Deze zaak hangt samen met de strafzaak tegen [betrokkene 2], waarin eveneens cassatie is ingesteld (nr. 10/01182), en waarin ik eveneens heden concludeer.
HR, 19-04-2011, nr. 10/01779
ECLI:NL:HR:2011:BP3963
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-04-2011
- Zaaknummer
10/01779
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BP3963
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP3963, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑04‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP3963
ECLI:NL:PHR:2011:BP3963, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑02‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP3963
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑04‑2011
Inhoudsindicatie
Vordering b.p. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat wat betreft de door de b.p. geleden schade moet worden uitgegaan van de juistheid van de door de b.p. zelf in het voegingsformulier verschafte gegevens en niet van het geruime tijd daarvóór opgemaakte p-v van bevindingen van de politie. Dat oordeel stoelt op een aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van de desbetreffende stukken en is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.
19 april 2011
Strafkamer
nr. 10/01779
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 maart 2010, nummer 22/003931-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Arnhem, locatie Arnhem-Zuid" te Arnhem.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.M. Rombouts, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1], tot toewijzing van de vordering tot een totaalbedrag van € 49.424,19 en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft toegewezen tot een bedrag van € 62.742,-.
2.2. Tot de stukken van het geding behoren:
(i) een proces-verbaal van bevindingen, met nr. 15K1/2007/2833 (dossier AH/9/42), opgemaakt op 15 januari 2008 door de verbalisant [verbalisant 1], waarin is vermeld dat naar aanleiding van een verklaring van [benadeelde partij 1] het totale schadebedrag € 64.886,19 bedraagt.
(ii) een door de benadeelde partij [benadeelde partij 1] op 14 juni 2008 ondertekend 'voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces' dat als schadebedrag vermeldt € 78.204,- en voorzien is van een toelichting bij de verschillende schadeposten.
2.3. De blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 februari 2010 door de raadsman overgelegde pleitnota houdt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] het volgende in:
"In zaaksdossier Beckerstraat (feit 37) bevindt zich een proces-verbaal van bevindingen (AH/9/42) waarin een totale schadepost staat vermeld van € 64.886,19. Verbalisanten hadden het door de benadeelde partij opgegeven schadebedrag gecorrigeerd, na overleg met de benadeelde. Dit bedrag moet dus het uitgangspunt zijn. In dit zaaksdossier bevindt zich eveneens een verhoor van benadeelde [benadeelde partij 2], waaruit blijkt dat een aantal gestolen goederen zijn teruggevonden, welke zij herkent als de hare. Die goederen zijn of al teruggegeven of zullen worden teruggegeven (waar is het wachten op?!). De rechtbank heeft echter klakkeloos het door [benadeelde partij 2] gestelde bedrag ad. € 78.204 toegekend, terwijl hierop dus in ieder geval in mindering moet worden gebracht een bedrag van € 9.892 (ketting plus armband), alsmede een bedrag van € 3.500 (dameshorloge). In plaats van bijna € 80.000, moet het bedrag in ieder geval worden teruggebracht tot € 51.494,19."
2.4. Met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft het Hof als volgt overwogen en beslist:
"Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 1]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 37 tenlastegelegde, tot een bedrag van EUR 78.204,-.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van een schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist, omdat een aantal goederen weer terug zijn gegeven aan de benadeelde partij.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade tot een bedrag van EUR 62.742,- is geleden rekening houdend met de door de politie aangetroffen goederen (Breitling horloge, Rolex dameshorloge, een witgouden collier en een wit gouden armband) en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 37 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dit bedrag worden toegewezen.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken."
2.5. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat wat betreft de door de benadeelde partij [benadeelde partij 1] (en diens partner [benadeelde partij 2]) geleden schade moet worden uitgegaan van de juistheid van de door de benadeelde partij zelf in het voegingsformulier verschafte gegevens en niet van het geruime tijd daarvóór opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van de politie. Dat oordeel, dat stoelt op een aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van de desbetreffende stukken, is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.
2.6. Het middel faalt.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 19 april 2011.
Conclusie 01‑02‑2011
Mr. Aben
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft bij arrest van 1 maart 2010 de verdachte ter zake van (poging tot) verschillende gekwalificeerde diefstallen (feiten 8, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 30, 33, 35, 36, 37, 41, 42 en 43), deelneming aan een criminele organisatie (feit 44) en het voorhanden hebben van een gasbusje en munitie (feiten 45 en 46) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaar. Voorts heeft het hof verschillende inbeslaggenomen voorwerpen verbeurd verklaard en beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2.
Namens de verdachte heeft mr. P.M. Rombouts, advocaat te Amsterdam, cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden houdende vijf middelen van cassatie.1.
3.1.
Het eerste middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte, althans ten onrechte en/of onvoldoende gemotiveerd het verweer over de onrechtmatigheid van de verkeerscontrole heeft verworpen.
3.2.
Door de raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep blijkens de overgelegde pleitnotities kort samengevat aangevoerd dat de verkeerscontrole onrechtmatig was, nu de politie op dat moment reeds bezig was met de opsporing van strafbare feiten en de controlebevoegdheid zodoende voor een ander doel is aangewend dan waarvoor deze is gegeven, hetgeen tot bewijsuitsluiting dient te leiden.
3.3.
Het hof heeft dit verweer verworpen en daartoe het volgende overwogen:
‘(…) Het bestaan van een redelijke verdenking tegen de verdachten staat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad der Nederlanden niet in de weg aan het uitoefenen van controlebevoegdheden van de politie tegenover hen, mits de aan hen toekomende waarborgen in acht worden genomen.
Het hof is van oordeel dat gesteld noch gebleken is dat daaraan niet is voldaan en oordeelt dan ook dat de controle en de daaruit vloeiende bewijsmiddelen voor het bewijs gebezigd kunnen worden.’
3.4.
Het hof heeft in de overwegingen met betrekking tot het bewijs ten aanzien van de feiten het volgende overwogen:
‘Op vrijdag 26 oktober 2007 om 18.07 uur hebben verbalisanten van regiopolitie Gelderland Midden de Volvo met het kenteken [AA-00-BB] doen stilhouden in het kader van een verkeerscontrole. Tijdens deze controle hebben de verbalisanten middels identiteitsbewijzen vastgesteld dat [betrokkene 1], [verdachte], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] de inzittenden van deze auto waren.’
3.5.
Bewijsmiddel 52 houdt voor zover van belang het volgende in:
‘Op 26 oktober 2007, omstreeks 17.30 uur werden wij telefonisch benaderd door een onderzoeksteam van de politie Regio Haaglanden. Het verzoek was om bij het rijdend aantreffen van een personenauto, merk Volvo, voorzien van kenteken [AA-00-BB] deze auto en haar inzittenden te controleren. Verder was het verzoek de identiteit van alle inzittenden vast te stellen. Het verzoek was bij het aantreffen van de auto een verkeerscontrole uit te voeren.
Op 26 oktober 2007, om 18.07 uur zagen wij, verbalisanten, bedoelde auto rijden. Het lukte ons in de gemeente Barneveld deze auto een stopteken te geven. Tijdens de daarop volgende controle toonden de inzittenden ons hun identiteitsbewijzen.
Bestuurder:
[betrokkene 1] (…) Hij toonde een Nederlands rijbewijs.
Bijrijder:
[verdachte] (…) Franse ID (…)
Links achterin:
[betrokkene 2] (…) Hij kon ons geen identiteitsbewijs tonen.
Rechts achterin:
[betrokkene 3] (…) Hij toonde een Nederlands rijbewijs (…).
Midden achterin:
[betrokkene 4] (…) Hij toonde een verblijfsdocument (…).
Ik, [verbalisant 2] vroeg naar het kentekenbewijs van de auto.
(…)
Van de bestuurder kreeg ik vervolgens een mapje met daarin het kentekenbewijs. Ik zag dat het kenteken was afgegeven aan [betrokkene 5], [a-straat 1], [0000 AA] [plaats].
Om 18.10 uur na deze controle vervolgde deze auto zijn weg.’
3.6.
Voor zover het middel berust op de stelling dat het stopteken uitsluitend met het oog op de opsporing is gegeven, stuit het af op het andersluidende oordeel van het hof. Uit het voorgaande volgt immers dat het hof van oordeel is dat de verbalisanten het voertuig in het kader van een verkeerscontrole een stopteken hebben gegeven, teneinde zich — in ieder geval mede — te vergewissen van de naleving van de bij of krachtens de Wegenverkeerswet vastgestelde voorschriften en de inzittenden bij deze controle — al dan niet desgevraagd — hun identiteitsbewijzen hebben getoond, terwijl gesteld noch gebleken is dat daarbij dwangmiddelen jegens de verdachte zijn toegepast bij de aanwending waarvan bepaalde aan de verdachte toekomende waarborgen niet in acht zijn genomen. De enkele omstandigheid dat de controlebevoegdheid is aangewend naar aanleiding van informatie die zou kunnen wijzen op betrokkenheid van een of meer inzittenden van het voertuig bij enig strafbaar feit doet aan de rechtmatigheid van de uitoefening van deze bevoegdheid niet af.2. Zelfs indien toepassing van deze controlebevoegdheid aanleiding vond in de verkregen informatie, kan daaruit niet worden afgeleid dat de controlebevoegdheid uitsluitend is gebruikt voor een ander doel — het verrichten van opsporingshandelingen — dan waarvoor deze is verleend. 's Hofs hiermee overeenstemmende oordeel is niet onbegrijpelijk. Daarmee is de verwerping van het verweer3. toereikend gemotiveerd.
4.1.
Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans onjuist en/of onvoldoende gemotiveerd de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] tot een bedrag van € 62.742,- heeft toegewezen.
4.2.
Blijkens de door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep van 15 februari 2010 overgelegde pleitnotities4. heeft de verdediging het volgende aangevoerd:
‘In zaaksdossier Beckerstraat (feit 37) bevindt zich een proces-verbaal van bevindingen (AH/9/42) waarin een totale schadepost staat vermeld van € 64.886,19. Verbalisanten hadden het door de benadeelde partij opgegeven schadebedrag gecorrigeerd na overleg met de benadeelde. Dit bedrag moet dus het uitgangspunt zijn. In dit zaaksdossier bevindt zich eveneens een verhoor van benadeelde [benadeelde partij 2] waaruit blijkt dat een aantal gestolen goederen zijn teruggevonden, welke zij herkend als de haare. Die goederen zijn of al teruggegeven of zullen worden teruggegeven (waar is het wachten op?!). de rechtbank heeft echter klakkeloos het door [benadeelde partij 2] gestelde bedrag ad. € 78.204 toegekend, terwijl hierop dus in ieder geval in mindering moet worden gebracht een bedrag van € 9.892 (ketting plus armband), alsmede een bedrag van € 3.500 (dameshorloge). In plaats van bijna € 80.000, moet het bedrag in ieder geval worden teruggebracht tot € 51.494,19.’
4.3.
Het hof heeft omtrent deze vordering het volgende overwogen:
‘Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 1]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan verdacht onder 37 tenlastegelegde, tot een bedrag van EUR 78.204,-.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van een schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist, omdat een aantal goederen weer terug zijn gegeven aan de benadeelde partij.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade tot een bedrag van EUR 62.742,- is geleden rekening houdend met de door de politie aangetroffen goederen (Breitling horloge, Rolex dameshorloge, een witgouden collier en een wit gouden armband) en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 37 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dit bedrag worden toegewezen.’
4.4.
Het hof is uitgegaan van een totaal schadebedrag van € 78.204,- en heeft op dit bedrag de door de politie aangetroffen goederen, te weten een Breitling horloge (letter M op de goederenbijlage met een waarde van € 2.070,-), een Rolex dameshorloge (letter K op de goederenbijlage met een waarde van € 3.500,-), alsmede een witgouden collier en een wit gouden armband (letter D op de goederenbijlage met een waarde van € 9.892,-) op dit bedrag in mindering gebracht, waarmee het uitkomt op een schadebedrag van € 62.742,-. Bij deze berekening heeft het hof aldus geen rekening gehouden met het door de verdediging bedoelde proces-verbaal van bevindingen d.d. 15 januari 2008, dat is opgemaakt ongeveer twee maanden na de datering van het voegingsformulier van benadeelde partij [benadeelde partij 1], zulks naar aanleiding van een aanvullende verklaring van de aangever. Hieruit volgt dat het totale schadebedrag na aanvulling en correctie € 64.886,19 bedraagt. In zoverre is het middel dus terecht voorgesteld. Het komt mij voor dat de Hoge Raad de zaak zelf kan afdoen door te doen wat het hof had behoren te doen en de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van (€ 64.886,19 − € 2.070 − 3.500 − 9.892 =) € 49.424,19 toe te wijzen.
5.1.
Het derde middel klaagt dat het hof in afwijking van het andersluidende verweer ten onrechte de bewezenverklaring heeft doen steunen op verklaringen afgelegd door de getuigen [getuige 1], [betrokkene 4] en [getuige 2]. Het vierde middel klaagt dat het hof de bewezenverklaring heeft doen steunen op deze getuigenverklaringen, terwijl deze feiten en omstandigheden niet in de bewijsmiddelen zijn opgenomen. Volgens de steller van het middel geldt dit ook voor de vaststellingen van het hof dat de verdachten op alle dagen dat er inbraken werden gepleegd de hele dag in elkaars gezelschap waren. Deze middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
5.2.
Het hof heeft ten aanzien van het gebruik van de verklaringen van de getuigen [getuige 1], [betrokkene 4] en [getuige 2] het volgend overwogen:
‘(…)
Eerder genoemde [getuige 1] heeft belastend verklaard ten aanzien van niet alleen haar vriend [betrokkene 1], maar ook ten aanzien van de andere verdachten. Zo heeft zij verklaard dat:
- —
[betrokkene 1] vaak met ‘de jongens’, waarmee zij uitdrukkelijk alle vier andere verdachten bedoelde, op de vrijdagen en in de weekends en soms ook op de donderdagen op stap ging met genoemde auto's;
- —
[betrokkene 1] haar gezegd had dat niemand mocht weten dat hij en de andere jongens in de auto met het Kenteken [CC-00-DD] reden;
- —
[betrokkene 1] op de dagen dat hij met de ‘jongens’ weg ging nooit zijn telefoon meenam;
- —
[betrokkene 1] portofoons in huis had, welke hij meenam als hij met de jongens met bedoelde auto's op stap ging;
- —
[betrokkene 1] regelmatig over grote geldbedragen beschikte terwijl hij geen werk had en geen uitkering;
- —
in een plastic zak die [betrokkene 1] haar had gegeven een boekje had aangetroffen met daarin kentekens en adressen;
- —
zij aan [betrokkene 1] vroeg wat dit te betekenen had, waarop [betrokkene 1] haar had geantwoord dat ze haar bek moest houden;
- —
zij vaker bij [betrokkene 1] dit soort boekjes had gezien;
- —
zij en [getuige 2], die ook soortgelijke boekjes had gezien, met elkaar bespraken dat deze boekjes de namen en gegevens bevatten van de mensen waar [betrokkene 1] en de ‘jongens’ zouden inbreken of hadden ingebroken.
Eerder genoemde [getuige 2] heeft belastend verklaard ten aanzien van niet alleen haar vriend [betrokkene 3], maar ook ten aanzien van de andere verdachten. Zo heeft zij verklaard dat:
- —
[betrokkene 3] en [betrokkene 1] altijd geld hadden en geen werk;
- —
zij [betrokkene 3] op de donderdagen, vrijdagen, zaterdag en zondag alleen 's ochtends vroeg en 's avonds laat kon bellen en dat hij overdag dan weg was;
- —
[getuige 1] op die dagen haar vriend [betrokkene 1] ook niet telefonisch kon bereiken;
- —
zij in de kleding van [betrokkene 3] een boekje had aangetroffen met daarin kentekengegevens en adressen;
- —
[betrokkene 3] haar gezegd had dat dit strikt geheim was en dat alleen hij en de vier andere verdachten daarvan mochten weten;
- —
zij in de woning van [getuige 1] ook dat soort boekjes had gezien;
- —
zij met [getuige 1] had besproken dat dit de adressen waren waar de jongens aan het inbreken waren;
[Betrokkene 4], de partner van [verdachte], heeft belastend verklaard ten aanzien van haar vriend. Zo heeft zij verklaard dat:
- —
[Verdachte] meestal op donderdag, zaterdag en zondag weg was en soms ook op vrijdag;
- —
Zij hem op die dagen niet mocht bellen. Ze heeft hem wel eens gebeld en kreeg toen ruzie met [verdachte].
Het hof is zich ervan bewust dat waar deze vrouwen met zoveel woorden hebben verklaard dat de verdachten (danwel, in het geval van [betrokkene 4], de verdachte [verdachte]) woninginbraken pleegden, dit op zichzelf niet berust op een eigen waarneming of ondervinding. Het gaat hier echter wel om door hen getrokken conclusies welke gebaseerd zijn op eigen waarnemingen en ondervindingen; conclusies bovendien waarvan het moeilijk is voor te stellen ze op basis daarvan niet te trekken (in de woorden van [getuige 1] ‘Ik kom niet uit een ei’). Wat deze vrouwen hebben verklaard over hun eigen waarnemingen en ondervindingen (over bijvoorbeeld het gebruik van de auto's op de bovengenoemde dagen, het vermijden van telefoonverkeer op deze dagen, het gebruik van de portofoons, de verzamelingen van kentekengegevens en adressen) vindt voorts bevestiging in de resultaten van het politieonderzoek.
(…)’
5.3.
Aldus heeft het hof de vermoedens van de getuigen dat de verdachten woninginbraken pleegden kennelijk opgevat als behelzende een mededeling van deze getuigen nopens de gedachten die bij hen zijn opgekomen naar aanleiding van hun eerder in de verklaringen gerelateerde waarnemingen en ondervindingen. Aldus verstaan bevat de mededeling van de getuigen dat de verdachten woninginbraken pleegden niets wat niet vatbaar is voor eigen waarneming of ondervinding.5. Bovendien, voor zover deze bewijsmiddelen al gevolgtrekkingen en oordelen bevatten die aan de rechter zijn voorbehouden, kan cassatie m.i. achterwege blijven omdat het hof kennelijk in lijn met andere bewijsmiddelen heeft geoordeeld dat deze gevolgtrekkingen en oordelen juist waren. Zij kunnen zodoende worden vereenzelvigd met door het hof zelf bereikte oordelen en gemaakte gevolgtrekkingen.6.
5.4.
De door het hof samengevatte verklaringen van de getuigen [getuige 1], [betrokkene 4] en [getuige 2] zijn opgenomen in de bewijsmiddelen 56 tot en met 62. In zoverre mist het vierde middel feitelijke grondslag. Voor zover in de toelichting op het vierde middel nog wordt gesteld dat ook de vaststelling van het hof dat de verdachten op alle dagen dat er inbraken werden gepleegd de hele dag in elkaars gezelschap waren geen ondersteuning vindt in de bewijsmiddelen faalt het eveneens, nu het hof deze vaststelling heeft gebaseerd op de in de bewijsmiddelen opgenomen verklaringen van de partners, gegevens uit de video-opnamen, peilbakens en de aangetroffen goederen, in onderlinge samenhang bezien.
6.1.
Het vijfde middel klaagt dat het hof is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de betrokkenheid van de verdachte bij feit 28 niet uit het dossier kan worden afgeleid en het onder feit 28 tenlastegelegde zonder toereikende motivering heeft bewezenverklaard.
6.2.
Het middel faalt nu het hof de bewezenverklaring van feit 28 heeft doen steunen op de bewijsmiddelen 29 tot en met 32 in combinatie met de schakelbewijsredenering in de overwegingen met betrekking tot het bewijs ten aanzien van de feiten. Het hof heeft immers overwogen:
- (i)
dat — gelet op de verklaringen van de partners, de gegevens uit de video-opnamen, peilbakens en de aangetroffen goederen in onderlinge samenhang bezien — de verdachten steeds met zijn vijven enkele dagen per week met de auto's op inbrekerspad gingen en daarbij altijd in elkaars gezelschap waren en zodoende — ook op de dagen dat zij niet allemaal op de videobeelden zichtbaar zijn — een vaste dadergroep vormden en;
- (ii)
dat — de feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang in aanmerking genomen — ten aanzien van de verschillende bewezenverklaarde inbraken sprake is van dezelfde kenmerkende handelwijze, hetgeen redengevend is voor het bewijs van de verschillende bewezenverklaarde (pogingen tot) inbraken, waaronder ook feit 28 kan worden begrepen.
6.3.
Ik wil wel toegeven dat het bewijs dat rechtstreeks op dit misdrijf betrekking heeft bepaald mager genoemd mag worden, maar het is er wel.7. De bewijsconstructie leunt weliswaar sterk op het schakelbewijs,8. doch m.i. niet zodanig dat de bewijsconstructie daardoor onhoudbaar is geworden.
7.
De voorgestelde middelen falen en kunnen met de aan 81 RO ontleende motivering worden afgedaan.
8.
Gronden die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden heb ik niet aangetroffen.
9.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1], tot toewijzing van de vordering tot een totaalbedrag van € 49.424,19 en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑02‑2011
HR 21 november 2006, LJN AY9670, NJ 2006/653; HR 6 november 2001, LJN AB3296, NJ 2002/189; HR 13 mei 1997, LJN ZD0701, NJ 1998/481 m.nt. Schalken. Naar de conclusies van mijn (voormalige) ambtgenoten (resp.) Bleichrodt, Keijzer en Machielse mag ik graag verwijzen.
Ik heb mezelf nog afgevraagd of hetgeen op p. 23 van de pleitnota van 15 februari 2010 is opgemerkt de kwalificatie ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ mag dragen.
Zie p. 35 en 36.
Vgl. HR 11 februari 1986, NJ 1986/592 en HR 13 september 1988, NJ 1989/231.
HR 3 april 2001, LJN AB0845; HR 16 maart 1993, LJN AD1847, NJ 1993/719; HR 24 februari 1987, LJN AC9737, NJ 1987/1020.
Zie p. 33 in de bijlage bij het bestreden arrest, houdende bewijsmiddelen.
Over schakelbewijs: HR 5 november 1928, NJ 1929, p. 333–334; HR 24 november 1930, NJ 1931, p. 118–119; HR 26 februari 1952, NJ 1952, 675; HR 1 oktober 1991, NJ 1992, 197; HR 30 mei 1995, NJ 1995, 620, m.nt. 't Hart; HR 11 januari 2000, LJN ZD1146, NJ 2000, 194; HR 12 februari 2002, LJN AD7804, NJ 2002, 301; HR 29 juni 2004, LJN AO5710; HR 14 maart 2006, LJN AU5496, NJ 2007/345 m.nt. Mevis (Lucia de B). Intussen past mede vanwege het verdere verloop van de strafzaak die aanleiding gaf tot laatstgenoemd oordeel van Uw Raad wel de waarschuwing dat aan dit zogeheten schakelbewijs door de feitenrechter geen overspannen bewijskracht zou mogen worden toegedicht. Zie over schakelbewijs voorts: A. Röttgering, ‘Schakelbewijs: een spooktrein in het bewijsrecht’, Strafblad 2006, p. 36–37; W.H.B. Dreissen, Bewijsmotivering in strafzaken (diss. Maastricht), Den Haag: BJu 2007, p. 206–212; H.A. Demeersseman, ‘Mogelijkheden voor gebruik van schakelbewijs’, Trema 2009, p. 149 e.v.; B. de Wilde, ‘Schakelconstructies in bewijsmotiveringen’, DD 2009, 42, p. 563 e.v.