Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/3.3
3.3 Executoriaal beslag tot verhaal van nog niet opeisbare, voorwaardelijke of toekomstige vorderingen tot betaling van een geldsom
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS393310:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie daarvoor verder § 6.2.3.
Zie aldus Stein/Rueb, Compendium, 2002, p. 324.
Zie aldus Stein/Rueb, Compendium, 2002, p. 324; zie ook Star Busmann/Rutten/Ariëns, Hoofdstukken, 1972, nr. 461; Vademecum Executie en Beslag (Ynzonides), 2001, § 2.2. en. § 2.7.
Zie aldus Mijnssen, Materieel Beslagrecht, 1992, § 1.7, p. 26; zie ook Parl. Gesch.Wijz. Rv, p. 106 (MvT Inv. bij art. 441) en p. 312 (MvT Inv. bij art. 704).
In deze zin ook Asser/Hartkamp 2000 (4-1), nr. 159 (voorwaardelijke vorderingen) en nr. 239 (vorderingen onder tijdsbepaling).
Naast rechterlijke uitspraken vormen ook notariële akten die strekken tot betaling van een geldsom executoriale titels. Daarnaast valt nog te wijzen op de dwangbevelen van de Ontvanger, die ingevolge art. 14 Invorderingswet 1990 een executoriale titel opleveren; zie voorts nog de opsomming in T&C Rv (Gieske), 2002, aant. 2, sub d, bij art. 430.
Zie ook Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 106 (MvT lnv. bij art. 441) en p. 312 (MvT lnv. bij art. 704).
Aldus ook Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 8.1.2.
Zie daarover ook Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 107 (MvT lnv. bij art. 441), waar (o.a.) wordt opgemerkt dat 'deze figuur' zich gemakkelijk kan voordoen bij een authentieke akte die een executoriale titel oplevert.
Zie daarvoor HR 26 juni 1992, NJ 1993, 449 (Rabobank/Visser), m.nt. HJS; zie eerder HR 24 januari 1935, NJ 1935, 498 (Credietvereniging/Jonkers), m.nt. PS.
Het valt op dat de Hoge Raad hier niet spreekt van 'rechtstreeks' verkrijgen van de vordering uit een reeds bestaande rechtsverhouding (zoals in art. 475 lid 1 en art. 3:239 lid 1). De formulering herinnert meer aan de oude arresten van de Hoge Raad over cessie en beslag op toekomstige vorderingen, maar dit verschil in formulering lijkt geen principiële betekenis te hebben.
Zie daarover Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 106-107; zie ook Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 8.1.2.
Zie in dit verband ook nog de opvatting van Jansen, Executie- en beslagrecht, 1990, p. 262, die meent dat het voldoende is dat de vordering opeisbaar is ten tijde van het vonnis in de verklaringsprocedure. Jansen heeft hier echter nog te veel het oog op het oude derdenbeslagrecht, waarin steeds een procedure moest worden gevoerd om tot vaststelling te komen van hetgeen door het beslag was getroffen.
Algemene hoofdregel
40 In de literatuur is de meeste aandacht besteed aan de vraag of, en zo ja, in hoeverre en onder welke omstandigheden er ook derdenbeslag gelegd kan worden op met name toekomstige vorderingen (zie thans: art. 475 lid 1). Over déze vraag, die samenhangt met de vraag naar (grenzen van) overdracht van toekomstige vorderingen, is inmiddels ook de nodige rechtspraak verschenen (zie hierna § 3.7.5). Veel minder aandacht is echter besteed aan de vraag of, en zo ja, in hoeverre een executoriaal (derden)beslag óók gelegd kan worden voor - derhalve tot verhaal van - nog niet opeisbare (art. 6:39), voorwaardelijke (art. 6:22) en eventueel zelfs ook toekomstige vorderingen tot betaling van een geldsom. Dezelfde vraag doet zich ook bij het conservatoir (derden)beslag voor, maar aangenomen wordt dat de mogelijkheden daar toch een stuk ruimer liggen.1
Dat executoriaal derdenbeslag gelegd kan worden tot verhaal van bestaande én opeisbare vorderingen, spreekt natuurlijk nogal vanzelf, aangezien de bevoegdheid daartoe zonder meer uit de executoriale titel voortvloeit. Door Stein/Rueb2 - die als een van de weinigen beschouwingen aan deze vraag hebben gewijd - is er terecht op gewezen dat zij 'niet tot derdenbeslag beperkt' is, maar dat zij bij elk executoriaal beslag kan rijzen. Het is dan ook een vraag die zowel onder het oude als onder het huidige beslagrecht speelt. Volgens Stein/Rueb kan executoriaal beslag3
'alleen uit hoofde van een opeisbare vordering van de executant gelegd worden.'
Ook Mijnssen meent dat het leggen van executoriaal beslag voor een nog niet opeisbare vordering niet mogelijk is. De beslaglegger moet immers - ook volgens de wetgever - over een executoriale titel beschikken én ook bevoegd zijn om4
'nakoming van zijn vordering af te dwingen.'
Deze tamelijk voor de hand liggende opvattingen5 zijn, wanneer het gaat om beslag dat is gelegd uit hoofde van een in executoriale vorm gegeven rechterlijke uitspraak of andere executoriale titel als bedoeld in art. 430 lid 16 die alleen betrekking heeft op één bepaalde in die titel geconcretiseerde geldsom, in beginsel wel aanvaardbaar. Dit soort executoriale titels (vonnis, beschikking, bevelschrift) wordt meestal ook niet gegeven met betrekking tot toekomstige vorderingen, of vorderingen waarvan de werking (vervulling voorwaarde) of de opeisbaarheid (tijdsbepaling) nog geheel onzeker is.
Er worden echter ook rechterlijke uitspraken gegeven die wel degelijk ook een veroordeling in voormelde 'toekomstige' zin kunnen inhouden. Daarbij valt bijv. te denken aan arbeids- en huurzaken, alsmede aan alimentatiezaken, in welke gevallen het verschuldigde loon, de huur of de alimentatie (zie art. 479e lid 1) ook op nog in de toekomst gelegen tijdstippen zal moeten worden voldaan. De rechter is ook zonder meer bevoegd om bij vonnis een partij, die onder voorwaarde of tijdsbepaling tot een bepaalde prestatie is gehouden, daartoe onder die voorwaarde of tijdsbepaling ook te veroordelen (art. 3:296 lid 2). Daarbij valt bijv. ook te denken aan schade bij letsel waarvan de precieze omvang pas in de toekomst zal kunnen worden vastgesteld. Deze in de toekomst vervallende termijnen of prestaties zouden echter, uitgaande van de hierboven geformuleerde nogal strakke hoofdregel, pas executabel en daarmee vatbaar voor verhaal door middel van executoriaal (derden)beslag - zijn, zodra zij zijn ontstaan, verschenen en daardoor opeisbaar geworden.7 De vraag is dan ook of de hoofdregel niet té strak is en of in bepaalde gevallen toch niet eerder óók al executoriaal - in plaats van conservatoir - beslag gelegd zou kunnen worden. Deze vraag ben ik geneigd in beginsel bevestigend te beantwoorden (zie hierna nr. 41).
Verruiming van de hoofdregel
41 In art. 441 lid 1 is voor het executoriaal beslag op roerende zaken die geen registergoederen zijn, bepaald dat het slechts kan worden
'gedaan voor een vordering waarvan het geldelijk beloop bepaalbaar is.'
Uit deze bepaling - waarvan aangenomen wordt dat zij niet alleen geldt voor het beslag op roerende zaken8 - volgt dat de vordering tot betaling van de geldsom(men) nog niet in alle opzichten volledig behoeft vast te staan, wil tot verhaal er van toch reeds executoriaal beslag gelegd kunnen worden. Het valt derhalve aan te nemen dat voldoende is dat de omvang van de verschuldigde geldsom(men) op een bindende wijze kan worden vastgesteld aan de hand van de inhoud van het stuk dat de executoriale titel oplevert. Voor het derdenbeslag wordt daarmee dan ook zoveel mogelijk voldaan aan het vereiste van art. 475 lid 1 onder c waarin op straffe van nietigheid is bepaald dat de beslaglegger in het exploot een opgave moet doen 'van hetgeen de geëxecuteerde krachtens deze titel aan de executant verschuldigd is'. Aan welke voorwaarden moet zo'n executoriale titel dan voldoen?
In de praktijk heeft deze vraag zich met name voorgedaan9, wanneer een schuldeiser uit hoofde van een - veelal notariële - authentieke akte executoriaal beslag wilde leggen tot verhaal van de in die akte belichaamde toekomstige geldvorderingen. Voor de oplossing van dit probleem heeft de Hoge Raad10 aansluiting gezocht bij de formule van art. 475 lid 1 (derdenbeslag op toekomstige vorderingen) en art. 3:239 lid 1 (stille verpanding van toekomstige vorderingen). De Hoge Raad overwoog als volgt (r.o. 33):
'Aan de grosse van een authentieke akte komt slechts executoriale kracht toe met betrekking tot op het tijdstip van het verlijden van de akte reeds bestaande en in de akte omschreven vorderingen alsmede met betrekking tot toekomstige vorderingen die hun onmiddellijke grondslag vinden in een op het tijdstip van het verlijden van de akte reeds bestaande en in de akte omschreven rechtsverhouding.'11
Gegeven deze 'executoriale kracht' zal uit hoofde van zo'n grosse derhalve óók voor de daarin omschreven nog niet opeisbare, voorwaardelijke of toekomstige vorderingen executoriaal beslag gelegd kunnen worden.
Uit het voorgaande zou de - voorzichtige - conclusie kunnen worden getrokken, dat weliswaar als hoofdregel moet gelden dat voor reeds opeisbare, dan wel aanstonds ná het leggen van het beslag opeisbaar wordende vorderingen, zonder meer executoriaal beslag gelegd kan worden, maar dat in bepaalde gevallen executoriaal beslag óók gelegd kan worden voor vorderingen die nog in de toekomst moeten ontstaan dan wel opeisbaar worden, mits een en ander uiteraard tijdig vóór het moment van executie het geval is. Ten tijde van het leggen van het beslag dient er wél reeds een rechtsverhouding te zijn waarin het ontstaan van die vorderingen rechtstreeks zijn grondslag vindt. Op die wijze wordt dan hetzelfde criterium gehanteerd dat geldt voor het leggen van derdenbeslag op toekomstige vorderingen. Voorts is het niet noodzakelijk dat de vordering - wat haar 'geldelijk beloop' betreft - reeds precies vaststaat, indien ook dat beloop maar 'bepaalbaar' is vóórdat de executie plaatsvindt (art. 441 lid 1). Ook die bepaling zal kunnen geschieden aan de hand van de inhoud van de authentieke akte of het veroordelend vonnis, mits de rechtsverhouding daarin maar voldoende duidelijk is omschreven. Onderscheiden dient dus te worden tussen enerzijds de mogelijkheid om tot verhaal van bepaalde nog niet opeisbare, voorwaardelijke of zelfs toekomstige vorderingen reeds executoriaal beslag te leggen en anderzijds het moment waarop tot daadwerkelijke executie van de in beslag genomen vorderingen en/of zaken kan worden overgegaan. Dit zal dus kunnen betekenen dat het gelegde executoriale beslag - evenals dat in feite ook het geval is bij het conservatoir beslag - gedurende een zekere tijd niet verder zal kunnen worden vervolgd, zoals ook is voorzien in art. 441 lid 2. Daarin is bepaald dat zolang
'de vordering niet is vereffend (...) na het beslag alle verdere vervolgingen (worden) gestaakt, totdat de vereffening is geschied.'12
Zo zullen bij derdenbeslag de vorderingen van de beslaglegger op de beslagdebiteur in elk geval ontstaan én opeisbaar moeten zijn op het moment dat de derde-beslagene, nadat hij reeds op de voet van art. 476a lid 1 zijn Verklaring heeft gedaan, overeenkomstig art. 477 lid 1 wil overgaan tot betaling of afgifte aan de deurwaarder.13