Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/3.4
3.4 De nemo plus-regel of de regel van gebondenheid
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS399302:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie daarover ook Stein/Rueb, Compendium, 2002, p. 331-332 (die de regel overigens niet met zoveel woorden noemen), en Dl van der Kwaak, Het rechtskarakter van het beslagrecht (diss. Groningen), 1990, p. 60-62 (die er terecht op wijst dat het bij het 'nemo plus-principe' in het beslag-recht niet gaat om overdracht of verkrijging van rechten door de beslagdebiteur aan de beslaglegger); zie ook Parl. Gesch. Boek 6, p. 211 (MvA II bij art. 6:53) en p. 463 (MvA II bij art. 6:114) waar deze regel wél met zoveel woorden wordt genoemd; zie voorts J.P. Verheul, Aspekten van Nederlands internationaal beslagrecht (diss. Amsterdam VU), 1968, § 19, p. 37 (waar ook expliciet wordt gerefereerd aan de 'nemo plus'-regel; zie ook § 21, p. 39).
Dit adagium luidt voluit: 'Nemo plus iuris in alium transferre potest quam ipse habet', wat betekent dat niemand meer rechten aan een ander kan overdragen dan hij zelf heeft (vgl. Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht, 2001, nr. 362).
Zie ook nog Jansen, Executie- en beslagrecht, 1990, p. 217-218; zie ook Star Busmann/Rutten/ Ariëns, Hoofdstukken, 1972, nr. 464, waar er overigens ten onrechte van wordt uitgegaan dat de beslaglegger 'rechtverkrijgende van de geëxecuteerde' zou zijn (zie ook hierna noot 34).
Letterlijk: de 'niet-slechter'-regel; zie daarover Stein/Rueb, Compendium, 2002, p. 332-333; zie ook Oudelaar, Recht halen, 2000, § 78, onder 2, p. 91-92; zie over deze regel verder § 5.2.2.
In het Belgisch derdenbeslagrecht geldt dezelfde regel (vgl. Dirix/Broeckx, Beslag, 1992, nr. 642). Het in 1993 vernieuwde Franse derdenbeslagrecht is (mij) op dit punt niet geheel duidelijk (vgl. VincentfPrévault, Voies d'exécution et procédures de distribution, 1993, p. 95 e.v.).
Zie aldus Oudelaar, Recht halen, 2000, § 53, p. 61.
Zie daarover Star Busmann/Rutten/Ariëns, Hoofdstukken, 1972, nr. 464; Mijnssen, Materieel be-slagrecht, 1992, § 1.6., p. 19-21 (met verdere gegevens); en uitvoerig Dl van der Kwaak, Het rechtskarakter van het beslagrecht (diss. Groningen), 1990, p. 60-62; zie ook hierna § 3.6.2.
Met Mijnssen (zie vorige noot) zal moeten worden aangenomen dat de beslaglegger een eigen executierecht uitoefent, ook al is er ongetwijfeld een aspect van (dwang)vertegenwoordiging aan verbonden (in die zin Dirix/Broecloc, Beslagrecht, 1992, nr. 45, voor het Belgisch beslagrecht). Zo is H.C.F. Schoordijk (o.a. in: Onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking bij zogenaamde driehoeksverhoudingen, 1999, p. 74) nog steeds van mening dat de beslaglegger bij derdenbeslag een rechtverkrijgende van de beslagdebiteur is (zie ook in NTBR 2002/6, p. 255); zie daarover ook nog hierna § 3.6.2.
Aldus is beslist in HR 20 januari 1984, NJ 1984, 512 (Ontvanger/Barendregt), m.nt. G; zie over dit arrest § 5.5.2.3.
In deze zin Dirix/Broecloc, Beslagrecht, 1992, nr. 642, ook voor het Belgisch derdenbeslagrecht.
Zie HR 5 november 1993, NJ 1994, 640, m.nt. HJS. Het arrest is ook besproken door Vranken en Linssen in WPNR (1994) 6122, en door Oudelaar in TCR 1994 (afl. 2), p. 49-50; zie over dit arrest voorts Verhagen/Rongen, Cessie, 2000, § 7.4; en hierna § 3.5.1 (nr. 45).
Het meest verstrekkend verweer van Bartering was immers dat de vordering in rekening-courant op grond van de overeenkomst tussen partijen niet voor overdracht en daarmee ook niet voor beslag vatbaar was (zie: art 3:83 lid 2). Deze vraag - zie daarover Hl Snijders in zijn noot (onder 6) bij het arrest - speelde in cassatie echter geen rol meer.
Zie diens noot in NJ 1994, 640, p. 3047, onder 4.
Zie diens Conclusie onder 18 (NJ 1994, p. 3044, l.k.), met verwijzing naar Jansen, Executie- en be-slagrecht, 1990, p. 217, en Dl van der Kwaak, Het rechtskarakter van het beslagrecht (diss. Groningen), 1990, p. 62.
De twee hoekstenen van het derdenbeslagrecht
42 Zoals in § 1.2 (nr. 4) reeds is aangegeven, vormt de regel1 dat de schuldeiser die derdenbeslag legt in beginsel niet méér rechten kan uitoefenen dan zijn schuldenaar - de beslagdebiteur - zelf jegens diens schuldenaar - de derde-beslagene - heeft of zal verkrijgen, één van de twee hoekstenen van het derdenbeslagrecht. Deze regel of dit beginsel - zal hier verder worden aangeduid als de nemo plus-regel of de regel van gebondenheid. Daaraan doet niet af dat het nemo plus-adagium2 in beginsel alleen pleegt te worden gebruikt voor die gevallen waarin de rechthebbende een goed aan een ander overdraagt of hem daarop een recht verleent. De term wordt echter ook hier gebruikt omdat zij heel precies aangeeft hoe ver de rechten en bevoegdheden van de beslaglegger jegens de derde in beginsel reiken.3 De andere hoeksteen van het derdenbeslagrecht wordt gevormd door de regel, dat de derde door en als gevolg van het onder hem gelegde beslag niet in een slechtere positie mag komen te verkeren dan het geval zou zijn geweest, wanneer er geen beslag onder hem was gelegd en hij rechtstreeks door zijn schuldeiser - de beslagdebiteur - tot nakoming of afgifte zou zijn aangesproken. Deze regel zal verder, zoals in § 1.2 (nr. 4) reeds is aangegeven, de non peius-regel worden genoemd.4 Beide regels vormen als het ware de hoekstenen waar binnen het derdenbeslag zich afspeelt. Aan de hand daarvan zullen veel problemen kunnen worden opgelost, hetgeen betekent dat zij in dit boek nog regelmatig aan de orde zullen komen.
De kern van de nemo plus-regel
43 De nemo plus-regel komt in de kern hierop neer dat schuldeiser (A) die tot verhaal van zijn vorderingen beslag legt op de vorderingen die zijn schuldenaar -be-slagdebiteur (B) - op derde-beslagene (C) heeft of zal verkrijgen, de rechtsverhouding waarin laatstgenoemde vorderingen hun grondslag vinden, of waaruit zij rechtstreeks zullen voortvloeien, in beginsel dient te aanvaarden zoals hij deze aantreft, derhalve met alle van die rechtsverhouding deel uitmakende rechten én ook verplichtingen. Of anders gezegd: de rechtsverhouding (B)-(C) vormt voor (A) een feitelijk en met name juridisch gegeven, waarin hij als beslagleggende schuldeiser - op een aantal uitzonderingen na (zie hierna § 3.5) - geen wijzigingen kan brengen.5 De beslaglegger is dus in beginsel gebonden aan - in de woorden van Oudelaar6
'de rechtstoestand waarin de beslagobjecten zich ten tijde van de beslaglegging bevinden.'
Dit is in beginsel ook een alleszins juist uitgangspunt, omdat de beslaglegger - afgezien van de vraag of deze moet worden beschouwd als (dwang)vertegenwoordiger of zelfs als rechtverkrijgende van de beslagdebiteur7 (wat overigens geen van beide het geval is8) - uiteindelijk slechts de vorderingen van de beslagdebiteur op de derde-beslagene int of anderszins te gelde maakt. Juist ook vanwege de complementaire regel dat de derde als gevolg van het onder hem gelegde beslag niet in een slechtere positie mag komen te verkeren dan zonder het beslag het geval zou zijn geweest, zal de beslaglegger alleen die rechten en bevoegdheden jegens de derde mogen uitoefenen die ook zijn schuldeiser - de beslagdebiteur - jegens hém - de derde - al dan niet in rechte, geldend had kunnen maken.
Het voorgaande brengt derhalve met zich mee, dat de beslaglegger in beginsel alleen dié bevoegdheden - ook wel 'wilsrechten' genoemd (zie hierna § 3.6) - kan uitoefenen, die de beslagdebiteur ook zélf aan de rechtsverhouding tot zijn schuldenaar - de derde-beslagene - zou hebben kunnen ontlenen. Daarbij valt bij derden-beslag met name te denken aan de bevoegdheid een overeenkomst op te zeggen teneinde de beslagen vorderingen opeisbaar te maken (art. 477 lid 4), maar eventueel ook aan de bevoegdheid de overeenkomst (B)-(C) te ontbinden of te vernietigen. De nemo plus-regel brengt echter óók met zich mee dat de beslaglegger heeft te aanvaarden, dat in de rechtsverhouding (B)-(C) bijv. besloten ligt dat de vorderingen van (B) op (C) voor dadelijke verrekening vatbaar zijn met eventuele tegenvorderingen van (C) op (B). Dit soort beperkende bedingen zal de beslaglegger dus eveneens - behoudens een eventueel geslaagd beroep op de Pauliana (art. 3:45) - tegen zich moeten laten gelden.9 De beslaglegger heeft, kortom, 'de lotgevallen van de vordering' te aanvaarden, ook wanneer deze10 ná het beslag voorvallen. Anderzijds zal de beslaglegger in zijn verhaalsrecht weer niet kunnen worden beperkt, wanneer bijv. (B) en (C) de vordering van (B) niet overdraagbaar (art. 3:83 lid 2), dan wel niet voor beslag vatbaar hebben verklaard, aangezien een dergelijk beding niet aan de beslaglegger kan worden tegengeworpen (zie daarover verder § 3.7.2.4). In zoverre wordt de nemo plus-regel dan weer ten gunste van de verhaal zoekende schuldeiser doorbroken.
De zaak Ontvanger/Bartering
44 Het tot dusverre (nrs. 42 en 43) betoogde wordt treffend geillustreerd in het door de Hoge Raad in de zaak Ontvanger/Bartering gewezen arrest.11 Niet alleen komen in deze zaak de nemo plus-regel, maar ook één van de uitzonderingen op die regel pregnant naar voren. Hoewel het arrest nog met toepassing van het oude recht is gewezen, heeft het zijn belang voor het huidige derdenbeslagrecht volledig behouden. De enigszins buitenissige casus laat zich als volgt schetsen:
'De Ontvanger heeft ten laste van Partyservice executoriaal derdenbeslag gelegd op de vordering die Partyservice in rekening-courant op Bartering heeft. De overeenkomst tussen Partyservice en Bartering hield in dat (i) de rekening-courantvordering niet overdraagbaar was en met name dat (ii) deze niet in guldens opeisbaar was. Voorts behelsde deze overeenkomst nog de bepaling, dat Partyservice (evenals de andere leden van deze organisatie) haar aan- en verkopen van resp. aan de andere leden slechts kon voldoen door middel van de zogenoemde "Barteringeenheden". Ter zake daarvan werd Partyservice in rekening-courant gedebiteerd resp. gecrediteerd. De "ruilvoet" bedroeg: 1 Barteringeenheid =ƒ 1,-. De Ontvanger bleek tot verhaal van de belastingschulden van Partyservice beslag te hebben gelegd op 74.839,97 Barteringeenheden, die het positieve saldo ("vordering") van Partyservice op de beslagdatum in rekening-courant op Bartering vormden.'
De Ontvanger beoogde met dit beslag uiteraard verhaal te zoeken op deze Bartering-eenheden, en wel aldus dat Bartering als derde-beslagene zou worden veroordeeld om het equivalent ervan in guldens (f 74.839,117) aan de Ontvanger te voldoen, opdat deze daarop zijn vordering op Partyservice zou kunnen verhalen. Bartering stelde zich in de verklaringsprocedure 'oude stijl' (art. 741 e.v. oud) echter op het standpunt, dat zij op grond van haar rechtsverhouding tot Partyservice in elk geval12 niet gehouden was om de Barteringeenheden 'omgezet' in guldens aan de Ontvanger af te geven. De Ontvanger ging daarmee echter niet akkoord en trok - in de woorden van annotator Snijders13 - 'alle registers open om een voor hem gunstiger resultaat te bereiken'.
Hier zal alleen worden ingegaan op de vraag of, en zo ja, in hoeverre de Ontvanger als schuldeiser/beslaglegger de rechtsverhouding Partyservice/Bartering als een niet te wijzigen gegeven - derhalve als een feitelijk en juridisch 'fait accompli' - had te aanvaarden. Daargelaten of de bij het Bartering-systeem betrokken partijen welbewust hadden beoogd om hun vermogensbestanddelen op de hiervoor geschetste wijze aan verhaal voor hun schuldeisers te onttrekken - het had er wel enigszins de schijn van - qua resultaat kwam de overeengekomen constructie daarop in elk geval wel neer. Dat verklaart ook het door de Ontvanger als benadeelde schuldeiser in stelling gebrachte zware juridische geschut. De hierboven genoemde vraag is door A-G Strikwerda14 als volgt bevestigend beantwoord:
'De beslaglegger kan immers, ook al oefent hij een eigen recht uit, nu eenmaal niet meer nemen dan de beslagene heeft.'
De Hoge Raad heeft - uitgaande van 's Hofs in cassatie niet bestreden beslissing dat de Barteringeenheden op zich zelf niet aan verhaal voor schuldeisers waren onttrokken en dat de Ontvanger als beslagleggend schuldeiser 'als het ware in de plaats treedt van' Partyservice (arrest Hof, r.o. 4.4) - omtrent deze vraag overwogen dat het Hof, aldus oordelend,
'slechts tot uitdrukking (heeft) gebracht dat de afgifte van Barteringeenheden waartoe Bartering kan worden veroordeeld (...) er toe strekt dat de Ontvanger op dezelfde voet als Partyservice schuldeiser wordt van de - in Bar-teringeenheden luidende - vordering ten bedrage van het positieve saldo van Partyservice.'
Uit een en ander volgt dat de Hoge Raad de Ontvanger als beslaglegger in dit geval volledig gebonden heeft geacht aan de rechtsverhouding zoals die op de beslagdatum tussen beslagdebiteur (Partyservice) en derde-beslagene (Bartering) bestond, derhalve met inbegrip van alle daarin ook besloten liggende contractuele beperkingen. Het zijn echter juist deze beperkingen die het verhaalsrecht van een schuldeiser ernstig kunnen frustreren. Op de nemo plus-regel of de regel van gebondenheid, zijn dan ook verschillende uitzonderingen aanvaard die het mogelijk maken dit verhaalsrecht in bepaalde gevallen alsnog of althans beter tot zijn recht te laten komen. Deze uitzonderingen zullen in de volgende paragraaf worden besproken. Daarbij gaat het om (i) de actio Pauliana (§ 3.5.1), (ii) het fictief loonbeslag als bedoeld in art. 479a (§ 3.5.2) en (iii) het leerstuk vereenzelviging (§ 3.5.3).