Deze zaak hangt samen met de zaak 09/00747, betreffende het cassatieberoep ingesteld tegen het arrest in de hoofdzaak, waarin ik heden ook concludeer.
HR, 29-03-2011, nr. 09/01255 P
ECLI:NL:HR:2011:BO2639
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-03-2011
- Zaaknummer
09/01255 P
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BO2639
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BO2639, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑03‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO2639
ECLI:NL:PHR:2011:BO2639, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑10‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO2639
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑03‑2011
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. Art. 36e Sr en art. 74 AWR. I.c. heeft het Hof het wederrechtelijk verkregen voordeel niet uitsluitend gebaseerd op fiscale strafbare feiten, nu het Hof blijkens de overwegingen in de samenhangende strafzaak heeft geoordeeld dat de gestorte bedragen mede van enig misdrijf afkomstig waren. Art. 74 AWR staat niet in de weg aan de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
29 maart 2011
Strafkamer
nr. 09/01255 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 9 maart 2009, nummer 21/005702-05, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep
2. Beoordeling van het eerste middel
2.2. Het Hof heeft ten aanzien van de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel het volgende overwogen:
"De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 9 februari 2009 (parketnummer 21.005538-05) terzake van onderstaande feiten veroordeeld:
ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd;
ten aanzien van het onder 2 primair bewezenverklaarde:
een gewoonte maken van witwassen.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
Herkomst gelden
Omtrent de herkomst van het geld heeft het hof in het strafvonnis het volgende overwogen:
Het hof constateert allereerst dat veroordeelde tegenstrijdig heeft verklaard over de herkomst van de geldbedragen welke - naar hij heeft bevestigd - door hem zijn gestort op een rekening van een Duitse bank, namelijk de Stadssparkasse te Emmerich-Rees. Uit de verklaring van [betrokkene 1] werkzaam bij genoemde bank kan worden afgeleid dat door veroordeelde vader overleden was en dat hij daarom een erfenis had ontvangen. Veroordeelde heeft weliswaar ter zitting van het hof ontkend dat hij dit tegen haar gezegd zou hebben, doch het hof acht dit niet aannemelijk. Dit punt vindt immers ondersteuning in het door veroordeelde op 4 juni 2003 ondertekende aanvraagformulier bestemd voor de verzekeringsmaatschappij Capital Leben te Liechtenstein waar - in antwoord op vraag II (Bestätigung über die Herkunft der Vermögenswerte nach dem Sorgfaltspflichtgesetz) - wordt vermeld dat het om een erfenis van zijn vader zou gaan. Ook daaruit blijkt naar het oordeel van het hof dat veroordeelde het heeft willen doen voorkomen dat zijn vader overleden was en dat hij beschikte over diens erfenis. Vast staat dat de vader van veroordeelde niet overleden is. Hij is tot drie keer toe in levende lijve, voor het laatst nog op 16 juli 2008 in Marokko, gehoord.
Daarnaast heeft veroordeelde verklaard dat de gelden afkomstig zouden zijn uit de opbrengst na verkoop van stukken grond in Marokko. Uit de verklaring van [betrokkene 2] werkzaam bij de Stadssparkasse te Emmerich-Elten kan worden afgeleid dat veroordeelde tegen hem heeft gezegd dat de familie gronden in Marokko bezat die ineens meer waard geworden waren en die veroordeelde verkocht zou hebben.
Ook in de onderhavige strafzaak heeft veroordeelde tijdens zijn verhoor voor de hulpofficier van justitie op 10 februari 2005 (Bijlage verd. 1-02) verklaard dat het geld afkomstig is van grondverkopen van zijn familie in Marokko. Er was volgens veroordeelde niet bekend wie van zijn familie voor welk deel gerechtigd was. Er waren volgens veroordeelde drie hoofdpersonen, te weten zijn vader, zijn oom en tante. Zij waren eigenaar van de grond en het kapitaal was dus van hen.
Tegenover verbalisanten heeft veroordeelde verklaard dat zijn familie veel gronden in Marokko bezat, welke gronden waren ontsloten en ineens in waarde waren gestegen. Veroordeelde heeft daarover verder verklaard dat die gronden in Marokko niet geregistreerd werden, dat die gronden door de familie waren verkocht aan kopers die hij niet kende en dat de opbrengst in Marokkaanse Dirhams door zijn familie op de zwarte markt in Marokko was omgewisseld in euro's. In overleg met zijn familie werd besloten om de opbrengst over te brengen naar het buitenland en zijn familie had hem gevraagd om die taak op zich te nemen. Veroordeelde nam de euro's op verschillende plaatsen, zoals Amsterdam of Rotterdam, in ontvangst van personen die hij niet kende waarbij het geld niet door hem werd geteld. Hij hoefde van zijn familie ook geen registratie bij te houden van de door hem ontvangen gelden. Hij bracht die euro's vervolgens over naar de bank in Duitsland. Het land in Marokko had een oppervlakte van 30 à 35 km2. Dit was veroordeelde verteld door zijn familie en al het land was inmiddels geheel verkocht. De gronden lagen in het Rifgebergte nabij Ketama bij de berg Djebel Tidiquin.
Er stonden geen gebouwen op de grond; het waren gewoon "wilde bergen". Veroordeelde wenste niet de namen en adressen van zijn familie te geven omdat hij zijn familie niet in de problemen wilde brengen, terwijl ook de kopers niet bekend wilden worden.
Tegenover het hof heeft veroordeelde nog aanvullend verklaard dat het land van zijn familie was en dat zijn familie bestond uit 160 personen. Zijn vader zou de Marokkaanse overheid niet vertrouwen en alles ontkennen. Veroordeelde wist niet wie de verkoop van het land regelde.
Namens veroordeelde werd ter zitting van het hof van 20 september 2006 gesteld dat er alleen door het horen van de vader van veroordeelde duidelijkheid kon ontstaan over de verkoop van de grond en de opbrengsten daarvan. De vader van veroordeelde is drie keer in Marokko gehoord en wel op 17 april 2005, 23 augustus 2005 en 16 juli 2008. De vader heeft op 17 april 2005 verklaard dat hij in 1999 in totaal vier hectare landbouwgrond bezat welke hij aan veroordeelde ter bewerking en onderhoud had overgedragen. De vader heeft op 23 augustus 2005 verklaard dat hij de gronden, die hij zelf had geërfd van zijn vader, in 1990 aan veroordeelde als oudste zoon had overgedragen om ze te exploiteren. Sindsdien bezat hij enkel nog het huis waarin hij woonde. Vanaf 1999 had hij geen enkel geldbedrag naar zijn zoon gestuurd. Veroordeelde heeft de juistheid van die verklaring tegengesproken en zelfs betwijfeld of zijn vader een dergelijke verklaring had afgelegd. Ter ondersteuning heeft veroordeelde ter zitting van het hof van 20 september 2006 onder meer een - naar hij stelt - door zijn vader afgelegde verklaring in het geding gebracht waaruit het tegendeel zou blijken.
Op 16 juli 2008 is de vader onder ede en in het bijzijn van de rechter-commissaris in Marokko gehoord. Vastgesteld werd dat het de vader van veroordeelde was, die gehoord werd. Er is door de vader een identiteitsbewijs voorzien van een foto getoond, waarvan een kopie werd gemaakt. De kopie werd aan veroordeelde ter zitting van het hof van 26 januari 2009 getoond en veroordeelde heeft daarop verklaard dat het inderdaad het identiteitsbewijs met foto van zijn vader betrof. De vader verklaarde tijdens zijn verhoor dat hij landbouwgronden had geërfd van zijn overleden vader en dat hij veroordeelde had belast met het benutten van deze gronden. Van een verkoop van deze gronden wist hij absoluut niet. Hij bekrachtigde zijn verklaring tijdens zijn eerder verhoor op 23 augustus 2005. Blijkens het relaas van de rechter-commissaris van 1 augustus 2008 heeft de vader - afgezien van hetgeen hij tijdens het verhoor verklaarde - nog gezegd dat de gronden van zijn familie geen waarde hadden. De grond lag in de bergen waarheen je moest lopen. Met een tractor kon je er niet komen. Er werden groenten voor het eigen levensonderhoud verbouwd. Dat waren de enige opbrengsten. De verbalisant [verbalisant 1] die ook aanwezig was bij het verhoor van vader op 23 augustus 2005 heeft bevestigd dat de op 16 juli 2008 gehoorde persoon dezelfde was als degene die ook gehoord werd op 23 augustus 2005. Veroordeelde heeft ter zitting van het hof van 26 januari 2009 een - naar hij stelt - door zijn vader op 29 augustus 2008 afgelegde verklaring met als aanhef "Ontkenning" overgelegd, waaruit zou blijken dat - kort gezegd - de verklaring van zijn vader afgelegd op 16 juli 2008 niet juist zou zijn. Het hof gaat daaraan voorbij en baseert zich op de op 23 augustus 2005 en 16 juli 2008 door de vader afgelegde verklaringen, nu is vastgesteld dat die wel degelijk door zijn vader werden afgelegd, waarbij de verklaring van 16 juli 2008 bovendien onder ede en in het bijzijn van de rechter-commissaris werd afgelegd. Veroordeelde heeft tegenover verbalisanten verklaard dat hij wel eens bij die gronden was geweest. Vervolgens kwam hij hierop terug en verklaarde hij tegenover verbalisanten dat hij de gronden in Marokko niet kende en nooit bij die gronden was geweest. Tegenover het hof heeft veroordeelde ter zitting van 20 september 2006 verklaard dat hij er zelf meerdere malen is geweest.
Gelet op de tegenstrijdige verklaringen van veroordeelde omtrent de herkomst van de door hem op de bank in Duitsland gestorte geldbedragen, het feit dat veroordeelde niet in staat is om concrete informatie over zijn bij de verkoop van de gronden betrokken familieleden te verschaffen, zijn tegenstrijdige verklaringen omtrent het al dan niet bezocht hebben van de gronden, de verklaringen van de vader van veroordeelde, waaronder die onder ede in het bijzijn van de rechter-commissaris op 16 juli 2008, acht het hof het niet aannemelijk dat genoemde familieleden het eigendom hadden, of anderszins rechthebbenden waren van bedoelde grond(en), behoudens de vermoedelijk circa 4 hectare grond die zijn vader bezat en veroordeelde van zijn vader verkreeg, welke gronden volgens zijn vader en de door hem gegeven kenmerken van de grond weinig waarde hebben en deels oogst opleverden voor eigen gebruik.
Het hof neemt voorts in aanmerking dat veroordeelde als enige aantoonbare bron sinds 1987 of 1988 beschikte over een WAO-uitkering - hij was 100% afgekeurd - van, naar hij tegenover de verbalisanten verklaarde, circa € 1.340,-- per maand terwijl zijn echtgenote bij een drukkerij werkte alwaar zij circa € 1.200,-- netto per maand verdiende. Het hof leidt uit het vorenstaande af dat veroordeelde de legale bron van de gelden niet heeft kunnen aantonen, zodat het hof bewezen acht dat veroordeelde wilde verhullen dat de door hem in Nederland verworven en door hem naar Duitsland getransporteerde en op de bank aldaar gestorte gelden van enig misdrijf afkomstig waren. Dat dit laatste het geval was, wordt naar het oordeel van het hof ondersteund door het feit dat veroordeelde, zoals onder meer blijkt uit de verklaring van [betrokkene 1], aanzienlijke geldbedragen bestaande onder meer uit kleine coupures van € 5,-, € 10,- en € 20,- op de bank in Duitsland stortte.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 2.850,926,23.
Het hof heeft deze schatting als volgt berekend en baseert zich daarbij op het in de wettelijke vorm door [verbalisant 2], ambtenaar van de Belastingdienst en buitengewoon opsporingsambtenaar, aktenummer 5101311/2, opgemaakt proces-verbaal inzake voordeelsberekening.
Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat veroordeelde regelmatig contante bedragen heeft gestort op een of meerdere op zijn naam staande rekeningen in Duitsland.
Het gaat daarbij om de volgende stortingen gerekend vanaf 14 december 2001 :
28-02-2002 € 4.407,-
17-06-2002 € 15.000,-
14-10-2002 € 76.000,-
08-11-2002 € 7.500,-
12-11-2002 € 23.990,-
13-11-2002 € 10.000,-
14-11-2002 € 62.000,-
21-11-2002 € 60.000,-
03-12-2002 € 127.960,-
16-12-2002 € 42.000,-
30-12-2002 € 15.000,-
Totaal2002 € 433.857,-
20-01-2003 € 47.000,-
23-01-2003 € 86.740,-
27-01-2003 € 209.860,-
14-04-2003 € 32.000,-
22-04-2003 € 100.000,-
19-05-2003 € 117.250,-
04-06-2003 € 165.000,-
25-06-2003 € 20.164,-
25-06-2003 € 23.446,-
25-06-2003 € 137.880,-
26-06-2003 € 110.400,-
17-09-2003 € 94.000,-
13-10-2003 € 139.020,-
30-10-2003 € 144.495,-
10-12-2003 € 74.900,-
19-12-2003 € 48.000,-
Totaal 2003 € 1.550.155,-
27-01-2004 € 133.990,-
31-03-2004 € 106.000,-
30-03-2004 € 16.000,-
23-06-2004 € 50.000,-
Totaal 2004 € 305.990,-
10-01-2005 € 35.000,-
Totaal 2005 € 35.000,-
Ook voor 14 december 2001 heeft veroordeelde dergelijke stortingen gedaan op de desbetreffende rekening van veroordeelde in Duitsland. Het saldo op deze rekening bedroeg op die datum, omgerekend in euro's € 4.632,35.
Op 5 december 2000 heeft veroordeelde een overboeking gedaan van zijn Duitse rekening naar een eigen rekening in Marokko. Deze overboeking betreft een bedrag van DM 1.000.000,- ofwel € 511.291,88.
Het totaal geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt derhalve:
Saldo per 14-12-2001 € 4.632,35
Tegoed in Marokko € 511.291,88
Stortingen 2002 € 443.857,00
Stortingen 2003 € 1.550.155,00
Stortingen 2004 € 305.990,00
Stortingen 2005 € 35.000,00
Totaal wederrechtelijk voordeel€ 2.850.926,23
Navordering belastingdienst
Door de belastingdienst is veroordeelde aangeslagen voor een bedrag van € 1.479.501,00 (AH-34). Deze navordering heeft de rechtbank van het wederrechtelijk verkregen voordeel afgetrokken.
Ter terechtzitting heeft de verdediging aangegeven dat de navordering van de Belastingdienst door veroordeelde wordt betwist en dat deze thans door de rechtbank dient te worden beoordeeld. De behandeling van de navordering door de rechtbank is opgeschort in afwachting van de uitkomst van de strafzaak en deze ontnemingszaak. Het hof is derhalve van oordeel dat de navordering van de Belastingdienst nog niet vaststaat en derhalve in de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet kan worden meegenomen. Mocht te zijner tijd de hoogte van de navordering komen vast te staan dan kan veroordeelde altijd nog een verzoek om vermindering ex artikel 577b van het Wetboek van Strafvordering indienen."
2.3. Het middel berust blijkens de toelichting op de stelling dat het Hof "het wederrechtelijk verkregen voordeel uitsluitend (heeft) gebaseerd op fiscale strafbare feiten". Die stelling geeft evenwel blijk van een verkeerde lezing, niet alleen van het bestreden arrest maar ook van het arrest van het Hof in de strafzaak. Immers, eraan wordt voorbijgezien dat het Hof in de strafzaak heeft geoordeeld dat de op de Duitse bankrekeningen gestorte gelden ten bedrage van in totaal (afgerond) € 2,85 mln mede "van enig misdrijf afkomstig waren" en aldus tot uitdrukking heeft gebracht dat het bij die stortingen niet zozeer ging om de opbrengsten van fiscale delicten, maar om die van andere misdrijven. Art. 74 AWR staat daarom niet aan de ontneming van genoemd bedrag van € 2,85 mln in de weg.
2.4. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.1. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
4.2. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden. Ook in de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak, welke in cassatie aanhangig is onder nr. 09/00747, is de redelijke termijn in de cassatiefase overschreden. De compensatie, tot welke de overschrijding van de redelijke termijn moet leiden, zal worden toegepast in de hoofdzaak.
4.3. Gelet hierop is er geen aanleiding om in de onderhavige zaak aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink, H.A.G. Splinter-van Kan, C.H.W.M. Sterk en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 29 maart 2011.
Conclusie 26‑10‑2010
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Betrokkene]1.
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, heeft bij arrest van 9 maart 2009 aan veroordeelde de verplichting opgelegd om ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 2.700.000,00 (twee miljoen zevenhonderdduizend euro) aan de Staat te betalen.
2.
Namens betrokkene heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
4.
Art. 74 AWR luidt:
‘Ter zake van bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten vindt artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht geen toepassing.’
5.
In de met de ontnemingszaak samenhangende strafzaak is betrokkene veroordeeld voor, onder 1, het in de jaren 2001 tot en met 2004 meermalen opzettelijk doen van een onjuiste aangifte voor de inkomstenbelasting, teneinde belasting te ontduiken. Dit feit, waarmee betrokkene volgens het arrest in de hoofdzaak de Belastingdienst een nadeel heeft berokkend van circa € 1.479.501,00, is als misdrijf strafbaar gesteld in art. 69 lid 2 AWR. Voorts is betrokkene op basis van artt. 420bis en 420ter Sr veroordeeld voor gewoontewitwassen. Onder 2 primair is bewezenverklaard is dat hij in de periode van 14 december 2001 tot en met 10 februari 2005 geldbedragen afkomstig uit de opbrengst van fiscale strafbare feiten, in elk geval afkomstig van enig misdrijf, van in totaal € 2.850.926,23 heeft witgewassen.
6.
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het Hof het wederrechtelijk verkregen voordeel uitsluitend heeft gebaseerd op fiscale strafbare feiten, nu uit het arrest in de hoofdzaak niet blijkt van andere misdrijven dan de hierboven onder 5 genoemde belastingontduiking en witwaspraktijken. De steller van het middel gaat er daarbij vanuit dat veroordeelde alleen de geldbedragen die hij met de bewezenverklaarde belastingfraude heeft ‘bespaard’ heeft witgewassen.
7.
Het Hof heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 2.850.926,24. Dit is de som van het bedrag dat verdachte op 5 december 2000 van zijn Duitse rekening naar een eigen rekening in Marokko overboekte, zijn saldo op de Duitse bank per 14 december 2001 en de bedragen die hij in 2002, 2003, 2004 en 2005 in Duitsland heeft gestort (bewijsmiddel 21).
8.
De stelling dat het Hof het wederrechtelijk verkregen voordeel uitsluitend heeft gebaseerd op fiscale strafbare feiten, omdat betrokkene alleen gelden zou hebben witgewassen die de belastingontduiking hem heeft opgeleverd, wordt gelogenstraft door de bewezenverklaring in de hoofdzaak dat betrokkene in totaal € 2.850.926,23 heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat het geld afkomstig was uit de opbrengst van fiscale strafbare feiten, in elk geval afkomstig van enig misdrijf [mijn cursivering].
9.
Daar komt bij dat het Hof bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit het arrest in de hoofdzaak de nadere motivering van de bewezenverklaring van het witwassen van € 2.850.926,23 heeft overgenomen. Die overweging houdt onder meer in dat betrokkene geen legale bron van de gelden heeft kunnen aantonen, dat het verweer dat het zou gaan om de opbrengst van de verkoop van grond door zijn familie in Marokko niet aannemelijk is geworden en dat ook het feit dat betrokkene de bedragen telkens onder meer in kleine coupures heeft gestort wijst op een criminele herkomst van de gelden. Het geldbedrag dat verdachte in Duitsland heeft verzameld heeft dus volgens het Hof een criminele bron en vormt wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarnaast heeft verdachte nog wederrechtelijk voordeel genoten uit het fiscale misdrijf. Hij heeft immers belasting bespaard door geen aangifte te doen. Maar dat voordeel is niet begrepen in het totale in Duitsland gestorte bedrag. Het komt daar nog bovenop. Door de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel tot het totaal gestorte bedrag wordt dus niet ook nog eens het voordeel dat verdachte heeft genoten uit het fiscale misdrijf ontnomen. De belastingdienst kan de door verdachte opgelopen belastingschuld alsnog met eigen bevoegdheden invorderen.
10.
Het arrest in de strafzaak houdt voorts in dat het Hof, gelet op HR 7 oktober 2008, LJN BD2774,2. waarin is bepaald dat vermogensbestanddelen waarover men de beschikking heeft doordat belasting is ontdoken kunnen worden aangemerkt als zijnde van misdrijf afkomstig, ten aanzien van het tenlastegelegde witwassen ‘ook bewezen [zal] verklaren dat verdachte wist dat de gelden afkomstig waren uit het plegen van fiscaal strafbare feiten’. De overwegingen van het Hof dienen mijns inziens zo te worden gelezen dat het geld dat verdachte op zijn Duitse rekening stortte afkomstig is van misdrijven die erdoor worden gekenmerkt dat er kleine coupures in omgaan. Deze bedragen zijn voor de fiscus verborgen gehouden en zijn aldus voorwerp van het witwasmisdrijf geworden waarvoor verdachte is veroordeeld. Zou men het standpunt huldigen dat daardoor deze bedragen integraal afkomstig zijn van fiscale delicten dan zou art. 74 AWR de vordering tot ontneming verdringen. Mijns inziens is dat niet de bedoeling van de wetgever geweest. Ik citeer uit de Memorie van Toelichting bij het voorstel tot verruiming van de mogelijkheden tot toepassing van de ontnemingsmaatregel:
‘Het is heel wel denkbaar dat het strafbaar gedrag van de veroordeelde bestaat uit het toebrengen van nadeel aan de staat. Zijn wederrechtelijk verkregen voordeel bestaat dan uit het nadeel dat de staat heeft geleden. Hier valt in het bijzonder te denken aan oplichting van de overheid. Sommige wettelijke regelingen, in het bijzonder de fiscale wetgeving, voorzien in een eigen instrumentarium voor de overheid om jegens haar uit de wet voortvloeiende schulden in te vorderen, ook in de gevallen waarin de schuldenaar heeft nagelaten aan zijn aangifteverplichtingen te voldoen of daarbij zich aan misleiding of valsheid heeft schuldig gemaakt. Waar zulks het geval is, is er voor de overheid geen reden om bovendien met behulp van het strafrecht tot de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te komen. Naar het oordeel van de ondergetekende gebiedt de zuiverheid, dat in dergelijke gevallen de toepasselijkheid van de strafrechtelijke maatregel wordt uitgesloten. Dit is in het onderhavige wetsvoorstel voor wat betreft de Algemene wet inzake Rijksbelastingen en de Algemene wet inzake de douane en de accijnzen gebeurd. Zulks laat onverlet dat op nalatigheden of misdragingen in de fiscale en douanesfeer wordt gereageerd met administratieve verhogingen of strafrechtelijke boeten.’3.
11.
Art. 74 AWR staat enkel aan het opleggen van een ontnemingsmaatregel in de weg als de staat via fiscale bevoegdheden de benadeling die aan de staat is toegebracht en die als (belasting)voordeel aan de belastingplichtige is toe te rekenen ongedaan kan maken. Voor de onderhavige zaak betekent dat mijns inziens primair dat enkel het voordeel dat verdachte heeft genoten door geen aangifte te doen van zijn illegale inkomsten door art. 74 AWR wordt bestreken maar dit voordeel is geen onderwerp van de onderhavige procedure.
12.
Voor het geval mijn primaire standpunt niet zou worden gevolgd en wel zou gelden dat de ontnemingsprocedure interfereert met de invorderingsmogelijkheden van de fiscus omdat nu eenmaal verdachte ook is veroordeeld voor fiscale misdrijven merk ik het volgende op. Het Hof heeft in het bestreden arrest een overweging gewijd aan een navordering van de Belastingdienst. Het betreft een aanslag voor € 1.479.501,00, het bedrag waarvoor betrokkene de Belastingdienst met de belastingontduiking heeft benadeeld. Het Hof overweegt hieromtrent:
‘Deze navordering heeft de rechtbank van het wederrechtelijk verkregen voordeel afgetrokken.
Ter terechtzitting heeft de verdediging aangegeven dat de navordering van de Belastingdienst door veroordeelde wordt betwist en dat deze thans door de rechtbank dient te worden beoordeeld. De behandeling van de navordering door de rechtbank is opgeschort in afwachting van de uitkomst van de strafzaak en deze ontnemingszaak. Het hof is derhalve van oordeel dat de navordering van de Belastingdienst nog niet vaststaat en derhalve in de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet kan worden meegenomen. Mocht te zijner tijd de hoogte van de navordering komen vast te staan dan kan veroordeelde altijd nog een verzoek om vermindering ex artikel 577b van het Wetboek van Strafvordering indienen.’
13.
Belastingschulden vloeien rechtstreeks uit de wet voort en kunnen niet via een ontnemingsprocedure worden ingevorderd. Als men daaraan de consequentie zou verbinden dat het Hof de door de belastingdienst berekende navordering in mindering zou moeten brengen op het bedrag aan te ontnemen voordeel zou dat ertoe kunnen leiden dat, als in de fiscale procedure alsnog die navordering op een ander, lager bedrag zou worden gesteld, verdachte alsnog in het bezit zou kunnen blijven van een deel van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel. Dat zou op gespannen voet staan met het reparatoire karakter van de maatregel die de strekking heeft aan de veroordeelde het voordeel te ontnemen dat in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk is behaald.4. De oplossing die het Hof voor dit probleem heeft gevonden is wellicht dogmatisch niet zonder enig bezwaar, maar is wel uitermate praktisch. Het derde lid van art. 577b Sv biedt aan de rechter de mogelijkheid het te ontnemen bedrag te verminderen wanneer blijkt dat een hoger bedrag is vastgesteld dan de som van het werkelijke voordeel. Op deze mogelijkheid kan verdachte een beroep doen wanneer vast is komen te staan welk bedrag hij aan de fiscus schuldig is. De belastingdienst blijft inmiddels beschikken over alle mogelijkheden om de belastingschuld te innen zodat aan art. 74 AWR geen geweld wordt aangedaan.
14.
Voor zover het middel voorts betoogt dat ook het voordeel uit het bewezenverklaarde witwassen onder het bereik van art. 74 AWR valt, omdat de staat de enige benadeelde is en hij met de fiscale wetgeving over een instrumentarium beschikt om uit de wet voortvloeiende schulden te innen, stuit het af op de overweging van het Hof dat verdachte wilde verhullen dat de door hem in Nederland verworven en door hem naar Duitsland getransporteerde en op de bank aldaar gestorte gelden van enig misdrijf afkomstig waren. Aldus heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat het gestorte geld wel het object van het witwassen is geweest maar niet door dat witwassen is gegenereerd. Ten overvloede getuigt dit betoog van een onjuiste uitleg van genoemd artikel. Gewoontewitwassen is immers niet op grond van de AWR, maar in art. 420bis jo art. 420ter Sr strafbaar gesteld en tegenover eventueel wederrechtelijk door verdachte uit witwassen verkregen voordeel staat niet een gelijk nadeel voor de staat dat als een belastingschuld zou kunnen worden ingevorderd.
15.
Het middel faalt.
16.
Het tweede middel klaagt dat 's Hofs schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. Het middel, dat twee klachten behelst, komt sterk overeen met het eerste middel van cassatie dat tegen het arrest in de hoofdzaak is voorgesteld.5.
17.
De eerste klacht luidt dat het Hof er bij de vaststelling van het voordeel vanuit is gegaan dat het volledige bedrag dat betrokkene in de periode 2001–2005 in Duitsland heeft gestort uit misdrijf afkomstig is, terwijl in de onderliggende strafzaak geen ander misdrijf dan belastingontduiking is bewezenverklaard. Daarom, betoogt de steller van het middel opnieuw, kan het wederrechtelijk verkregen voordeel niet groter zijn dan de ‘kostenbesparing’ uit de belastingontduiking.
18.
Zoals eerder aangegeven is ten laste van verdachte bewezenverklaard dat hij € 2.850.926,23 heeft witgewassen. Nu in de strafzaak is komen vast te staan dat dit gehele bedrag uit enig misdrijf afkomstig is,6. kon het Hof hiervan uitgaan bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De klacht is derhalve vergeefs voorgesteld.
19.
De tweede klacht uit de toelichting op het middel is dat het Hof bij de schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel rekening had moeten houden met de opbrengst van de vermoedelijk circa vier hectare grond, die verdachte van zijn vader heeft verkregen, althans had moeten motiveren waarom hiermee geen rekening is gehouden.
20.
Het Hof heeft de schatting van het voordeel onder meer ontleend aan de verklaringen van de vader van veroordeelde dat de bedoelde grond op zich waardeloos is (bewijsmiddelen 16 en 18) en aan het arrest in de hoofdzaak (bewijsmiddel 1), waarin ook verklaringen van de vader voor het bewijs zijn gebezigd, waaruit blijkt dat de grond zeer geringe waarde heeft. Voorts houdt de in het bestreden arrest overgenomen bewijsoverweging aangaande de herkomst van de gelden onder meer in dat de bedoelde grond volgens de vader van veroordeelde en de door hem gegeven kenmerken van de grond van weinig waarde is en slechts oogst (groente) oplevert voor eigen gebruik. Voorts heeft verdachte niet betoogd dat hij de grond die hij van zijn vader heeft gekregen heeft verkocht, noch heeft hij duidelijkheid gegeven over een eventuele opbrengst van die verkoop. De klacht mist dus feitelijke grondslag.
21.
Het middel faalt in beide onderdelen.
22.
Beide middelen falen. Het tweede middel kan de Hoge Raad afdoen met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
23.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid om de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
24.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑10‑2010
NJ 2009, 94, m.nt. M.J. Borgers
Kamerstukken II 1989/90, 21504, nr. 3, p. 49. Zie ook HR 2 mei 1995, NJ 1995, 613; HR 6 april 1999, NJB 1999, nr. 69, p. 918.
HR 10 oktober 2006, LJN AY7386.
Zie noot 1.
Zie hierover mijn conclusie in de samenhangende (hoofd)zaak, punten 5 t/m 8.