HR 28 september 2010, BL2823, 2010, 654, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.2.
HR, 30-10-2012, nr. 11/00192 B
ECLI:NL:HR:2012:BU7373
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
30-10-2012
- Zaaknummer
11/00192 B
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BU7373
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BU7373, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑10‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU7373
ECLI:NL:HR:2012:BU7373, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑10‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU7373
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2012-0227
Conclusie 30‑10‑2012
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 11/00192 B
Mr. Vellinga
Zitting: 6 december 2011
Conclusie inzake:
[Klaagster 4]
1.
Bij beschikking van 29 oktober 2010 heeft de Rechtbank 's Hertogenbosch het beklag strekkende tot opheffing van het op de voet van art. 94 Sv gelegde beslag op zich onder klaagster bevindende administratie en tot opheffing van het op de voet van art. 94a Sv onder klaagster gelegde beslag op een bankrekening en een vordering ongegrond verklaard.
2.
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 11/00189B, 11/00190B, 11/00191B en 11/00192B. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
3.
Namens klaagster hebben mrs. I. Leenders en M.H.W.N. Lammers, advocaten te Breda, vier middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Deze zaak heeft betrekking op het volgende. Op de voet van art. 94 Sv is beslag gelegd op de administratie van [klaagster 4], klaagster in de onderhavige zaak, in verband met de verdenking van [klager 3] (klager in de zaak 11/00191B) van valsheid in geschrift, witwassen en deelname aan een criminele organisatie. Voorts is in verband met die verdenking op de voet van art. 94a lid 3 Sv onder diverse (rechts)personen, waaronder klaagster, conservatoir beslag gelegd, in casu op een bankrekening en een vordering, die volgens klaagster aan haar toebehoren.
5.
Het eerste middel klaagt dat de Rechtbank heeft overwogen dat het belang van strafvordering zich verzet tegen opheffing van het beslag van de op de voet van art. 94 Sv inbeslaggenomen administratie hoewel de Rechtbank niet beschikte over het daartoe benodigde dossier.
6.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de onvolledigheid van het dossier blijkt uit de omstandigheid dat de Rechtbank in antwoord op de klacht dat door de rechter-commissaris geen machtiging tot het instellen van een SFO was verstrekt, heeft overwogen dat de officier van justitie slechts heeft aangevoerd dat een dergelijke machtiging was afgegeven. Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat het dossier waarover de Rechtbank beschikte onvoldoende was om te oordelen over het op de voet van art. 94 Sv gelegde beslag, dat immers los staat van de instelling van een SFO.
7.
Voorts wordt in de toelichting op het middel geklaagd dat de Rechtbank de rechtmatigheid en de proportionaliteit van het op de voet van art. 94 Sv gelegde beslag niet heeft getoetst.
8.
Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat de Rechtbank van een dergelijke toets in haar beschikking had moeten laten blijken ook als ter zake niet is geklaagd. Gelet op het summiere karakter van de procedure in raadkamer1. en de daarmee verbonden beperkte motiveringseisen is deze opvatting niet juist.
9.
Het middel faalt.
10.
De middelen 2 en 4 klagen over ontoereikende motivering van de beslissing van de Rechtbank voor wat betreft het op de voet van art. 94a Sv gelegde beslag.
11.
De Rechtbank heeft haar beslissing - voor zover hier van belang - als volgt gemotiveerd:
"In openbare raadkamer is namens klaagster aangevoerd dat er in verband met het reeds gevolgde fiscale traject niet meer strafrechtelijk kan worden ontnomen, zodat het gelegde conservatoir beslag op de vordering ter waarde van € 169.000,- op [A] B.V. en de ING bankrekening moet worden opgeheven en deze voorwerpen aan klaagster moeten worden geretourneerd. De officieren van justitie hebben aangevoerd dat het belang van strafvordering zich verzet tegen de opheffing van het conservatoir beslag ter zake van de vordering en de bankrekening, vanwege het lopende SFO en de aangekondigde ontnemingszaak tegen klaagster. De rechtbank is van oordeel dat het recht van verhaal voor de voordeelsontneming moet worden bewaard, nu het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter (later oordelend) in de ontnemingszaak het wederrechtelijk verkregen voordeel - voor een bedrag dat de gezamenlijke waarde van de vordering en de bankrekening in de huidige optiek van de rechtbank zal ontstijgen - zal willen ontnemen en waarvoor de voortzetting van deze inbeslagneming noodzakelijk is. Derhalve zal de rechtbank het beklag voor wat betreft de vordering en de bankrekening ongegrond verklaren."
12.
In zijn beschikking van 28 september 2010, LJN BL2823, 2010, 654, m.nt. P.A.M. Mevis overwoog de Hoge Raad - met inbegrip van de hier niet vermelde voetnoten -:
"Art. 94a Sv: toetsingsmaatstaven
2.14.
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene gericht tegen een beslag als bedoeld in art. 94a, eerste of tweede lid, Sv dient de rechter te onderzoeken a. of er ten tijde van zijn beslissing sprake was van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
2.15.
Indien een derde - als zodanig kan ook gelden degene onder wie het beslag feitelijk is gelegd, maar tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht - die stelt eigenaar te zijn, op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend, dient de rechter als maatstaf aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk te geven. Indien de klager als eigenaar wordt aangemerkt, zal de rechter tevens moeten onderzoeken en daarvan blijk moeten geven of zich de situatie van art. 94a, derde of vierde lid, Sv voordoet."
13.
Klaagster is een derde - tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht - die stelt eigenaar te zijn van de op de voet van art. 94a Sv inbeslaggenomen voorwerpen. De Rechtbank had het op de voet van art. 94a Sv gelegde beslag dus dienen te toetsen aan de door de Hoge Raad onder 2.15 vermelde maatstaven. Dat heeft de Rechtbank niet gedaan. De beslissing van de Rechtbank is in zoverre dan ook ontoereikend gemotiveerd.
14.
Het voorgaande brengt mee dat hetgeen overigens in het kader van de middelen naar voren is gebracht geen bespreking behoeft.
15.
De middelen slagen.
16.
Het derde middel strekt ten betoge dat de Rechtbank niet zonder meer voorbij had mogen gedaan aan het verweer2. dat het voordeel dat de Staat wenst te ontnemen reeds wordt ontnomen door een naheffing en 100% boete over de teelt op stam. Daarbij wordt gewezen op het bepaalde in art. 74 Awr, luidende:
"Ter zake van bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten vindt artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht geen toepassing."
17.
De Rechtbank heeft aan bedoeld verweer in haar beschikking geen aandacht geschonken hoewel hetgeen zijdens klaagster werd gesteld gelet op het bepaalde in art. 74 Awr aan ontneming in de weg zou kunnen staan. Derhalve is de beslissing van de Rechtbank onvoldoende met redenen omkleed.
18.
Het middel slaagt.
19.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop de bestreden beschikking zou dienen te worden vernietigd.
20.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking voor wat betreft de beslissing op het beklag tegen het op de voet van art. 94a Sv gelegde beslag en in zoverre tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's Hertogenbosch teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑10‑2012
Proces-verbaal van de behandeling in raadkamer, p. 2
Uitspraak 30‑10‑2012
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag. 1. Maatstaf. 2. Verhouding waarde beslag en mogelijke hoogte van de betalingsverplichting. 3. Art. 74 AWR en art. 36e Sr. Ad 1. HR herhaalt LJN BL2823 m.b.t. de aan te leggen maatstaf bij beslag ex art. 94a.2 Sv. De Rb heeft de juiste maatstaf toegepast. Voor zover wordt geklaagd dat de Rb niet heeft overwogen dat zij het in HR LJN BL2823 bedoelde onderzoek heeft verricht kan het middel niet tot cassatie leiden bij gebrek aan belang. Uit de aan de HR ex art. 447.2 Sv gezonden stukken blijkt dat het gaat om verdenking van valsheid in geschrift, witwassen en deelneming aan een criminele organisatie. Dit zijn misdrijven waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Ad 2. Het oordeel van de Rb dat niet onwaarschijnlijk is dat w.v.v. zal worden ontnomen voor een bedrag dat de gezamenlijke waarde van de vordering en de bankrekening zal ontstijgen, behoefde geen nadere motivering, in aanmerking genomen dat het onderzoek in RK summier is en dat in de beklagprocedure slechts een voorlopige schatting kan worden gemaakt van het w.v.v. en voorts geen omstandigheden zijn aangevoerd die tot een nader onderzoek noopten. Ad 3. De opvatting van het middel dat ingevolge art. 74 AWR art. 36e Sr geen toepassing vindt op de feiten ter zake waarvan jegens de klaagster verdenking is gerezen is onjuist. Art. 74 AWR ziet alleen op bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten.
Partij(en)
30 oktober 2012
Strafkamer
nr. S 11/00192 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 29 oktober 2010, nummer Rk 10/1244, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[Klaagster 4], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. Geding in cassatie
1.1.
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze hebben mr. I. Leenders en mr. M.H.W.N. Lammers, beiden advocaat te Breda, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking wat betreft de beslissing op het beklag tegen het op de voet van art. 94a Sv gelegde beslag en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch teneinde in zoverre op het bestaande klaagschrift opnieuw te worden behandeld en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
1.2.
De raadslieden hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Waar het in deze zaak om gaat
In verband met jegens de klaagster gerezen verdenking van valsheid in geschrift, witwassen en deelneming aan een criminele organisatie zijn ten laste van haar beslagen gelegd. Het klaagschrift strekt tot opheffing van (i) het op de voet van art. 94 Sv gelegde beslag op de administratie van de klaagster, en (ii) de op de voet van art. 94a, tweede lid, Sv gelegde beslagen op een vordering van de klaagster op ING en op een vordering ter waarde van € 169.000,- van de klaagster op [A] B.V. De Rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van de overige middelen
4.1.
Het tweede middel bevat de klacht dat de Rechtbank in haar beschikking niet blijk heeft gegeven te hebben onderzocht of tussen de waarde van de in beslaggenomen voorwerpen en de mogelijk op te leggen betalingsverplichting een redelijke verhouding bestaat, althans dat het oordeel van de Rechtbank dat het proportionaliteitsbeginsel niet is geschonden, ontoereikend is gemotiveerd.
Het derde middel klaagt dat de Rechtbank in haar beschikking geen rekening heeft gehouden met het bepaalde in art. 74 Algemene wet inzake rijksbelastingen, althans een motivering daaromtrent ontbreekt.
Het vierde middel klaagt dat de Rechtbank bij de beoordeling van het beklag met betrekking tot de op de voet van art. 94a Sv gelegde beslagen een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd.
4.2.
De bestreden beschikking houdt het volgende in:
"In openbare raadkamer is namens klaagster aangevoerd dat er in verband met het reeds gevolgde fiscale traject niet meer strafrechtelijk kan worden ontnomen, zodat het gelegde conservatoir beslag op de vordering ter waarde van € 169.000,- op [A] B.V. en de ING bankrekening moet worden opgeheven en deze voorwerpen aan klaagster moeten worden geretourneerd. De officieren van justitie hebben aangevoerd dat het belang van strafvordering zich verzet tegen de opheffing van het conservatoir beslag ter zake van de vordering en de bankrekening, vanwege het lopende SFO en de aangekondigde ontnemingszaak tegen klaagster. De rechtbank is van oordeel dat het recht van verhaal voor de voordeelsontneming moet worden bewaard, nu het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter (later oordelend) in de ontnemingszaak het wederrechtelijk verkregen voordeel - voor een bedrag dat de gezamenlijke waarde van de vordering en de bankrekening in de huidige optiek van de rechtbank zal ontstijgen - zal willen ontnemen en waarvoor de voortzetting van deze inbeslagneming noodzakelijk is. Derhalve zal de rechtbank het klaagschrift voor wat betreft de vordering en de bankrekening ongegrond verklaren."
4.3.
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene als het onderhavige gericht tegen een beslag als bedoeld in art. 94a, tweede lid, Sv dient de rechter te onderzoeken a. of er ten tijde van zijn beslissing sprake was van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen (vgl. HR 28 september 2010, LJN BL2823, NJ 2010/654).
4.4.
In de onder 4.2 weergegeven overwegingen heeft de Rechtbank tot uitdrukking gebracht dat zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. Aldus heeft de Rechtbank de juiste maatstaf toegepast. Het vierde middel, dat uitgaat van een andere lezing van de overwegingen, mist dus in zoverre feitelijke grondslag.
Voor zover het vierde middel klaagt dat de Rechtbank in haar beschikking niet heeft overwogen dat zij het hiervoor in 4.3 onder a. bedoelde onderzoek heeft verricht, kan het niet tot cassatie leiden bij gebrek aan belang. Uit de aan de Hoge Raad op de voet van art. 447, tweede lid, Sv gezonden stukken blijkt dat het gaat om verdenking van valsheid in geschrift, witwassen en deelneming aan een criminele organisatie. Dit zijn misdrijven waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
4.5.
De omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat de rechter bij de beoordeling van een beklag over inbeslagneming ter motivering van zijn beslissing ervan blijk dient te geven te hebben onderzocht of er een redelijke verhouding bestaat tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de mogelijke hoogte van de betalingsverplichting. Het oordeel van de Rechtbank dat niet onwaarschijnlijk is dat wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden ontnomen voor een bedrag dat de gezamenlijke waarde van de vordering en de bankrekening zal ontstijgen, behoefde geen nadere motivering, in aanmerking genomen dat het onderzoek in raadkamer summier is en dat in de beklagprocedure slechts een voorlopige schatting kan worden gemaakt van het wederrechtelijk verkregen voordeel en voorts geen omstandigheden zijn aangevoerd die tot een nader onderzoek noopten. Het tweede middel faalt.
4.6.
Het derde middel steunt op de opvatting dat ingevolge art. 74 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) art. 36e Sr geen toepassing vindt op de feiten ter zake waarvan jegens de klaagster verdenking is gerezen. Die opvatting is onjuist. Art. 74 AWR ziet alleen op bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten. Het strafrechtelijk onderzoek in verband waarmee de beslagen zijn gelegd, heeft betrekking op verdenking van valsheid in geschrift, witwassen en deelneming aan een criminele organisatie. Het derde middel faalt.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de griffier J.D.M. Hart, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 oktober 2012.