Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/3.5.1
3.5.1 Uitzondering 1: Actio Pauliana en derdenbeslag
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS399301:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie daarover J.A. Ankum, De Pauliana buiten faillissement, 1962; Kluwer Vermogensrecht (MellemaKranenburg), aant. 1-112 bij art. 3:45; J.T. Mellema-Kranenburg, De Pauliana in en buiten faillissement, 1996; F.P. van Koppen, Actio Pauliana en onrechtmatige daadvordering (diss. KUB), 1998; Asser/Hartkamp 2000 (4-11), nrs. 438-452; zie met name ook H.C.F. Schoordijk, Vermogensrecht in het algemeen naar Boek 3 van het nieuwe BW, 1986, p. 153-172 (waar hij de Pauliana op de p. 163-166 telkens ook in de sleutel van het derdenbeslag zet).
Daarbij kan het tevens gaan om een vordering onder opschortende voorwaarde (art. 6:22), waarvan het verhaal óók door de Pauliana kan worden beschermd, met dien verstande dat de schuldeiser, zo nodig, wel aannemelijk dient te maken dat de voorwaarde zal worden vervuld en de vordering opeisbaar wordt (HR 3 mei 2002, NJ 2002, 393 (Brandaol/Joral), m.nt. PvS).
Dat verklaart ook waarom de faillissementscurator, die immers niet met de gefailleerde schuldenaar te vereenzelvigen is, wél ten behoeve van alle schuldeisers een beroep op de Pauliana (art 42 e.v. Fw) toekomt (vgl. o.a. HR 8 november 1991, NJ 1992, 174 (Nimox/Van den End q.q.), m.nt. Ma, en HR 23 december 1994, NJ 1996, 627-628 (Notarissen/Curatoren THB), m.nt. WMK), en ook waarom in zo'n geval een beroep op verrekening van de derde nlét aan de Curator kan worden tegengeworpen (vgl. HR 14 januari 1983, NJ 1983, 597 (Peeters q.q.JGatzen), m.nt. G).
In deze zin ook Oudelaar, Recht halen, 2000, § 53, p. 61, en § 78, p. 92 (onder 2); Stein/Rueb, Compendium, 2002, p. 331; zie ook Jansen, Executie- en beslagrecht, 1990, p. 218.
Zie daarvoor HR 11 juni 1993, NJ 1993, 563 (HemapavefOntvanger); zie ook Asser/Hartkamp 2001 (4-11), nr. 449.
Zie in NJ 1994, 640, p. 3047, onder 7.
Zie in dit verband r.o. 3.4 van het Ontvanger/Bartering-arrest: de rechter is niet bevoegd om in de verklaringsprocedure 'met betrekking tot de wijze van executie nadere regelen te stellen'; zie daarover ook § 5.4.2.2.
Zie over het begrip cumulatie van rechtsvorderingen: Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen, 2002, nr. 46; Snijders/Ynzonides/Meijer, 2002, nr. 66; zie ook § 5.4.2.2.
Zie in dit verband Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 338 (MvT lnv. bij art. 737), waarover ook H.C.F. Schoor-dijk, Vermogensrecht in het algemeen naar Boek 3 van het nieuwe BW, 1986, p. 165-166; zie voorts de hierna in noot 63 genoemde lagere rechtspraak waarin dit procédé ook is gevolgd.
Zie voor een van de weinige uitspraken daarover Hof Leeuwarden 9 december 1998, V-N 1999, p. 636 e.v.; zie over dit arrest in kritische zin F.P. van Koppen, TW 1999/7, p. 161-163. Het tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad bij arrest van 26 januari 2001, JOR 2001/66 (Rimag Beheer/Ontvanger) verworpen (met toepassing van art. 101a RO-oud).
Zie daarvoor HR 8 januari 1937, NJ 1937, 431 (Van der Feltz q.q.JCredietbank), m.nt. EMM, en HR 10 december 1976, NJ 1977, 617 (Curatoren Eneco/BACM); zie verder AsserfHartkamp 2001 (4-11), nr. 443; Kluwer Vermogensrecht (Mellema-Kranenburg), aant. 48 bij art. 3:45.
Dat is echter anders bij financiering door banken tegen het stellen van zekerheden. Zowel in de kredietovereenkomst als in de daarop van toepassing verklaarde Algemene Bankvoorwaarden verplicht de kredietnemer zich bij voorbaat op eerste verzoek van de Bank (aanvullende) zekerheden te verstrekken. Die verstrekking is dus in beginsel steeds 'verplicht' verricht (vgl. Kluwer Vermogensrecht (Mellema-Kranenburg), aant. 45-48 bij art. 3:45).
Zie daarvoor HR 3 oktober 1980, NJ 1980, 643 (Imperial/Waanders), m.nt. GJS; HR 12 april 1996, NJ 1996, 488 (Montana II); en verder: AsserfHartkamp 2001 (4-11), nr. 444.
Zie aldus AsserfHartkamp 2001 (4-11), nr. 444; zie ook J.A. Ankum, De Pauliana buiten faillissement, 1962, p. 101 e.v.; Kluwer Vermogensrecht (Mellema-Kranenburg), aant. 55-67 bij art. 3:45.
De Pauliana heeft immers als primaire strekking dat - in de woorden van HR 22 maart 1991, NJ 1992, 214 (Loeffen q.q./Mees & Hope II), m.nt. Pv5 - 'de schuldeisers worden beschermd tegen benadeling in hun verhaalsmogelijkheden'. Dat geldt zowel in als buiten faillissement.
Zie daarover J.A. Ankum, De Pauliana buiten faillissement, 1962, p. 118-119; H.P.J. Ophof, De Actio Pauliana: Terug van weggeweest of ook: 'wegwezen?, 1992, p. 15 e.v.; zie ook Asser/Hartkamp 2001 (4-11), nr. 444; Kluwer Vermogensrecht (Mellema-Kranenburg), aant. 61-62 bij art. 3:45.
Zie in dit verband ook art. 3:41 dat voorziet in de mogelijkheid van partiële vernietiging, terwijl art. 3:45 lid 4, bepaalt dat vernietiging niet verder moet strekken 'dan nodig is ter opheffing van de (...) ondervonden benadeling'.
Zie in deze zin HR 1 oktober 1993, NJ 1994, 257 (Ontvanger/Pellicaan), m.nt. WMK (herhaald in HR 17 november 2000, NJ 2001, 272 (Bakker q.q./Katko), m.nt. PvS); zie hierover ook Kluwer Vermogensrecht (Mellema-Kranenburg), aant. 69 bij art. 3:45; Conclusie A-G Hartkamp (onder 13) bij HR 22 september 1995, NJ 1996, 706 (RavastfOntvanger), m.nt. HJS; F.P. van Koppen, Actio Pauliana en onrechtmatige daadvordering (diss. Tilburg), 1998, p. 103; Asser/Hartkamp 2001 (4-11), nr. 447.
Zie daarvoor HR 23 december 1949, NJ 1950, 262 (Boendermaker/Schopman); HR 22 september 1995, NJ 1996, 706 (RavastfOntvanger), m.nt. HJS; HR 19 oktober 2001, NJ 2001, 654 (D./Gilhuis q.q.); zie ook Asser/Hartkamp 2001 (4-11), nr. 446.
Zie aldus J.A. Ankum, De Pauliana buiten faillissement, 1962, p. 146.
Zie daarover ook J.A. Ankum, De Pauliana buiten faillissement, 1962, p. 146; zie daarover ook 43.4.2.8.
Zie o.a. Rb. Arnhem 26 oktober 1995, V-N 1995, p. 4353; Rb. 's-Gravenhage 14 februari 1996, V-N 1996, p. 1406; Rb. Arnhem 29 augustus 1996, V-N 1996, p. 3673; Rb. Arnhem 6 maart 1997, V-N 1997, p. 1940, bekrachtigd door Hof Arnhem 13 juli 1999 (niet gepubliceerd).
Inleiding
45 In de hiervoor (nr. 44) besproken zaak Ontvanger/Bartering heeft de Hoge Raad zich kennelijk ook gerealiseerd, dat de in beginsel voor de beslaglegger geldende regel van gebondenheid, ook minder aanvaardbare consequenties kan hebben. De casus gaf daar ook alle aanleiding toe. In een 'ten overvloede' gegeven overweging wijst de Hoge Raad er op dat de belangen van een beslaglegger die met een contractuele rechtsverhouding als het Bartering-systeem wordt geconfronteerd en daardoor in zijn verhaalsmogelijkheden wordt beperkt, 'niet zonder bescherming blijven'. Daartoe overwoog hij het volgende (r.o. 3.5):
'De Ontvanger heeft immers de bevoegdheid, voor zover hij in zijn verhaalsmogelijkheid wordt benadeeld, doordat hij slechts een in Bartering-eenheden luidende vordering verkrijgt, met de daaraan verbonden, uit de lidmaatschapsvoorwaarden van Bartering voortvloeiende bedingen dat de vordering niet in Nederlands geld kan worden opgeëist en dat de vordering niet aan derden kan worden overgedragen, deze bedingen of één daarvan op de voet van 3:45 BW te vernietigen indien aan de door deze bepaling gestelde voorwaarden is voldaan. In de onderhavige vordering van de Ontvanger ligt een dergelijke vordering tot vernietiging, die immers tot beide partijen had moeten zijn gericht, niet besloten.'
De ontsnapping aan de (nemo plus-)regel dat de beslaglegger in beginsel gebonden is aan de rechtsverhouding beslagdebiteur/derde-beslagene, en met name aan de daarvan deel uitmakende, zijn verhaalsmogelijkheden beperkende of zelfs onmogelijk makende bedingen, wordt aldus gevonden in de algemene regeling van de (actio) Pauliana (art. 3:45 e.v.). Daarmee is deze 'actie' voor het eerst rechtstreeks op een situatie van derdenbeslag van toepassing verklaard.
De Pauliana1 vormt voor een schuldeiser het middel bij uitstek om de door toedoen van zijn schuldenaar gefrustreerde verhaalsmogelijkheden voor zijn vordering(en)2 te herstellen. Door op grond van art. 3:45 lid 1 (het complex van) de benadelende rechtshandeling( en) te vernietigen, maakt de schuldeiser als het ware de tussen zijn schuldenaar en een derde in het leven geroepen rechtsverhouding - bijv. verkoop en levering van een onroerende zaak voor een te lage prijs, of afstand om niet van een reëel vorderingsrecht, of bepaalde bedingen in een rechtsverhouding als bij Bartering - ongedaan, maar hij doet dat uitsluitend jegens zich zelf, én alleen voorzover het nodig is om de benadeling op te heffen (art. 3:45 lid 4). De schuldeiser/beslaglegger oefent op deze wijze derhalve een bevoegdheid uit die naar zijn aard aan de schuldenaar/beslagdebiteur zelf niet toekomt: het zou immers nogal ongerijmd zijn wanneer de schuldenaar, als één van de deelnemers aan de benadelende rechtshandeling(en), de mogelijkheid zou hebben om zélf een beroep op de Pauliana te doen.3 Aldus is sprake van een uitzondering op de nemo plus-regel, en wel in die zin dat de schuldeiser die derdenbeslag legt of voornemens is dat te doen daarbij tevens een bevoegdheid kan uitoefenen die de beslagdebiteur zélf niet toekomt.4 Op de vraag, tot wélk moment de beslaglegger deze bevoegdheid nog kan uitoefenen, zal in § 5.4.23 bij de bespreking van het karakter van de verklaringsprocedure (art. 477a lid 2) nader worden ingegaan. Hier zal ik mij beperken tot de vraag aan welke (formele en materiële) vereisten voldaan moet zijn, wil een schuldeiser bij een derdenbeslag met succes een beroep op de Pauliana kunnen doen.
Vereisten voor toepassing Pauliana bij derdenbeslag
46 In zijn hiervoor (nr. 45) geciteerde overweging uit het arrest Ontvanger/Bartering, stelt de Hoge Raad met enige nadruk dat het beroep op de Pauliana - in die zaak nog ex art. 1377 (oud), maar die bepaling verschilt niet wezenlijk van art. 3:45 - alleen mogelijk is,
'indien aan de door deze bepaling gestelde voorwaarden is voldaan.'
Dat spreekt natuurlijk nogal vanzelf, maar daarmee is nog niet gezegd dat het met succes inroepen van de Pauliana in de praktijk eenvoudig is. Het is dus nuttig om met de Ontvanger/Bartering-casus daarbij als leidraad - na te gaan, op welke problemen de beslagleggende schuldeiser kan stuiten, wanneer hij in het kader van een gelegd of te leggen derdenbeslag één of meer bedingen uit de rechtsverhouding beslagdebiteur/derde-beslagene wenst te vernietigen. Daartoe zullen hierna (onder a tot en met c) eerst de voornaamste vereisten van meer formele aard worden besproken, waarna (onder d tot en met J) de vereisten van meer materiële aard voor toepassing van art. 3:45 aan bod zullen komen.
Wijzen van vernietiging
a. Zoals de Hoge Raad in zijn eerder (nr. 45) geciteerde overweging ook heeft aangestipt, dient de rechtsvordering, of de buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging, te worden gericht 'tot hen die partij zijn bij de rechtshandeling' (art. 3:51 lid 1 resp. art. 3:50 lid 1). In geval van derdenbeslag zou de buitengerechtelijke vernietigingsverklaring bijv. meteen kunnen worden opgenomen in, dan wel afzonderlijk worden meebetekend met, het overeenkomstig art. 475 lid 2 aan de derde-beslagene te betekenen beslagexploot, en voorts in of bij het exploot waarbij binnen acht dagen na het leggen van het beslag het beslagexploot aan de beslagdebiteur moet worden betekend (art. 475i). Een en ander kan vanzelfsprekend ook geschieden bij afzonderlijke verklaringen. In een ander arrest uit 1993 heeft de Hoge Raad de verschillende bij het inroepen van de Pauliana in acht te nemen formaliteiten duidelijk op een rij gezet.5 Bij derdenbeslag gaat het er met name om dat de benadelende bedingen in de rechtsverhouding (B)-(C) door de beslaglegger zowel jegens de beslag-debiteur als jegens de derde-beslagene worden vernietigd. Wanneer er ook nog een vierde in het spel is, bijv. een cessionaris of pandhouder, is het verstandig om de rechtshandeling óók jegens hem te vernietigen, zeker wanneer de benadeling juist door die rechtshandeling is veroorzaakt.
Vernietiging jegens alle betrokkenen
b. In zijn noot onder Ontvanger/Bartering heeft Snijders6 er nog terecht op gewezen, dat niet alleen de verklaring tot vernietiging tot de - bade - bij de rechtshandeling(en) betrokken partijen moet worden gericht, maar ook dat bérde partijen, zo nodig, in de 'gerechtelijke actie' moeten worden betrokken (art. 3:51 lid 2). Dat is alleen anders wanneer zij beiden in de vernietiging zouden berusten, maar dat komt in de praktijk niet of nauwelijks voor. De beslaglegger zal derhalve óf (i), naast een van de procedures van art. 477a, nog een afzonderlijke procedure als bedoeld in art. 3:51 lid 2 tegen beide partijen (beslagdebiteur en derde-beslagene) moeten instellen, óf (ii) hij zal de beslagdebiteur meteen moeten mee-dagvaarden in een van de op grond van art. 477a tegen de derde-beslagene aan te spannen procedures, teneinde de ingeroepen vernietigingsgrond door de rechter te laten aanvaarden (art. 3:51 lid 1). Aangenomen zal daarbij mogen worden dat het in beginsel vrij strakke7 kader van de verklaringsprocedure zich in elk geval niet tegen deze vorm van 'subjectieve cumulatie' van rechtsvorderingen verzet.8 Deze processuele benadering impliceert tevens dat de schuldeiser die zich met een beroep op de Pauliana door het leggen van executoriaal derdenbeslag op een vordering wil verhalen, niet eerst de - nogal omslachtige - weg van het conservatoire Pauliana-derdenbeslag (art. 737) behoeft te volgen. Mits de schuldeiser/beslaglegger alle bij de paulianeuze rechtshandeling(en) betrokken partijen maar in het geding betrekt, zal de vernietiging ervan óók door de rechter kunnen worden vastgesteld in een procedure die volgt op een aanstonds gelegd executoriaal derdenbeslag.9
Latere ontdekking van de paulianeuze rechtshandeling
c. Een ander probleem van processuele aard doet zich voor, wanneer de beslaglegger eerst tijdens het geding als bedoeld in art. 477a lid 1 naar aanleiding van een pas dán duidelijk bij conclusie van antwoord door de derde-beslagene gedane 'gerechtelijke verklaring', tot de slotsom komt dat hij bepaalde zijn verhaalsrecht benadelende bedingen in de rechtsverhouding (B)-(C) alsnog op grond van art. 3:45 lid 1 dient te vernietigen. In dat geval zal hij de beslagdebiteur in het geding moeten betrekken, en wel door hem - eventueel met toepassing van art. 118 - afzonderlijk te dagvaarden, waarna beide procedures overeenkomstig art. 222 door de rechter kunnen worden gevoegd. Daarnaast is ook denkbaar dat de beslagdebiteur zélf voor zijn rechten/belangen wenst op te komen en verzoekt te mogen interveniëren (art. 217) in het reeds tussen beslaglegger en derde aanhangige verklaringsgeding (zie over interventie en voeging bij derdenbeslag § 4.2.2 en § 5.43.4). Aangezien de beslagdebiteur zelf geen beroep toekomt op de Pauliana, zal hij in zo'n situatie in rechte willen betogen dat door de beslaglegger daarop ten onrechte een beroep is gedaan, zodat hij de derde zal ondersteunen in diens verweer tegen de stellingen van de beslaglegger.
Onverplicht verrichte rechtshandeling
d. De rechtshandelingen - maar vaak ook het complex van rechtshandelingen10 die de benadeling opleveren, zullen, willen zij met succes vernietigd kunnen worden, onverplicht verricht moeten zijn (art. 3:45 lid 1). Dat wil zeggen dat voor het verrichten er van geen rechtsplicht11 bestond. Er is uitsluitend sprake van een rechtsplicht, indien de schuldenaar op grond van de wet of een (voor)overeenkomst rechtens tot het verrichten van de betreffende rechtshandeling(en) verplicht was. Aangezien het in de praktijk niet zo vaak voorkomt dat een schuldenaar op grond van een eerder met een derde gesloten overeenkomst tot het verrichten van bepaalde rechtshandeling(en) jegens hem gehouden is12, zal de benadelende rechtshandeling in veel gevallen onverplicht verricht zijn. Terugkerend naar de Ontvanger/Bartering-casus lijkt aannemelijk dat de beslagdebiteur - Partyservice - niet in de hiervoor bedoelde zin 'verplicht' was (i) lid te worden van de Bartering-organisatie en evenmin (ii) zich reeds bij voorbaat te onderwerpen aan de lidmaatschapsvoorwaarden met de daarin opgenomen benadelende bedingen. In zoverre zou een beroep van de Ontvanger op de Pauliana in het kader van dit derdenbeslag vermoedelijk een goede kans van slagen hebben gehad.
Benadeling en het bewijs daarvan
e. Voorts zal de schuldeiser die zich op de Pauliana beroept moeten stellen en, zo nodig, bewijzen (vgl. art. 150) dat hij door de onverplicht verrichte rechtshandeling(en) is benadeeld.13 Van benadeling is bijv. sprake, wanneer als gevolg van de gewraakte rechtshandeling(en) het vermogen van de schuldenaar - aldus Hartkamp14
'ontoereikend wordt om alle crediteuren te betalen, of indien een reeds onvoldoende mogelijkheid tot verhaal nog wordt verkleind.'
Daarbij zal het veelal gaan om gevallen waarin de schuldenaar een voor directe en concrete uitwinning vatbaar vermogensbestanddeel tegen een objectief te lage prijs aan een derde in eigendom heeft overgedragen, dan wel volledig ten behoeve van die derde met pand of hypotheek heeft bezwaard. In al deze gevallen kan de schuldeiser daardoor rechtstreeks in zijn verhaalsmogelijkheden zijn of worden benadeeld.15 Een op zich zelf wél reële koopsom kan echter ook op een zódanige wijze door de derde (moeten) worden voldaan - bijv. in het buitenland of in contanten - dat deze voor schuldeisers niet meer op eenvoudige wijze als verhaalsobject te achterhalen is. Het komt in de praktijk dan ook regelmatig voor dat een schuldenaar zich op zodanige wijze jegens een derde heeft verbonden dat, hoewel zijn vermogen door de transactie in economische zin gelijk is gebleven, zijn schuldeisers tóch door de wijze van uitvoering of inkleding er van feitelijk in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld of althans ernstig bemoeilijkt.16 Daarvan is bijv. sprake bij de in de Bartering-voorwaarden voorkomende bedingen, die inhouden dat de vordering niet in Nederlands geld kan worden opgeëist en dat deze niet aan derden mag worden overgedragen: deze bedingen, die op zich zelf de vermogenstoestand van de schuldenaar niet aantasten, zijn in de ogen van de Hoge Raad toch vatbaar voor vernietiging, omdat voor schuldeisers van Partyservice het nemen van verhaal daardoor aanmerkelijk bemoeilijkt, zo niet feitelijk onmogelijk wordt gemaakt. Het is, voorzover mij bekend, de eerste keer dat de Hoge Raad ook dit soort bedingen in de ban van de Pauliana heeft gedaan. Bovendien valt daarbij op dat de Hoge Raad het niet nodig acht om de gehele overeenkomst Partyservice/Bartering te vernietigen, maar alleen de benadelende bedingen eruit (zie de hiervoor in nr. 44 geciteerde overweging).17
Wetenschap van benadeling
f Zoals bij de toepassing van de Pauliana meestal het geval is, is in de praktijk het werkelijke probleem gelegen in het vereiste bewijs van wetenschap van benadeling, met name wanneer het gaat om rechtshandelingen anders dan om niet (art. 3:45 lid 2), derhalve onder bezwarende titel. In dat geval zal de schuldeiser (beslaglegger) die de Pauliana inroept, moeten aantonen dat zowel zijn schuldenaar (beslagdebiteur) als degene met of jegens wie hij de rechtshandeling(en) heeft verricht (derde-beslagene), wist of behoorde te weten dat daarvan benadeling van een of meer schuldeisers het gevolg zou zijn. Onvoldoende is dat uitsluitend wordt aangetoond dat de vernietigde rechtshandeling(en) de 'kans op benadeling' van een of meer schuldeisers in het leven kon(den) roepen.18 Het moet gaan om een daadwerkelijke en concrete benadeling in de verhaalsmogelijkheden. In de Bartering-zaak zou de Ontvanger dus hebben moeten bewijzen, niet alleen dat bij Partyservice als schuldenaar deze 'wetenschap' aanwezig was - wat meestal niet zo moeilijk zal zijn - maar óók dat Bartering als derde-beslagene wist of behoorde te weten dat schuldeisers van Partyservice als gevolg van de in de lidmaatschapsvoorwaarden opgenomen bedingen in hun verhaalsmogelijkheden benadeeld zouden worden. Dit impliceert dat Bartering wist of behoorde te weten dat Partyservice, op het moment dat zij de overeenkomst sloot en zich aan de lidmaatschapsvoorwaarden onderwierp, schuldeisers had én dat Partyservice voor hen geen of onvoldoende verhaal zou (kunnen) bieden. En dát bewijs is voor een beslaglegger vaak niet te leveren, tenzij een en ander uit de feiten en omstandigheden kan worden afgeleid.
De conclusie waartoe het hiervoor onder a tot en met f betoogde leidt is dat de schuldeiser, die zich in het kader van een reeds gelegd - of nog door hem te leggen - derdenbeslag op de Pauliana wenst te beroepen en op grond daarvan de hem benadelende bedingen uit de overeenkomst tussen beslagdebiteur en derde-beslagene, dan wel eventueel zelfs de volledige overeenkomst, vernietigt, in veel gevallen op grote bewijsproblemen zal stuiten. Deze zijn niet zozeer inherent aan het derdenbeslag als wel aan de figuur van de Pauliana zelf. De rechtspraak van de afgelopen decennia laat echter wel zien dat rechters steeds meer een 'open oog' krijgen voor schuldeisers die door rechtshandelingen van hun schuldenaar of derden (vgl. art. 3:48) in hun verhaalsmogelijkheden worden gefrustreerd. Dat geldt niet alleen bij de Pauliana, maar ook bij op onrechtmatige daad gebaseerde vorderingen tot schadevergoeding van schuldeisers. In zoverre zou men kunnen zeggen dat rechters meer 'fraudegevoelig' zijn geworden.
Slotopmerkingen
47 Het voorgaande neemt echter niet weg dat, met name wanneer de te verhalen vordering pas is ontstaan nádat de gewraakte rechtshandeling(en) is (zijn) verricht, een succesvolle toepassing van de Pauliana - hoewel volgens inmiddels vaste rechtspraak zonder meer mogelijk is19 - nóg moeilijker wordt. Hoewel het in beginsel voldoende is dat op het moment waarop de schuldeiser zijn rechten uit art. 3:45 doet gelden, dan wel het tijdstip waarop de rechter bij vonnis het daarop gedane beroep aanvaardt, de benadeling zich dán voordoet, toch zal bewezen moeten worden dat de wetenschap van die latere benadeling reeds bestond ten tijde van het - soms veel eerder verrichten van de vernietigde rechtshandeling(en). Het leveren van het bewijs, bijv. dat door de paulianeuze verkoop van een onroerende zaak in 1998 schuldeisers die pas in 2000 vorderingen op de schuldenaar hebben verkregen, zijn benadeeld, zal, hoewel niet onmogelijk, heel moeilijk zijn, met name ten opzichte van de derde(-beslagene) met of jegens wie de schuldenaar heeft gehandeld. Bovendien loopt de schuldeiser, naar mate er meer tijd zit tussen de benadelende rechtshandeling(en) en het moment waarop deze wordt vernietigd, het risico dat de bevoegdheid tot het inroepen van de vernietiging inmiddels is verjaard (art. 3:52 onder c: drie jaren na de ontdekking van de benadeling). Op deze verjaring zal ook de derde-beslagene zich jegens de beslaglegger kunnen beroepen (zie daarover § 5.5.5.1).
Tot besluit van deze paragraaf over de Pauliana is het goed om de volgende woorden van Ankum20 nog eens in herinnering te roepen, namelijk dat
'de toepasselijkheid der Pauliana (...) ook van groot belang (is) in al die gevallen, waarin de debiteur handelingen verricht om een te leggen of gelegd derdenbeslag illusoir te maken.'
Daarbij heeft Ankum met name het oog op die rechtshandelingen die - anders dan in de Ontvanger/Bartering-zaak - worden verricht vlak vóór of kort ná het leggen van het derdenbeslag. Met name in het laatste geval kan de Pauliana een goede oplossing bieden voor dié gevallen waarin art. 475h lid 1 geen toepassing kan vinden. Zo valt bijv. het door opzegging of anderszins beëindigen of wijzigen van de contractuele rechtsverhouding (B)-(C), waardoor (C) als derde-beslagene niets of veel minder aan (B) als beslagdebiteur verschuldigd is, niet onder het bereik van de in het eerste lid van art. 475h 'verboden' rechtshandelingen.21 Zo'n rechtshandeling zal echter, zeker wanneer die is verricht ná het leggen van het beslag, vrij eenvoudig voor vernietiging ex art. 3:45 in aanmerking komen. Is een en ander echter geschied vóór de beslaglegging dan zal het bewijs van wetenschap van benadeling veel moeilijker te leveren zijn. Ten slotte zij er nog op gewezen dat in de lagere rechtspraak, ondanks de bewijsproblemen, een beroep op de Pauliana bij derdenbeslag met enige regelmaat is aanvaard. In al deze gevallen ging het om door de Ontvanger gelegde executoriale derdenbeslagen.22