HR, 06-03-2012, nr. S 11/00259 B
ECLI:NL:HR:2012:BU5353
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
06-03-2012
- Zaaknummer
S 11/00259 B
- LJN
BU5353
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BU5353, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑03‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU5353
- Wetingang
art. 13 Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2012-0122
NbSr 2012/178
Uitspraak 06‑03‑2012
Inhoudsindicatie
Beklag. 1. Art. 13 WOTS; verwerping verweer dat het Belgische rechtshulpverzoek geen voldoende concrete verdenking bevat. 2. Art. 13 WOTS; verwerping verweer dat de inbeslagneming onrechtmatig is, nu het zou gaan om s.f.o. dat betrekking heeft op fiscale feiten. Ad 1. Het oordeel van de Rechtbank getuigt- gelet op art. 13 WOTS- niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, mede in aanmerking genomen de summiere aard van het door de Rechtbank te verrichten onderzoek niet onbegrijpelijk. Ad 2. Voor zover het middel een beroep doet op de Aanwijzing ontneming (Stcrt. 2009, 40) faalt het nu die aanwijzing beleidsregels inhoudt voor het openbaar ministerie betreffende te nemen vervolgingsbeslissingen en het bij de toepassing van art. 13.2 WOTS gaat om de vraag of aan de wettelijke voorwaarden voor het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek of voor de inbeslagneming van een voorwerp is voldaan. De HR heeft zich in HR LJN AR7621 in verband met een rechtshulpverzoek in de zin van art. 13a WOTS uitgesproken over de uitleg die moet worden gegeven aan het Nederlandse voorbehoud bij art. 2 Verdrag inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven (Trb. 1990, 172). Dit voorbehoud t.z.v. fiscale delicten heeft betrekking op naar het recht van de verzoekende en aangezochte staat als fiscale delicten te kwalificeren feiten, die als zodanig strafbaar zijn gesteld, en niet op daarmede verband houdende feiten. Het bovengenoemde is van overeenkomstige toepassing op een rechtshulpverzoek als bedoeld in art. 13 WOTS. Het oordeel van de Rechtbank dat de inbeslagneming niet onrechtmatig is, nu niet uitsluitend sprake is van een fiscaal delict geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De feiten die aan het rechtshulpverzoek ten grondslag zijn gelegd zijn van dien aard dat de betrokkene zich tevens schuldig zou hebben gemaakt aan feiten die naar Belgisch recht als “witwassen, deelneming aan een criminele organisatie en valsheid in geschrifte” worden beschouwd en die ook naar Nederlands recht als een soortgelijk commuun delict kunnen worden aangemerkt waarvoor krachtens art. 13 WOTS inbeslagneming kan plaatsvinden.
6 maart 2012
Strafkamer
nr. S 11/00259 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Amsterdam van 20 oktober 2010, nummer RK 10/2595, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[Klaagster], gevestigd op [vestigingsplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft mr. R. van der Hoeven, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank met toepassing van een onjuiste maatstaf, althans onvoldoende dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd, het verweer heeft verworpen dat de inbeslagneming van drie schilderijen onder [A] B.V. ten laste van de klaagster onrechtmatig was en dat teruggave van de schilderijen aan de klaagster moet worden gelast.
2.2. De bestreden beschikking houdt, voor zover hier van belang, in:
"Standpunt van de verdediging
De raadslieden van klager hebben gepleit overeenkomstig door hen overgelegde pleitaantekeningen. Kort gezegd hebben zij het volgende aangevoerd.
De erkenning en tenuitvoerlegging van het Belgisch bevriezingsbevel - gevolgd door de inbeslagneming van de Rembrandt - zijn onrechtmatig. De inbeslagneming op grond van het Belgisch rechtshulpverzoek is eveneens onrechtmatig, nu de Rembrandt zich reeds onrechtmatig in handen van de Staat bevond. Ditzelfde geldt voor de inbeslagname van de drie overige schilderijen. Met betrekking tot alle inbeslaggenomen voorwerpen en met name de Rembrandt, kan niet gezegd worden dat het bevriezingsbevel en/of het rechtshulpverzoek voldoende grond bevat voor de stelling dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafechter een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming zal opleggen en zeker niet tot de in de Belgische verzoeken genoemde waarden. Verzocht wordt de beslagen onrechtmatig te verklaren, althans de opheffing van de beslagen te bevelen en/of te gelasten deze aan klagers terug te geven.
Dubbele strafbaarheid
De artikelen 552 jj Sv e.v. zijn van toepassing op de erkenning en tenuitvoerlegging van een buitenlands beslagbevel, in casu het bevriezingsbevel.
Een bevriezingsbevel dient in gevolge artikel 552ll lid 2 sub d Sv onder meer te worden geweigerd indien het bevel is gegeven ten behoeve van een onderzoek, ingesteld met betrekking tot een feit dat, indien het in Nederland was begaan, naar Nederlands recht niet strafbaar zou zijn. Fiscale delicten staan niet op de lijst van delicten zoals opgenomen in artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit Wederzijdse erkenning van 1 juli 2005, zodat voor deze delicten de eis van dubbele strafbaarheid geldt.
De artikelen 13 WOTS jo 126 Sv zijn van toepassing op inbeslagneming op grond van het rechtshulpverzoek. In artikel 13 lid 2 WOTS wordt voor de tenuitvoerlegging van een rechtshulpverzoek eveneens de eis gesteld van de dubbele strafbaarheid.
Inbeslagneming van stukken van overtuiging is op grond van deze artikelen slechts in dat geval mogelijk.
De officier van justitie heeft ten onrechte erkenning en uitvoering gegeven aan het bevriezingsbevel en het rechtshulpverzoek, nu uit de feitenomschrijving niet of onvoldoende kan worden geconcludeerd dat de genoemde strafbare feiten zijn gepleegd, noch dat sprake is van een redelijke verdenking. De toetsing of sprake is dubbele strafbaarheid is op grond van het onderhavige dossier derhalve onmogelijk c.q. leidt in dit bijzondere geval tot de conclusie dat niet (zonder meer) kan worden gesteld dat sprake is van dubbele strafbaarheid. De omschrijving van de feiten in het bevriezingsbevel en in het rechtshulpverzoek is te algemeen, te weinig concreet en is voor een belangrijk deel samengesteld uit aannames en suggesties. De kernoverweging in het bevriezingsbevel en het rechtshulpverzoek klopt niet. Op basis van de omschrijving van de feiten is noch naar Belgisch recht, noch naar Nederlands recht sprake van concrete verdenkingen van een fiscaal delict. Dientengevolge kan uit de feitenbeschrijving door de Belgische onderzoeksrechter niet volgen dat de beschreven feiten naar Nederlands recht strafbaar zijn.
De Luxemburgse rechter heeft op grond van het ontbreken van dubbele strafbaarheid de beslagen ongegrond verklaard.
Het openbaar ministerie is ten onrechte voorbij gegaan aan de weigeringsgronden in de artt. 552 ll lid 2 sub d Sv en 13 lid 2 WOTS, zodat de gevolgde inbeslagnemingen onrechtmatig zijn geschied.
Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit fiscale delicten niet mogelijk
Het bevriezingsbevel en het rechtshulpverzoek zijn gegeven op basis van de verdenking van fiscale (domicilie) fraude. De overige genoemde delicten - witwassen, deelname aan een criminele organisatie en valsheid in geschrift - zijn uitvloeisels van deze beweerdelijk gepleegde fiscale fraude.
De beslagen dienen steeds ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en zijn in zoverre - mede - gebaseerd op artikel 94a Sv. Artikel 74 Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) bepaalt dat ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel - op grond van artikel 36e Sv - niet mogelijk is indien het gaat om voordeel dat voortvloeit uit een fiscaal delict.
Nu inbeslagneming van onderhavige goederen en vermogensrechten op grond van artikel 94a Sv naar Nederlands recht niet mogelijk is, geldt zulks ook voor een vergelijkbaar onderzoek van de Belgische autoriteiten.
(...)
Standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft verklaard zich te verzetten tegen teruggave van de inbeslaggenomen goederen aan klager en heeft daartoe - op basis van zijn schriftelijke aantekeningen - het volgende aangevoerd.
Naar aanleiding van kapitaalverhogingen is de zaak aan het rollen geraakt en heeft de Belgische onderzoeksrechter een onderzoek ingesteld. Op grond van het interstatelijke vertrouwensbeginsel wordt in interstatelijke verhoudingen de aan de verzochte rechtshulp ten grondslag liggende verdenking slechts beperkt getoetst. Voor een toetsing ten gronde dient de beslagene zich te wenden tot de Staat die om rechtshulp heeft verzocht. Argumenten van de raadslieden omtrent de verdenking, dienen te worden ingebracht bij de Belgische autoriteiten. Dat is ook gebeurd. In een recente uitspraak van het Belgisch hof van Beroep d.d. 13 september 2010, wordt geconcludeerd dat de verdenking gegrond is. De rechtbank hoeft niet te twijfelen aan het door de Belgische onderzoeksrechter geformuleerde redelijke vermoeden.
(...)
Het rechtshulpverzoek is getoetst via de regeling van artikel 13 WOTS. Er zijn slechts beperkte weigeringsgronden, zoals het ontbreken van de dubbele strafbaarheid. Op basis van de Belgische zaaksomschrijving is er een redelijk vermoeden dat deze feiten zijn gepleegd. Door het openbaar ministerie en de rechter-commissaris is terecht de conclusie getrokken dat aan het vereiste van dubbele strafbaarheid is voldaan. Het bevriezingsbevel en het rechtshulpverzoek zijn terecht aan de rechter-commissaris doorgeleid en deze heeft de gevorderde machtigingen terecht afgegeven.
Er moet geen waarde worden gehecht aan de uitspraak van de Luxemburgse rechter van 12 juli 2010 die de beslagen ongegrond heeft verklaard en dat oordeel heeft gegrond op het ontbreken van de vereiste dubbele strafbaarheid. In Nederland gelden eigen voorwaarden voor de strafbaarheid van belastingfraude, witwassen en valsheid in geschrift.
Hetgeen de raadslieden stellen omtrent art. 74 Awr is juist, maar staat deze procedure niet in de weg. Fiscale fraude kan ingevolge een arrest van de HR d.d. 8 februari 2005 (LJN AR7621) het gronddelict zijn voor witwassen. Artikel 74 AWR ziet op fiscale fraude in enge zin. Nu sprake is van een gegronde verdenking van onder meer witwassen, is terecht het SFO geopend en is terecht conservatoir beslag gelegd.
Artikel 552m lid 3 is niet van toepassing, zoals de raadslieden beweren, zodat een machtiging op die grond niet was vereist.
De rechtbank overweegt het volgende De verzoeken zijn tijdig ingediend zodat klager ontvankelijk is in zijn verzoeken.
De rechtbank dient allereerst te beoordelen of het openbaar ministerie ten onrechte het Belgisch bevriezingsbevel en het rechtshulpverzoek heeft erkend en ten uitvoer gelegd.
Het vereiste van dubbele strafbaarheid bij de tenuitvoerlegging van het bevriezingsbevel en het rechtshulpverzoek
Bij de beoordeling van de vraag of is voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid, stelt de rechtbank het volgende voorop.
Uit artikel 552ll lid 2 onder d Sv volgt dat de officier van justitie de tenuitvoerlegging kan weigeren indien het bevel is gegeven ten behoeve van een onderzoek, ingesteld met betrekking tot een feit dat, indien het in Nederland was begaan, naar Nederlands recht niet strafbaar zou zijn. In artikel 13 lid 2 WOTS is bepaald dat het strafrechtelijk financieel onderzoek slechts kan worden ingesteld, indien zulks ook mogelijk zou zijn geweest wanneer het feit of de feiten ter zake waarvan de persoon in de verzoekende Staat wordt verdacht in Nederland zouden zijn begaan.
Om te kunnen beoordelen of sprake is van dubbele strafbaarheid dient de rechtbank allereerst te bepalen of de feitenbeschrijving als weergegeven in het bevriezingsbevel en het rechtshulpverzoek een concrete verdenking van fiscale fraude en van de overige in het bevel en verzoek genoemde feiten rechtvaardigen.
De rechtbank acht onder meer de volgende passages uit de feitenbeschrijving in het bevriezingsbevel en het rechtshulpverzoek redengevend.
Feitenbeschrijving bevriezingsbevel en rechtshulpverzoek, zakelijk weergegeven:
Onderzoek heeft uitgewezen dat vanaf 2004 in diverse aan klager toebehorende vennootschappen aanzienlijke kapitaalverhogingen werden doorgevoerd. Alle kapitaalverhogingen en startkapitalen - in de tijdspanne december 2004 tot december 2006 voor een totaal van € 10.653.000,00 - zijn volgens [betrokkene 1], de vertrouwenspersoon van klager, afkomstig van de liquide beleggingsportefeuilles van de familie [van klager]. Deze verklaring werd bevestigd door [betrokkene 2], de persoon die eerder actief was als (gedelegeerde) bestuurder in verschillende vennootschappen.
Er worden 63 vennootschappen onderscheiden die alle zouden toebehoren aan klager, met aan de top de B.V.I. vennootschap [B] S.A, waarin de familie [van klager] en [betrokkene 1] actief zijn. De vennootschappen verstrekken leningen aan elkaar. Betaling van facturen wordt doorgeschoven naar andere vennootschappen en fondsen worden uit de vennootschappen gehaald zonder enige boekhoudkundige verantwoording. De ene vennootschap is aandeelhouder in de andere vennootschap. Externe aandeelhouders werden tot op heden niet aangetroffen. Het aantal bestuurders binnen de vennootschappen is tot een minimum herleid en steeds opnieuw duiken dezelfde namen en handtekeningen op.
In opdracht van de Belgische autoriteiten werd begin 2009 overgegaan tot een huiszoeking op de adressen [a-straat 1] te Antwerpen en [b-straat 1] te [plaats]. Op beide adressen werd een grote hoeveelheid documenten aangetroffen, waaruit mogelijk valt af te leiden dat het vermogen van de familie [van klager] beheerd wordt vanuit België.
Een eerste verhoor van een aantal personen, aangetroffen op beide adressen, verwees in die richting. Sinds 2005 werd per onroerende eigendom een aparte Belgische vennootschap opgericht. De vroegere nauwe medewerker van klager, [betrokkene 2], bevestigde dat klager effectief woonachtig was/is te [woonplaats], samen met zijn echtgenote [betrokkene 3], welk domein in 1996 werd aangekocht. Het blijkt dat voornoemde B.V.I. vennootschap vanaf 1997, gedurende verschillende jaren, haar zetel heeft gehad op dit adres.
[betrokkene 2] bevestigde dat klager elke feitelijke beslissing nam in de vennootschappen en dat het beheer van de verschillende vennootschappen wordt uitgeoefend in België. Door geen enkel lid van de familie [van klager] werd in België belasting betaald. Er werd geen belastingaangifte gedaan. Omvangrijke documentatie en een verklaring van de zoon [betrokkene 4], wijst uit dat klager economisch eigenaar is van de hele groep vennootschappen.
Tijdens de huiszoeking op het immense "[C]" te [plaats] had klager in een onbewaakt moment kort contact per telefoon, blijkbaar met zijn zoon [betrokkene 5], waarbij hij aan zijn zoon meldde dat er een huiszoeking plaatsvond. Simultaan was een huiszoeking lopende in de [a-straat 1] te Antwerpen. Tijdens de huiszoeking in Antwerpen werd in Luxemburg bewust een computerverbinding met de mainserver verbroken. Het telefoontje heeft tot gevolg gehad dat detailinformatie met betrekking tot een reeks buitenlandse vennootschappen niet gekopieerd kon worden, wat af te leiden valt uit de exploitatie van de voorhanden zijnde digitale gegevens. Een grote hoeveelheid inbeslaggenomen documenten, inherent verbonden aan de oprichting en het beheer van de buitenlandse vennootschappen, zoals de B.V.I.-vennootschappen, werd aangetroffen tijdens voormelde huiszoekingen. Dit alles maakt aannemelijk dat deze vennootschappen werden en worden beheerd vanuit België. Ondanks de raadgevingen van Ernst & Young en later Price WaterhouseCoopers, waarbij naar de buitenwereld toe een andere façade werd opgezet, blijkt dat de briefwisseling die men om deze redenen naar [D] en [E] liet opsturen, uiteindelijk toch in Antwerpen werd aangetroffen. In dat kader blijkt ook dat de belangrijke betalingsorders met de originele handtekeningen in Antwerpen werden aangetroffen en dat deze per fax vanuit Antwerpen naar de bestemmingen wereldwijd werden verzonden.
Opmerkelijk is de facturatie van de diverse GSM-toestellen, in gebruik bij de familieleden [van klager]. Aan de telefonieoperator werden, ten behoeve van de facturen, de namen opgegeven van o.a. de huisbewaarder en diens echtgenote en andere Belgen. Op de facturen werden echter, ter verduidelijking voor degenen die de administratie uitvoerden, de voornaam of initialen van de werkelijke gebruiker vermeld.
De constructie van een netwerk aan binnen en buitenlandse vennootschappen, die door de jaren heen werd uitgewerkt, toont ogenschijnlijk geen enkele economische noodzaak aan. Het vermoeden bestaat dat dit ingewikkelde web van vennootschappen met piramidale vorm, uitsluitend werd uitgewerkt om de rechtstreekse link naar het vermogen van de familie [van klager] ondoorzichtig te maken. Typerend daarbij is het onroerend vermogen dat elk afzonderlijk werd ondergebracht in een afzonderlijke vennootschap, die op baar beurt weer eigendom is van andere vennootschappen, die op hun beurt weer eigendom zijn van B.V.I. vennootschappen. De aankopen geschieden via een systeem van op elkaar volgende kapitaalverhogingen, waarbij de herkomst van de gelden onmogelijk kan worden getraceerd. Men is er niet in geslaagd, al was het maar op papier, om bepaalde aspecten van de vennootschapswetgeving correct te verwerken. Dit leidt tot de vaststelling dat er meermaals ogenschijnlijke valse stukken werden opgemaakt en dat bijvoorbeeld verslagen van de algemene vergaderingen der aandeelhouders of van de buitengewone algemene vergaderingen, en de inherent eraan verbonden documenten, post factum werden aangepast indien dit noodzakelijk bleek. Eveneens werden er diverse documenten aangetroffen die werden opgesteld door Price WaterhouseCoopers. Onder meer betreft het een advies omtrent het 'rijksinwonerschap van België' inzake de persoon van [klager]. Er wordt in dit advies uiteengezet welke risico's bestaan indien [klager] als rijksinwoner van België dient te worden beschouwd en welke belastingen hij dan dient te betalen. Daarbij worden verschillende elementen op een rijtje gezet. Ook de toestand van [betrokkene 3] wordt als bijzonder risicovol ingeschat, nu ondubbelzinnig wordt gesteld: '[betrokkene 3] verblijft immers hoofdzakelijk in [plaats], heeft naar wij begrijpen haar sociale contacten en belangen in België en is voor zover ons bekend niet voornemens om België te verlaten'.
Price WaterhouseCoopers stelt voorts voor inkomsten uit de B.V.I.'s anders te kwalificeren. Aan de hand van deze memo blijkt dat de inkomsten enkel en alleen post factum opnieuw gekwalificeerd zouden worden teneinde aan een reguliere belastingaanslag te ontkomen. Zoals eerder werd overwogen zijn de B.V.I. inkomsten volgens de verklaring van [betrokkene 2] wel degelijk beleggingsinkomsten.
De rechtbank is op grond van deze - samengevatte - feitenbeschrijving van oordeel dat er voldoende concrete verdenking bestaat dat klager zich in België heeft schuldig gemaakt aan fiscale fraude, valsheid in geschrifte, witwassen, en deelname aan een criminele organisatie. Deze feiten zijn ook in Nederland strafbaar gesteld, zodat is voldaan aan de eis van dubbele strafbaarheid.
Op grond van deze concrete verdenking mocht de officier van justitie in redelijkheid uitvoering geven aan het bevriezingsbevel en het rechtshulpverzoek.
Het is niet aan deze rechtbank om hetgeen de raadslieden tegen al deze verdenkingen hebben ingebracht, in deze procedure op de inhoud te beoordelen.
Het Hof van beroep te Antwerpen heeft op 13 september 2010 bij arrest in hoger beroep een ernstige verdenking van fraude aanwezig geacht.
(...)
Toetsingskader conservatoir beslag (artikel 94a Sv).
Het openbaar ministerie kan op grond van artikel 94a lid 1 en 2 Sv voorwerpen in beslag nemen in geval van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de 5e categorie kan worden opgelegd of tot bewaring van het recht tot verhaal van een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank is van oordeel dat aan de vereisten van artikel 94a lid 1 en 2 Sv is voldaan, zodat het beslag naar aanleiding van het bevriezingsbevel, dan wel bet rechtshulpverzoek en het SFO, rechtmatig is gelegd. Immers is - ondermeer - sprake van een verdenking van witwassen en deelname aan een criminele organisatie en kan bij overtreding van deze feiten een geldboete van de 5e categorie worden opgelegd en kan op grond van artikel 36e Sr uit deze feiten voorvloeiend wederrechtelijk voordeel worden ontnomen.
De rechtbank dient bij de beoordeling van een beklag op de voet van artikel 94a Sv te beoordelen of het hoogst onwaarschijnlijk is dat een strafrechter later oordelend aan klager/verdachte een geldboete of ontnemingsmaatregel zal opleggen. Gelet op de eerder genoemde feitenbeschrijving in het bevriezingsbevel en het rechtshulpverzoek, op grond waarvan de rechtbank van oordeel is dat sprake is van een voldoende concrete verdenking, acht de rechtbank dit niet hoogst onwaarschijnlijk. Hiermee is ook voldaan aan het vereiste in artikel 13 WOTS.
Artikel 74 Awr
Ten aanzien van het door klager ingenomen standpunt dat het er op grond van artikel 74 Awr niet kan worden ontnomen, omdat er slechts sprake is van de beweerdelijk gepleegde fiscale fraude (en de overige verdenken daar een uitvloeisel van zijn) overweegt de rechtbank het volgende. Nu er naar het oordeel van de rechtbank - naast een concrete verdenking voor fiscale fraude - eveneens sprake is van een voldoende concrete verdenking voor witwassen, deelname aan een criminele organisatie en valsheid in geschrifte, is ontneming op grond van artikel 36e Sr naar het oordeel van de rechtbank eveneens mogelijk. Ingevolge het arrest van de HR d.d. 8 februari 2005 (LJN AR7621) kan fiscale fraude inderdaad worden aangemerkt als gronddelict voor witwassen.
Concluderend stelt de rechtbank dat uit de stukken en de behandeling in raadkamer naar bet oordeel van de rechtbank blijkt dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend in de ontnemingszaak tegen klager de verplichting tot betaling aan de staat van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Gelet op het bovenstaande, is de rechtbank van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag.
De klaagschriften moeten derhalve ongegrond worden verklaard.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.
Beslissing:
De rechtbank verkaart het beklag ONGEGROND."
2.3. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 13 Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (hierna: WOTS):
"1. Naar aanleiding van een op een verdrag gegrond verzoek van een vreemde Staat kan in Nederland een strafrechtelijk financieel onderzoek worden ingesteld, overeenkomstig de bepalingen van de negende afdeling van Titel IV van Boek I van het Wetboek van Strafvordering, gericht op de bepaling van hier te lande aanwezig of verworven wederrechtelijk verkregen voordeel van een persoon die in de verzoekende Staat aan strafrechtelijk onderzoek is onderworpen.
2. Het strafrechtelijk financieel onderzoek kan slechts worden ingesteld, indien zulks ook mogelijk zou zijn geweest wanneer het feit of de feiten ter zake waarvan de persoon in de verzoekende Staat wordt verdacht in Nederland zouden zijn begaan.
3. Tijdens het strafrechtelijk financieel onderzoek kan inbeslagneming van voorwerpen overeenkomstig artikel 94, tweede lid, en artikel 94a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering slechts plaatsvinden, indien gegronde redenen bestaan voor de verwachting dat te dier aanzien vanwege de verzoekende vreemde Staat een verzoek tot tenuitvoerlegging van een verbeurdverklaring of van een tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel strekkende sanctie zal worden gedaan.
4. De officier van justitie zendt van zijn beschikking tot sluiting van een strafrechtelijk financieel onderzoek onverwijld een afschrift aan Onze Minister. Daarbij doet hij tevens mededeling van alle voor de verzoekende vreemde Staat dienstige inlichtingen."
- art. 2 van het Verdrag inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven (Trb. 1990, 172; hierna: het Verdrag):
"1. Elke Partij neemt de maatregelen van wetgevende aard en andere maatregelen die noodzakelijk zijn om haar in staat te stellen hulpmiddelen en opbrengsten, of voorwerpen waarvan de waarde overeenkomt met die opbrengsten, te confisqueren.
2. Elke Partij kan op het tijdstip van ondertekening of bij de nederlegging van haar akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding, door middel van een verklaring gericht aan de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa, verklaren dat het eerste lid van dit artikel slechts van toepassing is op de in die verklaring genoemde strafbare feiten of categorieën strafbare feiten."
2.4.1. Het middel klaagt ten eerste over de verwerping door de Rechtbank van het verweer dat het Belgische rechtshulpverzoek geen voldoende concrete verdenking bevat.
2.4.2. Het oordeel van de Rechtbank getuigt - gelet op art. 13 WOTS - niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, mede in aanmerking genomen de summiere aard van het door de Rechtbank te verrichten onderzoek, niet onbegrijpelijk. In zoverre is het middel tevergeefs voorgesteld.
2.5.1. Het middel klaagt ten tweede over de verwerping van het verweer dat de inbeslagneming van de drie schilderijen onrechtmatig is, nu het gaat om een strafrechtelijk onderzoek dat betrekking heeft op fiscale delicten.
2.5.2. Voor zover het middel daarbij een beroep doet op de Aanwijzing ontneming, Stcrt. 2009, 40 (hierna: de Aanwijzing), zoals door de Advocaat-Generaal in zijn conclusie onder 7.12 is weergegeven, faalt het reeds omdat die Aanwijzing beleidsregels inhoudt voor het openbaar ministerie betreffende te nemen vervolgingsbeslissingen en het bij de toepassing van art. 13, tweede lid, WOTS slechts gaat om de vraag of aan de wettelijke voorwaarden voor het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek of voor de inbeslagneming van een voorwerp is voldaan.
2.5.3. In zijn beschikking van 8 februari 2005, LJN AR7621, NJ 2006/412 heeft de Hoge Raad zich in verband met een rechtshulpverzoek in de zin van art. 13a WOTS uitgesproken over de uitleg die moet worden gegeven aan het Nederlandse voorbehoud bij art. 2 van het Verdrag, dat luidt:
"In accordance with Article 2, paragraph 2 of the Convention the Kingdom of the Netherlands declares that it reserves the right not to apply Article 2, paragraph 1, of the Convention with regard to the confiscation of the proceeds from offences punishable under legislation on taxation or on customs and excise."
Dit voorbehoud ter zake van fiscale delicten heeft betrekking op naar het recht van de verzoekende en de aangezochte staat als fiscale delicten te kwalificeren feiten, die als zodanig strafbaar zijn gesteld, en niet op daarmee verband houdende feiten. Het bovenvermelde is van overeenkomstige toepassing op een rechtshulpverzoek als bedoeld in art. 13 WOTS. Gelet hierop geeft het oordeel van de Rechtbank dat de inbeslagneming van de drie schilderijen niet onrechtmatig is, nu niet uitsluitend sprake is van een fiscaal delict, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel niet onbegrijpelijk. De feiten die aan het rechtshulpverzoek ten grondslag zijn gelegd, zijn blijkens het beschreven feitencomplex immers van dien aard dat de betrokkene zich tevens schuldig zou hebben gemaakt aan feiten die naar Belgisch recht als "witwassen, deelneming aan een criminele organisatie en valsheid in geschrifte" worden beschouwd en die ook naar Nederlands recht als een soortgelijk commuun delict kunnen worden aangemerkt waarvoor krachtens art. 13 WOTS inbeslagneming kan plaatsvinden.
2.6. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 maart 2012.