerpen, te weten personenauto's, een Mercedes-Benz type sl 500 gekentekend [AA-00-BB] en een Smart type Roadster gekentekend [CC-00-DD] en een Nissan type 350 Z gekentekend [EE-00-FF], heeft verworven en voorhanden heeft gehad en van die voorwerpen gebruik heeft gemaakt, terwijl hij, verdachte, wist dat die voorwerpen, geheel of gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf;
(...)
ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde:
in de periode van 1 januari 2004 tot en met 20 december 2005 in Nederland meermalen opzettelijk heeft verkocht en verstrekt en vervoerd cocaïne;
(...)
De rechtbank heeft voorts naar aanleiding van een verweer van de raadsman strekkende tot vrijspraak het volgende overwogen:
"Allereerst overweegt de rechtbank dat de in feit 3 genoemde handel in cocaïne weliswaar is bewezen, maar dat zij - anders dan de Officier van Justitie - uitgaat van handel in beperkte kring, te weten kennissen en op beperkte schaal in een aanzienlijk kortere periode dan is tenlastegelegd. Nu niet blijkt van aanzienlijke winsten behaald met drugsverkoop is naar het oordeel van de rechtbank niet komen vast te staan dat de in feit 1 genoemde personenauto's in hoofdzaak zijn gefinancierd door inkomsten uit de handel in drugs.
Naar het oordeel van de rechtbank is wel komen vast te staan dat verdachte niet heeft voldaan aan de aangifteplicht van artikel 69 AWR. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij sinds zijn zeventiende jaar handelde in auto's. De winsten die voortvloeiden uit deze qua omvang bedrijfsmatige handel, stak hij vervolgens in het aankopen van nieuwe auto's die hij op zijn beurt weer met winst verkocht. Al die jaren heeft hij van deze inkomsten geen belastingaangifte gedaan. Het niet doen van aangifte heeft als gevolg dat de inkomsten die hij uit zijn autohandel heeft gegenereerd ten dele zijn aan te merken als zwart geld. Zijn autohandel is derhalve door de jaren heen deels met zwart geld gefinancierd. Naar het oordeel van de rechtbank kan het dan ook niet anders zijn dan dat de desbetreffende auto's in de gegeven omstandigheden - middellijk of onmiddellijk - afkomstig zijn uit enig misdrijf."
Artikel 74 AWR luidt:
Ter zake van bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten vindt artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht geen toepassing.
Aan artikel 74 AWR ligt de gedachte ten grondslag dat de fiscale wetgeving haar eigen instrumentarium heeft om schulden in te vorderen. Daarom gebiedt de zuiverheid dat de toepasselijkheid van de strafrechtelijke maatregel wordt uitgesloten in die gevallen waarin de staat over dat instrumentarium beschikt. Deze bepaling strekt er toe bij ontneming van ten nadele van de staat wederrechtelijk verkregen voordeel tweesporigheid te voorkomen.
Artikel 74 AWR wordt ingevolge de Aanwijzing ontneming (paragraaf 3.4) geacht ook van toepassing te zijn wanneer het desbetreffende feitencomplex wordt vervolgd volgens het commune strafrecht, bijvoorbeeld wegens valsheid in geschrift.
De veroordeelde heeft - blijkens het vonnis in de strafzaak - ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij sinds zijn zeventiende jaar handelde in auto's, dat hij de winsten die voortvloeiden uit deze qua omvang bedrijfsmatige handel, vervolgens in het aankopen van nieuwe auto's stak, die hij op zijn beurt weer met winst verkocht en dat hij al die jaren van deze inkomsten geen belastingaangifte heeft gedaan.
Het hof is van oordeel dat voor zover de veroordeelde zijn inkomsten uit de autohandel niet aan de belasting heeft opgegeven er sprake is van een bij de belastingwet strafbaar gesteld feit (art. 68 en 69 AWR). Deze zwarte inkomsten heeft de veroordeelde echter vervolgens aangewend in het economisch verkeer door er (telkens) auto's voor te kopen. De veroordeelde heeft derhalve niet volstaan met het plegen van een fiscaal delict, maar is verder gegaan en heeft zich ook schuldig gemaakt aan witwassen. Het hof is van oordeel dat dit witwassen niet onder het bereik van de art. 68 en 69 AWR kan worden gebracht en niet besloten ligt in het begaan van het fiscale delict. Nu de veroordeelde in de strafzaak niet voor een fiscaal delict is veroordeeld, maar ter zake van andere feiten, te weten witwassen en drugsdelicten doet zich hier de situatie van artikel 74 AWR niet voor zodat het openbaar ministerie ontvankelijk is."
2.3.
In zijn arrest van 7 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2774, NJ 2009/94, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat er geen beletsel is om vermogensbestanddelen waarover men de beschikking had doordat belasting is ontdoken, aan te merken als voorwerpen "afkomstig (...) van enig misdrijf" in de zin van de art. 420bis en 420quater Sr. Daaruit mag niet worden afgeleid dat voor de belastingdienst verzwegen vermogensbestanddelen steeds in volle omvang moeten worden beschouwd als de opbrengst van een bij de belastingwet strafbaar gesteld feit, als bedoeld in art. 36e Sr in samenhang met art. 74 AWR. Daarbij komt dat er geen grond is om elk voordeel dat door middel van een aan de belastingheffing onttrokken vermogensbestanddeel is behaald, aan te merken als de opbrengst van een bij de belastingwet strafbaar gesteld feit in de zin van de zojuist genoemde wettelijke bepalingen.
2.4.
Het oordeel van het Hof dat in het onderhavige geval art. 74 AWR niet aan ontneming in de weg staat omdat kan worden aangenomen dat de betrokkene zich niet alleen aan een fiscaal delict, maar ook aan "witwassen" heeft schuldig gemaakt, getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is voorts niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
2.5.
Het middel faalt.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 56.237,−.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 51.237,− bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 maart 2014.
Conclusie 12‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, artt. 36e Sr, 74 AWR en 420bis en 420quarter Sr. In ECLI:NL:HR:2008:BD2774 heeft de HR geoordeeld dat er geen beletsel is om vermogensbestanddelen waarover men de beschikking had doordat belasting is ontdoken, aan te merken als voorwerpen “afkomstig (…) van enig misdrijf” i.d.z.v. de art. 420bis en 420quarter Sr. Daaruit mag niet worden afgeleid dat voor de belastingdienst verzwegen vermogensbestanddelen steeds in volle omvang moeten worden beschouwd als de opbrengst van een bij de belastingwet strafbaar gesteld feit, a.b.i. art. 36e Sr jo. art. 74 AWR. Daarbij komt dat er geen grond is om elk voordeel dat d.m.v. een aan de belastingheffing onttrokken vermogensbestanddeel is behaald, aan te merken als de opbrengst van een bij de belastingwet strafbaar gesteld feit a.b.i. de zin van de zojuist genoemde bepalingen. ’s Hofs oordeel dat art. 74 AWR niet aan ontneming in de weg staat omdat kan worden aangenomen dat de betrokkene zich niet alleen aan een fiscaal delict, maar ook aan “witwassen” heeft schuldig gemaakt, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
Nr. 11/04029 P
Mr. Harteveld
Zitting 12 november 2013
Conclusie inzake:
[betrokkene]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft op 30 augustus 2011 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. Namens de betrokkene heeft mr. P. Scholte, advocaat te Amsterdam, cassatie ingesteld en bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.
3.1. Het middel klaagt erover dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verworpen. Het Hof zou blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van art. 74 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vordering
De raadsman van de veroordeelde heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering ex artikel 36e Sr, nu – zakelijk weergegeven - de grondslag van de ontnemingsvordering een zuiver fiscale aangelegenheid betreft en artikel 74 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR) derhalve in de weg staat aan de toepassing van artikel 36e Sr.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman en overweegt dienaangaande als volgt.
De rechtbank heeft in haar strafvonnis van 6 april 2006 bewezen geacht dat de veroordeelde:
ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde:
in de periode vanaf 1 maart 2005 tot en met 20 december 2005 te Andijk tezamen en in vereniging met een ander voorwerpen, te weten grote geldbedragen voor een totaal bedrag van 24.134,62 euro hebben verworven en voorhanden hebben gehad, terwijl hij, verdachte, en zijn mededader wisten dat die voorwerpen, geheel of gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf, en in de periode vanaf 1 maart 2005 tot en met 20 december 2005 te Andijk voorwerpen, te weten personenauto's, een Mercedes-Benz type sl 500 gekentekend [AA-00-BB] en een Smart type Roadster gekentekend [CC-00-DD] en een Nissan type 350 Z gekentekend [EE-00-FF], heeft verworven en voorhanden heeft gehad en van die voorwerpen gebruik heeft gemaakt, terwijl hij, verdachte, wist dat die voorwerpen, geheel of gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf;
(...)
ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde:
in de periode van 1 januari 2004 tot en met 20 december 2005 in Nederland meermalen opzettelijk heeft verkocht en verstrekt en vervoerd cocaïne;
(...)
De rechtbank heeft voorts naar aanleiding van een verweer van de raadsman strekkende tot vrijspraak het volgende overwogen:
Allereerst overweegt de rechtbank dat de in feit 3 genoemde handel in cocaïne weliswaar is bewezen, maar dat zij - anders dan de Officier van Justitie - uitgaat van handel in beperkte kring, te weten kennissen en op beperkte schaal in een aanzienlijk kortere periode dan is tenlastegelegd. Nu niet blijkt van aanzienlijke winsten behaald met drugsverkoop is naar het oordeel van de rechtbank niet komen vast te staan dat de in feit 1 genoemde personenauto's in hoofdzaak zijn gefinancierd door inkomsten uit de handel in drugs.
Naar het oordeel van de rechtbank is wel komen vast te staan dat verdachte niet heeft voldaan aan de aangifteplicht van artikel 69 AWR. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij sinds zijn zeventiende jaar handelde in auto's. De winsten die voortvloeiden uit deze qua omvang bedrijfsmatige handel, stak hij vervolgens in het aankopen van nieuwe auto's die hij op zijn beurt weer met winst verkocht. Al die jaren heeft hij van deze inkomsten geen belastingaangifte gedaan. Het niet doen van aangifte heeft als gevolg dat de inkomsten die hij uit zijn autohandel heeft gegenereerd ten dele zijn aan te merken als zwart geld. Zijn autohandel is derhalve door de jaren heen deels met zwart geld gefinancierd. Naar het oordeel van de rechtbank kan het dan ook niet anders zijn dan dat de desbetreffende auto's in de gegeven omstandigheden - middellijk of onmiddellijk - afkomstig zijn uit enig misdrijf."
Artikel 74 AWR luidt:
Ter zake van bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten vindt artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht geen toepassing.
Aan artikel 74 AWR ligt de gedachte ten grondslag dat de fiscale wetgeving haar eigen instrumentarium heeft om schulden in te vorderen. Daarom gebiedt de zuiverheid dat de toepasselijkheid van de strafrechtelijke maatregel wordt uitgesloten in die gevallen waarin de staat over dat instrumentarium beschikt. Deze bepaling strekt er toe bij ontneming van ten nadele van de staat wederrechtelijk verkregen voordeel tweesporigheid te voorkomen.
Artikel 74 AWR wordt ingevolge de Aanwijzing ontneming (paragraaf 3.4) geacht ook van toepassing te zijn wanneer het desbetreffende feitencomplex wordt vervolgd volgens het commune strafrecht, bijvoorbeeld wegens valsheid in geschrift.
De veroordeelde heeft - blijkens het vonnis in de strafzaak - ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij sinds zijn zeventiende jaar handelde in auto's, dat hij de winsten die voortvloeiden uit deze qua omvang bedrijfsmatige handel, vervolgens in het aankopen van nieuwe auto's stak, die hij op zijn beurt weer met winst verkocht en dat hij als die jaren van deze inkomsten geen belastingaangifte heeft gedaan.
Het hof is van oordeel dat voor zover de veroordeelde zijn inkomsten uit de autohandel niet aan de belasting heeft opgegeven er sprake is van een bij de belastingwet strafbaar gesteld feit (art. 68 en 69 AWR). Deze zwarte inkomsten heeft de veroordeelde echter vervolgens aangewend in het economisch verkeer door er (telkens) auto's voor te kopen. De veroordeelde heeft derhalve niet volstaan met het plegen van een fiscaal delict, maar is verder gegaan en heeft hij zich ook schuldig gemaakt aan witwassen. Het hof is van oordeel dat dit witwassen niet onder het bereik van de art. 68 en 69 AWR kan worden gebracht en niet besloten ligt in het begaan van het fiscale delict. Nu de veroordeelde in de strafzaak niet voor een fiscaal delict is veroordeeld, maar ter zake van andere feiten, te weten witwassen en drugsdelicten doet zich hier de situatie van artikel 74 AWR niet voor zodat het openbaar ministerie ontvankelijk is.”
3.3. Art. 74 AWR, luidend zoals hierboven door het hof is weergegeven, sluit toepassing van art. 36e Sr uit “ter zake van bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten”. De in 19931.ingevoerde bepaling vloeit voort, zoals de Hoge Raad overwoog in 19952., uit de wens bij de ontneming van ten nadele van de staat verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel tweesporigheid te voorkomen. Een en ander valt te ontlenen aan de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van art. 74 AWR.
Ik citeer uit de Memorie van Toelichting bij het voorstel tot verruiming van de mogelijkheden tot toepassing van de ontnemingsmaatregel:
"Het is heel wel denkbaar dat het strafbaar gedrag van de veroordeelde bestaat uit het toebrengen van nadeel aan de staat. Zijn wederrechtelijk verkregen voordeel bestaat dan uit het nadeel dat de staat heeft geleden. Hier valt in het bijzonder te denken aan oplichting van de overheid. Sommige wettelijke regelingen, in het bijzonder de fiscale wetgeving, voorzien in een eigen instrumentarium voor de overheid om jegens haar uit de wet voortvloeiende schulden in te vorderen, ook in de gevallen waarin de schuldenaar heeft nagelaten aan zijn aangifteverplichtingen te voldoen of daarbij zich aan misleiding of valsheid heeft schuldig gemaakt. Waar zulks het geval is, is er voor de overheid geen reden om bovendien met behulp van het strafrecht tot de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te komen. Naar het oordeel van de ondergetekende gebiedt de zuiverheid, dat in dergelijke gevallen de toepasselijkheid van de strafrechtelijke maatregel wordt uitgesloten. Dit is in het onderhavige wetsvoorstel voor wat betreft de Algemene wet inzake Rijksbelastingen en de Algemene wet inzake de douane en de accijnzen gebeurd. Zulks laat onverlet dat op nalatigheden of misdragingen in de fiscale en douanesfeer wordt gereageerd met administratieve verhogingen of strafrechtelijke boeten."3.
De situatie, waarbij dus de commune weg wordt uitgesloten van toepassing, roept associaties op met art. 69 lid 4 AWR dat sinds 1998 – dus enige jaren na totstandkoming van art. 74 AWR in zijn huidige redactie – vervolging wegens het commune delict van art. 225 Sr uitsluit indien het feit tevens valt onder een in art. 69 AWR genoemd misdrijf.4.Wellicht ook daarom is het bij het Hof gedane beroep op art. 74 AWR als een beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering vormgegeven. In die lijn ook: Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 19 juni 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BW8672, dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaarde in de ontnemingsvordering, gelet op art. 74 AWR.5.
3.4. In de op 1 januari 2013 inwerking getreden Aanwijzing ontneming (2009A003g) van het College van procureurs-generaal (Stcr 2012, nr. 26875) is het volgende te vinden over de hantering van de bepaling van art. 74 AWR:
“3.4 Fiscale delicten
Bij vervolging op basis van feiten, strafbaar gesteld op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), de Douanewet en de Wet op de accijns, geldt het volgende: het voordeel dat uitsluitend is verkregen door het plegen van in bovengenoemde fiscale wetgeving strafbaar gestelde gedragingen, wordt niet op grond van artikel 36e Sr ontnomen (artikel 74 AWR). Het gaat hierbij om het voordeel van verdachte dat is verkregen door deze hiervoor genoemde strafbare gedragingen en dat bestaat uit het fiscale nadeel van de Belastingdienst. Dit geldt zowel als vervolging plaatsvindt op basis van de fiscale strafbepalingen, als wanneer het desbetreffende feitencomplex wordt vervolgd volgens het commune strafrecht (bijvoorbeeld artikel 225 Sr).”
Over de destijds geldende Aanwijzing heeft de Hoge Raad6.zich nog in 2012 uitgelaten, in een zaak die ging over de vraag of een s.f.o. kon worden ingesteld naar aanleiding van een op art. 13 WOTS gebaseerde verzoek van België. De Aanwijzing stond daaraan niet in de weg. Ik geef de betreffende overweging van de Hoge Raad integraal weer, omdat daarin ook het woordje ‘reeds’ in voorkomt – wat er op wijst dat de genoemde reden niet de enige is die in de weg staat aan toepassing van de Aanwijzing. Hierover later meer:
“2.5.2. Voor zover het middel daarbij een beroep doet op de Aanwijzing ontneming, Stcrt. 2009, 40 (hierna: de Aanwijzing), zoals door de Advocaat-Generaal in zijn conclusie onder 7.12 is weergegeven, faalt het reeds omdat die Aanwijzing beleidsregels inhoudt voor het openbaar ministerie betreffende te nemen vervolgingsbeslissingen en het bij de toepassing van art. 13, tweede lid, WOTS slechts gaat om de vraag of aan de wettelijke voorwaarden voor het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek of voor de inbeslagneming van een voorwerp is voldaan.”
De Aanwijzing is een document dat betrekking heeft op de hantering van de ontnemingsbevoegdheid door het OM. Het is derhalve in ieder geval aannemelijk dat een eventuele niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in beeld komt, als het OM heeft gehandeld in strijd met zijn eigen beleidsregels. Daarvoor dient dan de omweg van handelen in strijd met beginselen van een goede procesorde te worden bewandeld. Dat ligt uiteraard dicht bij het rechtstreeks verlenen van de status van vervolgingsuitsluitingsgrond aan art. 74 AWR, waarbij het begrip vervolging uiteraard beperkt dient te worden gelezen, namelijk betrekking hebbend op de ‘afgescheiden’ vervolging in het kader van art. 36e Sr.
3.5. Dit zojuist kort geschetste stelsel rond art. 74 AWR roept wel vragen op. De wetgever die met goede bedoelingen ‘dubbelsporigheid’ wilde vermijden onderschatte wellicht de praktijk waarin soms wel meer dan twee sporen naast elkaar bestaan. Meerdere delicten, fiscale én commune kunnen te samen zijn tenlastegelegd en bewezenverklaard. En voorts: de regeling van de voordeelsontneming voorziet in een toegevoegde actieradius, zoals blijkt uit het (huidige) art. 36e lid 2 Sr, dat het mogelijk maakt om tevens voor ‘andere’ feiten dan waarvoor is veroordeeld het wederrechtelijk voordeel te ontnemen.7.Valkenburg8.merkt hierover op dat bij een complex van commune en fiscale feiten art. 74 AWR niet toegepast dient te worden, kennelijk omdat dit artikel ziet op situaties waarin uitsluitend fiscale delicten aan de orde zijn. Voor die lezing is veel te zeggen, omdat alleen in die situatie de overheid in zijn hoedanigheid als fiscus het gehele wederrechtelijk verkregen voordeel via de fiscale – en dus in plaats van de strafrechtelijke weg – kan adresseren. In het zojuist (zie voetnoot 7) aangehaalde arrest van de Hoge Raad in de art. 13 WOTS-zaak ligt een aanwijzing dat de Hoge Raad dat ook wel eens zo zou kunnen zien. De Hoge Raad toetst in die en andere WOTS-zaken9.echter niet rechtstreeks aan art. 74 AWR maar aan het daarbij gemaakte voorbehoud dat Nederland heeft gemaakt voor WOTS-verzoeken die gebaseerd zijn op fiscale delicten. De Hoge Raad beperkt in dat arrest de reikwijdte van dat voorbehoud tot “uitsluitend fiscale delicten”.10.Maar, voor een rechtstreekse koppeling van het voorbehoud bij de WOTS en art. 74 AWR bestaan goede argumenten, zoals mijn ambtgenoot Knigge in zijn conclusie voor het arrest al aangaf. Hij doet onder meer een beroep op de wetsgeschiedenis van zowel de WOTS als art. 74 AWR, waarin over en weer verwezen werd naar de gelijksoortigheid van de materie. En, nu los ik de belofte in om terug te komen op het woordje ‘reeds’ dat de Hoge Raad in hetzelfde arrest bezigde bij zijn overweging over de Aanwijzing ontneming, het lijkt mij aannemelijk dat de Hoge Raad aan de wat ruimere strekking van de Aanwijzing geen grond ontleent om art. 74 AWR ruimer uit te leggen dan het voorbehoud.
3.6. En nu verder met de rechtsvraag die het middel aankaart. Thans wordt gesteld dat de Hoge Raad de reikwijdte van art. 74 AWR als het ware heeft uitgebreid door bij het commune delict witwassen (art. 420bis Sr) te accepteren dat daaraan een fiscaal vergrijp ten grondslag kan liggen, in die zin dat ook ten opzichte van de fiscus verzwegen geld als afkomstig uit enig misdrijf kan gelden.11.Het witwassen zou dan ‘in wezen’ als een fiscaal delict hebben te gelden en dan zou de voordeelsontneming via de strafrechtelijke weg uitgesloten zijn op grond van art. 74 AWR. Steun voor de stelling wordt gezocht in HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2639. In die ontnemingszaak was de betrokkene veroordeeld voor het meermalen opzettelijk doen van een onjuiste aangifte voor de inkomstenbelasting (art. 69 AWR) alsmede voor (gewoonte)witwassen, art. 421bis en 421 quater Sr. De betrokkene had uiteindelijk een bedrag van (afgerond) € 2,85 miljoen op een Duitse bank gestort. De stelling in cassatie was dat het Hof de ontneming van het voordeel uitsluitend had gebaseerd op fiscale strafbare feiten, omdat de betrokkene alleen gelden had witgewassen die afkomstig waren uit belastingontduiking. Het daarmee verband houdende beroep op art. 74 AWR ging echter niet op, aldus de Hoge Raad:
“2.3. Het middel berust blijkens de toelichting op de stelling dat het Hof "het wederrechtelijk verkregen voordeel uitsluitend (heeft) gebaseerd op fiscale strafbare feiten". Die stelling geeft evenwel blijk van een verkeerde lezing, niet alleen van het bestreden arrest maar ook van het arrest van het Hof in de strafzaak. Immers, eraan wordt voorbijgezien dat het Hof in de strafzaak heeft geoordeeld dat de op de Duitse bankrekeningen gestorte gelden ten bedrage van in totaal (afgerond) € 2,85 mln mede "van enig misdrijf afkomstig waren" en aldus tot uitdrukking heeft gebracht dat het bij die stortingen niet zozeer ging om de opbrengsten van fiscale delicten, maar om die van andere misdrijven. Art. 74 AWR staat daarom niet aan de ontneming van genoemd bedrag van € 2,85 mln in de weg.”
Uit het arrest leidt de steller van het middel in de onderhavige zaak kennelijk af dat de Hoge Raad blijkens zijn overweging de opvatting hanteert dat, indien het witwassen uitsluitend gelieerd was aan opbrengsten van fiscale delicten, art. 74 AWR wél aan de ontneming in de weg staat. Enige – zij het uiterst voorzichtige - steun heeft de steller van het middel wel, want mijn ambtgenoot Knigge uit in zijn conclusie bij de eerder12.genoemde art. 13 WOTS-zaak ook enige twijfel ten aanzien van de uitleg van ’s Hogen Raads overweging:
“In de hoofdzaak was de betrokkene veroordeeld voor zowel het doen van een onjuiste aangifte als voor gewoontewitwassen. Dat mede voor een commuun delict was veroordeeld, speelde in de argumentatie van de Hoge Raad geen rol. Het middel miste naar zijn oordeel feitelijke grondslag. De op Duitse bankrekeningen gestorte gelden waren niet of slechts in beperkte mate afkomstig van fiscale delicten. De vraag is welke conclusie daaruit kan worden getrokken. Misschien geen enkele: als het cassatiemiddel wel feitelijke grondslag had gehad, is niet gezegd dat het dan zou zijn geslaagd. Misschien had de Hoge Raad het middel dan ongegrond verklaard met het argument dat ook voor een commuun delict was veroordeeld. Maar vermoedelijk is dat niet het hele verhaal. Aannemelijk lijkt mij dat de Hoge Raad de kwalificatie van de feiten niet zonder meer beslissend acht voor de vraag of sprake is van een "zuiver" fiscaal delict.”
3.7. Ik meen echter dat het arrest waar de steller van het middel zich op beroept en waarbij Knigge nog ruimte zag voor toepassing van art. 74 AWR bij witwassen uiteindelijk in een ander licht gezien dient te worden. Uiteindelijk, omdat ik zojuist al betoogde dat de Hoge Raad er van uit gaat dat het voordeel dat “uitsluitend” is behaald door middel van fiscale delicten onder het bij de WOTS gemaakte voorbehoud valt. Dat bleek uit het arrest waarvoor mijn ambtgenoot Knigge zijn zojuist geciteerde conclusie schreef en dat was toen nog niet (op die wijze) kenbaar. En zo bezien zei de Hoge Raad niet meer dan dat – in de ‘Duitse’ zaak – volgens het Hof de € 2,85 mln niet betrekking had op de eigenlijke fiscale delicten waarvoor was veroordeeld maar op andere misdrijven en dus art. 74 AWR daar niet op ziet. Dat andere misdrijf kan dus heel wel het witwassen zijn – een lezing die mijn ambtgenoot Knigge overigens ook niet verwierp.
3.8. Van recente datum is een beslissing van de Hoge Raad in een beklagzaak, HR 30 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7373. In verband met jegens de klaagster gerezen verdenking van valsheid in geschrift, witwassen en deelneming aan een criminele organisatie waren ten laste van haar beslagen gelegd op de administratie en vorderingen bij onder meer de ING. Tegen de ongegrondverklaring van het beklag tegen die inbeslagneming was cassatie ingesteld, waarbij in het derde middel werd aangevoerd dat het voordeel dat de staat wenste te ontnemen al door een naheffing en een fiscale boete van 100% was ontnomen. Daarbij werd gewezen op art. 74 AWR. Op het betreffende verweer was de rechtbank in het geheel niet ingegaan – reden voor mijn ambtgenoot Vellinga om te concluderen tot vernietiging van de bestreden beschikking. De Hoge Raad sloot de zaak echter in cassatie kort. In zijn beschikking overwoog de Hoge Raad:
“4.6. Het derde middel steunt op de opvatting dat ingevolge art. 74 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) art. 36e Sr geen toepassing vindt op de feiten ter zake waarvan jegens de klaagster verdenking is gerezen. Die opvatting is onjuist. Art. 74 AWR ziet alleen op bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten. Het strafrechtelijk onderzoek in verband waarmee de beslagen zijn gelegd, heeft betrekking op verdenking van valsheid in geschrift, witwassen en deelneming aan een criminele organisatie. Het derde middel faalt.”
3.9. De algemeenheid van deze overweging valt wel op. Voor zover de betreffende overweging van de Hoge Raad zó moet worden gelezen, dat – uiteraard – art. 74 AWR geen betrekking heeft op andere delicten dan eigenlijke fiscale delicten is zij uiteraard geheel juist, want zo staat dat nu eenmaal in het betreffende wetsartikel geschreven. En kennelijk heeft de Hoge Raad geen aanleiding gevonden in hetgeen was aangevoerd bij de rechtbank om ook een mogelijk achterliggende vraag, te weten of witwassen eventueel als een in wezen met een fiscaal delict gelijk te stellen strafbaar feit kan gelden. Niettemin, enige nadere explicatie van de koers van de Hoge Raad zou echter wel wenselijk zijn geweest, gelet op de andere insteek in het arrest HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2639, over de naar de Duitse bank gebrachte € 2,85 mln.
3.10. Dat neemt niet weg dat mij de strekking van ook de overweging in de beklagzaak wel lijkt te passen in de beperkte uitleg van art. 74 AWR die ik als beeld zie opdoemen uit hetgeen ik hierboven noteerde. Die uitleg, die ik als juist naar voren schuif, is dat art. 74 AWR slechts dan dient te worden toegepast indien de vordering tot ontneming uitsluitend is gebaseerd op eigenlijke fiscale delicten, zoals bijv. art. 69 AWR. Daarvoor is te meer reden omdat de Hoge Raad de reikwijdte van het delict witwassen gaandeweg heeft beperkt, beginnende met HR 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010/655. Het enkele voorhanden hebben van ‘zwart geld’ is onvoldoende om tot de kwalificatie witwassen te komen, daarvoor is een ‘verhullende’ gedraging vereist. Een beperkte uitleg lijkt me voorts het beste hanteerbaar in de praktijk. Een verdubbeling van de op de betrokkene rustende betalingsverplichting is ook niet aan de orde. Immers, als gevolg van een fiscale (na)vordering kan de uiteindelijk op de betrokkene liggende ‘commune’ betalingsverplichting worden verlaagd. Art. 577b Sv biedt daarvoor mijns inziens een mogelijkheid.13.Omgekeerd zou de Belastingdienst een inmiddels via art. 36e Sr ontnomen bedrag dienen af te trekken.14.
3.11. Dat alles komt neer op het volgende: art. 74 AWR staat (slechts) aan toepassing van art. 36e Sr in de weg indien het voordeel uitsluitend op een of meer fiscale delicten is gebaseerd. En voorts, als pendant van dat uitgangspunt: aangezien witwassen (in beginsel, aangezien niet op voorhand uitgesloten hoeft te worden dat een door de rechter geheel foutief gekozen kwalificatie doorbreking behoeft) niet onder de fiscale delicten valt te rubriceren, staat art. 74 AWR aan voordeelsontneming die (mede) op dat strafbare feit is gebaseerd niet in de weg.
3.12. Ik meen dat de rechtsklacht in het middel faalt.
3.13. Het middel voor zover klagend over de motivering van ’s Hofs beslissing berust blijkens de toelichting op de stelling dat het Hof “het wederrechtelijk verkregen voordeel uitsluitend (heeft) gebaseerd op fiscale strafbare feiten”. Die stelling geeft evenwel blijk van een verkeerde lezing, niet alleen van het bestreden arrest maar ook van het vonnis van de Rechtbank in de strafzaak. Immers, eraan wordt voorbijgezien dat de Rechtbank in de strafzaak heeft geoordeeld dat de betrokkene van zijn inkomsten uit de autohandel geen belastingaangifte heeft gedaan, dat de met de autohandel gegenereerde inkomsten zijn aan te merken als zwart geld, en dus dat de desbetreffende auto’s in de gegeven omstandigheden middellijk of onmiddellijk afkomstig zijn uit enig misdrijf. Die redenering heeft het Hof bij de verwerping van het niet-ontvankelijkheidsverweer overgenomen, en aldus tot uitdrukking gebracht dat de betrokkene niet heeft volstaan met het plegen van een fiscaal delict, maar zich ook schuldig heeft gemaakt aan een commuun misdrijf, te weten witwassen. Daarnaast verwijst het Hof nog naar het drugsdelict waarvoor de betrokkene is veroordeeld. Aldus is het beschreven feitencomplex niet van dien aard dat de betrokkene zich schuldig zou hebben gemaakt aan een zuiver fiscaal delict als bedoeld in art. 74 AWR. ‘s Hofs verwerping van het niet-ontvankelijkheidsverweer getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk.
3.14. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Ambtshalve merk ik nog het volgende op. De betrokkene heeft op 6 september 2011 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal niet binnen twee jaar na het instellen van het beroep in cassatie uitspraak doen. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit verzuim dient volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad te leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 56.237,--. Andere gronden voor ambtshalve cassatie heb ik niet aangetroffen.
5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, tot vermindering van de hoogte daarvan door de Hoge Raad naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑11‑2013
HR 2 mei 1995, NJ 1995/613
Zie W.E.C.A. Valkenburg, Fiscaal straf- en strafprocesrecht, vierde druk, p 72 e.v.
Met nog drie uitspraken in samenhangende zaken.
HR 6 maart 2012 ECLI:NL:HR:2012:BU5353.
Tot 1 juli 2011, toen deze tekst van art. 36e lid 2 is gaan gelden (S. 2011, 171) sprak de wet van ‘soortgelijke feiten’ alsmede feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
W.E.C.A. Valkenburg, Fiscaal straf- en strafprocesrecht, vierde druk, p. 157.
Vgl. HR 8 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7621.
r.ov. 253 “(…) Gelet hierop geeft het oordeel van de Rechtbank dat de inbeslagneming van de drie schilderijen niet onrechtmatig is, nu niet uitsluitend sprake is van een fiscaal delict, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel niet onbegrijpelijk. De feiten die aan het rechtshulpverzoek ten grondslag zijn gelegd, zijn blijkens het beschreven feitencomplex immers van dien aard dat de betrokkene zich tevens schuldig zou hebben gemaakt aan feiten die naar Belgisch recht als 'witwassen, deelneming aan een criminele organisatie en valsheid in geschrifte' worden beschouwd en die ook naar Nederlands recht als een soortgelijk commuun delict kunnen worden aangemerkt waarvoor krachtens art. 13 WOTS inbeslagneming kan plaatsvinden.”
HR 7 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2774.
In voetnoot 4.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse, voor HR 19 maart 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BO2639. Hij staat in zijn conclusie primair eveneens een beperkte uitleg van art. 74 AWR voor.
HR 17 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0947.
Beroepschrift 07‑05‑2012
Hoge Raad der Nederlanden
betekening aanzegging ex art. 435 lid 1 Sv
op 8 maart 2012
zaaknummer S 11/04029 P
SCHRIFTUUR HOUDENDE
EEN MIDDEL VAN CASSATIE
inzake
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] 1972 te [geboorteplaats]
rekwirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof Amsterdam d.d. 30 augustus 2011 in de zaak met rolnummer 23-006069-08
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid met zich meebrengt. Met name zijn geschonden de artt. 74 AWR, 36e Sr, 350 Sv, 358 Sv en 359 Sv, in verbinding met art. 415 Sv, nu het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, het verweer strekkende tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verworpen.
Toelichting
1.
Het hof heeft bij arrest van 30 augustus 2011 het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat en de betalingsverplichting bepaald op een bedrag van EUR 56.237,-.
2.
Het hof heeft aan deze berekening het volgende bewijsmiddel ten grondslag gelegd.
De bewijsmiddelen
Een geschrift, zijnde een Financieel rapport betreffende de veroordeelde [verdachte], getiteld ‘Project Cabrio, deelonderzoek Turbo III’ met X-pol nr [001] van 12 november 2007, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar], verbonden aan het Bureau Financieel Economische Recherche van de Regiopolitie Amsterdam — Amstelland. Dit rapport houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen van de rapporteur:
4. Het wederrechtelijk verkregen voordeel
Voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde [verdachte] [hof leest hierna telkens: [verdachte]; hierna (ook): [verdachte]] is onderzoek gedaan naar het verschil tussen zijn legale inkomsten en zijn uitgaven uit onbekende bron in de periode van 14 augustus 2003 tot en met 20 december 2005.
4.1. Legale inkomsten veroordeelde [verdachte]
Met een machtiging als bedoel in artikel 126 Nd van het Wetboek van Strafvordering werden gegevens van de veroordeelde [verdachte] opgevraagd bij de belastingdienst te Alkmaar. De veroordeelde [verdachte] bleek inkomsten te hebben gehad in de periode van onderzoek ten gevolge van een uitkering van het UWV en werkzaamheden voor de West Friese Taxicentrale en Uitvaartvereniging [A].
Uit deze bankafschriften bleken de volgende legale inkomsten in de periode van berekening van de veroordeelde [verdachte]:
Jaar 2003 | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|
UWV uitkering | : | € | 5.609,50; | |||
Uitvaartvereniging [A] | : | € | 885,68; | |||
West Friese Taxicentrale | : | € | 149,50; |
Jaar 2004 | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|
UWV uitkering | : | € | 13.025,26; | |||
Uitvaartvereniging [A] | : | € | 495,68; | |||
West Friese Taxicentrale | : | € | 766,21; |
Jaar 2005: | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|
UWV uitkering | : | € | 380,81; | |||
Uitvaartvereniging [A] | : | € | 263,20; | |||
West Friese Taxicentrale | : | € | 139,53; |
4.3. Contante gelden uit legale bron
De voornoemde inkomsten uit legale bron werden betaald (het hof begrijpt: gestort) op de rekening van de veroordeelde [verdachte], rekeningnummer [002] van de Fortisbank. Van deze bankrekening werden vaste tasten betaald.
Op woensdag 21 december 2005 werd beslag gelegd op de tegoeden van het rekeningnummer [002]. Op deze rekening stond een tegoed van € 15.689,25.
Tevens werden gelden overgeboekt naar een spaarrekening op naam van de veroordeelde [verdachte], te weten € 1.000,-- op 4 december 2004 naar spaarrekening [003].
Van de rekening met nummer [002] van de veroordeelde [verdachte] vonden in de periode van onderzoek geen geldopnamen plaats.
(…)
4.4. Inkomsten uit autohandel
Door de veroordeelde [verdachte] werd nadat hij door de Rechtbank te Amsterdam was veroordeeld aangifte gedaan bij de belastingdienst te Hoorn ter zake inkomsten uit de handel in personenauto's.
De gegevens betreffende inkomsten werden door de belastingdienst op 11 december 2006 uitgeleverd naar aanleiding van een bevel op grond van artikel 126a van het Wetboek van Strafvordering.
(…)
Door mij verbalisant werd een onderzoek ingesteld naar de door de veroordeelde [verdachte] opgegeven gegevens betreffende aan-, verkoop en reparaties van auto's. (…) Uit onderzoek kwamen in ieder geval de volgende kosten naar voren die de veroordeelde [verdachte] maakte en niet had opgegeven. De volgende uitgaven werden contant voldaan:
Ombouw taxibus naar camper en betaling BPM
In augustus 2001 werd door de veroordeelde [verdachte] een bestelbus van het merk Chevrolet kenteken [GG-00-HH] gekocht voor een bedrag van € 6.863,--. Dit voertuig werd in september 2002 door de veroordeelde [verdachte] verkocht voor een bedrag van € 27.500, (..) Uit onderzoek bleek.. dat toen de veroordeelde [verdachte] het voertuig kocht dit een taxibusje was en toen hij dit verkocht het een camper betrof.
De kosten van het ombouwen en de betaling aan Belasting van Personenauto's en Motorrijtuigen (BPM) werden door de veroordeelde [verdachte] niet opgegeven aan de belastingdienst. Bij navraag op grond van artikel 126a van het Wetboek van Strafvordering bleek dat de veroordeelde [verdachte] een bedrag van € 13.985,-- had betaald aan BPM. Het is aannemelijk dat de veroordeelde [verdachte] kosten heeft gemaakt voor het ombouwen van taxi naar camper. Bij navraag in de open bron van internet bleek dat bij het bedrijf Quickcamp zelfbouwpakketten werden verkocht.
Het goedkoopste zelfbouwpakket bleek daar € 2.300,-- te kosten, bestemd voor een
Volkswagen. Verschil in winst minimaal: € 16.285,--
4.5. Startkapitaal periode van berekening
Uit de bankafschriften van de veroordeelde [verdachte] bleken geen geldopnamen in de onderzochte periode. Uit de op rekening betaalde inkomsten bleek de veroordeelde [verdachte] derhalve niet over contante gelden te kunnen beschikken in de onderzochte periode.
De veroordeelde [verdachte] deed opgave bij de belastingdienst te Hoorn van inkomsten uit de handel in auto’s. Volgens opgave van de veroordeelde [verdachte] betrof dit in de volgende jaren de volgende resultaten uit de handel in auto's:
2001 | : | € | 4.050,- |
2002 | : | € | 21.962.- |
2003 | : | € | 600,- (gekocht -verkocht voor aanvang periode berekening) |
In het jaar 2003 bleken drie voertuigen te zijn gekocht en verkocht voor de datum van aanvang van de periode van berekening. Dit betrof de voertuigen met de kentekens [II-00-JJ], [KK-00-LL] en [MM-00-NN]. Het resultaat uit de handel in auto's in 2003 betrof derhalve verschil tussen inkoop en verkoop € 1.200- € 600 = € 600,-.
Totaal opgegeven door de veroordeelde [verdachte] aan inkomsten uit handel in personenauto's voor aanvang van de periode van onderzoek betrof derhalve € 26.612,-
Zoals in paragraaf 4.4 is beschreven blijkt dat kosten zijn gemaakt die niet door de veroordeelde [verdachte] zijn opgegeven. Voor de start van de periode van onderzoek blijkt dat het aannemelijk is dat minimaal € 16.285,- aan gemaakte kosten niet zijn opgegeven.
Aannemelijk is dat meer kosten zijn gemaakt, bijvoorbeeld voor de aanschaf van onderdelen voor andere voertuigen en de reparatie van de Ferrari [OO-00-PP].
Indien wordt uitgegaan van het maximale resultaat uit de handel in personenauto's, dan betrof dit € 26.612,- minus € 16.285,- = € 10.327.
Gezien het feit dat het aannemelijk is dat ook andere kosten zijn gemaakt, waarvan geen cijfers bekend zijn, wordt het startkapitaal van de veroordeelde op € 8.000,- gesteld.
4.6. Uitgaven
In het financieel onderzoek kwamen diverse contante uitgaven van de veroordeelde [verdachte] naar voren met gelden uit onbekende bron. Hieronder wordt een overzicht gegeven van deze uitgaven.
Witgewassen gelden via fictief arbeidsverband
De veroordeelde [verdachte] gaf in de periode van 4 maart 2005 tot en met 27 oktober 2005 tienmaal een bedrag van minimaal € 3.900,- contant af, dat vervolgens via stortingen op andere rekeningen als salaris werd teruggeboekt op zijn rekening.
Uitgave Witwas gelden: | € 39.000,- |
Opel Senator
Bij navraag bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer bleek dat de veroordeelde [verdachte] ten naam gestelde was van de personenauto, merk Opel, type Senator, voorzien van kenteken [QQ-00-RR].
In de periode van onderzoek bleek dat de veroordeelde [verdachte] een bedrag van € 3.572,45 contant had betaald aan facturen bij autobedrijf [B].
Uitgave Opel Senator | € 3.572,45 |
Mercedes S400
Op 27 augustus 2003 bleek de veroordeelde [verdachte] een personenauto, merk Mercedes, type S400 CDI, voorzien van het kenteken [SS-00-TT] te hebben gekocht bij het autobedrijf The Red Bull BV. Bij aankoop van deze personenauto werd een personenauto, merk Ferrari, voorzien van het kenteken [OO-00-PP] ingeruild, die op naam stond van de vriendin van de veroordeelde [verdachte], genaamd [betrokkene 1].
De verkoopprijs van de Mercedes bedroeg € 65.500,- en de inruilwaarde van de Ferrari was € 47.500,-. Er werd een bedrag van € 19.000,- bij betaald, waarvan € 9.000,- contant en € 10.000,- per bank van de rekening van de veroordeelde [betrokkene 1], nummer [003].
Uit de bankafschriften van het rekeningnummer [003] van de Rabobank van de veroordeelde [betrokkene 1] bleek dat op 9 september 2003 een storting plaats vond bij de Rabobank te Hoorn, van € 4.500,-.
Op 10 september 2003 werd een krediet afgesloten voor € 5.500,-, dat werd bijgeschreven op de rekening.
Op 11 september 2003 werd een bedrag van € 10.000,- overgeschreven van rekening [003] van de veroordeelde [betrokkene 1] naar de rekening [004] van The Red Bull BV.
Deze contante gelden zijn afkomstig uit onbekende bron.
Uitgave Mercedes S400 | € 13.500,- |
Nissan
Bij navraag bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer bleek dat de veroordeelde [betrokkene 1] een personenauto op naam had, merk Nissan, type 350Z, kleur blauw, voorzien van het kenteken [EE-00-FF].
Bij navraag in het register van de rijksdienst voor het wegverkeer bleek de vorige ten naam gestelde van het voertuig [EE-00-FF] VO.F. [C], [a-straat] 11,[postcode] te [a-plaats] te zijn.
In genoemd perceel werd een man gehoord, die opgaf [getuige 1] te zijn, geboren op [geboortedatum] 1956 te zijn, hij verklaarde onder andere:
‘Ik heb een factuur van deze auto. De Nissan heb ik verkocht op 5 september 2005 aan een man. Deze man kwam samen met een andere man. De koper wilde een Toyota Camry inruilen. Ik wilde dat niet zo graag, maar heb die auto toch ingekocht voor €2.000,-.
De verkoopprijs van de Nissan was een bedrag van €28.500,-. De koper heeft aan mij € 26.500,- contant betaald in verschillende coupures. Ik weet niet meer welke coupures, maar het was in ieder geval niet allemaal groot geld’.
De getuige de [getuige 1] herkende de veroordeelde [verdachte] als zijnde koper van het voertuig.
Door de [getuige 1] werd een verkoopfactuur overhandigd van de verkoop van de Nissan, kenteken [EE-00-FF].
De veroordeelde [verdachte] verklaarde over de personenauto, merk Nissan:
V: De Nissan kenteken [EE-00-FF] op naam van je vriendin [betrokkene 1] blijkt uit onderzoek door jou gekocht, klopt dat?
A: Ja.
(…)
V: Heb jij het gehele bedrag betaald en hoe is het betaald?
A: Gewoon contant. Ik heb het gehele bedrag betaald aan de hand van verkoop van auto's, telefoons, navigatie.
Uitgave Nissan | € 26.500,- |
Smart
Bij de veroordeelde [verdachte] werd een personenauto, merk Smart, voorzien van het kenteken [CC-00-DD] in beslag genomen.
Op 31 oktober 2005 werd door de veroordeelde [verdachte] een personenauto van het merk Smart gekocht voor een bedrag van € 11.000,-, bij het bedrijf [D] BV te Dronten. Bij de aankoop van dit voertuig werd een personenauto, merk Smart, type compact, voorzien van het kenteken [UU-00-VV] ingeruild.
Het verschil van € 6.000,- werd contant voldaan door de veroordeelde [verdachte].
Uitgave Smart | € 6.000,- |
Corvette broer [broer verdachte]
Bij de doorzoeking van de woning, perceel [b-straat] te [b-plaats] werden diverse facturen van reparatie in beslag genomen, voor de personenauto, merk Corvette, voorzien van het kenteken [WW-00-XX], ten name van de veroordeelde [broer verdachte], zijnde de broer van de veroordeelde [verdachte].
De facturen van reparatie waren op naam gesteld van de veroordeelde [verdachte]. De facturen bleken contant te zijn voldaan.
Contante uitgaven Corvette | € 3.421,08 |
Boot
Tijdens de doorzoeking in de woning van veroordeelde [verdachte] op 20 december 2005 zijn schriftelijke bescheiden in beslag genomen. Dit betreft een uitdraai van een webpagina van Marktplaats.nl, waarop een Jetboot uit 2001 plus een trailer wordt aangeboden. Op deze uitdraai is de volgende aantekening met ‘pen’ genoteerd:
‘[c-straat] [3], [postcode] [c-plaats], [005], Hans of [getuige 3]’
Op 11 januari 2006 werd … door een politieambtenaar gesproken met [getuige 2]. Hij verklaarde het volgende:
‘Ik werk bij het bedrijf Eurosolar BV dat handelt in zonnehemels. Geruime tijd geleden heeft een Amerikaan zonnehemels aangeschaft maar kon deze uiteindelijk niet betalen. Hierop heeft hij twee boten aan ons bedrijf gegeven als betaling. Een van deze boten, een speedboot, is te koop op internet aangeboden. Een man met krullend lang haar uit Zwaag of Hoorn is langsgekomen en heeft de speedboot gekocht. Deze man vertelde dat hij met de boot op het IJsselmeer wilde varen. Hij heeft bij de directeur voor de boot betaald. De koper werd vergezeld door een andere man. Ze kwamen met een personenauto. Voor de zekerheid hebben we het kenteken genoteerd. Het kenteken is: [YY-00-ZZ]’.
Op 11januari 2006 is middels een vordering ex 96a Sv naar Eurosolar BV uitlevering gevorderd aangaande de beschikbare schriftelijke bescheiden van een Jetboot met het registratienummer [11-22-AA] (inclusief trailer).
Er werden drie documenten uitgeleverd omtrent de verkoop van de speedboot. Uit deze documenten blijkt dat de boot voor € 6.000,- is verkocht. Voorts blijkt dat de € 6.000,- contant aan Eurosolar is betaald met de volgende coupures:
76×€ 10,-, 67×€20,-, 78×€50,-
Eurosolar heeft de € 6.000,- vervolgens bij de Rabobank op de bankrekening gestort. Veroordeelde [verdachte] verklaarde over de boot het volgende:
V: Heb je ooit een motorboot in je bezit gehad?
A: Meerdere.
(…)
V: De laatste boot die je gehad hebt, wat was dat voor boot?
A: Dat was een polyester boot. Ik heb die vanaf het internet gekocht.
(…).
V: Waar heb je de boot opgehaald?
A: Dat was n Vleuten of zo. Het was voorbij Amsterdam.
V: Uit onderzoek is gebleken dat je vermoedelijk een motorboot hebt gekocht € 6.000,-- in contanten, klopt dat?
A: Ik denk dat het € 6.000,-- is als die man dat zegt. Ik heb contant betaald.
V: Hoe kom je aan het geld om deze boot te kopen?
A: Dat geld had ik liggen voor een bootje. Ik heb dingen verkocht en daarmee heb ik dat geld verdiend. Ik ben altijd bezig met handel.
Uitgave boot in onderzochte periode | € 6.000,- |
Betaling facturen Mercedesgarage
Op 15 februari 2006 werd een medewerker van Centraal Automobiel gehoord naar aanleiding van een vordering tot uitlevering op grond van artikel 96a van het Wetboek van Strafvordering. Deze getuige gaf op te zijn [getuige 4] en verklaarde:
- •
Dat hij werkzaam is bij centraal automobiel bedrijven
- •
Dat hij [verdachte] kent
- •
Dat hij ([verdachte]) een passant is en dus contant betaald
- •
Dat [verdachte] wel met een Ferrari bij de garage is geweest maar hij niet weet of deze van [verdachte] is.
- •
Dat [verdachte] auto's in onderhoud heeft gehad
Er werden 7 stukken uitgeleverd zijnde afschriften van contante betalingen met in totaal een bedrag van € 3.768,46.
Uitgaven Mercedes garage | € 3.768,46 |
Uitgaven overige auto's
Bij de uitlevering op grond van artikel 126a van het Wetboek van Strafvordering bij autobedrijf [B] te Enkhuizen bleken nog enkele contante betalingen te zijn gedaan door de veroordeelde [verdachte]. Dit betrof een totaal van € 525,32
Totale uitgaven onderzochte periode
Witwasgelden | € | 39.000,00 |
Opel Senator | € | 3.572,45 |
Mercedes S400 | € | 13.500,00 |
Nissan | € | 26.500,00 |
Smart | € | 6.000,00 |
Corvette broer [broer verdachte] | € | 3.421,08 |
Boot | € | 6.000,00 |
Facturen Mercedes | € | 3.768,46 |
Overige uitgaven auto's | € | 525,32 |
Totaal | € | 102.287,31 |
4.7. Opgave [verdachte] inkomsten uit autohandel
De veroordeelde [verdachte] deed bij de belastingdienst aangifte van inkomsten uit de handel in personenauto's.
Uit de opgave van veroordeelde [verdachte] bleken de volgende inkomsten uit handel in personenauto's:
Jaar 2003 | € | 4.100,00 |
Jaar 2004 | € | 10.850,00 |
Jaar 2005 | € | 23.500,00 |
Totaal | € | 38.450,00 |
Zoals eerder aangehaald is het niet aannemelijk dat de veroordeelde [verdachte] het bedrag van € 38.450,00 in de onderzochte periode als winst heeft gehad, doordat de kosten van de betalingen aan reparatie, onderhoud, keuringen en BPM niet werden opgegeven.
In hoofdstuk 4.5 van dit rapport bleek dat de veroordeelde [verdachte] voor de datum van start van periode van berekening een bedrag van € 26.612,-- had opgegeven als resultaat uit de handel in personenauto's. Deze opgave bleek onjuist omdat aantoonbare kosten niet waren opgegeven. Het resultaat uit de handel in personenauto's in deze periode werd derhalve gesteld op € 8.000,-- (dat werd aangemerkt als startkapitaal). Omgerekend is dit afgerond 30 % van het opgegeven resultaat.
30 % van het resultaat over de jaren 2003–2005 (€ 38.500,--) bedraagt bedrag van € 11.550,--. Het is derhalve aannemelijk dat de veroordeelde [verdachte] over de periode van 2003–2005 een resultaat heeft behaald van € 11.550,--.
Aannemelijk resultaat autohandel | € 11.550,- |
5. Voordeelberekening
Het minimale aannemelijke wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde bedraagt derhalve:
€ 102.287,31 (contante uitgaven) min (8.000,--) startkapitaal min resultaat uit handel in voer/vaartuigen (11.550,--) = € 82.737,31
Wederrechtelijk verkregen voordeel | €82.737,31 |
6. Conclusie
Op grond van het vorenstaande wordt gesteld, dat veroordeelde [verdachte] een wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten van € 82.737,31.
3.
Ter motivering van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel en het bepalen van de betalingsverplichting heeft het hof in zijn arrest overwogen:
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De advocaat-generaal heeft gesteld dat artikel 36e, derde lid, Sr als uitgangspunt van de ontnemingsvordering heeft te gelden en dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten uit andere — onbekend gebleven — strafbare feiten dan waarvoor hij door de rechtbank is veroordeeld. De advocaat-generaal heeft zijn stelling gebaseerd op het financieel rapport van
12 november 2007 dat naar aanleiding van het tegen de veroordeelde ingestelde strafrechtelijk financieel onderzoek is opgemaakt. Daarin zijn de legale inkomsten van de veroordeelde in de periode 14 augustus 2003 tot en met 20 december 2005 vergeleken met de uitgaven van de veroordeelde in diezelfde periode. Daaruit is naar voren gekomen dat de veroordeelde een onverklaarbaar vermogen heeft gehad van EUR 82.737,31. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat dit vermogen minus de waarde van de verbeurd verklaarde Nissan, te weten EUR 26.500,-, = EUR 56.237,- als wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden beschouwd, dat van de veroordeelde dient te worden ontnomen.
De verdediging heeft hiertegen — kort gezegd — ingebracht dat het onverklaarbare vermogen van de veroordeelde wordt verklaard door inkomsten uit de handel in tweedehands auto's. Hoewel de veroordeelde hierover aanvankelijk geen belasting heeft betaald, en dus wederechtelijk voordeel heeft genoten uit niet betaalde belasting, heeft de Belastingdienst onlangs bepaald dat de veroordeelde (€ 118.924 — € 11.961 =) €106.963 aan inkomstenheffing over de jaren 2003 t/m 2005 aan de fiscus moet terugbetalen. Deze aanslagen zijn onherroepelijk geworden. Het fiscale voordeel dat over de jaren door de veroordeelde is genoten wordt langs de fiscale weg ongedaan gemaakt. Het bedrag dat de veroordeelde aan de Belastingdienst moet betalen dient daarom in mindering te worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel, en de vordering dient derhalve te worden afgewezen, aldus de raadsman. De raadsman heeft zijn stelling onderbouwd door middel van brieven van de Belastingdienst van 26 mei 2011 en van 21 juli 2011. Deze brieven zijn aan het dossier toegevoegd en het hof heeft kennis genomen van de inhoud ervan.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof is van oordeel dat op grond van het onder voormeld parketnummer aangelegde straf — en ontnemingsdossier, alsmede op grond van het onderzoek ter terechtzitting in beide instanties in de ontnemingszaak, aannemelijk is geworden dat de veroordeelde door middel van of uit baten van het feit waarvoor hij bij voornoemd vonnis is veroordeeld en andere strafbare feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Het hof ontleent de schatting aan de inhoud van de wettige bewijsmiddelen.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof neemt het financieel rapport van 12 november 2007 (verder: het financieel rapport) als uitgangspunt.
Het verweer van de verdediging dat gebaseerd is op de overweging in het vonnis van de rechtbank dat —kort gezegd— niet gebleken is van aanzienlijke winsten behaald met drugsverkoop, behoeft, gelet op de wijze waarop in het financieel rapport het wederrechtelijk voordeel is berekend, namelijk door vermogensvergelijking, geen nadere bespreking.
De veroordeelde heeft blijkens het vonnis in de strafzaak ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard — uitsluitend wat betreft de gepretendeerde inkomsten uit de autohandel — dat hij sinds zijn zeventiende jaar handelde in auto's, dat hij de winsten die voortvloeiden uit deze qua omvang bedrijfsmatige handel, vervolgens in het aankopen van nieuwe auto's stak, die hij op zijn beurt weer met winst verkocht en dat hij al die jaren van deze inkomsten geen belastingaangifte heeft gedaan.
Doordat de veroordeelde ervoor heeft gekozen dat geld — naast andere door hem niet verantwoorde (illegale) inkomsten — aldus aan te wenden in het economisch verkeer komt —naar het oordeel van het hof— het volledige bedrag voor ontneming in aanmerking. De ontnemingwetgeving is er immers op gericht de integriteit van het financiële en economische verkeer te beschermen door te bestrijden dat opbrengsten van misdrijven aan het oog van justitie worden onttrokken en de bedreiging van de openbare orde aldus een halt toe te roepen.
Volgens het financieel rapport, gebaseerd op de bevindingen uit het strafrechtelijk financieel onderzoek, heeft de veroordeelde in de onderzochte periode (14 augustus 2003 — 20 december 2005) ten minste EUR 102.287,31 aan contante uitgaven gedaan, terwijl aannemelijk is geworden dat hij in die periode slechts EUR 8.000 (startkapitaal) + EUR 11.550 (resultaat uit handel in voer/vaartuigen)= EUR 19.550 aan legale inkomsten heeft gehad. In het rapport wordt het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel aldus geschat op EUR 82.737,31.
Het hof ziet aanleiding daarop de waarde van de verbeurdverklaarde personenauto van het merk Nissan ad € 26.500,- in mindering te brengen.
Het hof ziet anders dan de raadsman geen aanknopingspunten om de vorderingen van de belastingdienst in mindering te brengen op het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Over de nog niet geïnde vorderingen van de belastingdienst bestaat op zich voldoende zekerheid omtrent de legitimiteit maar wat de exacte basis is geweest teneinde de omvang te bepalen is naar het oordeel van het hof nog onvoldoende duidelijkheid geschapen. Ook valt niet te overzien welke fiscale implicaties zich eventueel nog kunnen gaan voordoen of zullen voordoen als gevolg van onder meer het fiscale verrekenstelsel, gesteld dat deze vorderingen in redelijkheid al zouden kunnen worden betrokken bij het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel en/of van de daaropvolgende betalingsverplichting. Nu op dit punt voor het hof (fiscale) onduidelijkheden bestaan en het hof een volledig overzicht dienaangaande ontbeert ligt desgewenst voor de veroordeelde de weg naar de fiscus — die over een eigen (wettelijk) instrumentarium beschikt teneinde over het geheel genomen een evenwichtig resultaat te bewerkstelligen, open. Het hof zal deze vorderingen (derhalve thans) niet betrekken bij het bepalen van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel en/of van de betalingsverplichting.
Nog daargelaten dat het hof voor in mindering brengen van die vorderingen in artikel 36e, zesde lid, Sr (oud) een belemmering ziet, nu de fiscus niet valt te rangschikken onder ‘benadeelde derden’ als bedoeld in artikel 36e, zesde lid, Sr (oud) noch als zodanig is aan te merken.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt door het hof, alles afwegende, vastgesteld op EUR 56.237,-.
Verplichting tot betaling aan de Staat
Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR 56.237,-.
4.
Namens rekwirant is ter terechtzitting in hoger beroep onder meer het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk diende te worden verklaard in de vordering, nu — kort gezegd — de grondslag van de vordering een uitsluitend fiscale aangelegenheid betreft en art. 74 AWR aan toepassing van art. 36e Sr in de weg staat.
5.
Blijkens de zich bij de stukken bevindende pleitnota, die ter terechtzitting in hoger beroep van 16 augustus 2011 blijkens het proces-verbaal (p. 2 onderaan) uitdrukkelijk is voorgedragen, heeft de raadsman het volgende aangevoerd.
Inleiding
1.
De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 13 november 2008 het wederrechtelijk verkregen voordeel, alsmede de betalingsverplichting gesteld op een bedrag van € 24.643.50.
2.
Cliënt is daartegen in hoger beroep gekomen omdat hij zich niet met deze beslissing kan verenigen. De verdediging meent dat de vordering van de officier van justitie in zijn geheel moet worden afgewezen, dan wel dat het OM niet-ontvankelijk is in de vordering.
3.
De verdediging meent dat art. 74 AWR in deze zaak aan de ontneming van wederrechtelijk voordeel in de weg staat.
Omvang vordering
4.
Hoewel de vordering in eerste instantie € 82.737,31 bedroeg, heeft de officier van justitie in eerste aanleg op de vordering het aankoopbedrag van de verbeurd verklaarde Nissan (€ 26.500,-) in mindering gebracht. De vordering houdt thans aldus nog in een bedrag van € 56.237,00.
Grondslag vordering
5.
Zoals door de rechtbank in haar vonnis (p. 2 bovenaan) is overwogen vindt de vordering zijn grondslag in de feiten 1 en 3 terzake waarvan cliënt bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 april 2006 is veroordeeld, te weten:
- —
witwassen, medeplegen van witwassen (feit 1);
- —
handelen in strijd met het verbod van art. 2 onder B Opiumwet (feit 3)
- —
andere feiten, waarvan aannemelijk is dat deze er op enigerlei wijze toe hebben bijgedragen dat [verdachte] wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Geen w.V.V. Handel in harddrugs (feit 3)
6.
In eerste aanleg (conclusie van antwoord punt 5 t/m 14) heb ik betoogd dat het oordeel dat cliënt uit de handel in harddrugs voordeel heeft verkregen in strijd komt met de onschuldpresumptie en daarnaast op basis van het vonnis in de strafzaak niet aannemelijk is. Een eventuele ontnemingsmaatregel kan niet op eventuele verdiensten met drugshandel worden gebaseerd. De rechtbank was dat met de verdediging eens, waarbij zij terecht oordeelde dat de rechtbank gebonden is aan het in de hoofdzaak neergelegde oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat [verdachte] anders dan in beperkte kring, op beperkte schaal en gedurende kortere periode dan tenlastegelegd in drugs heeft gehandeld. Het verweer dat ik in eerste aanleg heb gevoerd herhaal ik thans bij uw hof ter terechtzitting in hoger beroep.
(uit: conclusie van antwoord eerste aanleg, punt 5 t/m 14)
Soortgelijke feiten: bandel in drugs (periode 14 augustus 2003 tot en met 31 december 2003): strijd met de on-schuldpresumptie (art. 36 e lid 2 Sr)
6.
[verdachte] is zogezegd door de rechtbank partieel vrijgesproken van handel in de periode van (onder meer de periode) 14 augustus 2003 tot en met 31 december 2003. Het zou in strijd zijn met de onschuldpresumptie als bedoeld in art 6 lid 2 EVRM (Geerings tegen Nederland, EHRM 1 maart 2007) om in de ontnemingsprocedure na een partiële vrijspraak alsnog vast te stellen dat er aanwijzingen bestaan dat [verdachte] tóch gehandeld heeft in die periode en dat hij met die feiten wederrechtelijk voordeel heeft behaald.
7.
De conclusie is dat de ontnemingsvordering — voor zover gebaseerd op voordeel dat zou zijn behaald uit soortgelijke feiten waarvan [verdachte] is vrijgesproken — in strijd komt met de onschuldpresumptie.
Bewezen verklaarde feit: handel in harddrugs in de periode 1 januari 2004 tot en met 20 december 2005: niet aannemelijk dat er voordeel is behaald (art. 36 e lid 2 Sr)
8.
Wat betreft de ‘handel’ in harddrugs in de periode van 1 januari 2004 tot en met 20 december 2005 merkt [verdachte] op dat de rechtbank in de strafzaak zich expliciet heeft uitgelaten over de eventuele omvang van wederrechtelijk verkregen voordeel uit de ‘drugshandel’. Uit het vonnis van de rechtbank blijkt dat [verdachte] geen noemenswaardig voordeel heeft behaald. Volgens de rechtbank heeft [verdachte] slechts in een relatief korte periode, slechts in beperkte kring, te weten aan kennissen verdovende middelen verkocht en/of verstrekt.
De rechtbank overwoog namelijk (p. 3 vonnis, bovenaan):
‘Allereerst overweegt de rechtbank dat de in feit 3 genoemde handel in cocaïne weliswaar is bewezen, maar dat zij — anders dan de officier van justitie — uitgaat van handel in beperkte kring, te weten kennissen en op beperkte schaal in een aanzienlijk kortere periode dan is tenlastegelegd. Nu niet blijkt van aanzienlijke winsten behaald met drugsverkoops is naar het
oordeel van de rechtbank niet komen vast te slaan dat de in feit 1 genoemde personenauto's in hoofdzaak zijn gefinancierd door inkomsten uit de handel in harddrugs.’
9.
De rechtbank heeft [verdachte] dus vrijgesproken van handel (in de periode van 1 januari 2004 tot en met 20 december 2005) op grote schaal en handel in uitgebreide kring (mede aan anderen dan kennissen). De rechtbank heeft in niet mis te verstane bewoordingen kenbaar gemaakt dat niet blijkt van aanzienlijke winsten behaald met drugsverkoop, zodat de ontnemingsvordering daar naar de mening dan ook niet op kan worden gebaseerd. Het Openbaar Ministerie heeft in het Financieel rapport (p. 35) in strijd met hetgeen de rechtbank heeft overwogen simpelweg gesteld:
‘Het is aannemelijk dat de veroordeeld [verdachte] wederrechtelijk voordeel heeft genoten tengevolge van de handel in verdovende middelen.
Ondanks dat de rechtbank Amsterdam niet bewezen achtte dat veroordeelde [verdachte] sinds langere tijd en op grotere schaal in cocaïne handelde, is het aannemelijk dat de veroordeelde [verdachte] sinds langere tijd en op grotere schaal dan aan kennissen op beperkte schaal in cocaïne handelde. Dat dit aannemelijk is wordt beschreven in de hoofdstukken 3.1 en 4.2 van dit Financieel Rapport.’
10.
In verband met de onschuldpresumptie van art 6, tweede lid, van het EVRM, mag de rechter ook hier niet aannemelijk achten dat [verdachte] sinds langere tijd in cocaïne zou handelen, simpelweg omdat [verdachte] hiervan door de rechtbank partieel is vrijgesproken.
11.
De stelling dat aannemelijk is dat [verdachte] op grotere schaal in cocaïne zou hebben gehandeld komt naar de mening van [verdachte] eveneens in strijd met de onschuldpresumptie. De rechtbank heeft [verdachte] immers van handel op grote schaal, in uitgebreide kring, vrijgesproken (zie de onder punt 8 aangehaalde passage uit het vonnis).
12.
[verdachte] neemt overigens — wat betreft de gestelde grotere schaal — subsidiair het standpunt in dat er überhaupt op basis van het Financieel Rapport geen aanwijzingen zijn dat [verdachte] in de bewezen verklaarde periode op grote schaal heeft gehandeld en dat hij daaruit aanzienlijk wederrechtelijk voordeel zou hebben verkregen. In de hoofdstukken 3.1 en 4.2, waarnaar
wordt verwezen zijn (delen van) verklaringen van onder meer [verdachte] en zijn broer opgenomen. Uit die verklaringen komt geen ander beeld naar voren dan door de rechtbank in het strafvonnis is vastgesteld.
Zo wordt geciteerd uit de verklaringen van [verdachte]:
- —
‘Ik verkoop er een paar aan kennissen die af en toe gebruiken’ (p. 10, 2e regel)
- —
‘Ik verkoop het aan een paar kennissen in de week" (p. 10, 7e regel)
- —
‘Ik heb een enkele keer iets weggegeven. Dat is het.’(p. 10,27e regel)
Uit de verklaringen van de broer van [verdachte] wordt geciteerd:
- —
‘Mijn broer is een goedzak, die helpt iedereen en geeft van alles weg"(p. 11, 7e regel)
Evenmin kan naar de mening van [verdachte] uit de overige aangehaalde verklaringen ([getuige 5] en [getuige 6]) worden afgeleid dat [verdachte] op grote schaal in cocaïne heeft gehandeld en dat [verdachte] daarmee wederrechtelijk voordeel heeft behaald.
13.
Ten overvloede wenst [verdachte] op te merken dat de opmerking in het Financieel Rapport (p.13):
‘Derhalve is er geen zicht gekomen op de omvang van de handel in verdovende middelen van de veroordeelde [verdachte].’
in strijd is met de stelling dat [verdachte]
- (1)
heeft gehandeld op grotere schaal dan door de rechtbank vastgesteld en
- (2)
daaruit wederrechtelijk voordeel zou hebben genoten.
Als het OM meent dat er wél wederrechtelijk voordeel is verkregen uit de bewezenverklaarde drugshandel, dan is het aan het OM aan te geven hoe een eventuele schatting tot stand is gekomen. [verdachte] constateert dat het OM géén schatting heeft gepresenteerd, zodat niet aannemelijk is geworden dat er wederrechtelijk voordeel is genoten door de handel in beperkte kring (aan kennissen) op kleine schaal.
14.
De conclusie luidt dat ook op basis van het bewezen verklaarde feit (feit 3) geen wederrech-
telijk voordeel kan worden geschat, zoals door het OM gesteld. Wanneer de rechtbank het standpunt van het OM (dat [verdachte] op grotere schaal in cocaïne zou hebben gehandeld) zou volgen, dan zou dat primair in strijd komen met de onschuldpresumptie, terwijl subsidiair op basis van de stukken überhaupt niet aannemelijk is geworden dat [verdachte] concreet we-derrechtelijk voordeel zou hebben genoten.
Geen ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel o.g.v. art. 74 AWR
7.
De conclusie op grond van het voorgaande luidt dat de onverklaarbare uitgaven in de onderzochte periode niet kunnen worden gebaseerd op de handel in drugs. De vraag is op welke strafbare feiten/gedragingen de ontnemingsvordering dan wel wordt gebaseerd. ín het Financieel Rapport (p. 035) wordt in dit verband verwezen naar het vonnis in de hoofd(straf)zaak. De rechtbank overwoog namelijk in haar vonnis:
‘Naar het oordeel van de rechtbank is wel komen vast te staan dat verdachte niet heeft voldaan aan de aangifteplicht van art: 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.’
En later:
‘Al die jaren heeft hij van deze inkomsten geen belastingaangifte gedaan. Het niet doen van aangifte heeft als gevolg dat de inkomsten die hij uit zijn autohandel heeft gegenereerd ten dele zijn aan te merken als zwart geld. Zijn autohandel is derhalve door de jaren heen deels met zwart geld gefinancierd. Naar het oordeel van de rechtbank kan het niet anders dan dat de desbetreffende auto's in de gegeven omstandigheden — middellijk of onmiddellijk — afkomstig zijn uit enig misdrijf.’
8.
Zowel het OM als de rechtbank in de hoofd(straf)zaak, als de rechtbank in de ontnemingszaak zien het ‘fiscaal niet afrekenen’ als de strafbare gedraging/ het strafbare andere feit, die/dat heeft geleid tot ‘onverklaarbaar’ vermogen en na aftrek van startkapitaal en winst dus tot ‘wederrechtelijk verkregen voordeel’.
9.
Mijn stelling is dat in de onderhavige zaak het bepaalde in art. 74 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in de weg staat aan de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
10.
Cliënt heeft zich inderdaad onder meer gedurende de onderzochte periode (14 augustus 2003 t/m 20 december 2005) schuldig gemaakt aan het misdrijf van art. 69 AWR, het opzettelijk doen van onjuiste aangifte voor de Inkomstenbelasting. Dit misdrijf wordt zogezegd ten grondslag gelegd aan de vordering.
11.
Dat cliënt niet is vervolgd en veroordeeld wegens het misdrijf van art. 69 AWR, maar is vervolgd en veroordeeld wegens witwassen van een geldbedrag en twee auto’s, doet hier niet aan af. Bewezen is verklaard dat cliënt het geld en de auto’s heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat het middellijk of onmiddellijk afkomstig was uit enig misdrijf. Dit ‘enig misdrijf’ is dus volgens het vonnis van de rechtbank het fiscale delict van het opzettelijk doen van onjuiste aangifte inkomstenbelasting.
12.
In de onderhavige zaak heeft het witwassen een zuiver fiscale aard. Het voordeel is integraal behaald door het plegen van een fiscaal delict. Er is niet een niet-fiscaal door cliënt of anderen gepleegd misdrijf aan te wijzen waaruit voordeel is behaald. De onderhavige zaak kan afgezet worden tegen de zaak die ten grondslag heeft gelegen aan het arrest van de Hoge Raad van 29 maart 2011,LJN B02639.
13.
In dat arrest (de enige jurisprudentie die ik op die punt kon vinden) speelde ook de vraag of art. 74 AWR in de weg stond aan de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad liet het arrest van het hof, waarin de vraag ontkennend was beantwoord, in stand.
14.
De Hoge Raad overwoog in die zaak, in welke de veroordeelde was veroordeeld wegens (1) het onjuist doen van aangifte bij de Belastingdienst en (2) een gewoonte maken van witwassen:
‘2,3.
Het middel berust blijkens de toelichting op de stelling dat het hof ‘het wederrechtelijk verkregen voordeel uitsluitend (heeft) gebaseerd op fiscale strafbare feiten’. Die stelling geeft evenwel blijk van een verkeerde lezing, niet alleen van het bestreden arrest maar ook van het arrest van het hof in de strafzaak. Immers, eraan wordt voorbijgezien dat het hof in de strafzaak heeft geoordeeld dat de op de Duitse bankrekeningen gestorte gelden ten bedrage van in totaal (afgerond) € 2,85 mln mede ‘van enig misdrijf afkomstig waren’ en aldus tot uitdrukking heeft gebracht dat het bij die stortingen niet zozeer ging om de opbrengsten van fiscale delicten, maar om die van andere misdrijven. Art. 74 AWR staat daarom niet aan de ontneming van genoemd bedrag van € 2,85 mln in de weg.
15.
In die zaak was het bedrag dat was aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel door witwassen verkregen, maar had het witwassen niet een fiscaal delict als grondslag. Het ging om witgewassen opbrengsten uit andere misdrijven en dús stond art. 74 AWR niet aan een ontneming in de weg.
16.
17.
Als bijlage I bij de pleitnota heb ik voornoemd arrest gehecht, ik verwijs naar de conclusie van de advocaat-generaal, die op dit punt de wetsgeschiedenis heeft geciteerd. Ik licht er 1 punt uit, nl. punt 11 van de conclusie:
‘Art. 74 AWR staat enkel aan het opleggen van een ontnemingsmaatregel in de weg als de staat via fiscale bevoegdheden de benadeling die aan de staat is toegebracht en die als (belastingvoordeel aan de belastingplichtige is toe te rekenen ongedaan kan maken. (…)’.
18.
De Belastingdienst is in deze zaak via fiscale bevoegdheden de benadeling ongedaan aan het maken. Zoals uit de aanvullende stukken, te weten de brief van inspecteur mevrouw K. ten Hove van 21 juli 2011 (zie bijlage II), blijkt is de Belastingdienst na een boekenonderzoek gekomen tot het fiscaal afrekenen over de jaren 2001–2005. Uit het boekenonderzoek is naar voren gekomen als vastgesteld inkomen (in de voor deze procedure relevante periode):
— | 2003 | € 47.311,- |
— | 2004 | € 23.762,- |
— | 2005 | € 70.830,- |
19.
ik had deze aanslagen al in eerste aanleg (bijlage conclusie van antwoord overgelegd. Nieuw is dat de aanslagen — blijkens de brief van Ten Hove — thans onherroepelijk vast staan. Niet alleen heeft de Belastingdienst de mogelijkheid fiscaal op te treden, in deze zaak doet ze dat ook.
20.
Cliënt heeft recent, bij brief van 26 mei 2011, te horen gekregen dat hij in totaal € 118.924.- euro moet betalen aan Inkomstenheffing over de jaren 2002 t/m 2005 (zie bijlage III). Concreet moet hij meer dan een ton betalen over de periode van het financieel rapport: de jaren 2003–2005. Hiermee wordt via de fiscale weg het belastingvoordeel ongedaan gemaakt.
21.
Het voorgaande leidt mij ertoe u primair te vragen het OM gelet op het bepaalde in art. 74 AWR niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering Subsidiair vraag ik u het bedrag dat aan de Belastingdienst moet worden betaald in mindering te brengen op het wederrechtelijk verkregen voordeel zodat de vordering op minder dan nul uitkomt. Met andere woorden: ik vraag u subsidiair de vordering te wijzen.
22.
Ten overvloede wijs ik u nog op p. 35 van het ‘Praktijkboek Ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel’, van mr. H.G. Punt (bijlage IV) en de Aanwijzing ontneming, nr. 3.4:
‘Bij vervolging op basis van feiten, strafbaar gesteld op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), de Douanewet end e Wet op de accijns, geldt het volgende: het wederechtelijk verkregen voordeel dat louter is ontstaan uit het plegen van in bovengenoemde fiscale wetgeving strafbaar gestelde gedragingen, wordt niet volgens artikel 36 e Sr ontnomen (art. 74 AWR). Dit geldt zowel als vervolging plaatsvindt op basis van de fiscale strafbepalingen, als wanneer het desbetreffende feitencomplex wordt vervolgd volgens het commune strafrecht (bijvoorbeeld art. 225 Sr).’
6.
Het gerechtshof heeft dit verweer verworpen en daaromtrent overwogen:
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vordering
De raadsman van de veroordeelde heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering ex artikel 36e Sr, nu — zakelijk weergegeven — de grondslag van de ontnemingsvordering een zuiver fiscale aangelegenheid betreft en artikel 74 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR) derhalve in de weg staat aan de toepassing van artikel 36e Sr.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman en overweegt dienaangaande als volgt.
De rechtbank heeft in haar strafvonnis van 6 april 2006 bewezen geacht dat de veroordeelde:
ten aanzien van het onder 1 telastegelegde:
in de periode vanaf 1 maart 2005 tot en met 20 december 2005 te Andijk tezamen en in vereniging met een ander voorwerpen, te weten grote geldbedragen voor een totaal bedrag van 24.134,62 euro hebben verworven en voorhanden hebben gehad, terwijl hij,
verdachte, en zijn mededader wisten dat die voorwerpen, geheel of gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf, en in de periode vanaf 1 maart 2005 tot en met 20 december 2005 te Andijk voorwerpen, te weten personenauto's, een Mercedes-Benz type sl 500 gekentekend [AA-00-BB] en een Smart type Roadster gekentekend [CC-00-DD] en een Nissan type 350 Z gekentekend [EE-00-FF], heeft verworven en voorhanden heeft gehad en van die voorwerpen gebruik heeft gemaakt, terwijl hij, verdachte, wist dat die voorwerpen, geheel of gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf;
(…)
ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde:
in de periode van 1 januari 2004 tot en met 20 december 2005 in Nederland meermalen opzettelijk heeft verkocht en verstrekt en vervoerd cocaïne;
(…)
De rechtbank heeft voorts naar aanleiding van een verweer van de raadsman strekkende tot vrijspraak het volgende overwogen:
Allereerst overweegt de rechtbank dat de in feit 3 genoemde handel in cocaïne weliswaar is bewezen, maar dat zij — anders dan de Officier van Justitie — uitgaat van handel in beperkte kring, te weten kennissen en op beperkte schaal in een aanzienlijk kortere periode dan is tenlastegelegd. Nu niet blijkt van aanzienlijke winsten behaald met drugsverkoop is naar het oordeel van de rechtbank niet komen vast te staan dat de in feit 1 genoemde personenauto's in hoofdzaak zijn gefinancierd door inkomsten uit de handel in drugs.
Naar het oordeel van de rechtbank is wel komen vast te staan dat verdachte niet heeft voldaan aan de aangifteplicht van artikel 69 AWR. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij sinds zijn zeventiende jaar handelde in auto's. De winsten die voortvloeiden uit deze qua omvang bedrijfsmatige handel, stak hij vervolgens in het aankopen van nieuwe auto's die hij op zijn beurt weer met winst verkocht. Al die jaren heeft hij van deze inkomsten geen belastingaangifte gedaan. Het niet doen van aangifte heeft als gevolg dat de inkomsten die hij uit zijn autohandel heeft gegenereerd ten dele zijn aan te merken als zwart geld. Zijn autohandel is derhalve door de jaren heen deels met zwart geld gefinancierd. Naar het oordeel van de rechtbank kan het dan ook niet anders zijn dan dat de desbetreffende auto's in de gegeven omstandigheden — middellijk of onmiddellijk — afkomstig zijn uit enig misdrijf.’
Artikel 74 AWR luidt:
Ter zake van bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten vindt artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht geen toepassing.
Aan artikel 74AWR ligt de gedachte ten grondslag dat de fiscale wetgeving haar eigen instrumentarium heeft om schulden in te vorderen. Daarom gebiedt de zuiverheid dat de toepasselijkheid van de strafrechtelijke maatregel wordt uitgesloten in die gevallen waarin de staat over dat instrumentarium beschikt. Deze bepaling strekt er toe bij ontneming van ten nadele van de staat wederrechtelijk verkregen voordeel tweesporigheid te voorkomen.
Artikel 74 AWR wordt ingevolge de Aanwijzing ontneming (paragraaf 3.4) geacht ook van toepassing zijn wanneer het desbetreffende feitencomplex wordt vervolgd volgens het commune strafrecht, bijvoorbeeld wegens valsheid in geschrift.
De veroordeelde heeft — blijkens het vonnis in de strafzaak — ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij sinds zijn zeventiende jaar handelde in auto's, dat hij de winsten die voortvloeiden uit deze qua omvang bedrijfsmatige handel, vervolgens in het aankopen van nieuwe auto's stak, die hij op zijn beurt weer met winst verkocht en dat hij als die jaren van deze inkomsten geen belastingaangifte heeft gedaan
Het hof is van oordeel dat voor zover de veroordeelde zijn inkomsten uit de autohandel niet aan de belasting heeft opgegeven er sprake is van een bij de belastingwet strafbaar gesteld feit (art, 68 en 69 AWR). Deze zwarte inkomsten heeft de veroordeelde echter vervolgens aangewend in het economisch verkeer door er (telkens) auto's voor te kopen. De veroordeelde heeft derhalve niet volstaan met het plegen van een fiscaal delict, maar is verder gegaan en heeft hij zich ook schuldig gemaakt aan witwassen. Het hof is van oordeel dat dit witwassen niet onder het bereik van de art. 68 en 69 AWR kan worden gebracht en niet besloten ligt in het begaan van het fiscale delict Nu de veroordeelde in de strafzaak niet voor een fiscaal delict is veroordeeld, maar ter zake van andere feiten, te weten witwassen en drugsdelicten doet zich hier de situatie van artikel 74 AWR niet voor zodat het openbaar ministerie ontvankelijk is.
7.
Rekwirant meent dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is nu de situatie van art. 74 AWR zich in casu niet voordoet, althans dat dat oordeel ontoereikend is gemotiveerd.
8.
Het oordeel van het hof dat rekwirant meer heeft gedaan dan het plegen van een fiscaal delict door de zwarte gelden aan te wenden in het economisch verkeer is op zich juist. Dat dat meerdere ‘witwassen’ oplevert is ook te volgen, maar dat witwassen — met name gelet op de door het hof (in de ontnemingszaak) overgenomen motivering van de rechtbank in de strafzaak — niet onder het bereik van art. 74 AWR te brengen is, getuigt naar de mening van rekwirant van een onjuiste rechtsopvatting, althans is ontoereikend gemotiveerd.
9.
Immers, door de rechtbank in de strafzaak (welk oordeel dus is overgenomen door het hof in de ontnemingszaak) is heel expliciet uitgesloten dat er andere strafbare feiten (met name drugsgerelateerde feiten) aan het witwassen ten grondslag hebben gelegen. Expliciet is door de rechtbank overwogen dat wél is komen vast te staan dat de verdachte niet heeft voldaan aan de aangifteplicht van artikel 69 AWR.1. Daarmee heeft het hof vastgesteld dat niet de bewezenverklaarde drugshandel (in beperkte kring), maar uitsluitend fiscale delicten ten grondslag hebben gelegen aan het bewezenverklaarde witwassen.
10.
Op 1 maart 1993 is in werking getreden Wet van 10 december 1992, Stb. 1993, 11, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering ter verruiming van de mogelijkheden tot toepassing van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en andere vermogenssancties. Bij deze wet is aan de Algemene wet inzake rijksbelastingen art. 74 toegevoegd, luidende:
‘Ter zake van bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten vindt artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht geen toepassing. ’
11.
De wetsgeschiedenis houdt voor zover van belang in (Kamerstukken II, 1989–1990, 21504, nr. 3, p. 49):
1. De staat als rechtstreeks benadeelde
Het is heel wel denkbaar dat het strafbaar gedrag van de veroordeelde bestaat uit het toebrengen van nadeel aan de staat. Zijn wederrechtelijk verkregen voordeel bestaat dan uit het nadeel dat de staat heeft geleden. Hier valt in het bijzonder te denken aan oplichting van de overheid. Sommige wettelijke regelingen, in het bijzonder de fiscale wetgeving, voorzien in een eigen instrumentarium voor de overheid om jegens haar uit de wet voortvloeiende schulden in te vorderen, ook in de gevallen waarin de schuldenaar heeft nagelaten aan zijn aangifteverplichtingen te voldoen of daarbij zich aan misleiding of valsheid heeft schuldig gemaakt. Waar zulks het geval is, is er voor de overheid geen reden om bovendien met behulp van het strafrecht tot de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te komen. Naar het oordeel van de ondergetekende gebiedt de zuiverheid, dat in dergelijke gevallen de toepasselijkheid van de strafrechtelijke maatregel wordt uitgesloten. Dit is in het onderhavige wetsvoorstel voor wat betreft de Algemene wet inzake Rijksbelastingen en de Algemene wet inzake de douane en de accijnzen gebeurd. Zulks laat onverlet dat op nalatigheden of misdragingen in de fiscale en douanesfeer wordt gereageerd met administratieve verhogingen of strafrechtelijke boeten.
Handhaving van de toepasselijkheid van de ontnemingsmaatregel op fiscale delicten zou bovendien het merkwaardige gevolg hebben, dat bij de tenuitvoerlegging van de maatregel de staat een positie van achtergestelde schuldeiser zou innemen ten opzichte van de staat als fiscus, die voor hetzelfde bedrag in rechte zou opkomen.
In gevallen waarin de staat als benadeelde niet over een bijzonder wettelijk invorderingsinstrument beschikt, zal de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel wel toepassing kunnen vinden. Dan treedt de staat evenwel bij de verwezenlijking van zijn geldelijke aanspraken niet in een bevoorrechte positie ten opzichte van andere schuldeisers.’
13.
Zoals de Hoge Raad In HR 2 mei 1995, NJ 1995, 613, r.o. 7.5 overwoog vloeit de wetswijziging voort uit de wens bij de ontneming van ten nadele van de staat wederrechtelijk verkregen voordeel tweesporigheid te voorkomen.
14.
In de onderhavige zaak geldt de staat als rechtstreeks benadeelde en is namens rekwirant betoogd dat de staat (de fiscus) een eigen instrumentarium heeft om — simpel gezegd — het zwarte geld terug te vorderen. Rekwirant heeft ook bij pleidooi (zie punt 18 t/m 20) betoogd (en middels aan de pleitnota als bijlage II en III gehechte brieven van de belastingdienst aangetoond) dat de Belastingdienst over de periode uit het financieel rapport (2003–2005) fiscaal met rekwirant is gaan afrekenen. De belastingdienst heeft — zoals betoogd — na een boekenonderzoek als inkomstenheffing (raadsman: uit de autohandel) over de jaren 2002–2005 vastgesteld een bedrag van EUR 118. 924,-. Dit bedrag moet rekwirant terugbetalen aan de belastingdienst.
15.
Gelet op de fiscale achtergrond van het in de strafzaak bewezenverklaarde en in de ontnemingszaak aan de ontnemingsvordering ten grondslag gelegde ‘witwassen’ stond art. 74 AWR aan de toepassing van art. 36e Sr in de weg en heeft het hof het verweer strekkende tot de niet-ontvankelijkheid ten onrechte, althans op ontoereikende gronden, verworpen.
16.
Rekwirant meent dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven en het verzoek aan uw Raad is het arrest te vernietigen, zodat de zaak op het bestaande hoger beroep kan worden afgedaan.
Deze schriftuur is ondertekend en ingediend door mr. P. Scholte, advocaat te Amsterdam, die verklaart daartoe bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 7 mei 2012
Mr. P. Scholte
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑05‑2012
zie arrest van het hof, p. 3 bovenaan: ‘Naar het oordeel van de rechtbank is wel komen vast te staan dat verdachte niet heeft voldaan aan de aangifteplicht van artikel 69 AWR. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij sinds zijn zeventiende jaar handelde in auto's. De winsten die voortvloeiden uit deze qua omvang bedrijfsmatige handel, stak hij vervolgens in het aankopen van nieuwe auto's die hij op zijn beurt weer met winst verkocht. Al die jaren heeft hij van deze inkomsten geen belastingaangifte gedaan. Het niet doen van aangifte heeft als gevolg dat de inkomsten die hij uit zijn autohandel heeft gegenereerd ten dele zijn aan te merken als zwart geld. Zijn autohandel is derhalve door de jaren heen deels met zwart geld gefinancierd. Naar het oordeel van de rechtbank kan het dan ook niet anders dan dat de desbetreffende auto's in de gegeven omstandigheden — middellijk of onmiddellijk — afkomstig zijn uit enig misdrijf’