Namens de verdachte is het cassatieberoep partieel ingetrokken voor wat betreft de beslissing van het hof de betreffende benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen en ten aanzien van de beslissing van het hof ten aanzien van de vrijspraak van het onder 1 primair, zevende en achtste gedachtestreepje tenlastegelegde feit ( [betrokkene 10] , zaaksdossier 4, 34 schapen, [betrokkene 11] , zaakdossier 5, 41 schapen). Deze partiële intrekking heeft geen gevolgen voor de ontvankelijkheid van de schriftuur van de benadeelde partijen, zie HR 15 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:837, NJ 2020/271, m.nt. Kooijmans.
HR, 04-04-2023, nr. 20/04378
ECLI:NL:HR:2023:464
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-04-2023
- Zaaknummer
20/04378
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:464, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑04‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:183
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:10368
ECLI:NL:PHR:2023:183, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑02‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:464
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Medeplegen diefstal van schapen uit weide (art. 311.1 Sr), medeplegen witwassen van schapen (art. 420bis.1.a Sr), voorhanden hebben van vuurwapen en munitie (art. 26.1 WWM) en hennepteelt (art. 3.B Opiumwet). Niet beslist op beroep van raadsman van verdachte op overschrijding redelijke termijn in eerste aanleg. Gelet op wat raadsman heeft aangevoerd over overschrijding van redelijke termijn in eerste aanleg, had hof hierover gemotiveerde beslissing moeten nemen. Omdat zo’n beslissing in uitspraak van hof ontbreekt, is middel terecht voorgesteld. HR doet zaak zelf af door aan te nemen dat in e.a. redelijke termijn is overschreden en opgelegde gevangenisstraf van 19 maanden (mede gelet op overschrijding van redelijke termijn in cassatie) met 1 maand te verminderen. CAG: anders. Samenhang met 20/04380 en 21/00345.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/04378
Datum 4 april 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 december 2020, nummer 21-001447-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.F.W. van ’t Hullenaar, advocaat te Arnhem, bij schriftuur en aanvullende schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partijen [aangever 3] , [betrokkene 9] , [aangever 1] , [aangever 8] , Mts. [B] , en Mts. [C] B.V. heeft M.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg, bij gelijkluidende schrifturen een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur van de benadeelde partij [aangever 3] is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, en tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof niet heeft beslist op het beroep op overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg dat namens de verdachte is gedaan.
2.2.1
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 november 2020 houdt, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, het volgende in:
“De raadsman voert het woord tot verdediging aan de hand van zijn pleitnota, die aan het hof is overgelegd en aan dit proces-verbaal is gehecht.
De raadsman deelt in aanvulling op zijn pleitnota mede - zakelijk weergegeven:
(...)
Het klopt dat de verdediging veel onderzoekswensen heeft ingediend in deze zaak, maar bijna al deze verzoeken zijn afgewezen. De lange duur van deze zaak komt dus niet voor rekening van de verdediging.
Gelet op het tijdsverloop in deze zaak en de persoonlijke omstandigheden van mijn cliënt is de oplegging van een gevangenisstraf niet meer opportuun.”
2.2.2
De pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht, houdt onder meer in:
“16. In de persoonlijke omstandigheden van [verdachte] is niets veranderd. Ik verzoek u daarmee rekening te houden en er ook rekening mee te houden dat het inmiddels meer dan acht jaar geleden is dat [verdachte] is aangehouden. De redelijke termijn is dan ook zeer fors overschreden.
17. Redelijke termijn.
Aangehouden 23 oktober 2012
Vonnis eerste aanleg 27 februari 2015
Vandaag 15 november 2018 [de Hoge Raad begrijpt: 18 november 2020]
-> Ruim 8 jaar verder !”
2.2.3
De uitspraak van het hof houdt onder meer in:
“De raadsman heeft het hof verzocht om geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan verdachte op te leggen. In dit verband heeft hij - onder meer - gewezen op de overschrijding van de redelijke termijn en het feit dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
(...)
Verder houdt het hof in het voordeel van verdachte rekening met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Deze overschrijding dient bij de strafoplegging gecompenseerd te worden, nu deze niet volledig voor rekening van de verdediging komt. Zonder schending van de redelijke termijn zou het hof aan verdachte hebben opgelegd een gevangenisstraf van 21 maanden. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn acht het hof in de gegeven omstandigheden de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 19 maanden (met aftrek van voorarrest) passend en geboden. Met name gelet op de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten ziet het hof, ondanks het tijdsverloop, geen aanleiding voor een andere strafmodaliteit dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.”
2.3
Gelet op wat de raadsman heeft aangevoerd over de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg, had het hof hierover een gemotiveerde beslissing moeten nemen. Omdat zo’n beslissing in de uitspraak van het hof ontbreekt, is het cassatiemiddel terecht voorgesteld.
2.4
De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen. Aangenomen moet worden dat in eerste aanleg de redelijke termijn van berechting als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van negentien maanden.
3. Beoordeling van de overige namens de verdachte voorgestelde cassatiemiddelen en de namens de benadeelde partijen voorgestelde cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Ook dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze achttien maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 april 2023.
Conclusie 14‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Diefstal in vereniging van schapen uit de weide en (medeplegen van) witwassen daarvan. Middelen over o.m. het gebruik van resultaten van een DNA-verwantschapsrapport over de schapen en de verwerping van een verweer daarover, (uitblijvende) beslissing op het verzoek tot voeging van bepaalde lijsten, de afwijzing van een verzoek tot horen van getuigen à décharge, de bewezenverklaring van het ‘verbergen of verhullen’ van de herkomst van de schapen en het uitblijven van een belissing op een beroep op overschrijding van de redelijke termijn in e.a. Namens BP’s is ook een middel voorgesteld over de n-o verklaring van de vorderingen BP’s. De AG stelt zich op het standpunt dat alle middelen falen. De conclusie strekt tot ambtshalve vermindering van de opgelegde straf i.vm. overschrijding van de redelijke termijn in cassatiefase. Samenhang met de medeverdachten 21/00345 en 20/04380.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/04378
Zitting 14 februari 2023
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachte
1. Het cassatieberoep
1.1
De verdachte is bij arrest van 16 december 2020 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem wegens onder 1 primair "diefstal in vereniging van vee uit de weide, meermalen gepleegd", onder 2 “medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd”, onder 3 subsidiair “diefstal, meermalen gepleegd”, onder 4 “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” en onder 5 “opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negentien maanden, met aftrek van voorarrest. De benadeelde partijen ten aanzien van feit 1 zijn niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering. De vordering van de benadeelde partijen ten aanzien van feit 3 zijn geheel toegewezen en overeenkomstig zijn schadevergoedingsmaatregelen opgelegd. De verdachte is veroordeeld in de proceskosten van alle benadeelde partijen. Ook heeft het hof een vuurwapen en munitie onttrokken aan het verkeer en de teruggave gelast van in beslag genomen, nog niet teruggegeven schapen.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaken van de medeverdachten 20/04380 ( [medeverdachte 1] ) en 21/00345 ( [medeverdachte 2] ). In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte.1.S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, heeft vijf middelen van cassatie voorgesteld.
1.4
Namens acht benadeelde partijen heeft M.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg, in zes schrifturen telkens hetzelfde middel voorgesteld, dat is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partijen in hun vorderingen.2.
2. Een schets van de zaak
2.1
Ten laste van de verdachte zijn verschillende feiten bewezen verklaard. De klachten in cassatie spitsen zich toe op de feiten 1 primair en 2 en de strafoplegging. In deze conclusie zullen de overige feiten dan ook buiten beschouwing blijven.
2.2
In de periode van juli tot en met september 2012 zijn bij een aantal schapenhouders verspreid over het land ’s nachts meerdere schapen gestolen uit de weides. Het hof heeft, op grond van onder meer een DNA verwantschapsonderzoek van bij de aangevers achtergebleven schapen en bij de verdachten in beslag genomen schapen, historische telefoon(mast)gegevens en verklaringen van getuigen, bewezen verklaard dat de verdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] , ook schapenhouders van beroep, als medeplegers verantwoordelijk zijn voor de diefstal van in totaal 388 schapen. Ook heeft het hof bewezen geacht dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan het medeplegen van witwassen van gestolen schapen, door de herkomst van de dieren te verhullen.
2.3
In cassatie worden namens alle drie de verdachten meerdere klachten tegen het arrest van het hof aangedragen. In de onderhavige zaak zijn namens [verdachte] middelen geformuleerd over: (i) de verwerping van een verweer dat de resultaten van het DNA verwantschapsonderzoek niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt en het daadwerkelijke gebruik daarvan voor het bewijs, (ii) het uitblijven van een reactie van het hof op een verzoek tot het voegen van afvoerlijsten van schapen van de aangevers en de afwijzing van een verzoek tot voeging van stallijsten van schapen van de aangevers, (iii) de afwijzing van het verzoek tot het horen van een aantal getuigen, (iv) de bewezenverklaring van het ‘verbergen of verhullen’ in de zin van witwassen en (v) het uitblijven van een beslissing op een beroep op overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg.
2.4
Het namens de benadeelde partijen voorgestelde middel richt zich tegen de niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partijen in hun vordering omdat volgens het hof de behandeling van de verschillende vorderingen tot schadevergoeding een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
3. De bewezenverklaring
3.1.1 Ten laste van de verdachte is onder 1 primair en 2 bewezen verklaard dat:
“1 primair:
hij op tijdstippen in of omstreeks de periode van 11 juli 2012 tot en met 27 september 2012 te Bern en Well (buitengebied Ammerzoden) en Linden (Noord-Brabant) en Nieuwegein en Erlecom, tezamen en in vereniging met anderen, steeds met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen meerdere schapen, die zich ten tijde van de diefstallen in de weide bevonden, welke schapen toebehoorden aan:
[aangever 1] (zaaksdossier 1, 189 schapen) en
[aangever 2] / [aangever 3] (zaaksdossier 1, 54 schapen) en
[aangever 4] (zaaksdossier 2, 28 schapen)
[aangever 5] (zaaksdossier 2, 5 schapen) en
[aangever 6] (zaaksdossier 2, 31 schapen) en
[aangever 7] (zaaksdossier 3, 40 schapen) en
[aangever 8] (zaaksdossier 5, 41 schapen)
2:
hij op tijdstippen in of omstreeks de periode van 11 juli 2012 tot en met 23 oktober 2012 te [plaats] en/of te Dodewaard en/of Kesteren, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, van voorwerpen, te weten (telkens) één of meerdere schapen, de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing heeft verborgen of verhuld, dan wel heeft verborgen of verhuld wie de rechthebbende op een voorwerp is, hebbende verdachte en/of zijn mededaders:
opzettelijk onjuiste meldingen gedaan in het zogenoemde I&R-systeem en/of opzettelijk de stallijsten onjuist ingevuld, onder meer door van misdrijf afkomstige schapen in het I&R-systeem te registreren als vrij merk en/of
op de stallijsten deze schapen te noteren als vrij merk en/of
de originele merken van de door misdrijf afkomstige schapen te verwijderen en deze schapen vervolgens fysiek te merken als vrij merk en/of
de ingevolge regelgeving vereiste kennisgevingen voor aanvoer, vervoer en afvoer van schapen niet of te laat te verrichten,
terwijl hij wist dat deze schapen afkomstig waren uit enig misdrijf.”
4. Het eerste namens de verdachte voorgestelde middel
4.1
Het eerste middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat de resultaten van het verwantschapsonderzoek voor het bewijs kunnen worden gebruikt niet zonder meer begrijpelijk is en dat het verweer dienaangaande ten onrechte is verworpen, althans dat het hof dat gebruik c.q. die verwerping ontoereikend heeft gemotiveerd door te overwegen dat op grond van het NFI-rapport en de daarop gegeven toelichting op de zitting vast staat dat het ten aanzien van alle gerapporteerde verwantschappen gaat om ouder-kindrelaties.
4.2
Voor een goed begrip van de klacht is de volgende achtergrond van belang. In de periode tussen juli en september 2012 hebben meerdere schapenhouders aangifte gedaan van diefstallen van schapen uit hun weides. Naar aanleiding van het opsporingsonderzoek zijn bij de verdachten honderden schapen in beslag genomen. Een aantal aangevers heeft in het bijzijn van een opsporingsambtenaar ( [verbalisant 1] ) schapen aangewezen als schapen die zij dachten te herkennen als van hen gestolen schapen. Van deze (tientallen) schapen zijn bloedmonsters afgenomen, om hieruit DNA-profielen te verkrijgen. De aangevers hebben daarnaast (ook tientallen) schapen aangewezen die zich nog bij de aangevers bevonden en die volgens hen ouder of nakomeling van de gestolen schapen waren. De DNA-profielen van de bij de verdachten aangetroffen schapen en de door de aangevers geselecteerde schapen zijn met elkaar vergeleken om te bezien of er verwantschap kon worden vastgesteld tussen de in beslag genomen en de ‘achtergebleven’ schapen. Dit heeft geresulteerd in rapporten van 11 oktober, 15 oktober, 21 november en 7 december 2012 van het [A] B.V (hierna aangeduid met [A] ). Hieruit kwam naar voren dat er inderdaad een aantal (mogelijke) ‘ouder-nakomeling’ verwantschappen kon worden vastgesteld (volgens de rechtbank ging het om 21 verwantschappen). De rechtbank heeft hieraan bewijswaarde toegekend en mede op grond hiervan geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat de verdachten schapen afkomstig van verschillende diefstallen onder zich hadden.3.
4.3
Het is van belang om op te merken dat het verwantschapsonderzoek niet voor het bewijs is gebruikt om vast te stellen wélke schapen precies zijn gestolen, maar slechts om vast te stellen dát bij de verdachten, die de diefstallen ontkenden, schapen aanwezig waren die van de betreffende diefstallen afkomstig waren.4.
4.4
De verdachte heeft tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Op de zitting bij het hof van 16 november 2018 heeft de medeverdachte [medeverdachte 2] een e-mailwisseling met het [A] ingebracht over de mate van verwantschap tussen de schapen. Daaruit zou volgen dat in het onderzoek geen onderscheid is gemaakt in welke generatie (ouder-lam of grootouder-lam) de match is vastgesteld.
4.5
De verdediging is aan de hand van de overgelegde pleitnotities ook uitvoerig ingegaan op de verrichte DNA-onderzoeken, waarbij de betreffende e-mailcorrespondentie van het [A] als bijlage 2 is gevoegd. De verdediging heeft de conclusie getrokken dat de gerapporteerde verwantschappen niet van betekenis zijn, omdat die verwantschap ook veroorzaakt kon zijn door een schaap van de aangevers dat is verkocht aan een derde.5.
4.6
In het daaropvolgende tussenarrest van 30 november 2018 heeft het hof het volgende overwogen:
“Nader onderzoek
Verwantschapsonderzoek
Ter zitting van het hof heeft de verdediging in de zaken van de medeverdachten aangevoerd dat de aangevers schapen aan derden leverden. Hierdoor kan er verwantschap ontstaan zijn tussen de schapen van de aangevers en de schapen van verdachte en de medeverdachten. De gevonden verwantschap tussen de schapen van aangevers en de schapen van verdachte heeft daarom weinig waarde. Volgens de raadsman is dit punt ook in deze zaak van belang.
Ter onderbouwing van dit verweer heeft de verdediging aangevoerd dat bij het door het [A] uitgevoerd verwantschapsonderzoek geen onderscheid gemaakt kan worden tussen een vader (of moeder) en opa (of oma). Daarom is niet uitgesloten dat waar een ouder-nakomeling relatie is vastgesteld, er eigenlijk sprake is van een grootouder-nakomeling relatie, wat van belang is voor de identificatie (herkomst) van de desbetreffende schapen. Ter onderbouwing van deze stelling heeft de medeverdachte [medeverdachte 2] een e-mailwisseling tussen hem en het [A] overgelegd. In deze e-mails wordt door [medeverdachte 2] gevraagd of het uitgesloten is dat de opa of oma in aanmerking zou komen voor het vader- of moederschap. Hierop wordt geantwoord: “Dit kunnen wij niet uitsluiten. Het kan altijd dat opa (oma) dezelfde merkers heeft als de vader (moeder) en dit kunnen wij niet van elkaar onderscheiden.”
Met het oog op beoordeling van het hierboven geschetste verweer acht het hof het noodzakelijk dat in de zaken van de medeverdachten en verdachte nader onderzoek wordt uitgevoerd. Het hof zal de zaak daarom verwijzen naar de raadsheer-commissaris, teneinde een deskundige te benoemen die hierover kan rapporteren.
Door de deskundige dienen in ieder geval, met inachtneming van het voorgaande, de volgende vragen beantwoord te worden:
1. Klopt de stelling dat niet uitgesloten kan worden dat waar door het [A] een ouder-nakomeling relatie is vastgesteld, er (in plaats daarvan) sprake is van een grootouder-nakomeling relatie?
2. Indien dit niet uitgesloten is, kan de deskundige dan aangeven hoe groot de kans is dat waar een ouder-nakomeling relatie is vastgesteld, er (in plaats daarvan) sprake is van een grootouder-nakomeling relatie?”
4.7
Het hof heeft vervolgens de stukken in handen gesteld van de raadsheer-commissaris om een deskundige te benoemen en “overigens datgene te doen wat de raadsheer-commissaris in het belang van het onderzoek naar de hiervoor beschreven kwestie geraden acht”. Naar aanleiding hiervan is er op 24 oktober 2019 een NFI-rapport uitgebracht door dr. I. Kuiper, waarin wordt ingegaan op het eerdere DNA-verwantschapsonderzoek. De zaak is vervolgens opnieuw op zitting behandeld op 18 november 2020. Aldaar is de deskundige als getuige gehoord.
4.8
De verdediging heeft op die zitting wederom aan de hand van de pleitnotities het woord gevoerd en betoogd dat de resultaten uit het verwantschapsonderzoek geen bewijswaarde hebben. Het hof heeft het betreffende verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Bewijsoverwegingen ten aanzien van de onder 1 primair en 2 tenlastegelegde feiten
(…)
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten bepleit. Daartoe is - samengevat - het volgende aangevoerd.
De resultaten van het verrichte verwantschapsonderzoek kunnen niet als bewijsmiddel worden gebruikt, omdat er geen sprake is van een sluitende “chain of custody”. Daarnaast hoeft, indien het hof meent dat het verwantschapsonderzoek wel tot het bewijs kan worden gebruikt, de enkele omstandigheid dat er verwantschap is aangetoond tussen enkele schapen van aangevers en schapen die bij één van de verdachten zijn aangetroffen, niet te betekenen dat laatstgenoemde schapen van diefstal afkomstig zijn. Dit geldt ook als het hof uitgaat van de ouder-kindrelaties die zijn vastgesteld door het [A] B.V. Volgens de raadsman kan deze verwantschap ook op een andere manier worden verklaard, zoals door het uitlenen van schapen door de aangevers aan derden. Die schapen zouden dan elders voor nakomelingen hebben gezorgd die vervolgens bij verdachte terecht gekomen zouden kunnen zijn. Indien het hof van oordeel is dat een vastgestelde verwantschap tussen een schaap dat bij één van de verdachten is aangetroffen en een schaap dat nog bij één van de aangevers stond uitsluitend kan betekenen dat dit eerste schaap afkomstig is van diefstal, heeft de raadsman verzocht om de stallijsten van de aangevers aan het dossier toe te voegen. Volgens de raadsman kan alleen geoordeeld worden dat de schapen gestolen zijn indien blijkt dat de bedrijven van aangevers “gesloten bedrijven ” zijn.
Verder heeft de raadsman de resultaten van het verwantschapsonderzoek nog betwist aan de hand van enkele voorbeelden waar hij uit afleidt dat sommige vastgestelde ouder-kindrelaties niet kunnen kloppen. Deze concrete voorbeelden zijn niet betrokken in het nadere onderzoek naar de mogelijke vormen van verwantschap tussen de schapen door de raadsheer-commissaris. In het NFI-rapport van 24 oktober 2019 zijn immers slechts vier eerder vastgestelde verwantschappen nader onderzocht en is niet ingegaan op het standpunt van de raadsman zoals verwoord in zijn pleitnota van 16november 2018. Ten aanzien van zaaksdossier 1 heeft de raadsman in dit verband in het bijzonder aangevoerd dat uit de openbare I&R-registratie blijkt dat aangever [aangever 1] de dekram die de ouder zou zijn van een schaap dat bij verdachte is aangetroffen, heeft aangekocht van een andere schapenhouder. Deze dekram is meer dan een jaar bij deze andere schapenhouder geweest. Volgens de raadsman is het dus mogelijk dat de nakomeling die bij verdachte is aangetroffen, is verwekt in de periode vóórdat [aangever 1] deze dekram onder zich kreeg.
(…)
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat de namens verdachte gevoerde verweren strekkende tot vrijspraak van de onder 1 primair en 2 tenlastegelegde feiten worden weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof zal eerst aandacht besteden aan het verrichte verwantschapsonderzoek en ingaan op de vraag of de resultaten van dit onderzoek voor het bewijs gebruikt kunnen worden. Daarna zal het hof de bewijsmiddelen bespreken.
Het verwantschapsonderzoek
Door het [A] B.V. is een verwantschapsonderzoek verricht bij verschillende in beslag genomen schapen en schapen van aangevers. Hieruit is - kort gezegd - naar voren gekomen dat er verschillende ouder-kindrelaties zijn vastgesteld tussen schapen die onder één (of meer) van de verdachten in beslag zijn genomen en enkele schapen die na de schapendiefstallen nog aanwezig waren op de bedrijven van aangevers.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de resultaten van het verrichte verwantschapsonderzoek niet kan worden afgeleid dat deze bij één (of meer) van de verdachten in beslag genomen schapen van diefstal afkomstig zijn. Daartoe heeft hij aangevoerd dat deze aangetoonde verwantschap ook op andere manieren dan door diefstal kan worden verklaard, zoals door het uitlenen van schapen door de aangevers aan derden.
In hoger beroep is in opdracht van het hof door het NFI, door dr. I. Kuiper, nader onderzoek gedaan naar de mogelijke vormen van verwantschap tussen de schapen. In het op 24 oktober 2019 opgemaakte NFI-rapport is ten aanzien van vier door het [A] B.V. vastgestelde verwantschappen (drie vastgestelde vader-kindrelaties en één vastgestelde moeder-kindrelatie) de specifieke kans-verhouding bepaald. Deze vier verwantschappen zijn vervolgens gezamenlijk beschouwd om als een steekproef te dienen voor alle door het [A] B.V. gerapporteerde verwantschappen. Hiermee is de kans bepaald op deze resultaten onder de aanname dat het ouder-kindrelaties betreffen ten opzichte van grootouder-kleinkindrelaties. In voornoemd NFI-rapport wordt in de eerste plaats geconcludeerd dat de door het [A] B.V. gebruikte methode geschikt is voor het gestelde doel, te weten verwantschapsanalyse bij schapen.
Daarnaast worden in dit rapport de volgende conclusies getrokken:
- de verkregen DNA-profielen zijn afzonderlijk waarschijnlijker wanneer het een ouder-kindrelatie betreft dan wanneer het een grootouder-kleinkindrelatie betreft;
- wanneer de vier hiervoor genoemde door het [A] B.V. gerapporteerde verwantschappen als één steekproef worden beschouwd, is de kans op het verkrijgen van dit resultaat extreemveel waarschijnlijker wanneer het om ouder-kindrelaties gaat dan wanneer het om grootouder-kleinkindrelaties gaat.
De raadsman heeft aangevoerd dat de concrete voorbeelden die hij heeft genoemd in zijn pleitnota van 16 november 2018 niet zijn betrokken in het NFI-rapport van 24 oktober 2019. Als dat wel zo was geweest, had het NFI mogelijk andere conclusies getrokken. In de eerste plaats merkt het hof hierover op dat het NFI niet is gevraagd om te reageren op de bedoelde specifieke voorbeelden van de raadsman. Het NFI heeft beoordeeld wat de kans is dat alle door het [A] B.V. vastgestelde verwantschappen ouder-kindrelaties zijn ten opzichte van grootouder-kleinkindrelaties. Op grond van het NFI-rapport van dr. I. Kuiper en de door haar ter terechtzitting gegeven toelichting op dit rapport acht het hof vaststaan dat het ten aanzien van alle door het [A] B.V. gerapporteerde verwantschappen gaat om ouder-kindrelaties en niet om grootouder-kleinkindrelaties. Deze conclusie heeft dus ook betrekking op de concrete voorbeelden van de raadsman. In dit verband merkt het hof op dat er mogelijk enkele fouten zijn geslopen in het I&R-systeem, waardoor sommige in dit systeem weergegeven geboortedata van schapen niet correct zijn. Naar het oordeel van het hof kan echter aan de hand van de door de raadsman in zijn pleitnota genoemde voorbeelden niet de conclusie worden getrokken dat alleen vanwege de in dit systeem geregistreerde geboortedata van enkele schapen geen sprake kan zijn van een ouder-kindrelatie tussen de genoemde schapen. De vastgestelde verwantschappen tussen de verschillende schapen zijn naar het oordeel van het hof een meer betrouwbaar gegeven. Verder maakt de omstandigheid dat de dekram van [aangever 1] mogelijk bij een andere schapenhouder al voor een nakomeling heeft gezorgd die bij verdachte terecht is gekomen, al het voorgaande niet anders. Het NFI-rapport gaat immers uitsluitend in op de kans dat per vastgestelde verwantschap sprake is van een ouder-kindrelatie (ten opzichte van een grootouder-kleinkindrelatie) en vervolgens op de kans dat dit ten aanzien van alle door het [A] B.V. vastgestelde verwantschappen het geval is. Zoals gezegd, leidt het hof uit dit NFI-rapport af dat ten aanzien van alle vastgestelde verwantschappen sprake is van een ouder-kindrelatie. Zelfs al zou de dekram van [aangever 1] al eerder een nakomeling hebben verwekt die bij verdachte terecht is gekomen, dan leidt dit niet tot een andere conclusie. Ook dan zou het immers gaan om een ouder-kindrelatie en is de conclusie van het NFI die is getrokken na het bestuderen van alle vier door het [A] B.V. vastgestelde verwantschappen bruikbaar.
De raadsman heeft aangevoerd dat uit het verrichte verwantschapsonderzoek niet de conclusie kan worden getrokken dat de bij de verdachten in beslag genomen schapen van diefstal afkomstig zijn. In de eerste plaats merkt het hof hierover op dat het de resultaten van dit verwantschapsonderzoek in samenhang beschouwt met de overige bewijsmiddelen die zich in het dossier bevinden. Daarnaast leidt het hof uit de bewijsmiddelen af dat de aangevers geen van hun schapen hebben afgevoerd naar de schapenhouderij van verdachte dan wel die van [de maatschap] en blijkt bovendien uit niets dat dit andersom wel het geval is geweest. Ook is niet aannemelijk geworden dat er fokrammen zijn aangekocht door één of meer aangevers welke daarvoor al voor nakomelingen zouden hebben gezorgd die bij verdachte terecht zijn gekomen, zoals de verdediging heeft gesteld. Dit leidt het hof tot de conclusie dat het feit dat telkens sprake is van een ouder-kindrelatie op de hiervoor omschreven wijze wel degelijk een sterke aanwijzing is dat de schapen die bij één (of meer) van de verdachten in beslag zijn genomen van diefstal afkomstig zijn.
Gelet op het voorgaande, acht het hof het niet noodzakelijk om de stallijsten van de aangevers aan het dossier toe te voegen. Daarbij komt dat het hof zich op dit punt - ook gelet op het voorgaande - voldoende voorgelicht en ingelicht acht. Het verzoek van de raadsman om de stallijsten aan het dossier toe te voegen, wordt daarom afgewezen.
De resultaten van dit onderzoek zullen door het hof tot het bewijs worden gebruikt, zoals hierna zal worden verwoord. Het verweer wordt verworpen.”
4.9
Verder heeft het hof in de bewijsmiddelen het volgende opgenomen van het NFI rapport en de op zitting gegeven toelichting van de deskundige:
“52. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 24 oktober 2019, opgemaakt door dr. I. Kuiper, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven:
De data is op twee manieren geanalyseerd: op een algemeen niveau is voor de onderzochte populatie bepaald wat de kans-verhouding is tussen de kans op een ouder-kindrelatie enerzijds en een grootouder-kleinkindrelatie anderzijds. Hiertoe zijn de frequenties gebruikt die bepaald zijn op basis van alle beschikbare profielen in deze zaak. Vervolgens is voor een aantal door VHL gerapporteerde verwantschappen de specifieke kans-verhouding bepaald.
Hiertoe zijn de volgende verwantschappen en bijbehorende DNA-profielen gebruikt:
nakomeling NL 100015076113 en moederdier NL 100047152946 (proces-verbaal 70249, 70431 en 70696);
nakomeling NL10004866373 1 en vaderdier NL 100008894142 (proces-verbaal 70123);
nakomeling NL 100048963718 en vaderdier NL 100008394433 (proces-verbaal 70123);
nakomeling NL 1000053968618 en vaderdier NL 109982039608 (proces-verbaal 70123).
Deze verwantschappen zijn vervolgens gezamenlijk beschouwd om als een steekproef te dienen voor alle door VHL gerapporteerde verwantschappen. Hiermee is bepaald wat de kans is op deze resultaten onder de aanname dat het ouder-kindrelaties betreffen ten opzichte van grootouder-kleinkindrelaties.
De geselecteerde DNA-merkers die door het VHL voor het verwantschapsonderzoek zijn gebruikt, zijn gepubliceerd en internationaal veelvuldig toegepast op schapen. Hieruit blijkt dat de merkers onafhankelijk overerven, voldoende variatie kennen voor verwantschapsonderzoek en robuust te analyseren en te interpreteren zijn. Daarnaast is door het VHL een groot aantal merkers geanalyseerd voor dit onderzoek. Hierdoor is de door VHL gebruikte methode geschikt voor het gestelde doel (verwantschapsanalyse bij schapen).
Voor een aantal door VHL gerapporteerde verwantschappen is berekend wat de kans is op de verkregen DNA-profielen wanneer de nakomeling een kind is van de genoemde ouder ten opzichte van wanneer dit een grootouder zou zijn. Wanneer we deze vier gerapporteerde verwantschappen als één steekproef beschouwen en de gerapporteerde verwantschappen als één resultaat zien, dan is de kans op het verkrijgen van dit resultaat extreem veel waarschijnlijker wanneer het om ouder-kindrelaties gaat dan wanneer het om grootouder-kleinkindrelaties gaat.
In deze zaak is de kans-verhouding bepaald tussen de kansen op DNA-profielen uitgaande van een ouder-kindrelatie en uitgaande van een grootouder-kleinkindrelatie. Hieruit volgt dat:
de verkregen DNA-profielen afzonderlijk waarschijnlijker zijn wanneer het een ouder-kindrelatie betreft dan wanneer het een grootouder-kleinkindrelatie betreft;
wanneer de vier gerapporteerde verwantschappen als één steekproef worden beschouwd de kans op het verkrijgen van dit resultaat extreem veel waarschijnlijker is wanneer het om ouder-kindrelaties gaat dan wanneer het om grootouder-kleinkindrelaties gaat.
53. De verklaring van dr. I. Kuiper afgelegd als getuige-deskundige ter terechtzitting van het hof d.d. 18 november 2020 voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik werk sinds 2005 als gerechtelijk deskundige bij het NFI op het vakgebied van niet-humane sporen. Aan mij zijn de volgende vragen voorgelegd door het hof:
klopt de stelling dat niet uitgesloten kan worden dat waar door het [A] een ouder-nakomelingrelatie is vastgesteld, er (in plaats daarvan) sprake is van een grootouder-nakomelingrelatie?
hoe groot is de kans - indien dit niet kan worden uitgesloten - dat waar een ouder-nakomelingrelatie is vastgesteld er (in-plaats daarvan) sprake is van een grootouder-nakomelingrelatie?
Om een antwoord te kunnen geven op deze vragen heb ik het door het [A] B.V. verrichte verwantschapsonderzoek moeten bestuderen. Ik heb willen beoordelen of dit onderzoek valide was. De ruwe data van voornoemd laboratorium heb ik opnieuw bekeken. Daar heb ik een bepaalde toets op losgelaten om te controleren of de DNA-markers die zijn gebruikt valide zijn voor het verrichte verwantschapsonderzoek. Door het NFI is vastgesteld dat dit het geval bleek te zijn.
Ik heb onderzocht wat de kans is dat het bij een vastgestelde ouder-kindrelatie in werkelijkheid gaat om een grootouder-kleinkindrelatie. Voor alle mogelijke combinaties heb ik deze kans vastgesteld. De globale indruk die ik heb gekregen, is dat het in alle gevallen waarschijnlijker is dat het om ouder-kindrelaties gaat dan dat het om grootouder-kleinkindrelaties zou gaan. Bij een grootouder-kleinkindrelatie zou er een extra schakel tussen hebben gezeten, waardoor de kans op variaties in het DNA groter zou zijn.
Het [A] B.V. heeft een groot aantal dieren onderzocht. Om de vraag te kunnen beantwoorden wat de kans is dat waar een ouder-nakomelingrelatie is vastgesteld in werkelijkheid sprake is van een grootouder-kleinkindrelatie, dienen alle onderzochte schapen als één groep te worden beschouwd. Vervolgens dient gekeken te worden hoe groot de kans is dat een bepaald resultaat, in dit geval vier door voornoemd laboratorium vastgestelde ouder-kindrelaties, zich achter elkaar laat verklaren. In mijn rapport heb ik de conclusie getrokken dat wanneer de vier door dit laboratorium gerapporteerde verwantschappen als één steekproef worden beschouwd, de kans op het verkrijgen van dit resultaat extreem veel waarschijnlijker is wanneer het om ouder-kindrelaties gaat dan wanneer het om grootouder-kleinkindrelaties gaat.
Ik heb gecontroleerd of de methode die is toegepast bij het verrichte verwantschapsonderzoek valide is bij schapen. Bij deze controle heb ik alle markers gecontroleerd aan de hand van wetenschappelijke literatuur. Op basis van mijn literatuurstudie en hetgeen was waar te nemen in de markers van de onderzochte schapen ben ik tot de conclusie gekomen dat de test die door het [A] B.V. is verricht valide is en geschikt is voor het gestelde doel, te weten het vaststellen van verwantschap bij schapen. De 18 markers zijn maximaal ingezet door dit laboratorium.”
4.10
Dan kom ik nu toe aan de bespreking van het middel. De kern van de hierin verwoorde klacht in cassatie is dat de verwerping van het verweer dat de resultaten van het verwantschapsonderzoek niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt, ontoereikend is gemotiveerd. In het bijzonder wordt het oordeel van het hof bestreden dat het bij alle gerapporteerde verwantschappen gaat om ouder-kindrelaties. In cassatie worden daartoe twee klachten naar voren gebracht.
Eerste klacht
4.11
De eerste klacht is dat het hof zich heeft gebaseerd op een ondeugdelijk uitgevoerd DNA-onderzoek. Daartoe wordt aangevoerd dat de deskundige op zitting heeft verklaard – zoals ook in het bewijs is opgenomen – dat het [A] een groot aantal dieren heeft onderzocht en dat voor de beantwoording van de vraag wat de kans is dat in werkelijkheid sprake is van een grootouder-kleinkindrelatie, alle onderzochte schapen als één groep dienen te worden beschouwd. Desalniettemin heeft de onderzoeker voor de beantwoording van de onderzoeksvraag maar vier matches gebruikt, die zien op schapen afkomstig van slechts twee aangevers (waarvan zelfs drie van dezelfde aangever). Gesteld wordt dat deze selectie daarom niet representatief is voor de hele groep, mede omdat een aantal aangevers niet bij het onderzoek is betrokken. Daarnaast kan de vaststelling van het hof dat het ten aanzien van alle verwantschappen gaat om ouder-kindrelaties en niet om grootouder-kleinkindrelaties niet worden gedragen door het rapport en de door de deskundige gegeven toelichting op zitting.
Tweede klacht
4.12
De tweede klacht richt zich tegen het oordeel van het hof dat het NFI rapport en de daarop gegeven toelichting een weerlegging vormen van het verweer van de verdediging en tegen het oordeel van het hof dat het feit dat telkens sprake is van een ouder-kindrelatie wel degelijk een sterke aanwijzing is dat de schapen die in beslag zijn genomen van diefstal afkomstig zijn. Gesteld wordt dat het hof, met zijn overweging dat dit er niet aan af doet dat het ten aanzien van alle verwantschappen gaat om ouder-kindrelaties, eraan voorbij gaat dat juist het verweer is gevoerd dat verwantschappen niet altijd hoeven te duiden op een ouder-kindrelatie, maar het gevolg kunnen zijn van het uitlenen van fokrammen en/of -ooijen aan andere schapenhouders. Daarbij komt volgens de steller van het middel dat de verdediging in hoger beroep concrete verweren heeft gevoerd ten aanzien van een aantal vastgestelde verwantschappen waarbij geen sprake was van een ouder-kindrelatie en dat deze niet door het NFI zijn onderzocht. De overwegingen van het hof op dit punt geven er blijk van dat het onvoldoende acht heeft geslagen op het verweer van de verdediging. Ook de overweging van het hof dat het uit de bewijsmiddelen afleidt dat de aangevers geen van hun schapen hebben afgevoerd naar de schapenhouderij van verdachte, mist feitelijke grondslag. Tot slot heeft het hof onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarop het de overweging heeft gegrond dat er mogelijk fouten zijn geslopen in het I&R systeem, waardoor sommige in dit systeem weergegeven geboortedata van schapen niet correct zijn.
Bespreking van de klachten
4.13
De beide klachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
4.14
Bij de beoordeling van deze klachten moet worden vooropgesteld dat de feitenrechter vrij is in de selectie en waardering van het voorhanden bewijsmateriaal en dat het gebruik hiervan in cassatie slechts op de begrijpelijkheid kan worden getoetst. Op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359 lid 2 Sv ten overstaan van de feitenrechter dient een gemotiveerde reactie te volgen, maar de mate waarin een beslissing nader dient te worden gemotiveerd hangt af van de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. De motivering van de afwijking van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan ook of mede in de bewijsmotivering besloten liggen.6.Toegespitst op onderhavige zaak dient de verwerping van het standpunt dat het verwantschapsonderzoek niet voor het bewijs kan worden gebruikt, te worden bezien in het licht van hetgeen ter terechtzitting voor het hof is aangevoerd.
4.15
De verdediging heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de resultaten van het verwantschapsonderzoek geen bewijswaarde hebben, ook niet na het naar aanleiding hiervan uitgebrachte NFI-rapport. Daartoe is kort samengevat aangevoerd dat de vastgestelde verwantschap nog steeds ook op andere manieren dan door diefstal kan worden verklaard, bijvoorbeeld door het uitlenen van fokrammen aan andere schapenhouders. De redenering is dan dat de uitgeleende fokram in dat geval mogelijk de vader van een (aangekochte) fokram van een van de aangevers is en vervolgens de grootouder van een nakomeling. Ook kon het zijn dat er fokrammen zijn aangekocht door één of meer aangevers welke daarvoor al voor nakomelingen zouden hebben gezorgd die bij verdachte terecht zijn gekomen. Het verweer van de verdediging was er op gericht dat op grond van het verwantschapsonderzoek niet kon worden vastgesteld dát er een diefstal had plaatsgevonden. Op dit verweer heeft het hof gereageerd.
4.16
Het hof merkt op dat in het NFI-rapport is berekend wat de kans is dat alle door het [A] B.V. vastgestelde verwantschappen ouder-kindrelaties zijn ten opzichte van grootouder-kleinkindrelaties. In het NFI-rapport is ten aanzien van vier verwantschappen de specifieke kans-verhouding bepaald en zijn deze vier verwantschappen vervolgens gezamenlijk beschouwd als steekproef voor alle vastgestelde verwantschappen, om zo de kans te berekenen hoe de aanname dat het om ouder-kindrelaties gaat zich verhoudt tot de aanname dat er sprake is van grootouder-kleinkindrelaties. Het hof noemt als conclusies van het NFI-rapport dat de vier verwantschappen afzonderlijk waarschijnlijker zijn wanneer het een ouder-kindrelatie betreft dan wanneer het een grootouder-kleinkindrelatie betreft en dat wanneer de verwantschappen als één steekproef worden beschouwd, de kans op het verkrijgen van dit resultaat extreem veel waarschijnlijker is wanneer het om ouder-kindrelaties gaat dan wanneer het om grootouder-kleinkindrelaties gaat. Op grond van deze conclusies en de door de deskundige gegeven toelichting op de zitting acht het hof het vaststaan dat het ten aanzien van alle verwantschappen gaat om ouder-kindrelaties en niet om grootouder-kleinkindrelaties. Daarbij leidt het hof uit de bewijsmiddelen af dat de aangevers geen van hun schapen hebben afgevoerd naar de schapenhouderij van verdachte dan wel die van [de maatschap] en dat bovendien uit niets blijkt dat dit andersom wel het geval is geweest. Ook is niet aannemelijk geworden dat er fokrammen zijn aangekocht door één of meer aangevers welke daarvoor al voor nakomelingen zouden hebben gezorgd die bij verdachte terecht zijn gekomen.
4.17
Voor wat betreft de klacht over de deugdelijkheid van het NFI-rapport is van belang de achtergrond van de vraagstellingen te begrijpen. Aan het NFI is gevraagd of de stelling klopt dat niet uitgesloten kan worden dat waar een ouder-nakomeling relatie is vastgesteld, er in plaats daarvan sprake is van een grootouder-nakomeling relatie. In het verlengde daarvan is gevraagd of, zo deze stelling klopt, kan worden aangegeven hoe groot de kans is dat waar een ouder-nakomeling relatie is vastgesteld, er in plaats daarvan sprake is van een grootouder-nakomeling relatie.
4.18
Uit de bewijsvoering van het hof volgt dat de deskundige de data van het verwantschapsonderzoek op twee manieren heeft geanalyseerd: op een algemeen niveau is voor de onderzochte populatie bepaald wat de kans-verhouding is tussen de kans op een ouder-kindrelatie enerzijds en een grootouder-kleinkindrelatie anderzijds. Hiertoe zijn de frequenties gebruikt die bepaald zijn op basis van alle beschikbare profielen in deze zaak. De verkregen DNA-profielen zijn afzonderlijk waarschijnlijker wanneer het een ouder-kindrelatie betreft dan wanneer het een grootouder-kleinkindrelatie betreft (bewijsmiddel 52). De deskundige heeft toegelicht dat zij voor alle mogelijke combinaties heeft onderzocht wat de kans is dat het bij een vastgestelde ouder-kindrelatie in werkelijkheid gaat om een grootouder-kleinkindrelatie. Haar globale indruk is dat het in alle gevallen waarschijnlijker is dat het om ouder-kindrelaties gaat dan dat het om groot-ouderkleinkindrelaties zou gaan (bewijsmiddel 53). Vervolgens is ten aanzien van vier verwantschappen de specifieke kans berekend en zijn deze vier verwantschappen als steekproef voor de hele groep gebruikt. Het resultaat hiervan was dat de kans op het verkrijgen van dit resultaat extreem veel waarschijnlijker is wanneer het om ouder-kindrelaties gaat dan wanneer het om grootouder-kleinkind relaties gaat.
4.19
Ik heb mij met de steller van het middel afgevraagd of het hof uit het NFI-rapport van dr. I. Kuiper en de door haar ter terechtzitting gegeven toelichting op dit rapport wel zo stellig heeft kunnen afleiden dat het acht “vaststaan (cursivering AG TS) dat het ten aanzien van alle (cursivering AG TS) door het [A] B.V. gerapporteerde verwantschappen gaat om ouder-kindrelaties en niet om grootouder-kleinkindrelaties” en dat dit dus ook betrekking heeft op de concrete voorbeelden van de raadsman.
Ik begrijp de overwegingen van het hof echter zo dat het de bevindingen uit het NFI-rapport heeft gebruikt ter weerlegging van het alternatieve scenario dat naar voren is gebracht door de medeverdachten van de verdachte, dat het ook om grootouder-kleinkindrelaties kan gaan. De conclusie van het NFI-rapport houdt in dat de kans dat het om ouder-nakomeling relaties gaat extreem veel waarschijnlijker is dan wanneer het om grootouder-kleinkind relaties zou gaan. In het NFI rapport is in voetnoot 1 aangegeven dat met ‘extreem veel waarschijnlijker’ wordt bedoeld dat de kans op het waarnemen van de onderzoeksresultaten een miljoen keer groter wordt geacht wanneer de hypothese waar is dat het gaat om ouder-kind relaties dan wanneer het gaat om grootouder-kleinkind relaties. Naar mijn smaak had het hof beter achterwege kunnen laten om het woord “vaststaand” te gebruiken. Dat is wat ongelukkig en is voor de weerlegging van het alternatieve scenario ook niet nodig. Het hof had immers kunnen volstaan met het oordeel dat de alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden.7.
4.20
Daarnaast zie ik niet in waarom het hof de resultaten van het NFI rapport (als waarschijnlijkheidsoordelen) niet voor het bewijs had mogen gebruiken, met name nu het hof dit heeft gedaan in combinatie met de overige bewijsmiddelen die zich in het dossier bevinden en met de overweging dat het hof uit de bewijsmiddelen afleidt dat de aangevers geen van hun schapen hebben afgevoerd naar de schapenhouderij van verdachte dan wel die van [de maatschap] en dat bovendien uit niets blijkt dat dit andersom wel het geval is geweest.
4.21
Anders dan in de zaken van de medeverdachten wordt deze laatste overweging in cassatie wel betwist. Volgens de steller van het middel mist deze vaststelling feitelijke grondslag omdat hij in de bewijsmiddelen niets heeft kunnen terugvinden waaruit dit kan worden afgeleid.
4.22
Ik neem echter aan dat het hof, mede door de zinsnede “dat bovendien uit niets blijkt dat dit andersom wel het geval is geweest”, kennelijk heeft bedoeld te overwegen dat uit het dossier niet is gebleken dat er schapen door de aangevers aan de verdachten zijn geleverd en dat dit vice versa ook niet is gebeurd.
4.23
Daarvoor zijn namelijk in de processtukken wel aanknopingspunten te vinden. Daarin bevindt zich een op verzoek van de verdediging opgemaakt aanvullend proces-verbaal van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] van 24 april 2013, waaruit volgt dat uit onderzoek van de afvoerlijsten van de aangevers, zoals geregistreerd in het I&R systeem in de periode van 01-01-2010 tot en met 01-01-2013 is gebleken dat geen van de in de bewezenverklaring genoemde schapen toebehorende aan de aangevers, anders dan uit diefstal, zijn afgevoerd naar de schapenhouderijen van de verdachten.8.
4.24
Dat ook de verdediging van de aanname van het hof is uitgegaan dat de aangevers geen schapen hebben geleverd aan de verdachten blijkt eveneens uit de nadere toelichting die door de verdediging is gegeven op de pleitnota ter terechtzitting van het hof op 16 november 2018 waarbij het volgende is opgemerkt:
“Punt 44: De advocaat-generaal zegt dat uit het dossier niet volgt dat de aangevers de
schapen hebben geleverd aan de verdachten. Dat klopt. Maar dat is niet de vraag die
is voorgelegd aan de rechtbank. […]”
4.25
Tot slot wil ik nog opmerken dat door de verdediging in onderhavige zaak, voor zover ik in het omvangrijke dossier heb kunnen nagaan, nooit met zoveel woorden is gesteld dat de verdachten in de relevante periode schapen aan de aangevers hebben geleverd, hoewel de verdediging dit gemakkelijk aan de hand van de stallijsten en afvoerlijsten van de verdachten had kunnen aantonen indien hiervan wel sprake zou zijn geweest.
4.26
Zo opgevat is de vaststelling van het hof dat uit de bewijsmiddelen (ik lees daarin: het dossier) kan worden afgeleid dat geen van de schapen van de aangevers zijn afgevoerd naar de schapenhouderij van de verdachte dan wel die van [de maatschap] en bovendien uit niets blijkt dat dit andersom wel het geval is geweest, in het licht van de overige bewijsvoering van het hof, niet onbegrijpelijk.
4.27
De klacht dat de rapporteur geen representatieve steekproef heeft gedaan, mede omdat de schapen van een aantal aangevers daarbij niet zijn betrokken, kan gelet op het voorgaande niet slagen. Het alternatieve scenario dat ten grondslag lag aan de beslissing van het hof in zijn tussenarrest van 30 november 2018 om nader onderzoek te bevelen, was immers gestoeld op een ‘alles op niets’-benadering: óf het gaat om ouder-kindrelaties, of om grootouder-kleinkindrelaties. Dat alternatieve scenario kan al worden weerlegd indien één enkel lam van een aangever eerstegraads nakomeling is van een schaap dat in beslag is genomen bij een van de verdachten en daarvoor geen aannemelijke verklaring is. In dat licht bezien is niet onbegrijpelijk dat het NFI bij de steekproef kennelijk geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de verwantschappen mogelijk te linken zijn aan verschillende aangevers. Ook de klacht dat de andere resultaten niet bij de steekproef zijn betrokken is tevergeefs voorgesteld, omdat deze eraan voorbij gaat dat de rapporteur ten aanzien van alle verwantschappen afzonderlijk eerst heeft vastgesteld dat het waarschijnlijker is dat het gaat om ouder-kindrelaties dan om grootouder-kleinkind relaties. Tot slot hoefde de NFI-rapporteur evenmin in het onderzoek te betrekken dat in de schapenhouderbranche schapen worden uitgewisseld en dat verwantschappen daarom eerder zullen voorkomen. Voor de beantwoording van de vraag of het bij de specifieke DNA-verwantschappen, die zijn onderzocht, waarschijnlijker gaat om ouder-kindrelaties of grootouder-kleinkind relaties, is dat niet van belang.
4.28
Ook de klacht dat het hof onvoldoende acht heeft geslagen op het verweer van de verdediging dat een aantal vastgestelde verwantschappen die juist lieten blijken dat geen sprake was van een ouder-kindrelatie, niet door het NFI zijn onderzocht, kan naar mijn mening evenmin slagen. Het hof heeft overwogen dat het op grond van het NFI rapport en de daarop gegeven toelichting ten aanzien van alle verwantschappen acht vaststaan dat het om ouder-kindrelaties gaat, omdat de vastgestelde verwantschappen tussen de verschillende schapen, ook voor wat betreft de concrete voorbeelden van de raadsman, naar het oordeel van het hof een meer betrouwbaar gegeven zijn dan registraties in het systeem. Dat oordeel is feitelijk en, op grond van de kansberekening van het NFI, niet onbegrijpelijk. De klacht dat het hof onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarop het de overweging heeft gegrond dat er mogelijk fouten zijn geslopen in het I&R systeem, waardoor sommige in dit systeem weergegeven geboortedata van schapen niet correct zijn, kan in dat verband ook niet slagen. De strekking van deze overweging is immers dat het hof de bewijswaarde van de vastgestelde DNA-verwantschappen groter en betrouwbaarder acht, dan registraties in een I&R systeem. Ook dat is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Voor een verdere toetsing is in cassatie geen ruimte.
4.29
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
5. Het tweede namens de verdachte voorgestelde middel
5.1
Het middel houdt in dat het hof niet heeft beslist op een ter terechtzitting in hoger beroep gedaan voorwaardelijk verzoek tot het verrichten van nader onderzoek, te weten het voegen aan het dossier van de afvoerlijsten van de schapen van de aangevers van de afgelopen vier jaren en/of dat het hof het verzoek tot het voegen van de stallijsten van de aangevers van de dag van de betreffende diefstallen heeft afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen.
5.2
Op de eerste regiezitting bij het hof van 5 april 2017 heeft de verdediging verzocht tot het voegen aan het dossier van zowel de stallijsten van de aangevers van de dag van de betreffende diefstallen als de afvoerlijsten van de aangevers van de vier jaren voorafgaand aan de diefstallen.9.
5.3
Het daarop volgende tussenarrest van 19 april 2017 houdt het volgende in ten aanzien van deze verzoeken:
“Nader onderzoek
De raadsman heeft verzocht om de volgende stukken aan het dossier toe te voegen:
(…)
De stallijsten van de aangevers van de dag van de betreffende diefstallen (genoemd onder D in de pleitnota);
De afvoerlijsten van de aangevers van de afgelopen vier jaar (genoemd onder E in de pleitnota
(…)
Ter onderbouwing van deze verzoeken heeft de raadsman, kortgezegd, aangevoerd dat (…) Het toevoegen aan het dossier van de afvoerlijsten en stallijsten is nodig om aan te tonen dat de aangetroffen verwantschap niet automatisch betekent dat de inbeslaggenomen schapen gestolen zijn.
(…)
Het oordeel van het hof
(…)
Het hoger beroep is op 11 maart 2015 ingesteld. Nu de verzoeken van de raadsman op 18 december 2015 zijn ingediend, zal het hof deze verzoeken beoordelen op grond van het van toepassing zijn de noodzaakcriterium.
(…)
Stallijsten en afvoerlijsten
Het hof wijst de verzoeken om de stallijsten en afvoerlijsten van de aangevers aan het dossier toe te voegen af, omdat dit niet noodzakelijk is. Het hof overweegt daartoe dat de verdediging in eerste aanleg ook heeft verzocht om toevoeging aan het dossier van deze lijsten. Dit verzoek is op een regiezitting van de rechter-commissaris besproken, naar aanleiding waarvan de rechter-commissaris heeft beslist dat er aanvullend gerapporteerd moest worden. Vervolgens heeft verbalisant [verbalisant 1] een aanvullend proces-verbaal opgesteld over het I&R systeem en de afvoer van schapen van de aangevers. Dit alles acht het hof voldoende.
(…)
Beslissing
Het hof:
(…)Wijst af de verzoeken om de stallijsten en afvoerlijsten van de aangevers aan het dossier toe te voegen.”
5.4
Het onderzoek is vervolgens heropend voor nader onderzoek. Op de daarop volgende zitting van 16 november 2018 is de zaak voorgedragen en heeft de raadsman het woord gevoerd aan de hand van de overgelegde pleitnotities. Deze houden onder meer het volgende in10.(onderstreping AG TS):
“IC.3 - Andere verklaring voor verwantschap dan diefstal:
43. Indien uw Gerechtshof toch meent dat de uitkomsten van de verwantschapsonderzoeken kunnen worden betrokken in uw oordeel dan is de vraag aan de orde of een aangetoonde verwantschap dan automatisch betekent dat het inbeslaggenomen schaap een gestolen schaap is. De rechtbank meent van wel. Ik meen van niet.
44. In eerste aanleg heb ik uitgebreid aangevoerd en ook onderbouwd met stukken dat die conclusie niet kan worden getrokken. De rechtbank heeft dat verweer veel te beperkt uitgelegd. Dat komt met name tot uiting in de volgende overweging van de rechtbank: ‘‘Bovendien acht de rechtbank het gelet op de aangiftes en de I&R gegevens betreffende de bedrijven van de aangevers niet aannemelijk dat de aan de schapen van de aangevers verwante schapen zijn verkocht en bij de bedrijven van [verdachte] en [medeverdachte 1] terecht zijn gekomen. ”
45. Om uit te sluiten dat de aangetroffen verwantschap niet op een andere manier kan zijn ontstaan, dan door diefstal, is het nodig om vast te stellen dat aangevers niet bij derden schapen hebben aangekocht en ook geen schapen aan derden hebben verkocht/geleverd. Om dat uit te sluiten heeft uw Gerechtshof de stukken nodig waarom ik op 5 april 2017 heb verzocht. Uw Gerechtshof heeft dat toen afgewezen. Ik herhaal dat verzoek hier, in het geval uw Gerechtshof mocht oordelen dat een aangetroffen verwantschap niet anders kan betekenen dat dit schaap gestolen is. Maar ik ga toch nogmaals proberen uw Gerechtshof te overtuigen dat een aangetroffen verwantschap helemaal niets zegt.
(…)
52. Uit het voorgaande volgt dus dat [verbalisant 1] en [verbalisant 2] bij nagenoeg alle aangevers, alleen bij [aangever 1] niet, heeft geconstateerd dat zij schapen aan derden hebben geleverd. Wanneer en welk schaap is niet bekend. Waarom niet, omdat het verzoek van de verdediging om de beschikking te krijgen van de stallijsten en afvoerlijsten van de aangevers steeds maar wordt afgewezen. Indien uw Gerechtshof die stukken zou hebben, dan hadden deze vragen beantwoord kunnen worden en geconcludeerd kunnen worden of de verwantschap ook anders verklaard kan worden dan door diefstal.”
5.5
Het proces-verbaal van die zitting houdt in dat het verzoek als volgt is aangevuld en dat de raadsman nog het volgende heeft aangevoerd:
“Punt 44: De advocaat-generaal zegt dat uit het dossier niet volgt dat de aangevers de schapen hebben geleverd aan de verdachten. Dat klopt. Maar dat is niet de vraag die is voorgelegd aan de rechtbank. De vraag is of de verwantschap alleen te verklaren is door diefstal. Daarvoor is van belang of de aangevers een sluitend bedrijf hebben. Om dat te kunnen zien zijn de stallijsten nodig. (…)
De advocaat-generaal zegt dat je nu geen verzoeken meer kan doen omdat er een regiezitting is geweest. De verzoeken die ik hier herhaald heb zijn ook op de regiezitting gedaan en zijn toen afgewezen. Dan lijkt deze zitting mij het juiste moment om die verzoeken nog een keer te doen. (…) De advocaat-generaal zegt ook dat de verwantschap niet het bewijs voor de diefstal is. Maar je moet toch eerst vaststellen dat de schapen gestolen zijn? Uit de lijst van [medeverdachte 2] blijkt dat rammen van [medeverdachte 2] bij bedrijven zijn geweest waar ook de aangevers hun schapen vandaan haalden. Het hof had dat kunnen controleren met de lijsten. De advocaat-generaal kan dan zeggen dat er geen bewijs is dat er rammen zijn uitgeleend. Dat klopt, maar dat is zo omdat de lijsten niet zijn toegevoegd.”
5.6
Het hof heeft vervolgens tussenarrest gewezen op 30 november 2018 en overwogen dat het met het oog op een gevoerd bewijsverweer noodzakelijk acht dat nader onderzoek wordt uitgevoerd ten behoeve van het DNA-verwantschapsonderzoek en beslist ‘dat het onderzoek zal worden hervat tegen een nog nader te bepalen terechtzitting’. De zaak is vervolgens opnieuw inhoudelijk behandeld op de zitting van 18 november 2020. Het proces-verbaal van die zitting houdt niet uitdrukkelijk in dat het onderzoek is hervat, wel dat ‘de voorzitter opmerkt dat het hof in dezelfde samenstelling zitting houdt als tijdens de zitting op 16 november 2018’, waaruit ik afleid dat het onderzoek ex art. 322 lid 1 Sv is hervat in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing bevond. De zaak is ook niet opnieuw voorgedragen. De advocaat-generaal heeft daarentegen wel opnieuw gerekwireerd en de raadsman heeft opnieuw het woord tot verdediging gevoerd aan de hand van zijn overgelegde pleitnotities.
5.7
Deze pleitnotities van 18 november 2020 houden – voor zover van belang – het volgende in:
“Overigens kunnende verklaringen van aangevers op waarheid gecontroleerd worden door hun stallijsten aan het dossier te voegen, waarom de verdediging bij herhaling heeft gevraagd. En dat verzoek herhaal ik hierbij. Het kan toch niet zo zijn dat er “blind ” wordt uitgegaan van verklaringen van aangevers.”
5.8
Het bestreden arrest houdt als beslissing van het hof op het verzoek van de raadsman het volgende in:
“Bewijsoverwegingen ten aanzien van de onder 1 primair en 2 tenlastegelegde feiten
(…)
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten bepleit. Daartoe is - samengevat - het volgende aangevoerd.
(…)
Indien het hof van oordeel is dat een vastgestelde verwantschap tussen een schaap dat bij één van de verdachten is aangetroffen en een schaap dat nog bij één van de aangevers stond uitsluitend kan betekenen dat dit eerste schaap afkomstig is van diefstal, heeft de raadsman verzocht om de stallijsten van de aangevers aan het dossier toe te voegen.
(…)
De raadsman heeft aangevoerd dat de concrete voorbeelden die hij heeft genoemd in zijn pleitnota van 16 november 2018 niet zijn betrokken in het NFI-rapport van 24 oktober 2019. Als dat wel zo was geweest, had het NFI mogelijk andere conclusies getrokken. In de eerste plaats merkt het hof hierover op dat het NFI niet is gevraagd om te reageren op de bedoelde specifieke voorbeelden van de raadsman. Het NFI heeft beoordeeld wat de kans is dat alle door het [A] B.V. vastgestelde verwantschappen ouder-kindrelaties zijn ten opzichte van grootouder-kleinkindrelaties. Op grond van het NFI-rapport van dr. I. Kuiper en de door haar ter terechtzitting gegeven toelichting op dit rapport acht het hof vaststaan dat het ten aanzien van alle door het [A] B.V. gerapporteerde verwantschappen gaat om ouder-kindrelaties en niet om grootouder-kleinkindrelaties. Deze conclusie heeft dus ook betrekking op de concrete voorbeelden van de raadsman. In dit verband merkt het hof op dat er mogelijk enkele fouten zijn geslopen in het I&R-systeem, waardoor sommige in dit systeem weergegeven geboortedata van schapen niet correct zijn. Naar het oordeel van het hof kan echter aan de hand van de door de raadsman in zijn pleitnota genoemde voorbeelden niet de conclusie worden getrokken dat alleen vanwege de in dit systeem geregistreerde geboortedata van enkele schapen geen sprake kan zijn van een ouder-kindrelatie tussen de genoemde schapen. De vastgestelde verwantschappen tussen de verschillende schapen zijn naar het oordeel van het hof een meer betrouwbaar gegeven. Verder maakt de omstandigheid dat de dekram van [aangever 1] mogelijk bij een andere schapenhouder al voor een nakomeling heeft gezorgd die bij verdachte terecht is gekomen, al het voorgaande niet anders. Het NFI-rapport gaat immers uitsluitend in op de kans dat per vastgestelde verwantschap sprake is van een ouder-kindrelatie (ten opzichte van een grootouder-kleinkindrelatie) en vervolgens op de kans dat dit ten aanzien van alle door het [A] B.V. vastgestelde verwantschappen het geval is. Zoals gezegd, leidt het hof uit dit NFI-rapport af dat ten aanzien van alle vastgestelde verwantschappen sprake is van een ouder-kindrelatie. Zelfs al zou de dekram van [aangever 1] al eerder een nakomeling hebben verwekt die bij verdachte terecht is gekomen, dan leidt dit niet tot een andere conclusie. Ook dan zou het immers gaan om een ouder-kindrelatie en is de conclusie van het NFI die is getrokken na het bestuderen van alle vier door het [A] B.V. vastgestelde verwantschappen bruikbaar.
De raadsman heeft aangevoerd dat uit het verrichte verwantschapsonderzoek niet de conclusie kan worden getrokken dat de bij de verdachten in beslag genomen schapen van diefstal afkomstig zijn. In de eerste plaats merkt het hof hierover op dat het de resultaten van dit verwantschapsonderzoek in samenhang beschouwt met de overige bewijsmiddelen die zich in het dossier bevinden. Daarnaast leidt het hof uit de bewijsmiddelen af dat de aangevers geen van hun schapen hebben afgevoerd naar de schapenhouderij van verdachte dan wel die van [de maatschap] en blijkt bovendien uit niets dat dit andersom wel het geval is geweest. Ook is niet aannemelijk geworden dat er fokrammen zijn aangekocht door één of meer aangevers welke daarvoor al voor nakomelingen zouden hebben gezorgd die bij verdachte terecht zijn gekomen, zoals de verdediging heeft gesteld. Dit leidt het hof tot de conclusie dat het feit dat telkens sprake is van een ouder-kindrelatie op de hiervoor omschreven wijze wel degelijk een sterke aanwijzing is dat de schapen die bij één (of meer) van de verdachten in beslag zijn genomen van diefstal afkomstig zijn.
Gelet op het voorgaande, acht het hof het niet noodzakelijk om de stallijsten van de aangevers aan het dossier toe te voegen. Daarbij komt dat het hof zich op dit punt - ook gelet op het voorgaande - voldoende voorgelicht en ingelicht acht. Het verzoek van de raadsman om de stallijsten aan het dossier toe te voegen, wordt daarom afgewezen.
(…)
Beslissing
Het hof:
(…)
Wijst af het verzoek om de stallijsten/aanvoerlijsten van de aangevers aan het dossiers toe te voegen.”
5.9
De eerste klacht in cassatie is dat het hof ten onrechte niet heeft beslist op het ter terechtzitting van 16 november 2018 gedane herhaalde (voorwaardelijke) verzoek tot het voegen van afvoerlijsten van de schapen van de aangevers voor wat betreft een periode van vier jaren voorafgaand aan de ten laste gelegde diefstallen.
5.10
Samengevat heeft de verdediging op de eerste regiezitting van 5 april 2017 verzocht om het voegen van zowel stallijsten als afvoerlijsten van de aangevers. Het hof heeft die verzoeken bij tussenarrest van 19 april 2017 afgewezen op de grond dat verbalisant [verbalisant 1] al een aanvullend proces-verbaal heeft opgesteld over het I&R systeem en de afvoer van schapen van de aangevers. Op de daarop volgende inhoudelijke behandeling op 16 november 2018 heeft de verdediging aangevoerd:
“Om dat uit te sluiten heeft uw Gerechtshof de stukken nodig waarom ik op 5 april 2017 heb verzocht. Uw Gerechtshof heeft dat toen afgewezen. Ik herhaal dat verzoek hier, in het geval uw Gerechtshof mocht oordelen dat een aangetroffen verwantschap niet anders kan betekenen dat dit schaap gestolen is.”.
5.11
Het hof heeft in het daarop volgende tussenarrest nader onderzoek noodzakelijk geacht en de zaak verwezen naar de raadsheer-commissaris. Op de volgende zitting van 16 november 2020 waarbij het onderzoek is hervat, is opnieuw het woord tot verdediging gevoerd en enkel het verzoek gedaan tot het voegen van stallijsten. Het verzoek tot het voegen van de afvoerlijsten is op die nadere terechtzitting niet herhaald. Gelet op die laatste omstandigheid in combinatie met de algemene bewoordingen van het verzoek van 16 november 2018, heeft het hof het verzoek op de inhoudelijke zitting van 16 november 2020 tot het voegen van ‘de stukken waarom op 5 april 2017 is verzocht’ kennelijk niet opgevat als een voldoende stellig verzoek – in de zin van art. 328 jo. 331 lid 1 Sv tot het voegen van afvoerlijsten.11.Dat acht ik niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat het onderzoek op de zitting van 16 november 2020 weliswaar niet opnieuw is aangevangen, maar dat zowel de advocaat-generaal als de verdediging op die zitting opnieuw hebben gerekwireerd en ten gronde het woord tot verdediging hebben gevoerd. Reeds gelet daarop kan de klacht niet slagen.12.
5.12
De tweede klacht is dat de afwijzing van het verzoek tot het voegen van de stallijsten niet toereikend en onbegrijpelijk is gemotiveerd. Daartoe wordt er in de eerste plaats weer op gewezen dat de overweging van het hof dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de aangevers geen van hun schapen hebben afgevoerd naar de schapenhouderij van verdachte, feitelijke grondslag mist. Daarnaast wordt gesteld dat het hof een verkeerde interpretatie heeft gegeven aan het verzoek, omdat de verdediging niet heeft verzocht om voeging van de stallijsten om te kunnen beoordelen of er schapen van verdachte naar aangevers zijn gegaan of andersom, maar om de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangevers te toetsen en om te beoordelen of de bedrijven van aangevers ten tijde van de diefstal “gesloten bedrijven” waren, of dat schapen van aangevers mogelijk afkomstig waren van andere schapenhouders en/of de aangevers schapen aan derden hadden gekregen dan wel gegeven.
5.13
Ook deze klacht kan niet slagen. Ik herhaal dat het hof met de overweging dat de aangevers geen van hun schapen hebben afgevoerd naar de schapenhouderijen van de verdachten kennelijk heeft bedoeld dat uit het dossier niet is gebleken dat dit het geval is geweest. Dat is, in het licht van de bewijsvoering van het hof, niet onbegrijpelijk. Voor het overige miskent de klacht dat het hof ten aanzien van het DNA-verwantschapsonderzoek heeft overwogen dat naar zijn oordeel op grond van het NFI-rapport en de ter terechtzitting gegeven toelichting op dit rapport vast staat, dat het ten aanzien van alle gerapporteerde verwantschappen gaat om ouder-kindrelaties en niet om grootouder-kleinkindrelaties. Daarmee heeft het hof het alternatieve scenario, dat het door het onderling uitlenen aan derden ook om grootouder-kleinkindrelaties kan gaan, verworpen. Dat het hof tegen die achtergrond niet noodzakelijk achtte om stallijsten van de aangevers toe te voegen aan het dossier, is daarmee toereikend gemotiveerd.
5.14
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
6. Het derde namens de verdachte voorgestelde middel
6.1
Het middel houdt in dat het hof met zijn afwijzing van het verzoek tot het horen van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ‘er geen blijk van heeft gegeven te hebben onderzocht of het verzoek voldoende gemotiveerd en relevant is in het licht van de beschuldiging, terwijl de getuigenverklaringen het alibi van de verdachte konden bevestigen en/of de afwijzing van het verzoek onvoldoende is gemotiveerd en/of het hof er geen blijk van heeft gegeven te hebben nagegaan of - ondanks de afwijzende beslissing - de procedure in haar geheel voldoet aan het recht op een eerlijk proces ex art. 6 EVRM.
6.2
Het proces-verbaal van de zitting van 16 november 2018 houdt als verzoek van de raadsman het volgende in:
“Punt 83: Ik doe een voorwaardelijk verzoek tot het horen van [betrokkene 1] , de opdrachtgever van cliënt en [betrokkene 2] , de hoofdopdrachtgever, als het hof niet aanneemt dat cliënt die nacht aan het werk was.
Punt 86: Ook met betrekking tot dit feit doe ik datzelfde voorwaardelijke verzoek.”
6.3
De verdediging heeft op de zitting van 16 november 2018 blijkens de pleitnotities – voor zover van belang – nog het volgende aangevoerd:
“86 (…) Maar wat zegt dat over de aanwezigheid van [verdachte] op het moment dat de diefstal werd gepleegd ? Niets. Maar aangetoond is dat [verdachte] simpelweg werkte in de nacht in die periode en dan is het logisch dat je telefoon wel eens een mast aanstraalt. Als productie 3 heeft uw Gerechtshof al de betaling van [verdachte] van de werkzaamheden gezien, als productie 4 treft uw Gerechtshof het onderliggende transportverslag aan van de werkzaamheden die nacht.”
6.4
Het hof heeft het verzoek als volgt weergegeven en afgewezen in het arrest:
“Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak van de onder 1 en tenlastegelegde feiten bepleit. Daartoe is – samengevat – het volgende aangevoerd.
(…)
Over de historische verkeersgegevens van de telefoon van de verdachte heeft de raadsman aangevoerd dat deze niet redengevend zijn voor het bewijs. Bovendien passen deze gegevens voor wat betreft de schapendiefstallen zoals bedoeld in zaaksdossier 2 niet bij het tijdstip waarop de voertuigen van de verschillende verdachten zouden zijn gezien op de camerabeelden van aangever [aangever 6] . Op deze camerabeelden zijn overigens onvoldoende specifieke kenmerken waar te nemen die tot de conclusie kunnen leiden dat de bedrijfsauto van verdachte op deze beelden te zien is. De raadsman heeft de herkenning van diens auto door de getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 4] betwist. Bovendien was verdachte aan het werk in de nacht van 11 op 12 juli 2012. Indien het hof dit laatste niet aannemelijk acht, heeft hij verzocht om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , respectievelijk de opdrachtgever en de hoofdopdrachtgever van verdachte, als getuigen te horen.
(…)
Oordeel van het hof
(…)
De raadsman heeft verzocht om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen te horen indien het hof het niet aannemelijk acht dat verdachte aan het werk was in de nacht van 11 op 12 juli 2012. Het hof wijst dit verzoek, dat beoordeeld dient te worden aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium, af. In dit verband overweegt het hof dat dit verzoek pas in een zeer laat stadium is gedaan door de verdediging. Daarbij komt dat verdachte op 23 oktober 2012 bij de politie heeft verklaard dat hij al maanden geen nachtdienst meer heeft gedaan. Hij heeft tijdens voornoemd verhoor niet aangegeven dat hij in de tenlastegelegde periode nog wel nachtdiensten zou hebben gedraaid.”
6.5
Verder heeft het hof in de aanvulling op het verkort arrest als bewijsmiddel 4 de volgende op 23 oktober 2012 afgelegde verklaring van de verdachte opgenomen:
“V: Welke tijdstippen werk je?
A: Ik reed ook op een asfalteerwagen. Dit was ’s nachts. Ik doe al maanden geen nachtdienst meer want ik voel in mijn hoofd dat ik dit niet aankan.”
6.6
In cassatie wordt betoogd dat het hof bij zijn beslissing de drie stappentoets van het EHRM – onder verwijzing naar onder meer Murtazaliyeva en Keskin13.– niet naar behoren heeft doorlopen en er blijk van had moeten geven te hebben nagegaan of de procedure in haar geheel, ook na afwijzing van het verzoek, voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Daarnaast wordt gesteld dat niet zonder meer begrijpelijk is dat het hof belang heeft gehecht aan de omstandigheid dat de verdachte op 23 oktober 2012 bij de politie heeft verklaard dat hij al maanden geen nachtdienst meer heeft gedaan, omdat onder maanden ook een periode van twee maanden kan worden geschaard en men teruggerekend dan uit komt op 23 augustus 2012, terwijl namens de verdachte is aangevoerd dat hij een alibi heeft voor de op 11 op 12 juli gepleegde diefstal.
6.7
Het hof heeft het verzoek tot het horen van de twee getuigen beoordeeld aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium. Daarmee heeft het hof het juiste toetsingskader aangelegd. Omdat het hier gaat om een verzoek tot het horen van ontlastende getuigen, diende het verzoek te worden gemotiveerd.14.Voor zover de steller van het middel meent dat het hof uitdrukkelijk de volledige drie stappentoets volgend uit onder meer het EHRM-arrest Murtazaliyeva t. Rusland had moeten doorlopen, gaat het uit van een onjuiste opvatting.
6.8
Ik citeer daarbij uit een conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Bleichrodt, waarnaar ook in de schriftuur in een voetnoot is verwezen15.:
“18 (…) In de genoemde uitspraak heeft de Grote Kamer van het EHRM een uiteenzetting gegeven van het beoordelingskader dat het Europese Hof zelf hanteert en in de toekomst zal hanteren bij de beoordeling van de vraag of de afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen à décharge in strijd is met het recht op een eerlijk proces als vervat in art. 6 EVRM. In de uitspraak roept het EHRM in herinnering dat het Europese Hof niet tot taak heeft “to deal with errors of fact or of law allegedly committed by a domestic court” en dat het niet optreedt als “court of fourth instance” (par. 149). Ten aanzien van het recht ontlastende getuigen te horen, benadrukt de Grote Kamer dat “only in exceptional circumstances (…) the Court will be led to conclude that the failure to hear a witness was incompatible with Article 6 of the Convention” en dat zelfs “[t]he dismissal of a request without giving reasons or the “silence” of the domestic courts in respect of a sufficiently reasoned and relevant request to call a defence witness does not necessarily lead to a finding of a violation of Article 6” (par. 148).
19. Het nieuwe element in de uitspraak waarop de steller van het middel kennelijk doelt, is dat de Grote Kamer zijn eerder als tweestappentoets gepresenteerde toetsingskader thans als een beoordeling aan de hand van drie vragen beschouwt. De twee vragen die onder meer in de uitspraak van de Grote Kamer in de zaak Perna tegen Italië naar voren kwamen, zijn (1) of de verdediging het verzoek heeft onderbouwd ten aanzien van de relevantie van het horen van de desbetreffende getuige voor de waarheidsvinding en (2) of de afwijzende beslissing van de nationale rechter de overall fairness van de strafprocedure als geheel ondermijnde (par. 141 en par. 153). In de uitspraak in de zaak Murtazaliyeva constateert de Grote Kamer dat de wijze waarop de nationale rechter heeft beslist op het verzoek tot het oproepen van getuigen een zelfstandige en belangrijke plaats heeft verworven in het beoordelingskader van het EHRM. Dit acht de Grote Kamer in overeenstemming met zowel het uitgangspunt dat de nationale rechter het best is toegerust om het getuigenverzoek te beoordelen als met de beoogde terughoudende koers waarin alleen in uitzonderlijke gevallen de afwijzing van een verzoek tot het horen van ontlastende getuigen met art. 6 EVRM onverenigbaar is (par. 154). In de aldus uiteengezette benadering zijn thans drie vragen van belang: (1) was het verzoek “sufficiently reasoned and relevant to the subject matter of the accusation”; (2) heeft de nationale rechter de relevantie van (het horen van) de getuige onderzocht en zijn afwijzende beslissing voldoende gemotiveerd; en (3) ondermijnt de afwijzende beslissing het recht op een eerlijk proces (par. 158).
20. De beoordeling van het getuigenverzoek “would necessarily entail consideration of the circumstances of a given case and the reasoning of the courts must be commensurate, i.e. adequate in terms of scope and level of detail, with the reasons advanced by the defence” (par. 164). De Grote Kamer beschouwt hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en de gronden waarop de afwijzende beslissing op het verzoek berust dus – evenals de Hoge Raad – als communicerende vaten: “the stronger and weightier the arguments advanced by the defence, the closer must be the scrutiny and the more convincing must be the reasoning of the domestic courts if they refuse the defence's request to examine a witness” (par. 166). Met de derde vraag wil het hof voorkomen dat het beoordelingskader rigide of mechanisch wordt. In de regel zal aan de hand van de eerste twee vragen kunnen worden nagegaan of het strafproces eerlijk is verlopen. Slechts in uitzonderlijke gevallen kunnen andere “considerations of fairness” tot een tegengestelde slotsom leiden (par. 168).
21. De klacht dat het hof heeft verzuimd zich de vraag te stellen of afwijzing van het getuigenverzoek de overall fairness van het strafproces aantastte, mist feitelijke grondslag. Het hof heeft geoordeeld dat de noodzaak om de verzochte getuigen te horen niet is gebleken, aangezien onvoldoende is onderbouwd dat de verklaringen van belang kunnen zijn voor enige door het hof te nemen beslissing. Het hof heeft bij de beoordeling aldus de juiste maatstaf aangelegd. In zijn oordeel dat het horen van de getuigen niet noodzakelijk is, ligt bovendien besloten dat naar het oordeel van het hof art. 6 EVRM niet tot toewijzing van het verzoek noopt en aldus ook dat afwijzing van het verzoek de overall fairness van de procedure geen geweld aandoet.
22. Mede in aanmerking genomen dat de verdediging in hoger beroep niet naar voren heeft gebracht dat afwijzing van het verzoek onverenigbaar zou zijn met art. 6 EVRM, was het hof niet gehouden zijn oordeel in dit verband nader te motiveren. Daarbij moet worden bedacht dat de rechtspraak van het EHRM niet van de nationale rechter vraagt dat hij een verzoek tot het horen van getuigen ‘à décharge’ motiveert aan de hand van de driestappentoets die het EHRM hanteert. De nationale rechter dient ervan blijk te geven de relevantie van (het horen van) de getuige te hebben onderzocht en dient zijn afwijzende beslissing daartoe voldoende te motiveren. De vraag naar de overall fairness gebruikt het Europese Hof als toetssteen bij zijn eigen beoordeling of de afwijzing van het getuigenverzoek een schending van art. 6 EVRM oplevert.
23. Voor zover het middel de klacht bevat dat het hof de rechtspraak van het EHRM heeft miskend en aldus heeft blijk gegeven van een te beperkte opvatting van het recht van de verdachte om getuigen à décharge te doen horen, faalt het.”
6.9
Voor zover de klacht zo moet worden begrepen dat de afwijzing van het hof ontoereikend is gemotiveerd in het licht van de hiervoor beschreven drie stappentoets van het EHRM en hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd, faalt deze eveneens. Het hof heeft immers overwogen dat het horen van de getuigen niet noodzakelijk is, mede gezien de eigen verklaring van de verdachte, die ontkrachtte wat werd bepleit, waarmee de relevantie van de verklaringen van de verzochte getuigen op losse schroeven kwam te staan. In het oordeel dat het horen van de getuigen niet noodzakelijk is, ligt bovendien besloten dat afwijzing van het verzoek de overall fairness van de procedure niet schendt.16.
6.10
Ook de klacht dat niet zonder meer begrijpelijk is dat het hof de omstandigheid van belang heeft geacht dat verdachte op 23 oktober 2012 bij de politie heeft verklaard dat hij al maanden geen nachtdienst meer heeft gedaan kan niet slagen. De ten laste gelegde diefstallen dateren immers van zowel de nacht van 11 op 12 juli 2012 als 13 op 14 september 2012. Dat het hof van belang heeft geacht dat de verdachte op 23 oktober 2012 heeft verklaard dat hij ‘al maanden geen nachtdiensten meer deed’, is in dat licht niet onbegrijpelijk.
6.11
Het middel faalt.
7. Het vierde namens de verdachte voorgestelde middel
7.1
Het middel houdt in dat de bewezenverklaring van feit 2 (witwassen) onvoldoende steunt op de inhoud van de bewijsmiddelen, in het bijzonder voor wat betreft het bestandsdeel ‘verbergen of verhullen’ en dat de bewezenverklaring op dit punt onvoldoende is gemotiveerd en het hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.
7.2
Aan de verdachte is ten aanzien van feit 2 ten laste gelegd dat:
“hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 11 juli 2012 tot en met 23 oktober 2012 te [plaats] en/of te Dodewaard en/of Kesteren, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), van (een) voorwerp(en), te weten (telkens) één of meerdere schapen, de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing heeft verborgen of verhuld, dan wel heeft verborgen of verhuld wie de rechthebbende op een voorwerp is, hebbende verdachte en/of zijn mededader(s):
- opzettelijk onjuiste meldingen gedaan in het zogenoemde I&R-systeem en/of opzettelijk de stallijsten onjuist ingevuld, onder meer door van misdrijf afkomstige schapen in het I&R systeem te registreren als vrij merk en/of op de stallijsten deze schapen te noteren als vrij merk en/of
- de originele merken van de door misdrijf afkomstige schapen te verwijderen en deze schapen vervolgens fysiek te merken als vrij merk en/of
- de ingevolge regelgeving vereiste kennisgevingen voor aanvoer, vervoer en afvoer van schapen niet of te laat te verrichten,
terwijl hij wist dat dit/deze scha(a)p(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.”
7.3
Het hof heeft hiervan bewezen verklaard dat:
“hij op tijdstippen in of omstreeks de periode van 11 juli 2012 tot en met 23 oktober 2012 te [plaats] en/of te Dodewaard en/of Kesteren, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, van voorwerpen, te weten (telkens) één of meerdere schapen, de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing heeft verborgen of verhuld, dan wel heeft verborgen of verhuld wie de rechthebbende op een voorwerp is, hebbende verdachte en/of zijn mededaders:
- opzettelijk onjuiste meldingen gedaan in het zogenoemde I&R-systeem en/of opzettelijk de stallijsten onjuist ingevuld, onder meer door van misdrijf afkomstige schapen in het I&R-systeem te registreren als vrij merk en/of
- op de stallijsten deze schapen te noteren als vrij merk en/of
- de originele merken van de door misdrijf afkomstige schapen te verwijderen en deze schapen vervolgens fysiek te merken als vrij merk en/of
- de ingevolge regelgeving vereiste kennisgevingen voor aanvoer, vervoer en afvoer van schapen niet of te laat te verrichten,
terwijl hij wist dat deze schapen afkomstig waren uit enig misdrijf.”
7.4
Het hof heeft in zijn bewijsoverwegingen het volgende opgenomen ten aanzien van dit feit:
“Feit 2
Verdachte heeft samen met de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] schapen onder zich gehad die van diefstal afkomstig waren. Op grond van de bewijsmiddelen stelt het hof vast dat verdachte en [medeverdachte 2] de oormerken van de gestolen schapen hebben verwijderd en dat zij nieuwe merken hebben aangebracht. Uit een op 29 oktober 2012 getapt telefoongesprek tussen [medeverdachte 1] en een derde blijkt dat ook [medeverdachte 1] hieraan heeft meegedaan. Verder blijkt uit de bewijsmiddelen dat de gestolen schapen wisselende oormerken van (het bedrijf van de gebroeders) [medeverdachte 1 en 2] dan wel verdachte hebben gekregen, waarbij ook gebruik is gemaakt van vrije merken. Na onderzoek door de NVWA is bovendien gebleken dat bij verschillende schapen kennisgevingen in het I&R-systeem niet, onjuist dan wel te laat zijn gedaan.
Reeds door het omnummeren van de schapen en door deze vervolgens in het I&R-systeem aan te melden, is opzettelijk gehandeld in strijd met de strekking van de Regeling identificatie en registratie van dieren, dan wel het I&R-systeem. Het hof is - met de rechtbank - van oordeel dat de verdachten door het omnummeren van de door hen gestolen schapen en door vervolgens de nieuwe nummers op de verschillende stallijsten en in het I&R-systeem aan te melden en door van het vervoer geen aanvoerbonnen op te maken de herkomst van die schapen hebben verhuld. Ook het vermengen van de verschillende gestolen schapen met andere schapen en het verspreiden van deze schapen over verschillende weilanden van de verdachten merkt het hof aan als handelingen die zijn gericht op het verhullen van de werkelijke herkomst van deze schapen. Dit zelfde geldt voor het onherkenbaar willen maken van de schapen door roze verf aan te brengen over de rode verfstip van (enkele) gestolen schapen.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat verdachte zich samen met zijn medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] heeft schuldig gemaakt aan witwassen zoals onder 2 ten laste is gelegd.”
7.5
Verder bevat de aanvulling op het verkort arrest – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – de volgende bewijsmiddelen:
“5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 265 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer 2012125673) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [aangever 1] :
Pleegplaats: Bergsche Maasdijk, Bern
Type locatie: Weiland
Tijdstip achtergelaten: 12-09-2012 16:30
Tijdstip geconstateerd: 13-09-2012 13:00
Omschrijving voorval: Er zijn in de nacht van woensdag 12-09-2012 op donderdag 13-09-2012 bij ons ongeveer 195 schapen gestolen uit een weiland, gelegen aan de Bergsche Maasdijk ter hoogte van Bern. De schapen hebben allemaal een groen oormerk in hun oor en een klodder met rode verf op de schoft.
(…)
9. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 278 van het proces-verbaal, dossiernummer 2012125673) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 5] :
Van 13 tot 16 september 2012 was ik een weekend weg met mijn vriendin. In dat weekend werd ik gebeld door [verdachte] of ik schapen kon komen scheren. Op 21 september 2012 heb ik de schapen bij [verdachte] op de boerderij geschoren, aan de [a-straat 1] in [plaats] . Ik heb hier 140 schapen geschoren. Ik had gehoord dat er al een deel van de schapen een week eerder was geschoren. Deze wol zat helemaal onder de stro. Na het scheren vroeg [verdachte] of ik een rondje mee wilde rijden. Tijdens het rijden vertelde [verdachte] dat de schapen die ik geschoren had, waren gestolen in Ammerzoden.
10. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 280 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer 2012125673) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 5] :
U vraagt mij wanneer ik werd gebeld door [verdachte] met de vraag de schapen te scheren. Ik ben in eerste instantie door [verdachte] gebeld op vrijdag 14 september, maar ik heb de telefoon toen niet opgenomen. Ik zag het telefoonnummer van [verdachte] in beeld. Op zaterdagochtend 15 september belde hij weer. Toen heb ik opgenomen. Het telefoonnummer waarmee ik werd gebeld was: 06- [telefoonnummer] . Dit is het telefoonnummer van [verdachte] . Tijdens het telefoongesprek met [verdachte] had ik afgesproken om op 21 september de schapen te komen scheren. [verdachte] had me verteld dat het 140 schapen waren en dat het snel moest gebeuren. Op 21 september ben ik de schapen gaan scheren. U vraagt mij naar de kenmerken van de schapen. De schapen hadden roze verf op hun vacht. Dit zat op de ruggen van de schapen, ter hoogte van de schoft. Onder de roze verf kon ik duidelijk een rode verfstip zien. Deze rode stip wordt door de eigenaar van het schaap geplaatst ter herkenning dat het schaap ontwormd is. Zoals ik al verklaard heb, ben ik na het scheren van de schapen samen met [verdachte] een stukje gaan rijden. We zijn toen naar een locatie gereden waar de ‘rammen’ stonden. Het was in de buurt van het industrieterrein in Dodewaard. Deze rammen kwamen uit hetzelfde koppel als de schapen die ik had geschoren. Toen vertelde [verdachte] mij dat de schapen gestolen waren. Hiermee bedoelde hij de schapen die ik geschoren had en de rammen die hij me aanwees. U vraagt mij naar de oornummers van de schapen. Tijdens de autorit vertelde [verdachte] dat de oornummers verwisseld waren.
11. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 19 juni 2013 opgemaakt door de rechter-commissaris in strafzaken in de rechtbank Arnhem, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 5] :
Heeft [verdachte] de roze en de blauwe verf aangebracht? Ja, dat hebben zij gedaan. Ik bedoel [verdachte] met zijn kornuiten. Dat heeft hij mij verteld. Ik vroeg waarom hij ze roze had geverfd. Hij zei omdat de merken anders kenbaar waren. [verdachte] vertelde me dat de schapen uit Ammerzoden waren toen we in de auto zaten. Hij heeft me ook verteld dat hij verf eroverheen heeft gedaan om de merken een beetje te vermoffelen. Hij heeft gezegd dat hij die verf gebruikte om die stippen niet zichtbaar te maken.
12. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 389 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer 2012125673) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 6] :
Ik ben op dit moment bij de politie omdat ik vanochtend een telefoontje heb gehad van een meneer die mij vroeg een aantal schapen te komen scheren voor hem. Deze man gaf door dat de ooilammeren geschoren moesten worden op het adres [a-straat 1] in [plaats] . Ook zei de man telefonisch: “Ik wil van jou een bon hebben dat jij mij 150 schapen geleverd hebt.” Ik heb één keer schapen geschoren bij deze meneer. Dat was op 21 september 2012. Ik werd toen namelijk gebeld door een collega, genaamd [betrokkene 5] . Hij vroeg mij om hem te helpen om een aantal schapen te scheren. Hij zei dat hij bijna 150 schapen moest scheren. [betrokkene 5] gaf mij het adres door waar ik de schapen moest komen scheren. Dat betrof: [a-straat 1] te [plaats] . Ik ben hier toen naartoe gegaan en heb samen met [betrokkene 5] de schapen geschoren. Toen ik aankwam op het adres viel mij direct op dat de schapen/lammeren bijna allemaal waren bespoten met rode verf. De meeste schapen/lammeren hadden een rode streep op hun rug. Na afloop had ik er geen goed gevoel bij. De meneer waarvoor geschoren moest worden, zei ook dingen die ik vreemd vond. Hij zei dat de schapen van de markt afkomstig waren. Als schapen op de markt verkocht worden, mogen zij niet rechtstreeks aan een boer of handelaar worden verkocht maar mogen zij alleen naar een slachterij. Ik vond het daarom erg vreemd dat de meneer de schapen op de markt had gekocht. U vraagt mij of de naam [verdachte] mij wat zegt. Ja, de meneer zei mij vanochtend inderdaad dat ik met [verdachte] sprak. Nu valt het kwartje. Ik kan verder nog verklaren dat de wol van de schapen erg vies was. Er zat bijvoorbeeld stro in de wol en dat hoort eigenlijk niet.
13. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 392 van het proces-verbaal, dossiernummer 2012125673) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
Ik sprak telefonisch met de getuige [betrokkene 6] . Hij verklaarde mij het volgende:
“Op zaterdag 29 september 2012 om 13:09 uur ben ik telefonisch benaderd door [verdachte] . Ik kan u verklaren dat ik zag dat ik op dat tijdstip gebeld werd door het volgende telefoonnummer: [telefoonnummer] .”
14. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 19 juni 2013 opgemaakt door de rechter-commissaris in strafzaken in de rechtbank Arnhem, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 6] :
Ik heb [verdachte] op een gegeven moment aangesproken. Ik zei: “Die dieren zitten knap onder het verf.” Hij zei dat hij twee jongens had en dat die jongens de schapen hadden behandeld.
15. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 395 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer 2012125673) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 7] :
Op 13 september 20.12 ben ik naar een perceel gegaan waar ik 22 rammen heb lopen. Dit perceel is gelegen aan de Nieuwendijk in [plaats] . Naast dat perceel ligt een perceel waar [medeverdachte 2] eigenaar van is. Toen ik weer richting mijn auto liep, zag ik dat er op het perceel van [medeverdachte 2] twee mannen liepen. Aan het begin van het perceel zag ik een jongetje van ongeveer 5 of 6 jaar die kennelijk bij deze mannen hoorde. Toen ik verder keek, zag ik ook een groot aantal schapen in het weiland lopen die ik daarvoor, toen ik arriveerde bij het perceel, nog niet had gezien. Het viel mij direct op dat alle schapen waren voorzien van een roze of rode verfstreep op de rug, vanaf de kop tot aan de staart. Verder was opvallend dat de schapen allemaal erg vies waren. Ik schat dat het in totaal zo’n 100 schapen zijn geweest. Toen ik in mijn auto stapte en wegreed, kwam ik langs twee auto’s en een grote veekar. Eén van de auto’s was een Peugeot. Deze was zilvergrijs van kleur en had het model van een bestelauto. Later bedacht ik me dat deze grijze auto mogelijk de auto van [verdachte] was. Eén van de mannen die ik in het weiland zag lopen, leek ook op [verdachte] . Ik weet dat [verdachte] in een grijskleurige Peugeot, type bestelauto, rijdt. Ook weet ik dat hij een zoontje van ongeveer 5 jaar oud heeft. Op 15 september 2012 is mijn zoon naar het perceel aan de Nieuwendijk gegaan om onze rammen te controleren. Hij belde daarna op en vertelde dat alle schapen die ervoor nog in het weiland van [medeverdachte 2] stonden, waren verdwenen. Mijn zoon dacht dat de schapen gestolen waren en omdat ik het niet vertrouwde, heb ik contact gezocht met [medeverdachte 2] . Ik vroeg hem of hij ervan op de hoogte was dat de schapen uit zijn weiland waren verdwenen. Ik hoorde [medeverdachte 2] zeggen dat dit klopte. Hij vertelde mij dat de schapen er tijdelijk hadden gestaan omdat ze de schapen niet kwijt konden op de plaats waar ze naartoe moesten.
16. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 471 e.v. van het proces-verbaal. dossiernummer 2012125673) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
Eén van de benadeelden, [aangever 6] , heeft een USB-stick met camerabeelden afgegeven op het politiebureau. Op deze beelden zag ik dat op donderdag 12 juli 2012 te 00.43 uur een tractor met daaraan vast een grote gesloten veewagen en een witte/lichtkleurige bedrijfsauto met daar achter een kleine veewagen over de Havenlaan te Katwijk (Noord-Brabant) reed, in de richting van de Hooge Voort te Linden. Op 23 augustus 2012 werd op het politiebureau wederom een USB-stick afgegeven door [aangever 6] . Op deze beelden is te zien dat op donderdag 12 juli 2012 te 02.18 uur de eerder genoemde witte/lichtkleurige bedrijfsauto met kleine veewagen in tegengestelde richting reed. De betreffende videobeelden zijn uitgezonden in het opsporingsprogramma Bureau Brabant.
Op 30 september 2012 werd collega [verbalisant 3] gebeld door [betrokkene 4] . Zij deelde mede dat zij naar aanleiding van de uitzending van Bureau Brabant informatie had over de schapendiefstal. Zij zou op de beelden haar zwager, [verdachte] , woonachtig op de [a-straat 1] in [plaats] , hebben herkend en tevens ook [medeverdachte 2] , woonachtig op de [b-straat 1] te [plaats] . [betrokkene 4] deelde mede dat zij op de camerabeelden die zijn uitgezonden in Bureau Brabant de witte bedrijfsauto had herkend als de auto van haar zwager [verdachte] . Zij deelde verder mede dat deze [verdachte] altijd ongeveer 40 schapen in zijn bezit had gehad, maar dat hij sinds een paar maanden ineens veel meer schapen zou bezitten. Tevens gaf [betrokkene 4] aan dat zij de twee veewagens en de tractor had herkend en dat deze toebehoren aan een vriend van [verdachte] , te weten [medeverdachte 2] .
(…)
18. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 299 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer 2012125673) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisanten:
De schapen zijn in beslag genomen voor nader onderzoek en vervoerd naar de opslaghouder. De opslaghouder deelde mede dat er 199 schapen in beslag zijn genomen. Op 27 september 2012 heb ik, verbalisant, [verbalisant 1] , [aangever 1] gebeld met de vraag bij welk weiland hij nog meer gestolen schapen had gezien waarvan hij de eigenaar was. Ik ben met [aangever 1] naar een weiland aan de [c-straat] in Dodewaard gereden en [aangever 1] verzekerde mij ervan dat er schapen van hem tussen deze schapen liepen. De schapen zijn in beslag genomen voor nader onderzoek en vervoerd naar de opslaghouder. Op 28 september 2012 hebben wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 4] , bij de opslaghouder verder onderzoek gedaan naar deze 113 in beslag genomen schapen in het weiland aan de [c-straat] in Dodewaard.
Overzicht
In beslag op stal bij verdachte [verdachte] | in beslag in weiland aan de [c-straat] | Totaal | |
Geregistreerd op stallijst van [verdachte] | 43 | 17 | 60 schapen |
Vrije merken van verdachte [verdachte] | 49 | 41 | 90 schapen |
Niets bekend | 106 | 55 | 161 schapen |
Hierna heb ik, verbalisant [verbalisant 1] , de herkomst van de identificatiecodes die niet geregistreerd stonden op de stallijst van [verdachte] en die niet waren opgenomen in de voorraad vrije merken van [verdachte] onderzocht. Van deze 161 identificatiecodes op de merken van de in beslag genomen schapen staan 52 identificatiecodes geregistreerd op de stallijst van [betrokkene 8] . Van deze 161 identificatiecodes op de merken van de in beslag genomen schapen staan 109 identificatiecodes niet geregistreerd op de stallijst van [betrokkene 8] . Deze schapen stonden niet geregistreerd in het I&R-systeem. Ik zag dat deze 109 schapen voorzien waren van vrije merken. Deze vrije merken stonden geregistreerd in de voorraad vrije merken van [betrokkene 8] .
Hierna hebben wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 4] , onderzoek gedaan naar de merken in de oorschelpen van de schapen bij de opslaghouder. Wij zagen dat 1 schaap die niet gemerkt was, vermoedelijk gemerkt was geweest. Wij zagen namelijk in iedere oorschelp van dit schaap een gat. Bij 2 schapen was het gat in de oorschelp groter dan normaal. Bij 1 schaap zat naast het gat in de oorschelp waar het oormerk zat nog 1 extra gat.
Uit de verklaring van verdachte [verdachte] bleek dat hij nog 40 tot 50 ooien had lopen in een weiland aan de [b-straat] nabij de steenfabriek in Dodewaard. Wij, verbalisanten, zagen in dit weiland 42 schapen lopen. Deze schapen stonden geregistreerd op de stallijst van [verdachte] . Deze schapen zijn in beslag genomen en overgebracht naar de opslaghouder. Wij, verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 5] en [verbalisant 4] , zagen dat bij 1 schaap van deze 42 schapen naast het gat in de oorschelp waar het oormerk zat nog 1 extra gat zat.
(…)
54. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering (als bijlage op p. 181 van het proces-verbaal, dossiernummer 2012125673), te weten de inhoud van een tapgesprek tussen [medeverdachte 1] en een derde d.d. 29 oktober 2012, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven:
Tijdstip: 29-10-12 10:14:12
Beller: NN man
Gebelde: [medeverdachte 1]
zegt dat ze wel met de schapen met de nummers aan het klooien geweest zijn, en dat hun dat ook weten, dat is makkelijk zat maar dat heeft niets met de diefstal te maken.
NN man vraagt of ze [verdachte] hebben geholpen met omnummeren.
[medeverdachte 1] zegt: ja, precies
55. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 323 van het proces-verbaal, dossiernummer 2012125673) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [verdachte] , afgelegd op 27 september 2012:
Ik weet niet hoeveel lammeren zijn aangevoerd. Alles wat is aangevoerd, loopt in deze stal. Ik heb van deze aanvoer geen vervoersdocument. Ik had het moeten hebben.
56. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 63 van het proces-verbaal, dossiernummer 2012125673) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [verdachte] , afgelegd op 24 oktober 2012:
V: De 42 schapen die op dit weiland liepen en geboren zij in 2008 volgens de stallijst van 27 september 2012 van jou hadden het oornummer van het jaar 2008 en deze zijn allemaal vervangen op 15 juli 2012. Kun jij dit bevestigen?
A: De VWA wees mij op schapen die geen nummer hadden en ik dacht: dan ga ik alle schapen voorzien van een nieuw nummer.
57. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 377 van het proces-verbaal, dossiernummer 2012125673) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [verdachte] , afgelegd op 2 oktober 2012:
[medeverdachte 2] zei: "Dat zijn geen goede nummers.” Vervolgens zei ik tegen [medeverdachte 2] : "Dan moeten we de oude nummers er maar uit halen en de nieuwe nummers, elektronische merken, erin doen.'’ Dit heb ik samen met [medeverdachte 2] gedaan. De elektronische merken waren van mij. Toen de merken op waren, hebben we de merken van [medeverdachte 2] gebruikt. [medeverdachte 2] en ik hebben samen de merken er met een klein hoeftangetje en een snoeischaar uit gehaald. Na het omnummeren hebben [medeverdachte 2] en ik de schapen behandeld met Endex en Neocidol.
58. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 384 van het proces-verbaal, dossiernummer 2012125673) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisanten:
Op 2 oktober 2012 heeft verdachte [verdachte] een verklaring afgelegd, waarop een aanvulling wordt toegevoegd die niet in de verklaring is opgeschreven. De aanvulling moet worden toegevoegd en gelezen na de volzin: “ [medeverdachte 2] en ik hebben samen de merken er met een klein hoeftangetje en een snoeischaar uit gehaald.” Verdachte [verdachte] verklaarde destijds het navolgende dat niet is opgenomen in voornoemde verklaring: “Ik heb alle uitgeknipte merken in de kliko gegooid.”
59. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 119 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer 2012125673) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeverdachte 2] , afgelegd op 24 oktober 2012:
Ik heb geen lammeren verkocht aan [verdachte] . [verdachte] heeft dat waarschijnlijk gezegd omdat die dieren officieel aan- en afgemeld moeten worden en dat was niet gebeurd.
V: Op 2 oktober 2012 zegt u tegen [verdachte] dat de nummers in de 250 lammeren uit Didam geen goede nummers waren. Waarom moesten deze lammeren omgenummerd worden (met merken van jouw bedrijf)?
A: [verdachte] had zelf te weinig nummers en dus zijn er ook van ons gebruikt.
V: Waar zijn de lammeren omgenummerd?
A: Bij [verdachte] in de schuur.
V: Wie heeft de oude nummers eruit gehaald?
A: Dat heeft [verdachte] gedaan.
V: Wie heeft de nieuwe nummers erin gedaan?
A: Dat heeft [verdachte] gedaan.
V: Waarom zijn er ook vrije merken van u gebruikt?
A: Omdat [verdachte] tekortkwam.
V: Waar zijn de uitgeknipte nummers gebleven?
A: Die heeft [verdachte] in de kliko gegooid.
60. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 203 van het proces-verbaal, dossiernummer 2012125673) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeverdachte 1] , afgelegd op 31 oktober 2012:
V: We hebben het gehad over [verdachte] . Vertel eens iets meer over jullie relatie met hem.
A: Het is zo dat [verdachte] wel weiland van ons mag gebruiken om schapen te laten lopen en in ruil daarvoor mogen wij bij hem binnen ooilammeren stallen.
61. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 208 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer 2012125673) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeverdachte 1] , afgelegd on 1 november 2012:
V: Wat kun je ons vertellen over schapen van [verdachte] die bij jullie op het land liepen?
A: [verdachte] had lammeren en vroeg aan ons gras, dat betekent een weiland, om ze uit te scharen. Wij hadden grasland over en hebben toen met [verdachte] afgesproken dat hij zijn ram lammeren bij ons kon laten grazen. Wij zouden de ooien bij hem in de stal zetten. Dit is toen ook gebeurd. Ik denk dat dit 4, 5 of 6 weken geleden is gebeurd.
62. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 895 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer 2012125673) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisanten:
Op 27 september 2012 bevonden wij, verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 1] , ons op het bedrijf van [verdachte] aan de [a-straat 1] te [plaats] . Tijdens dit onderzoek hebben wij gebruik gemaakt van een tevoren uitgedraaide stallijst, afkomstig uit het identificatie- en registratiesysteem schaap, hierna te noemen I&R-systeem.
Overzicht
Datum waarneming | Waarneming | Termijn waar binnen de kennisgeving moet geschieden | Termijn waar binnen de kennisgeving is gedaan of niet is gedaan |
27 september 2012 | 54 schapen gemerkt met vrije merken en geen geboortemelding | 7 dagen | op 11 oktober 2012 niet uitgevoerd |
27 september 2012 | 54 schapen met vrije merken afgevoerd naar stal van verdachte [verdachte] | 0 dagen, eerst melden dan afvoeren | op 11 oktober 2012 niet uitgevoerd |
27 september 2012 | 52 schapen afgevoerd naar stan van verdacht [verdachte] | 7 dagen | op 11 oktober 2012 niet uitgevoerd |
28 september 2012 | 55 schapen gemerkt met vrij merken en geen geboortemelding en afgevoerd naar weiland aan de [c-straat] Dodewaard over openbare weg | 7 dagen | op 11 oktober 2012 niet uitgevoerd |
63. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 1014 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer 2012125673) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisanten:
Op 27 september 2012 bevonden wij, verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 1] , ons op het bedrijf van [verdachte] aan de [a-straat 1] te [plaats] . Tijdens dit onderzoek hebben wij gebruik gemaakt van een tevoren uitgedraaide stalIijst, afkomstig uit het identificatie- en registratiesysteem schaap, hierna te noemen l&R-systeem.
Overzicht overtredingen identificatie en registratie
Datum Waarneming | Waarneming | Termijn waar binnen de kennisgeving moet geschieden | Termijn waar binnen de kennisgeving is gedaan of niet is gedaan |
27 september 2012 | 49 schapen zijn gemerkt met vrije merken en geen geboortemelding | 7 dagen | op 11 oktober 2012 niet uitgevoerd |
27 september 2012 | 106 schapen aangevoerd, aanwezig op stal | 7 dagen | op 11 oktober 2012 niet uitgevoerd |
28 september 2012 | 17 schapen afgevoerd, aanwezig in weiland van [betrokkene 8] | 7 dagen | op 11 oktober 2012 niet uitgevoerd |
28 september 2012 | 41 schapen gemerkt met vrije merken en geen geboortemelding | 7 dagen | op 11 oktober 2012 niet uitgevoerd |
28 september 2012 | 41 schapen gemerkt met vrije merken, afgevoerd naar weiland van [betrokkene 8] | 0 dagen, eerst melden dan afvoeren | op 11 oktober 2012 niet uitgevoerd |
2 oktober 2012 | 2 dode schapen in weiland aan de [b-straat] Dodewaard | 7 dagen | op 11 oktober 2012 niet uitgevoerd |
2 oktober 2012 | 19 schapen aangevoerd, aanwezig op stal | 7 dagen | op 11 oktober 2012 niet uitgevoerd |
2 oktober 2012 | 10 schapen afgevoerd op 13 januari 2012 | 7 dagen | afvoer gemeld op 15 juli 2012 |
2 oktober 2012 | 2 schapen afgevoerd op 2 maart 2012 | 7 dagen | afvoer gemeld op 15 juli 2012 |
2 oktober 2012 | 1 schaap afgevoerd 89 2 maart 2012 | 7 dagen | afvoer gemeld op 17 juli 2012 |
2 oktober 2012 | 3 schapen gestorven op 20 maart 2012 | 7 dagen | afvoer gemeld op 15 juli 2012 |
Bespreking van het middel
7.6
Het middel klaagt er in de kern over dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de herkomst van de gestolen schapen is verhuld in de zin van art. 420bis Sr. Ik heb in de toelichting op het middel de volgende deelklachten kunnen ontwaren:
(i) Uit de bewijsmiddelen volgt niet welke schapen er zijn omgenummerd en dus ook niet dat er gestolen schapen zijn omgenummerd.
(ii) Het feit dat een deel van de schapen die bij de verdachte in beslag zijn genomen een vrij merk had van een van de verdachten, bewijst niet dat de schapen zijn omgenummerd om de herkomst van schapen te verhullen. Uit de verklaringen van de verdachte en [medeverdachte 2] volgt dat de schapen zijn omgenummerd omdat de oude nummers vervangen moesten worden door nieuwe elektronische merken. Uit de bewijsmiddelen blijkt niet dat door dit omnummeren de werkelijke aard, werkelijke aard, herkomst, vindplaats of het vervoer van schapen is verhuld of verborgen.
(iii) Het niet of niet tijdig registreren van schapen komt bij boeren wel meer voor en hoeft geenszins op witwassen te duiden. Dat dit gericht was op het verbergen of verhullen van de herkomst van de schapen volgt niet uit de bewijsmiddelen.
(iv) Uit de gebezigde overzichten (bewijsmiddelen 62 en 63) volgt dat de verdachte de aanvoer, vervoer en afvoer in bepaalde gevallen niet of te laat heeft gemeld, terwijl het hof juist bewezen heeft verklaard dat de verdachten opzettelijk onjuiste meldingen hebben gedaan in het Identificatie en Registratie (I&R) systeem. Uit de bewijsmiddelen volgt niet dat de stallijsten niet juist zijn ingevuld of dat de schapen stonden geregistreerd als vrij merk. Het feit dat sommige schapen fysiek gemerkt waren als vrij merk betekent immers niet dat zij ook in het I&R systeem of op de stallijst als zodanig stonden geregistreerd.
(v) Het aanmelden van de nieuwe nummers op de stallijsten en in het I&R systeem kan niet uit de bewijsmiddelen worden afgeleid.
(vi) De door het hof als witwashandelingen aangemerkte feitelijke gedragingen van het vermengen van verschillende gestolen schapen, en het verspreiden over verschillende weilanden zijn niet ten laste gelegd. Door deze gedragingen bij zijn oordeel te betrekken heeft het hof de grondslag van de tenlastelegging verlaten. Hetzelfde geldt voor het onherkenbaar willen maken van gestolen schapen door roze verf aan te brengen over de rode verf.
7.7
Ik zal de klachten in de volgorde waarin zij naar voren zijn gebracht bespreken.
7.8
De eerste klacht dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat er gestolen schapen zijn omgenummerd, faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Uit de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen volgt onder meer dat aangever [aangever 1] 189 schapen had die allemaal een oormerk hadden in hun oor en een klodder met rode verf op de schoft en dat deze in de nacht van 12 op 13 september 2012 zijn gestolen uit een weiland aan de Bergsche Maasdijk ter hoogte van Bern. Daags later, op 14 september 2012, is [betrokkene 5] gebeld door de verdachte met het verzoek snel schapen te komen scheren. Op 21 september 2012 heeft [betrokkene 5] 140 schapen geschoren op de boerderij. Hij had gehoord dat er al een deel van de schapen een week eerder was geschoren. De schapen hadden roze verf op hun vacht, ter hoogte van de schoft. Onder de roze verf kon [betrokkene 5] duidelijk een rode verfstip zien. Na het scheren vroeg de verdachte of [betrokkene 5] een rondje mee wilde rijden. Tijdens het rijden vertelde de verdachte dat de schapen die [betrokkene 5] had geschoren, waren gestolen in Ammerzoden (waarvan het hof in de bewijsoverwegingen heeft vastgesteld dat dit in de directe omgeving ligt van de plaatsen waar de schapen van [aangever 1] en [aangever 3] zijn gestolen in de nacht van 12 september 2012) en dat de oornummers waren verwisseld. Op 27 september 2012 zijn aan ditzelfde adres onder de verdachte 199 schapen in beslag genomen. Een groot deel was voorzien van vrije merken. De verbalisanten die onderzoek deden naar de merken in de oorschelpen van de schapen zagen dat een schaap die niet gemerkt was, vermoedelijk gemerkt was geweest, twee schapen een groter gat in de oorschelp hadden dan normaal, en een schaap naast het gat in de oorschelp waar het oormerk zat nog een extra gat had. De medeverdachte [medeverdachte 1] heeft in een tapgesprek gezegd ‘dat ze wel met de schapen met de nummers aan het klooien geweest zijn, en dat hun dat ook weten, dat is makkelijk zat maar dat heeft niets met de diefstal te maken’. De verdachte heeft verklaard dat hij samen met de medeverdachte [medeverdachte 2] de oude nummers er uit heeft gehaald en nieuwe merken er in heeft gedaan. Verder heeft het hof vastgesteld dat de verdachten de schapen hebben gestolen. Dat het hof uit al het voorgaande in onderlinge samenhang beschouwd heeft afgeleid dat de verdachten de oormerken van de gestolen schapen hebben verwijderd en bij hen nieuwe merken hebben aangebracht, acht ik gezien het voorgaande toereikend gemotiveerd.
7.9
De tweede klacht is dat de omstandigheid dat een deel van de schapen die bij de verdachte in beslag zijn genomen een vrij merk had van een van de verdachten, niet bewijst dat de schapen zijn omgenummerd om de herkomst van schapen te verhullen. Uit de verklaringen van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] volgt volgens de stellers van het middel namelijk dat de schapen zijn omgenummerd omdat de oude nummers vervangen moesten worden door nieuwe elektronische merken. Gedoeld wordt op de als bewijsmiddel 57 gebezigde verklaring van de verdachte . Anders dan lijkt te worden betoogd volgt uit deze verklaring niet dat het omnummeren een legaal oogmerk had. De medeverdachte [medeverdachte 2] heeft verklaard: “Dat zijn geen goede nummers”, waarop de verdachte zei: “Dan moeten we de oude nummers er maar uit halen en de nieuwe nummers, elektronische merken, erin doen”. Dat het hof hieruit, in onderlinge samenhang met de overige vaststellingen en bewijsmiddelen, heeft afgeleid dat de schapen zijn omgenummerd om de herkomst van de schapen te verhullen, acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
7.10
De derde klacht houdt in dat het niet of niet tijdig registreren van schapen bij boeren wel meer voor komt en geenszins op witwassen hoeft te duiden. Dat dit gericht was op het verbergen of verhullen van de herkomst van de schapen volgt volgens de stellers van het middel niet uit de bewijsmiddelen. Ook deze klacht miskent dat het hof een geheel aan gedragingen in aanmerking heeft genomen, die gezamenlijk en in onderlinge samenhang beschouwd tot de conclusie hebben geleid dat de verdachten door het omnummeren van de door hen gestolen schapen en door vervolgens met nieuwe nummers op de verschillende stallijsten en in het I&R systeem aan te melden en door van het vervoer geen aanvoerbonnen op te maken de herkomst van de schapen hebben verhuld.
7.11
De vierde klacht is dat het aanmelden van de nieuwe nummers op de stallijsten en in het I&R systeem niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachten opzettelijk onjuiste meldingen hebben gedaan in het zogenoemde I&R systeem en/of opzettelijk de stallijsten onjuist ingevuld, onder meer door van misdrijf afkomstige schapen in het I&R-systeem te registreren als vrij merk. Anders dan wordt gesteld, volgt uit bewijsmiddel 18 dat de verbalisanten nader onderzoek hebben gedaan naar de onder de verdachte in beslag genomen schapen en dat zij hieruit concludeerden:
Overzicht
In beslag op stal bij verdachte [verdachte] | in beslag in weiland aan de [c-straat] | Totaal | |
Geregistreerd op stallijst van [verdachte] | 43 | 17 | 60 schapen |
Vrije merken van verdachte [verdachte] | 49 | 41 | 90 schapen |
Niets bekend | 106 | 55 | 161 schapen |
Van deze 161 identificatiecodes op de merken van de in beslag genomen schapen staan 52 identificatiecodes geregistreerd op de stallijst van [betrokkene 8] . Van deze 161 identificatiecodes op de merken van de in beslag genomen schapen staan 109 identificatiecodes niet geregistreerd op de stallijst van [betrokkene 8] . Deze schapen stonden niet geregistreerd in het I&R-systeem. Ik zag dat deze 109 schapen voorzien waren van vrije merken. Deze vrije merken stonden geregistreerd in de voorraad vrije merken van [betrokkene 8] .
(…)
Uit de verklaring van verdachte [verdachte] bleek dat hij nog 40 tot 50 ooien had lopen in een weiland aan de [b-straat] nabij de steenfabriek in Dodewaard. Wij, verbalisanten, zagen in dit weiland 42 schapen lopen. Deze schapen stonden geregistreerd op de stallijst van [verdachte] . Deze schapen zijn in beslag genomen en overgebracht naar de opslaghouder. Wij, verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 5] en [verbalisant 4] , zagen dat bij 1 schaap van deze 42 schapen naast het gat in de oorschelp waar het oormerk zat nog 1 extra gat zat.”
7.12
Gelet op de vaststellingen van het hof dat de verdachten schapen onder zich hadden die van diefstal afkomstig waren en dat zij schapen hebben omgenummerd, kon het hof uit het voorgaande afleiden dat zij de omgenummerde schapen onjuist hebben geregistreerd op stallijsten en/of in het I&R systeem. Bovendien volgt uit de bewijsmiddelen (met name bewijsmiddel 41) dat meerdere in beslag genomen schapen die stonden geregistreerd op het unieke bedrijfsnummer van de maatschap van de de medeverdachten verwantschap vertoonden met schapen van een aangever, waarvan het hof heeft vastgesteld dat deze zijn gestolen door de verdachten.
7.13
De laatste klacht houdt in dat de door het hof als witwashandelingen aangemerkte feitelijke gedragingen van het vermengen en verspreiden van verschillende gestolen schapen over verschillende weilanden en het onherkenbaar willen maken van gestolen schapen door roze verf aan te brengen over de rode verf niet ten laste zijn gelegd. Door deze gedragingen bij zijn oordeel te betrekken wordt betoogd dat het hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten. Grondslagverlating is aan de orde als de rechter tot een bewezenverklaring komt die een wezenlijk ander strafrechtelijk verwijt behelst dan de tenlastelegging tot uitdrukking brengt.17.Daarvan lijkt mij in het onderhavige geval geen sprake. Het hof heeft niet meer bewezen verklaard dan is ten laste gelegd. In de bewijsoverwegingen heeft het hof geoordeeld dat de verdachten door het omnummeren van de door hen gestolen schapen en door vervolgens de nieuwe nummers op de verschillende stallijsten en in het I&R-systeem aan te melden en door van het vervoer geen aanvoerbonnen op te maken de herkomst van die schapen hebben verhuld. Dit is ook wat het hof heeft bewezen verklaard. Verder heeft het hof overwogen dat ook het vermengen van de verschillende gestolen schapen met andere schapen en het verspreiden van deze schapen over verschillende weilanden van de verdachten worden aangemerkt als handelingen die zijn gericht op het verhullen van de werkelijke herkomst van deze schapen en dat ditzelfde geldt voor het onherkenbaar willen maken van de schapen door roze verf aan te brengen over de rode verfstip van (enkele) gestolen schapen. Het stond het hof vrij deze niet ten laste gelegde omstandigheden op te nemen in zijn bewijsoverwegingen, als zijnde omstandigheden waaronder het feit is begaan.18.
7.14
Het middel faalt.
8. Het vijfde namens de verdachte voorgestelde middel
8.1
Het middel houdt in dat het hof niet heeft beslist op het beroep op overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg dat namens de verdachte is gedaan.
8.2
In de schriftuur wordt verwezen naar het blijkens het proces-verbaal van de zitting van 16 november 2020 voorgedragen onderdeel van de overgelegde pleitnotities:
“16. In de persoonlijke omstandigheden van [verdachte] is niets veranderd. Ik verzoek u daarmee rekening te houden en er ook rekening mee te houden dat het inmiddels meer dan acht jaar geleden is dat [verdachte] is aangehouden. De redelijke termijn is dan ook zeer fors overschreden.
17. Redelijke termijn.
Aangehouden 23 oktober 2012
Vonnis eerste aanleg 27 februari 2015
Vandaag 15 november 2018
Ruim 8 jaar verder !”19.
8.3
Verder houdt het proces-verbaal van die zitting – voor zover van belang – het volgende in:
“Het klopt dat de verdediging veel onderzoekswensen heeft ingediend in deze zaak, maar bijna al deze verzoeken zijn afgewezen. De [aangever 6] duur van deze zaak komt dus niet voor rekening van de verdediging. Gelet op het tijdsverloop in deze zaak en de persoonlijke omstandigheden van mijn cliënt is de oplegging van een gevangenisstraf niet meer opportuun.”
8.4
Het bestreden arrest houdt ten aanzien van de strafoplegging – voor zover van belang – het volgende in:
“De raadsman heeft het hof verzocht om geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan verdachte op te leggen. In dit verband heeft hij - onder meer - gewezen op de overschrijding van de redelijke termijn en het feit dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
(…)
Verder houdt het hof in het voordeel van verdachte rekening met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Deze overschrijding dient bij de strafoplegging gecompenseerd te worden, nu deze niet volledig voor rekening van de verdediging komt. Zonder schending van de redelijke termijn zou het hof aan verdachte hebben opgelegd een gevangenisstraf van 21 maanden. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn acht het hof in de gegeven omstandigheden de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 19 maanden (met aftrek van voorarrest) passend en geboden. Met name gelet op de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten ziet het hof, ondanks het tijdsverloop, geen aanleiding voor een andere strafmodaliteit dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
8.5
In cassatie wordt betoogd dat de verdediging niet alleen een beroep heeft gedaan op overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, maar ook van die in eerste aanleg. Het hof heeft daar volgens de steller van het middel ten onrechte niet op gereageerd.
8.6
Vooropgesteld moet worden dat als uitgangspunt geldt dat de feitenrechter ambtshalve dient te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op het in art. 6 lid 1 EVRM beschreven recht op berechting binnen een redelijke termijn. Dit hoeft de feitenrechter niet te doen wanneer de zaak in tegenwoordigheid van de verdachte en/of diens raadsman is behandeld en ter terechtzitting ter zake geen verweer is gevoerd. Als ter terechtzitting door of namens de verdachte wel een zodanig verweer is gevoerd, moet de feitenrechter daarop een gemotiveerde beslissing geven.20.Daarbij geldt dat de responsieplicht op grond van art. 359 lid 2 Sv zich ook uitstrekt tot uitdrukkelijk onderbouwde standpunten (“uos”) die zien op de straftoemeting en dus overschrijding van de redelijke termijn. Er is pas sprake van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt waarop dient te worden gereageerd, als dat standpunt duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht. Bij de vraag of daarvan sprake is, komt betekenis toe aan de aard van het aan de orde gestelde onderwerp en de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten.21.Als uitgangspunt heeft verder wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden zoals de invloed van de verdediging op het procesverloop (het doen van onderzoekswensen die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak).22.
8.7
De vraag is of hetgeen namens de verdachte is aangevoerd had moeten worden opgevat als een verweer dat (onder meer) sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg, dat tot vermindering van de op te leggen straf diende te leiden.
8.8
De rechtspraak van de Hoge Raad leert dat de enkele opmerking dat bij de strafoplegging rekening dient te worden gehouden met overschrijding van de redelijke termijn, niet voldoende is om te gelden als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ex art. 359 lid 2 Sv waarop de rechter dient te beslissen.23.De opmerkingen: “We zijn inmiddels bijna 5,5 jaar verder. Het is deels aan de verdediging te wijten, maar het heeft ook jaren geduurd voor er een aanvullend rapport kwam. Dat is niet aan de verdediging te wijten. Ik verzoek het hof om geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.” behoefde het hof evenmin als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op te vatten.24.Ook de opmerking “overschrijding redelijke termijn in de appelfase. Overschrijding met meer dan 6 maanden. (…) Er is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, waarbij u ook naar de verdediging mag kijken”, behoefde blijkens een arrest van januari 2022 niet als zodanig te worden opgevat, mede in aanmerking genomen dat niet was aangevoerd op welke gronden de redelijke termijn ex art. 6 EVRM zou zijn overschreden.25.Zeer recent oordeelde de Hoge Raad in februari 2023 echter dat het hof ten onrechte niet heeft beslist op het verweer: “Ik meen dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in hoger beroep is geschonden. (…) er is sprake van schending van de redelijke termijn in hoger beroep (art. 6 EVRM)”.26.AG Keulen merkt in zijn voorafgaande conclusie op dat naar zijn mening, als het gaat om een schending van de redelijke termijn in de fase van het hoger beroep, in de regel aan de stelplicht is voldaan als is aangevoerd dat de redelijke termijn in een bepaalde procesfase is geschonden. Anders ligt het volgens hem als uit de stukken van het geding van omstandigheden blijkt die meebrengen dat het in de rede ligt hierop een uitzondering te maken bijvoorbeeld als verzoeken van de verdediging tot vertraging in de afdoening van de zaak hebben geleid. Hij zoekt het verschil met het arrest van januari 2022 dan ook hierin dat in de zaak uit 2022 de behandeling ter terechtzitting al drie keer op verzoek van de verdediging voor onbepaalde tijd was geschorst.27.Uit het arrest van februari 2023 volgt dat niet altijd een uitdrukkelijke ondubbelzinnige conclusie (bijvoorbeeld in de vorm van strafvermindering) aan het standpunt hoeft te worden verbonden. Dat blijkt ook wel uit een arrest uit 2015 waarin de Hoger Raad oordeelde dat de stelling “er is sprake van overschrijding van de redelijke termijn nu meer dan twee jaar is verstreken sinds de aanvang van de zaak. Op de vorige zitting is de zaak aangehouden in verband met het niet verschijnen van een tolk. De overschrijding van de redelijke termijn dient tot strafvermindering te leiden.” als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt had moeten worden opgevat.28.Daarmee was volgens de Hoge Raad een verweer gevoerd waaromtrent het hof op straffe van nietigheid uitdrukkelijk een met redenen omklede beslissing had moeten geven. Daaraan deed niet af dat door de verdediging niet precies was aangegeven in welke fase van het geding de termijnoverschrijding had plaatsgevonden; kennelijk omdat de behandeling in eerste aanleg van zeer korte duur was geweest, ging de Hoge Raad ervan uit dat het verweer (klaarblijkelijk) betrekking had op de overschrijding van de redelijke termijn in de appelfase. Daarentegen lijken cryptisch (voorgedragen) aantekeningen in pleitnotities niet snel te worden aangemerkt als een beroep op overschrijding van de redelijke termijn.29.
8.9
Dan kom ik nu toe aan de bespreking van het middel.
8.10
In de onderhavige zaak heeft de raadsman van de verdachte verzocht er rekening mee te houden dat ‘het inmiddels meer dan acht jaar geleden is dat de verdachte is aangehouden’ en dat ‘de redelijke termijn zeer fors is overschreden’. Verder is – in telegramstijl – blijkens de pleitnotities opgemerkt wanneer de verdachte is aangehouden en wanneer het vonnis in eerste aanleg is uitgesproken en de datum (van kennelijk het opstellen van het de pleitnotities) van 15 november 2018 genoemd, met als ‘slotsom’: “ruim 8 jaar verder!”. Verder heeft de raadsman betoogd dat het klopt dat de verdediging veel onderzoekswensen heeft ingediend in deze zaak, maar dat bijna al deze verzoeken zijn afgewezen en de lange duur van de zaak niet voor rekening van de verdediging komt en dat mede gelet op ‘het tijdsverloop in deze zaak’ oplegging van een gevangenisstraf niet meer opportuun is.
8.11
Ik geef toe dat ik onderhavige zaak een twijfelgeval vind. Gelet op de uiterst summiere en algemene onderbouwing, waaruit niet goed duidelijk wordt op welke afgewezen onderzoekswensen de verdediging doelt (afwijzingen in eerste aanleg of in hoger beroep?30.) en de cryptische aantekeningen in de pleitnota ben ik alles afwegende en tegen de achtergrond van de hiervoor besproken jurisprudentie van de Hoge Raad van oordeel dat het hof het aangevoerde niet had hoeven opvatten als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat ook in eerste aanleg sprake was van overschrijding van de redelijke termijn die niet aan de verdachte was te wijten en en dus diende te leiden tot strafvermindering.
8.12
Het middel faalt.
9. Het namens de benadeelde partijen voorgestelde middel
9.1
Namens de benadeelde partijen Mts. [B] , Mts. [C] B.V., [aangever 1] , [aangever 8] . [betrokkene 9] en [aangever 3] zijn schrifturen ingediend met telkens een gelijkluidend middel.
9.2
Het middel houdt in dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat de vordering tot schadevergoeding een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, althans, deze beslissing heeft gebaseerd op gronden die deze beslissing niet zonder meer kunnen dragen.
9.3
Het bestreden arrest houdt – voor zover voor dit middel van belang – het volgende in:
“Vorderingen van de benadeelde partijen
De volgende benadeelde partijen hebben zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding:
Mts. [D] ;
[aangever 3] ;
[aangever 8] ; [aangever 1] ;
[aangever 6] en [betrokkene 9] ;
[aangever 5] ;
Mts. [B]31.[B] ;
Mts. [C] B.V.
De vorderingen van deze benadeelde partijen zijn bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van hun oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de hiervoor genoemde benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen kunnen worden.
De verdediging heeft primair betoogd dat het door ZLTO ingediende schaderapport niet gezien kan worden als een vordering tot schadevergoeding, nu dit rapport niet door een gemachtigde is ingediend. Dit betekent dat het hof alleen hoeft te beslissen op de vordering van de benadeelde partij [aangever 5] , die een afzonderlijke vordering tot schadevergoeding heeft ingediend. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard moeten worden in hun vordering vanwege de bepleite vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde feit. Meer subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat de behandeling van de vorderingen van de benadeelde partijen een onevenredige belasting van het strafproces oplevert en dat zij om die reden niet-ontvankelijk verklaard moeten worden in hun vordering. Indien het hof ook hier niet in mee gaat, heeft de verdediging de verschillende opgevoerde schadeposten gemotiveerd betwist.
Het hof heeft geoordeeld dat verdachte niet schuldig is ten aanzien van het onder 1 primair, zevende en achtste gedachtestreepje tenlastegelegde waardoor de door de benadeelde partij Mts. [D] gestelde schade zou zijn veroorzaakt. Het hof zal deze benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaren in de vordering tot schadevergoeding. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Ten aanzien van de overige hiervoor genoemde benadeelde partijen overweegt het hof als volgt. Bij het indienen van de verschillende vorderingen is een uitvoerige en gedetailleerde rapportage door een deskundige van het ZLTO opgesteld ter onderbouwing van de diverse schadeposten (directe schade op basis van de bedrijfsspecifieke dierbalans, directe gevolgschade op basis van het bedrijfsspecifieke saldo en niet-bedrijfsspecifieke directe schade). Het hof begrijpt dat dit schaderapport dient te worden beschouwd als de vordering tot schadevergoeding van alle hiervoor genoemde benadeelde partijen. Het hof gaat ervan uit dat de vordering van de benadeelde partij [aangever 5] zoals deze in dit rapport staat beschreven zijn eerder ingediende vordering tot schadevergoeding vervangt. Het door het ZLTO opgestelde schaderapport is inmiddels nader beoordeeld door Wageningen Livestock Research. Ondanks deze nadere beoordeling is het hof van oordeel dat de behandeling van de verschillende vorderingen tot schadevergoeding een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In dit verband overweegt het hof dat de verschillende opgevoerde schadeposten nog steeds veel onzekerheden en onduidelijkheden bevatten en bovendien gemotiveerd zijn betwist door de verdediging. Daarbij komt dat de gestolen schapen ook weer zijn teruggegeven aan de benadeelde partijen en dat het hof mede als gevolg daarvan niet in staat is om vast te stellen welke schade door welke benadeelde partij is geleden.
De benadeelde partijen kunnen daarom thans in hun vordering niet worden ontvangen en kunnen deze slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
(…)
BESLISSING
Het hof:
(…)
Verklaart de benadeelde partijen Mts. [D] , [aangever 3] , [aangever 8] , [aangever 1] , [aangever 6] en [betrokkene 9] , [aangever 5] , Mts. [B] en Mts. [C] B. V. niet-ontvankelijk in hun vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partijen hun vordering slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partijen gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.”
9.4
In de toelichting op het middel wordt naar voren gebracht dat het onbegrijpelijk is dat het hof enerzijds overweegt dat er een uitvoerig en gedetailleerd rapport ligt, dat ook nog nader is beoordeeld door een tweede deskundige, maar anderzijds vaststelt dat er nog veel onzekerheden en onduidelijkheden zijn. Ook wordt onbegrijpelijk geacht dat het hof nalaat uit te leggen waaruit de onevenredige belasting van het strafgeding dan zou bestaan. Dit klemt volgens de stellers van het middel temeer, omdat de zaak reeds op 30 november 2018 is aangehouden voor nader onderzoek en het hof de benadeelde partijen toen niet heeft laten blijken dat er nog onzekerheden en onduidelijkheden op te lossen waren. Tot slot wordt gesteld dat het hof niet gemotiveerd heeft weergegeven waarom het de omvang van de schade niet heeft geschat op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming was.
9.5
De vraag of de behandeling van een vordering van een benadeelde partij een onevenredige belasting vormt van het strafgeding, betreft een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. De Hoge Raad toetst daarbij terughoudend.32.Tegen die achtergrond kom ik tot de slotsom dat de beslissing van het hof om de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren niet onbegrijpelijk is. Gezien de inhoud van de vorderingen – in de vorm van een schaderapport van 45 pagina’s, dat later nader is beoordeeld door deskundigen – is niet onbegrijpelijk dat het hof heeft overwogen dat er nog steeds veel onzekerheden en onduidelijkheden waren. Ook is daarbij van belang dat het hof heeft overwogen dat de verschillende opgevoerde schadeposten gemotiveerd zijn betwist, de gestolen schapen ook weer zijn teruggegeven aan de benadeelde partijen en dat het hof mede als gevolg daarvan niet in staat was om vast te stellen welke schade door welke benadeelde partij was geleden. Voor een verdere toetsing is in deze cassatieprocedure geen ruimte.
9.6
Het middel faalt.
10. Ambtshalve beoordeling van de redelijke termijn in cassatiefase
10.1
Ambtshalve wijs ik op het volgende. Namens de verdachte is op 28 december 2020 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf aan de hand van de gebruikelijke maatstaf.
11. Conclusie
11.1
De middelen falen en kunnen, met uitzondering van het eerste en tweede namens de verdachte voorgestelde middel, met toepassing van de aan art. 81 lid 1 RO ontleende overweging worden afgedaan.
11.2
Ambtshalve heb ik geen andere gronden aangetroffen, dan de hiervoor vermelde grond met betrekking tot de redelijke termijn in de cassatiefase, die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
11.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, en tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑02‑2023
Ik neem deze conclusie op het moment dat de termijn nog niet is verstreken die aan de advocaat van de verdachte is gegeven om een verweerschrift in te dienen tegen het middel van cassatie van de benadeelde partijen. Naar aanleiding van het toesturen van de schriftuur van de benadeelde partijen heeft mr. Korff namens de verdachte laten weten dat het cassatieberoep partieel is ingetrokken ten aanzien van de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen. Omdat, zoals gezegd, een dergelijke intrekking geen gevolgen heeft voor de ontvankelijkheid van de schriftuur van de benadeelde partijen, volsta ik met deze constatering. Mocht alsnog een verweerschrift worden ingediend en deze aanleiding geven tot een nadere conclusie, ben ik bereid aanvullend te concluderen.
Zie voor dit alles het vonnis van de rechtbank, p.11-15.
Ik merk op dat de verdediging in hoger beroep bij de eerste regiezitting van 5 april 2017 wel heeft verzocht om nieuw DNA onderzoek uit te laten voeren, omdat ‘pas als vast staat dat alle in beslag genomen schapen verwantschap vertonen met schapen van aangevers, kan worden geoordeeld dat de inbeslaggenomen schapen zijn gestolen’, zie p. 6 van de aldaar overgelegde pleitnotities. Het hof heeft dit verzoek afgewezen op de grond dat dit een zeer algemene stelling is die miskent dat het hof bij die beoordeling meer factoren in acht neemt op grond waarvan het tot een beslissing zal komen. Dit standpunt is later niet verhaald door de verdediging. Wel heeft de verdediging op de daaropvolgende zitting van 16 november 2018 betoogd dat ten aanzien van drie aangevers geen verwantschappen waren aangetoond, zie onder punt 77 en 90 van de pleitnotities.
Zie de pleitnotities onder de punten 43-62 en de aanvullingen die zijn opgenomen in het proces-verbaal van de zitting.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130.
Zie HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359.
Zie het aanvullend proces-verbaal met nummer 72095 van 24 april 2013 van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , zoals ook benoemd door het hof in zijn tussenarrest van 5 april 2017, p. 4.
Zie onder punten 16-18 van de overgelegde pleitnotities.
Voetnoten zijn niet overgenomen.
Vgl. in dit verband HR 15 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR3260, rov. 3.3 (kennelijk niet opgevat als verzoek) en HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BPO438 (onderzoek t.t.z. opnieuw aangevangen).
Ik wijs nog op de jurisprudentie dat bij een terechte klacht over het verzuim te beslissen op een verzoek een rechtens te respecteren belang bij cassatie kan ontbreken indien op een eerdere terechtzitting wel gemotiveerd is afgewezen en in het herhaalde verzoek niet concreet is ingegaan op de door het hof gegeven motivering en ook geen beroep is gegaan op nieuwe feiten en omstandigheden, HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:389.
Murtazaliyeva t. Rusland, 18 december 2018, appl. No. 36658/05 en Keskin t. Nederland, 19 januari 2021, appl. No. 2205/16.
HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1931.
CAG Bleichrodt ECLI:NL:PHR:2021:486 van 11 mei 2021, met weglating van voetnoten.
Zie in dit verband ook de recente uitspraak van het EHRM, 15 december 2022, nrs. 28081/19 en 29664/19, Vasaráb en Paulus t. Slowakije,
Vgl. Corstens/Borgers & Kooijmans, Het Nederlandse Strafprocesrecht, achtste druk, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 773-774. Zie ook bijvoorbeeld de conclusie van mijn ambtgenoot Keulen, ECLI:NL:PHR:2018:348 voorafgaand aan HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:606 (art. 81 lid 1 RO).
Vgl. de situatie dat in de strafmotivering omstandigheden worden genoemd waaronder het feit is begaan, die ook mogelijk als zelfstandig strafbaar feit zouden kunnen worden aangemerkt, bijvoorbeeld HR 12 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4421.
Met 15 november 2018 zal zijn bedoeld 18 november 2020. Op de vorige zitting van 16 november 2018 was dit verweer ook reeds aangevoerd, zie de pleitnotities van de zitting van 16 november 2018 onder punt 137.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 (rov. 3.8), m.nt. Mevis.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX5479, NJ 2006/393, m.nt. Buruma, rov. 3.7.1.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 (rov. 3.13.1 en 3.14), m.nt. Mevis.
Zie HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9347.
HR 18 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:33. Zie bijvoorbeeld ook HR 24 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:495 (art. 81.1 RO).
HR 7 februari 2023, ECLI:NL:HR;2023:169.
HR 18 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:33.
HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:138.
In eerste aanleg zijn zo’n 18 onderzoekswensen toegewezen verdeeld over twee regiezittingen.
Het hof zal hier telkens bedoeld hebben: [B] .
Zie onder meer HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3751 en HR 11 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:528.