Zie Gids van de Rechtspraktijk, maart 2009, KSU Uitgeverij.
HR, 08-09-2009, nr. 07/12770
ECLI:NL:HR:2009:BI5675
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-09-2009
- Zaaknummer
07/12770
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
BI5675
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI5675, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑09‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI5675
ECLI:NL:PHR:2009:BI5675, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑05‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI5675
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑09‑2009
Inhoudsindicatie
HR: 81 RO.
8 september 2009
Strafkamer
nr. 07/12770
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, Enkelvoudige Kamer, van 4 oktober 2007, nummer 20/001431-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mrs. B.P. de Boer en G.P. Hamer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 8 september 2009.
Conclusie 26‑05‑2009
Mr. Jörg
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1.
De enkelvoudige kamer van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft bij arrest van 4 oktober 2007 verzoeker wegens onverzekerd rijden veroordeeld tot een geldboete van € 380,-, subsidiair 7 dagen hechtenis, voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
2.
Namens verzoeker hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, nu uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verzoeker het feit in Grave heeft gepleegd.
4.
Aan verzoeker is tenlastegelegd dat:
‘hij op of omstreeks 31 maart 2004 te Grave, in elk geval in Nederland, als degene aan wie voor een motorrijtuig (bedrijfsauto) het kenteken [AA-00-BB] was opgegeven, en waarvoor een kentekenbewijs was afgegeven, niet voor dat motorrijtuig een verzekering overeenkomstig de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen had gesloten en in stand gehouden.’
5.
Daarvan is bewezenverklaard dat:
‘hij op 31 maart 2004, te Grave, als degene aan wie voor een motorrijtuig (personenauto) het kenteken [AA-00-BB] was opgegeven, en waarvoor een kentekenbewijs was afgegeven, niet voor dat motorrijtuig een verzekering overeenkomstig de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen had gesloten en in stand gehouden.’
6.
Het middel is gegrond. Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat het hof ten aanzien van dit feit het volgende heeft vastgesteld. Verzoeker was op 31 maart 2004 kentekenhouder van de personenauto met het kenteken [AA-00-BB] (bewijsmiddel 2). Voor deze auto was op die dag geen geldige verzekering als bedoeld in art. 30 Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen afgesloten (bewijsmiddelen 2 en 3). Verzoeker zat op dat moment in Nederland gedetineerd (bewijsmiddel 2).
7.
Het hof heeft uit de inhoud van deze bewijsmiddelen kunnen afleiden dat verzoeker op 31 maart 2004 in Nederland als kentekenhouder van de personenauto met het kenteken [AA-00-BB] voor die auto niet een verzekering overeenkomstig de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen had gesloten en in stand gehouden.
8.
Een nadere plaatsaanduiding waar het feit van onverzekerd zijn zou zijn begaan is op zichzelf onnodig, aangezien de verzekeringsplicht geldt voor (kentekenhouders in) heel Nederland en de uniciteit van dat feit met het oog op de werking van art. 68 Sr niet wordt getypeerd door de plaats waar, maar de datum waarop het feit is geconstateerd.
9.
De bewezenverklaring houdt wel een andere plaatsaanduiding in: Grave. De bewijsmiddelen houden evenwel niets in waaruit kan volgen dat verzoeker dit feit heeft gepleegd in de plaats Grave. Uit bewijsmiddel 2 volgt dat in het kentekenregister als adres van verzoeker op 31 maart 2004 ‘Postbus 607, 7900 AP Hoogeveen’ staat vermeld. Dit adres betreft het postadres van de penitentiaire inrichting ‘Noord, locatie De Grittenborgh’1., alwaar verzoeker toentertijd kennelijk gedetineerd zat. Een — zich bij de stukken van het geding bevindend — GBA-overzicht van 12 augustus 2004 vermeldt als detentie-adres van verzoeker ‘P.I. Noord — De Grittenborgh’ en als GBA-adres van verzoeker [a-straat 1] te [plaats].2. Voorts volgt uit de hiervoor onder 4 weergegeven tenlastelegging dat subsidiair is tenlastegelegd dat verzoeker het feit in Nederland heeft begaan. Tenslotte blijkt uit het verhandelde op de terechtzitting in hoger beroep dat bij verzoeker geen onduidelijkheid heeft bestaan over hetgeen hem wordt verweten en met name ook niet waar ter plaatse de verweten gedraging zich heeft voorgedaan. De raadsman van verzoeker heeft op die terechtzitting immers enkel bepleit dat verzoeker in detentie zat en dat hij daarom het kenteken niet kon schorsen, dat verzoeker twee keer voor hetzelfde feit is veroordeeld,3. en dat art. 9a Sr dient te worden toegepast dan wel kan worden volstaan met een voorwaardelijke geldboete.4. Verzoeker zelf heeft op voornoemde terechtzitting enkel aangevoerd dat hij wordt belaagd door justitie.
10.
Het moet er derhalve voor worden gehouden dat het hof als gevolg van een kennelijke misslag in de bewezenverklaring de woorden ‘te Grave’ heeft opgenomen. De Hoge Raad kan de bewezenverklaring met herstel van deze misslag lezen, in dier voege dat deze inhoudt dat het bewezenverklaarde ‘in Nederland’ is begaan. Dat brengt mee dat het middel feitelijke grondslag mist, zodat het niet tot cassatie kan leiden.5.
11.
Het tweede middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte heeft nagelaten te responderen op het zowel door verzoeker zelf als door zijn raadsman gedane beroep op overmacht.
12.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt ten aanzien van hetgeen door verzoeker en zijn raadsman is aangevoerd het volgende in:
‘De verdachte, die hoger beroep heeft ingesteld, wordt onmiddellijk na de voordracht van de zaak in de gelegenheid gesteld mondeling de bezwaren tegen het vonnis op te geven.
De verdachte geeft op dat hij de straf te zwaar acht.
(…)
De verdachte verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik heb geen documentatie.
De raadsman verklaart, zakelijk weergegeven:
Mijn cliënt zat in detentie, daarom kon hij het kenteken niet schorsen. Cliënt is twee keer voor hetzelfde feit veroordeeld. Voor dezelfde auto maar op een andere datum. In die andere zaak is cliënt op 12 oktober 2005 in Boxmeer veroordeeld. Het is nu twee jaar later. Ik verzoek u artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht toe te passen of om cliënt een voorwaardelijke boete op te leggen. De doelstelling van de wetgever met de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen (WAM) is dat er niet onverzekerd wordt gereden op de weg. Dit heeft mijn cliënt ook niet gedaan dus hij heeft niet gehandeld in strijd met de WAM. De registervergelijking is in het leven geroepen zodat niet-verzekerde kentekens makkelijker te achterhalen zijn. Dit moet meegenomen worden in de strafmaat.
De verdachte verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik word belaagd door justitie, het is een lastercampagne. Ze willen een vonnis hebben omdat ze mij geen transactie hebben gestuurd. Mijn WAO-uitkering is geschorst.
(…)
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
De verdachte verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik ben alleenstaand. Niemand anders gebruikte mijn auto.’
13.
Het hof heeft in de bestreden uitspraak onder het hoofd ‘strafbaarheid’ het volgende overwogen:
‘Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van het feit of de verdachte uitsluiten.’
14.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. De uitleg van verweren is voorbehouden aan de feitenrechter en kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.6. Daarbij komt dat art. 358, derde lid, Sv alleen een plicht tot gemotiveerde weerlegging schept als er sprake is van een ‘uitdrukkelijk voorgedragen verweer’. Dit betekent in het onderhavige geval dat het middel alleen kan slagen als het aangevoerde bezwaarlijk anders dan als een beroep op overmacht kan worden opgevat.7.
15.
In de hiervoor onder 13 weergegeven overwegingen ligt besloten dat het hof hetgeen verzoeker en zijn raadsman op de terechtzitting in hoger beroep hebben aangevoerd niet heeft opgevat als een beroep op overmacht, waarop het overeenkomstig art. 358, derde lid, Sv bepaaldelijk een beslissing moest geven.
16.
Door de verdediging is — voor zover hier van belang — enkel aangevoerd dat verzoeker in detentie zat en dat hij daarom het kenteken niet kon schorsen. Deze niet nader onderbouwde opmerking van de raadsman van verzoeker behoeft bepaald niet als een beroep op overmacht als bedoeld in art. 40 Sr te worden opgevat, terwijl de raadsman hetgeen door hem is aangevoerd ook zelf niet van een juridisch label heeft voorzien. Gelet hierop en in het licht van hetgeen hiervoor onder 14 is vooropgesteld, is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk.8.
17.
Blijkens de toelichting klaagt het middel er voorts over dat het oordeel van het hof dat er geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die ‘de strafbaarheid van het feit of de verdachte uitsluiten’, niet begrijpelijk is, nu het hof voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van een verklaring van verzoeker inhoudende dat hij het motorvoertuig niet kon schorsen omdat hij gedetineerd zat en dat hij dat anders wel had gedaan.
18.
De in de toelichting op het middel bedoelde verklaring van de toen gedetineerde verzoeker is telefonisch tegenover een buitengewoon opsporingsambtenaar van het Centraal Justitieel Incasso Bureau afgelegd. Deze als bewijsmiddel 2 opgenomen verklaring luidt als volgt:
‘Op 31 maart 2004 was ik wel kentekenhouder van het motorvoertuig met kenteken [AA-00-BB]. Het motorvoertuig was toen niet verzekerd. Ik kon het motorvoertuig niet schorsen omdat ik gedetineerd zit, anders had ik dat wel gedaan. Ik ervaar het als overmacht. Als ik niet gedetineerd had gezeten had ik het allemaal in orde kunnen maken.’
19.
Het middel miskent in zoverre dat geen rechtsregel de rechter verplicht te beslissen omtrent enig door de verdediging gevoerd verweer, dat niet door of namens verzoeker ter terechtzitting uitdrukkelijk is voorgedragen.9. De rechter is dan ook niet verplicht bepaaldelijk te beslissen omtrent enig alleen in het kader van het opsporingsonderzoek gevoerd verweer.10. Hieraan doet niet af dat het hof bedoelde verklaring voor het bewijs heeft gebezigd. Waarom telefonisch contact vanuit een penitentiaire inrichting niet ook tot het buiten gebruik stellen van het voertuig en het vervolgens schorsen van de registraties kan leiden is mij, en waarschijnlijk ook het hof, onduidelijk. Anders dan de steller van het middel aanvoert, maken die passages het oordeel van het hof dat er geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die ‘de strafbaarheid van het feit of de verdachte uitsluiten’, niet onbegrijpelijk.
20.
Het middel faalt.
21.
Het derde middel klaagt erover dat het hof in strijd met art. 311, tweede lid, Sv de raadsman van verzoeker niet de gelegenheid heeft gegeven te reageren op de vordering van de advocaat-generaal bij het hof.
22.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
‘De verdachte verklaart, zakelijk weergegeven:
(…)
De raadsman verklaart, zakelijk weergegeven:
(…)
De verdachte verklaart, zakelijk weergegeven:
(…)
De advocaat-generaal verklaart, zakelijk weergegeven:
Verdachte heeft de indruk dat hij wordt belaagd maar het gaat vandaag slechts om de behandeling van het hoger beroep. Ik ben het niet eens met het verweer van de raadsman. Wanneer je zelf niet kunt rijden, zijn er nog wel andere mensen die in je auto kunnen rijden. Het is een oud feit.
De advocaat-generaal leest de vordering voor en legt die aan het hof over.
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
De verdachte verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik ben alleenstaand. Niemand anders gebruikte mijn auto.’
23.
Het ingevolge art. 415 (oud) Sv ook in hoger beroep toepasselijke art. 311 Sv luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
- ‘1.
Nadat de ondervraging van de verdachte heeft plaatsgehad en de aanwezige getuigen en deskundigen zijn gehoord, kan de officier van justitie het woord voeren; hij legt zijn vordering na voorlezing aan de rechtbank over. De vordering omschrijft de straf en maatregel, indien oplegging daarvan wordt geëist; zij vermeldt in dat geval tevens welk strafbaar feit zou zijn begaan.(…) Van deze mededeling van de officier van justitie wordt in het proces-verbaal van de terechtzitting aantekening gemaakt.
- 2.
De verdachte kan hierop antwoorden.
- 3.
De officier van justitie kan daarna andermaal het woord voeren.
- 4.
Aan de verdachte wordt op straffe van nietigheid het recht gelaten om het laatst te spreken.
- 5.
(…).’
24.
Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Er behoeft geen onderscheid te worden gemaakt tussen het recht van de verdachte om het woord ter verdediging te voeren als bedoeld in art. 311, tweede lid, Sv en het recht van de verdachte op het laatste woord zoals neergelegd in art. 311, vierde lid, Sv. Het recht om het woord ter verdediging te voeren ligt dus niet slechts besloten in — het discretionair geformuleerde — art. 311, tweede lid, Sv maar mede in — het dwingend voorgeschreven — recht ingevolge art. 311, vierde lid, Sv op het laatste woord.11.
25.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep volgt dat de advocaat-generaal bij het hof het woord heeft gevoerd en zijn vordering heeft overgelegd, nadat verzoeker en diens raadsman het woord ter verdediging hebben gevoerd. Vervolgens is aan verzoeker het recht gelaten om het laatst te spreken.
26.
Het desbetreffende onderdeel van voornoemd proces-verbaal dient aldus te worden verstaan dat verzoeker en diens raadsman hebben afgezien van hun bevoegdheid overeenkomstig art. 311, tweede lid, in verbinding met art. 331, eerste lid, en art. 415 (oud) Sv het woord te voeren en dat verzoeker overeenkomstig art. 311, vierde lid, in verbinding met art. 415 (oud) Sv het woord ter verdediging heeft gevoerd. Derhalve is aan verzoeker en diens raadsman wel degelijk de gelegenheid gegeven te reageren op de vordering van de advocaat-generaal bij het hof. Dat brengt mee dat het middel feitelijke grondslag mist, zodat het niet tot cassatie kan leiden.12.
27.
Het vierde middel behelst de klacht dat het hof in strijd met art. 359, derde lid, Sv voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van bewijsmiddelen, te weten een verklaring van verzoeker en een uitdraai uit het RDW-register, die niet redengevend kunnen zijn voor de bewezenverklaring.
28.
Blijkens de toelichting doelt het middel op de als bewijsmiddel 2 gebezigde — tegenover een buitengewoon opsporingsambtenaar van het Centraal Justitieel Incasso Bureau afgelegde — verklaring van verzoeker. Deze verklaring luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
‘Ik kon het motorvoertuig niet schorsen omdat ik gedetineerd zit, anders had ik dat wel gedaan. Ik ervaar het als overmacht. Als ik niet gedetineerd had gezeten had ik het allemaal in orde kunnen maken.’
29.
Voor zover het middel stelt dat de verklaring van verzoeker, onder meer inhoudende dat hij het motorvoertuig niet kon schorsen omdat hij gedetineerd zat, op zichzelf niet redengevend is voor de bewezenverklaring, heeft het maar gedeeltelijk gelijk. Die verklaring impliceert immers dat verzoeker toegeeft dat voor het voertuig een verzekering van kracht behoorde te zijn.
30.
Blijkens de toelichting doelt het middel voorts op de als bewijsmiddel 4 gebezigde uitdraai uit het geautomatiseerde systeem RDW-online van 8 mei 2007. Deze uitdraai luidt als volgt:
‘In het Centraal Register Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen stond op 8 mei 2007 geen verzekering geregistreerd betreffende het kenteken [AA-00-BB].’
31.
Het middel stelt dat de uitdraai uit het geautomatiseerde systeem RDW-online, voor zover inhoudende dat op 8 mei 2007 geen verzekering geregistreerd stond voor het motorrijtuig met het kenteken [AA-00-BB], niet redengevend kan zijn voor de bewezenverklaring van het feit dat de kentekenhouder op 31 maart 2004 voor dat motorrijtuig geen verzekering had gesloten en in stand gehouden.
32.
Het gaat hier echter om een onjuiste samenvatting van de desbetreffende geschriften door het hof. Met een blik over de papieren muur valt namelijk in het dossier te vinden een op 8 mei 2007 op ambtsbelofte opgemaakte ‘Verklaring met betrekking tot verificatie kentekengegevens middels RDW-online.’ Aan deze verklaring is gehecht een uitdraai uit het RDW-register, opgemaakt op 08/05/2007 met de vermelding van de peildatum 31/03/2004 en met als afsluitende tekstregel: GEEN VERZEKERINGSGEGEVENS OP PEILDATUM. Volgens de zojuist genoemde verificatieverklaring betekent dit dat er op die peildatum geen verzekering was gesloten en in stand gehouden.
33.
De Hoge Raad kan dit bewijsmiddel verbeterd lezen waardoor de grond aan de klacht komt te ontvallen en het middel het lot van de andere middelen deelt.
34.
De middelen falen. Het tweede en derde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
35.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑05‑2009
Het aan het dubbel van de dagvaarding voor de terechtzitting in eerste aanleg gehecht GBA-overzicht van 9 februari 2006 houdt in dat verzoeker vanaf 6 januari 2004 tot 27 oktober 2004 in de GBA op dit adres ingeschreven heeft gestaan.
Aangezien het hof de raadsman hierin tegemoet is gekomen verbaast het cassatieberoep nogal. Het is evenwel ingesteld door de — in vrijheid zijnde — verdachte zelf.Vgl. jurisprudentie inzake verbeterde lezing van plaatsaanduiding in bewezenverklaring: HR 25 juni 2002, LJN AE1185 en HR 3 november 1992, NJ 1993, 196. Vgl. jurisprudentie inzake verbeterde lezing van tijdsaanduiding in bewezenverklaring: HR 19 september 2006, nr. 03033/05 (niet gepubliceerd), HR 14 maart 2006, LJN AU9353 en HR 9 juli 2002, nr. 00964/01 (niet gepubliceerd).
Anders HR 17 februari 2009, LJN BG5966: Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak — in afwijking van de conclusie voor het arrest — omdat uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverweging niet zonder meer kan worden afgeleid dat verdachte het geldbedrag ‘te Rotterdam’ voorhanden heeft gehad. Dit oordeel kan te maken hebben met de mogelijkheid dat in dat geval met het oog op de werking van art. 68 Sr de uniciteit van het bewezenverklaarde onvoldoende was bepaald: slechts door de datum waarop en niet ook door de plaats waar het feit was begaan. Dat is bij onverzekerdheid — zoals eerder opgemerkt — anders.
Vgl. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 6e, p. 185.
Corstens, handboek, 6e, p. 731–732 en Van Dorst, a.w., p. 260–261.
Vgl. HR 22 april 1997, NJ 1998, 52, HR 4 juni 1991, NJ 1991, 809 en HR 20 maart 1990, NJ 1991, 8.
Vgl. HR 8 november 2005, LJN AU1675, NJ 2006, 82, m.nt. JR, HR 3 maart 1998, LJN ZD0952, NJ 1999, 59, rov. 6.3.1 en Van Dorst, a.w., p. 167–168.
Vgl. HR 18 december 1979, NJ 1980, 205 en HR 7 juni 1977, NJ 1978, 484.
Vgl. mijn ambtgenoot Machielse in zijn conclusie voor HR 10 april 2001, nr. 02714/00 P-E (niet gepubliceerd) en de A-G Leijten in zijn conclusie voor HR 15 november 1983, NJ 1984, 312.
Vgl. HR 22 februari 2000, nr. 112.616 (niet gepubliceerd).