HR, 03-04-2001, nr. 02416/00
ECLI:NL:HR:2001:AB0845
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
03-04-2001
- Zaaknummer
02416/00
- Conclusie
Mr Wortel
- LJN
AB0845
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AB0845, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑04‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB0845
ECLI:NL:HR:2001:AB0845, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑04‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB0845
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 03‑04‑2001
Mr Wortel
Partij(en)
Nr. 02416/00
Mr Wortel
Zitting: 19 december 2000
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
Verzoeker is door de Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage bij vonnis d.d. 26 januari 1998 veroordeeld wegens, onder meer, “als antiekhandelaar niet onverwijld aantekening houden in een register van alle door hem gekochte goederen en van de identiteitsgegevens van diegenen van wie goederen zijn gekocht”. Ter zake van die overtreding heeft de Rechtbank verzoeker drie maanden hechtenis en een geldboete van f 5.000,=, subsidiair 50 dagen hechtenis, opgelegd.
- 2.
Deze overtreding is cumulatief tenlastegelegd met het misdrijf van heling in diverse varianten. De Rechtbank heeft ten laste van verzoeker ook "opzetheling, meermalen gepleegd" bewezen verklaard en ter zake een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd. Tegen het vonnis hebben zowel de officier van justitie als verzoeker onbeperkt hoger beroep ingesteld. Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft bij arrest van 16 februari 1999 de officier van justitie in het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard ten aanzien van de tenlastegelegde overtreding, en voorts het door de verdachte ingestelde appèl ten aanzien van de overtreding geconverteerd in cassatie.
Verzoeker heeft ten aanzien van het arrest van het Hof, dat derhalve beperkt is tot het tenlastegelegde misdrijf, beroep in cassatie doen instellen. Dat cassatieberoep is bij de Hoge Raad bekend onder nummer 01524/99.
Verder is er samenhang met zaken tegen andere veroordeelden, bij de Hoge Raad bekend onder de griffienummers 02414/00, 02415/00, 01522/99 en 01523/99. In al deze zaken wordt heden geconcludeerd.
- 3.
Namens verzoeker heeft mr R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, vier middelen van cassatie voorgesteld.
- 4.
In het eerste middel wordt erover geklaagd dat in de cassatiefase de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden.
- 5.
Kennelijk, en terecht, neemt de steller van het middel als aanvangspunt van de op haar redelijke duur te beoordelen behandeling in cassatie de dag waarop het Hof bij eindarrest vaststelde dat het door verzoeker ingestelde hoger beroep moet worden aangemerkt als beroep in cassatie, en dienovereenkomstig bepaalde dat de stukken ter beschikking van de Hoge Raad dienden te worden gesteld.
Tussen die dag, 16 februari 1999, en de dag waarop de stukken bij de Hoge Raad binnenkwamen, 17 november 1999, zijn ongeveer 9 maanden verstreken. Daarmee staat vast dat de redelijke termijn in deze procesfase is overschreden, vgl. HR NJ 2000, 721, overweging 3.3.
Voor zover strafoplegging, met het oog op het hiernavolgende, aan de orde zal blijven dient in verband met deze termijnoverschrijding enige matiging betracht te worden, aangezien niet gezegd kan worden dat de opgetreden vertraging is tenietgedaan door een bijzonder voortvarende behandeling van het cassatieberoep.
- 6.
Het middel is terecht voorgesteld.
- 7.
Het tweede middel bevat de klacht dat de Rechtbank ten onrechte heeft nagelaten de inleidende dagvaarding nietig te verklaren omdat deze een onvoldoende feitelijke omschrijving van het feit zou bevatten en bovendien (in subsidiaire zin) de klacht dat het bewezenverklaarde ten onrechte is gekwalificeerd als overtreding van art. 437 Sr.
- 8.
De klacht dat de Rechtbank ten onrechte heeft verzuimd de dagvaarding nietig te verklaren moet reeds falen omdat uit het proces-verbaal van de terechtzitting en de daarin vermelde - aan het vonnis gehechte - pleitnotities volgt dat namens verzoeker verweer is gevoerd, ook ten aanzien van de tenlastegelegde overtreding, doch op geen enkele wijze blijkt dat is geklaagd over een onvoldoende feitelijke omschrijving daarvan of over onduidelijkheid van het aan verzoeker gemaakte verwijt. Evenmin valt uit de door verzoeker ter terechtzitting afgelegde verklaring af te leiden dat hij niet begreep waarvan hij werd beschuldigd. In cassatie kan niet met vrucht voor het eerst een dergelijk verweer naar voren worden gebracht.
- 9.
Doch ook afgezien daarvan zou het middel geen doel kunnen treffen.
De tenlastelegging houdt, voor zover thans van belang, in dat verzoeker:
“(…) als opkoper en handelaar in gebruikte en ongeregelde goederen, uurwerken en/of kunstvoorwerpen (aangewezen bij AMvB d.d. 6 januari 1992, Staatsblad 36) in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf niet met inachtneming van de bij algemene maatregel van bestuur gestelde regels aantekening heeft gehouden van alle gebruikte en/of ongeregelde goederen die hij verworven had dan wel voorhanden had en/of (telkens) gebruikte en/of ongeregelde goederen heeft verworven van een of meer perso(o)n(en) zonder dat die perso(o)n(en) zijn/hun identiteitsgegevens hadden opgegeven of zonder dat hij, verdachte, die identiteitsgevens (lees: identiteitsgegevens) in zijn, verdachtes, administratie had aangetekend;"
- 10.
Deze tenlastelegging is gebaseerd op art. 437, eerste lid, Sr, dat, ook weer voor zover hier van belang, luidt:
“ Met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie wordt gestraft de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen handelaar die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf:
- a.
niet met inachtneming van de bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels aantekening houdt van alle gebruikte of ongeregelde goederen die hij heeft verworven dan wel voorhanden heeft,
- b.
een gebruikt of ongeregeld goed verwerft van iemand, zonder dat diegene zijn identiteitsgegevens heeft opgegeven of zonder dat hij die gegevens in zijn administratie heeft aangetekend,
(…)”
- 11.
Ter uitvoering van het eerste lid van art. 437 Sr is het Besluit van 6 januari 1992, Stb. 1992, 36 vastgesteld. In art. 2 van deze Algemene maatregel van bestuur is bepaald:
“De handelaar, aangewezen in artikel 1 van dit besluit, voldoet aan de verplichting ingevolge artikel 437, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafrecht tot het aantekening houden van alle gebruikte of ongeregelde goederen die hij heeft verworven of voorhanden heeft indien hij een doorlopend en een door of namens het hoofd van de plaatselijke politie gewaarmerkt register houdt en daarin onverwijld vermeldt:
- a.
het volgnummer van de aantekening met betrekking tot het goed;
- b.
de datum van verkrijging van het goed;
- c.
een omschrijving van het goed, daaronder begrepen - voor zover dat mogelijk is - soort, merk en nummer van het goed;
- d.
de koopprijs of andere voorwaarden van verkrijging van het goed;
- e.
de naam en het adres van degene van wie het goed is verkregen“,
terwijl in art. 1 van het besluit: is bepaald:
“De handelaren, bedoeld in art. 437, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafrecht, zijn opkopers en handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen, (…) uurwerken, kunstvoorwerpen (…)”
- 12.
Aldus is aan verzoeker tenlastegelegd dat hij, in de hoedanigheid die is omschreven in art. 1 van het Besluit van 6 januari 1992, niet heeft voldaan aan de in art. 437, eerste lid onder a Sr, in verband met art. 2 van het Besluit, neergelegde verplichting onder een doorlopende nummering aantekening te houden van de door hem verworven en voorhanden gehouden goederen, met vermelding van de data van aankoop, omschrijving van de goederen waaronder zoveel mogelijk de soort et cetera ervan, de prijs die er voor is betaald, alsmede namen en adressen van zijn leveranciers, en dat hij daarenboven heeft gehandeld in strijd met het in ar. 437, eerste lid onder b Sr opgenomen verbod gebruikte of ongeregelde goederen te verwerven zonder zich de identiteitsgegevens van de leverancier te hebben laten opgeven of zonder die gegevens in zijn administratie aan te tekenen.
- 13.
Deze tenlastelegging houdt aldus een voldoende nauwkeurige omschrijving in van de strafbare gedragingen die verzoeker worden verweten. Anders dan de steller van het middel daarin leest omvat het tenlastegelegde niet zó veel gedragingen dat een nadere precisering geboden zou zijn om duidelijk te maken welke gedragingen verzoeker worden verweten.
- 14.
Waarom de Rechtbank de bewezenverklaarde overtreding ten onrechte zou hebben gekwalificeerd overeenkomstig art. 437 Sr valt in het licht van het vorenstaande niet in te zien, en wordt in het middel ook niet nader uiteengezet.
- 15.
Het middel faalt derhalve in beide onderdelen.
- 16.
Het derde middel bevat de meerledige klacht dat de Rechtbank ten onrechte het verweer heeft verworpen dat de Nederlandse strafwet toepassing mist met betrekking tot in Frankrijk gekochte goederen, althans niet op dat verweer heeft gerespondeerd, althans de officier van justitie ten onrechte ontvankelijk heeft geacht in de vervolging van verzoeker, althans het bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als de overtreding van art. 437 Sr.
- 17.
Blijkens de aan het vonnis gehechte pleitnotitities heeft de raadsman ter zitting naar voren gebracht:
“Van der Duym (uit de context blijkt dat dit een FIOD-medewerker is die zich ambtshalve bezighoudt met de kunst- en antiekhandel, JW) geeft impliciet aan dat de werking van art. 437 Sr ver van de realiteit afstaat; fout of vergeetachtigheid is snel gemaakt.
Vraag is of kliënt t.a.v. de in Frankrijk gekochte goederen, en dat was in verreweg de meeste gevallen zo, onder de werking van art. 437 kan worden gebracht. Het antwoord luidt neen en voorzover dat voor die enkele aankopen wel het geval mocht zijn stelt de verdediging zich op het standpunt dat mede gelet op de binnen de antiekbranche van toepassing zijnde zeden en gebruiken (…) derhalve een beroep op relatieve overmacht is gerechtvaardigd."
- 18.
In de bestreden uitspraak is onder het kopje 'strafbaarheid van het bewezenverklaarde' te vinden dat de Rechtbank het aangevoerde aldus heeft begrepen dat werd betoogd dat verzoeker in verband met 'relatieve overmacht' ter zake van de tenlastegelegde overtreding diende te worden ontslagen van alle rechtsvervolging; dat daarmee werd gedoeld op een, met het oog op de uitzonderlijke of buitengewone omstandigheden van het geval, gerechtvaardigde keuze tussen conflicterende belangen, te weten de noodzaak handel te drijven als broodwinning tegenover naleving van de strafrechtelijk ondersteunde norm, en dat de Rechtbank dat aldus begrepen verweer heeft verworpen.
- 19.
Het komt mij voor dat niet onbegrijpelijk is dat de Rechtbank het verweer aldus heeft opgevat. Zoals het in de pleitaantekeningen is geformuleerd wekt het betoog inderdaad de stellige indruk dat het geen betrekking had op de beperkingen in de reikwijdte van de Nederlandse strafbepaling in verband met de in het buitenland verrichte handelingen, maar dat naar voren werd gebracht dat verzoeker niet in staat was art. 437 Sr met betrekking tot zijn aankopen in Frankrijk na te leven.
- 20.
In het middel wordt gewezen op art. 5 Sr, waarin - kort samengevat - is bepaald dat in het buitenland gestelde gedragingen van Nederlanders in Nederland strafbaar zijn indien die gedragingen hetzij vallen binnen de delictsomschrijvingen genoemd in art. 5, lid 1 onder 1o Sr, hetzij naar Nederlands recht een misdrijf opleveren en ook naar het recht van de Staat waar de handelingen werden verricht strafbare feiten opleveren.
- 21.
De wettelijke regeling omtrent het bereik van de Nederlandse strafwetten kan uiteraard aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet in de weg staan voor zover is ten laste gelegd dat verzoeker (in Nederland) als opkoper van, en handelaar in, gebruikte en ongeregelde goederen, uurwerken en/of kunstvoorwerpen in de uitoefening van dat beroep heeft nagelaten aantekening te houden van de door hem verworven of voorhanden gehouden goederen, en evenmin voor zover is ten laste gelegd dat verzoeker gebruikte en ongeregelde goederen heeft verworven zonder de identiteitsgegevens van de verkopers in zijn (in Nederland aan te houden) administratie aan te tekenen.
Het middel beperkt zich dan ook tot het oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging voor zover verzoeker ervan wordt beschuldigd de gebruikte en ongeregelde goederen (buiten Nederland) te hebben verworven van personen zonder dat die hun identiteitsgegevens hadden opgegeven.
- 22.
Het (door een handelaar, als genoemd in de algemene maatregel van bestuur, in de uitoefening van diens beroep of bedrijf) verwerven van een gebruikt of ongeregeld goed van iemand die niet zijn identiteitsgegevens heeft opgegeven is in art. 437, eerste lid onder b Sr strafbaar gesteld naast het (door dezelfde handelaar) verwerven van een dergelijk goed zonder de identiteitsgegevens van de verkoper in de administratie aan te tekenen.
Bewezen is verklaard dat verzoeker van een of meer personen zulke goederen heeft verworven zonder dat zij hun identiteitsgegevens hadden opgegeven of zonder dat verzoeker die gegevens in zijn administratie heeft aangetekend.
Blijkens bewijsmiddel 1 in de aanvulling als bedoeld in art. 365a Sv (verzoekers verklaring ter terechtzitting) hangt het één ten nauwste samen met het ander: doordat zijn leveranciers hem in een aantal gevallen niet hun identiteitsgegevens hadden opgegeven kon hij die ook niet in zijn administratie opnemen.
- 23.
Nu vaststaat dat de bewezenverklaarde gedragingen ten dele (het niet in de administratie opnemen van bedoelde gegevens) in Nederland zijn gesteld, en evenzeer vaststaat dat de niet in Nederland verrichte handelingen (het aankopen terwijl de verkopers zich niet nader bekend maakten) daarmee onverbrekelijk verbonden zijn geweest, kon de Rechtbank er naar mijn oordeel van uitgaan dat de Nederlandse strafwetten toepasselijk waren op het geheel van die gedragingen. Het effect van de omstandigheid dat verzoeker zich bij de aankoop van (sommige) goederen niet de identiteitsgegevens van de verkopers heeft laten verschaffen deed zich in Nederland, waar verzoeker de administratie behoorde bij te houden waarin die gegevens overgenomen moesten worden, gevoelen.
- 24.
De ook in dit middel weer opgeworpen klacht dat de Rechtbank de bewezenverklaarde overtreding ten onrechte heeft aangemerkt als het in art. 437 Sr strafbaar gestelde feit heeft geen zelfstandig belang naast de klacht dat het openbaar ministerie ten onrechte ontvankelijk is geacht.
Naar mijn inzicht moet het middel in alle onderdelen falen.
- 25.
In het vierde middel wordt gesteld dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed omdat tot bewijs zijn gebezigd twee door een verbalisant opgestelde rapporten die niet behelzen een mededeling van feiten of omstandigheden die door de verbalisant zelf zijn waargenomen of ondervonden.
- 26.
De bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen.
bewijsmiddel 1: de verklaring van verzoeker zoals afgelegd ter terechtzitting:
“Ik ben handelaar in antiek. Ik kocht in 1995 en 1996 goederen meestal in België in en verkocht deze in Nederland. Soms kocht ik zonder factuur goederen in; deze verkocht ik dan ook weer zonder factuur.
Omdat ik soms zonder factuur goederen inkocht, heb ik in de periode van 1 oktober 1995 tot en met 25 juni 1996 te [woonplaats] als opkoper en handelaar in antiek, goederen verworven van personen die hun identiteitsgegevens niet hebben opgegeven. Zodoende heb ik die identiteitsgegevens ook niet in mijn administratie kunnen opnemen.”
bewijsmiddel 19: een door verzoeker tegenover opsporingsambtenaar G.J. Koelen afgelegde, als bijlage bij een rapport van het Bureau financiële Ondersteuning gevoegde, verklaring:
“Ik koop mijn goederen hoofdzakelijk in Frankrijk en België. Dit was in 1995. In 1996 kocht ik hoofdzakelijk in België. Soms kreeg ik wel een factuur soms niet. Om toch op een goede netto-winst uit te komen, verkocht ik de goederen die ik zonder factuur had gekocht ook zonder factuur.”
bewijsmiddel 18: dat rapport van het Bureau financiële ondersteuning, voor zover inhoudende als relaas van de opsporingsambtenaar Koelen:
“Aanleiding onderzoek
Door de politie Haaglanden is een onderzoek ingesteld door een team van het bureau Rijswijk onder de naam Chevaux-equipe. Het onderzoek richt zich op het op grote schaal opkopen van gestolen antiek en curiosa. Deze goederen zijn hoofdzakelijk afkomstig van inbraken in Frankrijk. Door mij is een onderzoek ingesteld naar de administratieve bescheiden van betrokken verdachten.
Persoonsgegevens
Een van de verdachte is genaamd:
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] 1951 te [geboorteplaats].
Bedrijf
Door verdachte [verdachte] wordt een antiekzaak gedreven. Hiertoe wordt door hem antiek aangekocht op diverse markten. Uit de aangetroffen administratie alsmede de verklaring van [verdachte] kan worden afgeleid dat een deel van zijn inkopen niet zijn geadministreerd.
Artikel 437 Wetboek van Strafrecht
Ingevolge artikel 437 van het Wetboek van Strafrecht met het daarbij behorende besluit, is het verplicht voor handelaren in antiek en curiosa om een register bij te houden met daarin aangetekend een beschrijving van wat er is ingekocht alsmede de naam en adres van degene van wie de goederen zijn aangekocht. Gelet op het feit dat [verdachte] niet alle inkopen administreerde kan gesteld worden dat hij niet heeft voldaan aan de verplichting zoals gesteld in artikel 437 van het Wetboek van Strafrecht met het daarbij behorende besluit.”
Bewijsmiddel 20: hetzelfde rapport van het Bureau financiële ondersteuning, voor zover inhoudende als relaas van de opsporingsambtenaar Koelen:
“Om het tegengaan van aankoop van goederen te effectueren is door de Vereeniging een standaard aankoopverklaring opgemaakt die door haar leden wordt gebruikt voor de aankoop van goederen. Op deze verklaring dienen die gegevens te worden vermeld welke met name worden genoemd in het besluit van 6 januari 1992 behorend bij artikel 437 Wetboek van Strafrecht.
Conclusie
Indien bij onderzoek bij een handelaar zoals genoemd in artikel 437 Wetboek van Strafrecht of het daarbij behorende besluit wordt geconstateerd dat zijn administratie niet voldoet aan de gestelde eisen van hetzelfde artikel, dan zijn de handelingen van betreffende handelaar strafbaar. Het enkel aantekening houden van de inkoop (bijvoorbeeld alleen omschrijving der goederen en inkoopbedrag) is niet voldoende. Ook de persoonsgegevens van de verkopende partij moeten worden opgetekend. Indien de verkopende partij weigert deze gegevens te verstrekken, dan loopt de kopende partij het risico gestolen goederen te verkrijgen.”
- 27.
Het middel richt zich tegen de bewijsmiddelen 18 en 20.
Het treft doel.
Aan een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar kan voor het bewijs alleen betekenis toekomen in zoverre het uitdrukking geeft aan hetgeen de verbalisant zelf heeft waargenomen of ondervonden. Voor zover de rechter ervan uit kan gaan dat een opsporingsambtenaar door zijn opleiding en ervaring beschikt over kennis van zaken betreffende plaatselijke omstandigheden of bijzondere onderwerpen, kan ook hetgeen die opsporingsambtenaar op grond van deze deskundigheid heeft gerelateerd tot het bewijs bijdragen (vgl. HR NJ 1986, 296 en HR NJ 1988, 426), binnen zekere grenzen zelfs indien waargenomen feitelijkheden in verband zijn gebracht met toepasselijke voorschriften en op hun betekenis daarvoor zijn gewaardeerd (vgl. HR NJ 1985, 6 en HR NJ 2000, 12).
Het relaas van een opsporingsambtenaar is evenwel voor het bewijs van geen waarde voor zover daarin oordelen worden gegeven die aan de rechter zijn voorbehouden.
Bovendien zal een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar, om betekenis voor het bewijs te hebben, geen onzekerheid mogen laten bestaan over de wijze waarop de gerelateerde feiten zijn achterhaald. Indien door een opsporingsambtenaar gerelateerde bevindingen daaromtrent uit hun aard niet voldoende zekerheid kunnen geven (hetgeen het geval zal zijn indien het niet gaat om eenvoudige en voor de hand liggende onderzoekshandelingen), zal aan die bevindingen slechts betekenis voor het bewijs mogen worden toegekend indien (in de bewijsmiddelen) kan worden vastgesteld hoe het onderzoeksresultaat is verkregen. Dit raakt aan de door de rechter vast te stellen betrouwbaarheid van hetgeen tot bewijs kan dienen.
- 28.
Aan laatstbedoeld vereiste voldoet niet het als bewijsmiddel 18 gebruikte rapport van de opsporingsambtenaar Koelen, voor zover daarin wordt medegedeeld dat “(u)it de aangetroffen administratie alsmede de verklaring van [verdachte] kan worden afgeleid dat een deel van zijn inkopen niet zijn (lees: is) geadministreerd.”
Met een meer dan lichte neiging over de papieren muur - in feite het volledig negeren daarvan - zijn dezerzijds de gedingstukken onderzocht, op zoek naar een antwoord op de vraag hoe de verbalisant dit onderzoeksresultaat kan hebben bereikt. Dat wordt uit die stukken niet duidelijk. Daar blijkt uit dat de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de Arrondissementsrechtbank te ‘s Gravenhage, aan Administratie- en Adviesbureau B. Devilee bevel heeft gegeven ter inbeslagneming gegevens uit te leveren die betrekking hebben op de vermogenspositie van de door verzoeker gedreven onderneming over de jaren 1994, 1995 en 1996. Voorts blijkt daaruit dat tijdens een huiszoeking bij verzoeker een deel van zijn administratie in beslag is genomen.
- 29.
Met betrekking tot het onderzoek aan de ter beschikking van de opsporingsambtenaren gekomen bescheiden is verder niets anders terug te vinden dan de vermelding (p. 252 van een proces-verbaal met kenmerk 06/03/96-2-3-0):
“Tevens werd de boekhouding van verdachte [verdachte] onderzocht over het 4e kwartaal 1995 en de periode 1 januari 1996 t/m 27 maart 1996. Ook werden de bij hem inbeslaggenomen schriftelijke bescheiden onderzocht”.
Daarbij is verwezen naar de blz. 404 t/m 406 van het proces-verbaal, zijnde twee pagina’s uit verzoekers inkoopboek over het vierde kwartaal van 1995 en één pagina betreffende het eerste kwartaal van 1996. Naar het zich laat aanzien is daarin aangetekend, voorzien van een nummering en met vermelding van een factuurnummer, van wie op een bepaalde datum tegen welke prijs is gekocht, maar zonder - voor zover ik dat kan beoordelen - vermelding welke goederen het betreft.
Of dat inkoopboek, gelet op de overige aangetroffen bescheiden, moest doorgaan voor het in art. 437 Sr voorgeschreven register, en hoe uit de aangetroffen administratie kon worden opgemaakt dat verzoeker een deel van zijn inkopen daarin niet heeft verantwoord blijft geheel onduidelijk.
- 30.
De in bewijsmiddel 18 opgenomen mededeling dat verzoeker een deel van zijn inkopen niet administreerde is niet onderbouwd door de redenen die deze wetenschap opleverden. Die hadden niet mogen ontbreken, aangezien niet aanstonds voor de hand ligt hoe dit kon worden vastgesteld. In dit manco wordt niet voorzien door kennisneming van het ter beschikking van de Rechtbank staande dossier. Aan deze mededeling van de verbalisant is daarom ten onrechte betekenis voor het bewijs toegekend.
- 31.
De mededeling, in hetzelfde relaas van de verbalisant en mede opgenomen n bewijsmiddel 18, aangaande de uit art. 437 Sr voor handelaren in antiek en curiosa voortvloeiende verplichtingen is juist, maar kan voor het bewijs geen functie hebben. Het is aan de rechter om te bepalen hoe ver die verplichtingen strekken. De daarop volgende vaststelling dat verzoeker, door niet al zijn aankopen te administreren, niet heeft voldaan aan die uit hoofde van art. 437 Sr (en de algemene maatregel van bestuur waarnaar in die bepaling wordt verwezen) op hem rustende verplichtingen, is a fortiori een oordeel dat aan de rechter is voorbehouden.
- 32.
Dat laatste geldt in even sterke mate voor bewijsmiddel 20. Hetgeen de verbalisant heeft opgemerkt met betrekking tot de 'standaard aankoopverklaring' van de Vereeniging (waarmee blijkens de stukken wordt gedoeld op de Vereeniging van handelaren in Oude Kunst in Nederland) kan juist zijn, maar kan voor het bewijs geen enkel doel dienen, reeds omdat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat verzoeker bij die Vereeniging aangesloten is geweest en (uit dien hoofde) gehouden was die 'standaard aankoopverklaring' te bezigen, en voorts omdat het mogelijk in gebruik zijn van die standaard-verklaring bij handelaren in kunst of antiek niets zegt over de vraag of verzoeker al dan niet naar behoren het in art. 437 bedoelde register heeft bijgehouden.
Ook met hetgeen de opsporingsambtenaar in zijn rapport heeft vermeld onder het kopje ‘Conclusie’, zoals opgenomen in bewijsmiddel 20, aangaande de omstandigheden waaronder een handelaar strafbaar handelt, de ongenoegzaamheid van het uitsluitend registreren van de aard van de ingekochte goederen en de daarvoor betaalde prijs zonder dat ook de persoonsgegevens van de verkoper worden aangetekend, en het risico dat een handelaar loopt door aan te kopen van een wederpartij die weigert zijn persoonsgegevens te verstrekken, is die opsporingsambtenaar getreden in hetgeen alleen aan de rechter ter beoordeling is. Tot bewijs van hetgeen de Rechtbank zelf diende vast te stellen kunnen deze mededelingen van de relatant niet dienen.
De mogelijkheid is nog bij mij opgekomen dat de Rechtbank dit bewijsmiddel kan hebben gebruikt om te laten zien dat het niet, zoals de verdediging heeft aangevoerd, een gevestigde en in de praktijk onvermijdelijke usance van handelaren in kunst en antiek is in sommige gevallen af te zien van een door de verkoper te verstrekken factuur, vermeldende onder meer diens persoonsgegevens. Als dat de bedoeling is geweest zal moeten worden vastgesteld dat dit niet kan bijdragen aan het bewijs dat verzoeker niet aan zijn administratieverplichtingen heeft voldaan, wederom omdat niet is vastgesteld dat verzoeker ten tijde van het begaan van de overtreding door lidmaatschap van de Vereeniging van handelaren in Oude Kunst in Nederland gehouden was er bij al zijn aankopen de hand aan te houden dat hem een factuur zou worden verstrekt, en overigens omdat uit het bewijsmiddel niet kan volgen dat de ‘standaard aankoopverklaring’ bij de handel in antiek en curiosa in Nederland daadwerkelijk en consequent wordt gebruikt.
- 33.
Onder omstandigheden kan cassatie in verband met het bij de bewijsmiddelen opnemen van een (passage uit een) verklaring die niet op eigen waarneming of ondervinding kan berusten doch een conclusie bevat achterwege blijven. Dat is onder meer mogelijk
“in die gevallen dat een frase of passage op zichzelf beschouwd wel ontoelaatbaar moet heten omdat zij te veel op het aan de rechter voorbehouden terrein van conclusies en oordeelsvorming komt, maar slechts een aanhangsel is van een ‘feitelijk’ relaas dat de rechter voldoende aanknopingspunten biedt om zelfstandig tot het hem opgedragen - als getuigenverklaring te diskwalificeren - oordeel ten aanzien van het bewijs (en de kwalificatie) te komen.” (Melai, Wetboek van Strafvordering, aant. 26 bij art. 342).
In deze sleutel zullen naar mijn inzicht HR NJ 1984, 443 en HR NJ 1987, 1020 gezien moeten worden, waarin telkens werd vastgesteld dat het Hof kon oordelen dat een getuige tot een juiste conclusie was gekomen, zodat die conclusie kon worden vereenzelvigd met een door het Hof zelf gemaakte gevolgtrekking. Het komt mij voor dat hetzelfde oordeel bereikt zou kunnen worden in het geval waarin tot bewijs een (deel van een) ambtelijk relaas is gebezigd waarin een conclusie voorkomt die niet gedragen kan zijn door - naast eigen waarneming en ondervinding - aan de relatant toe te kennen deskundigheid.
- 34.
Zulk achterwege laten van cassatie zal alleen mogelijk zijn indien de overige bewijsmiddelen zichtbaar maken waarom de rechter de in de getuigenverklaring of het relaas voorkomende conclusie heeft aangemerkt als terecht getrokken en (kennelijk) tot het zijne heeft gemaakt.
Naar mijn oordeel kan dat in dit geval niet worden vastgesteld. Weliswaar ligt in de, als bewijsmiddel 1 gebruikte, verklaring van verzoeker ter terechtzitting besloten dat hij niet - volledig - heeft voldaan aan de registratieplicht die voor hem uit art. 437 lid 1 Sr voortvloeide, in zoverre hij ten aanzien van sommige aankopen niet de persoonsgegevens van zijn leveranciers heeft geregistreerd, maar de door de opsporingsambtenaar getrokken conclusie (bewijsmiddel 18) dat in de administratie van verzoeker ‘een deel van zijn inkopen niet zijn geadministreerd’ wordt door verzoekers eigen verklaring niet bevestigd.
- 35.
Het relaas van de opsporingsambtenaar is ten onrechte tot bewijs gebruikt, ten dele omdat noch daaruit noch uit de overige bewijsmiddelen (en overigens evenmin uit het dossier) kan blijken welke de ‘redenen van wetenschap’ zijn geweest die tot de vaststelling voerden dat verzoeker een deel van zijn inkopen niet in zijn administratie heeft opgenomen, en voorts omdat daarin oordelen zijn gegeven die aan de rechter zijn voorbehouden.
Voor het bewijs van de overtreding resteert alleen de door verzoeker ter terechtzitting afgelegde verklaring. Diens in bewijsmiddel 19 opgenomen (tegenover de bij het Bureau ¦inanciële Ondersteuning werkzame opsporingsambtenaar afgelegde) verklaring, inhoudende dat verzoeker bij zijn aankopen soms geen factuur kreeg, en die goederen ‘om toch op een goede netto-winst uit te komen’ ook weer zonder factuur verkocht, is niet rechtstreeks redengevend voor het nalaten te voldoen aan de in art. 437 lid 1 Sr opgenomen administratieverplichtingen.
De bewezenverklaring is inderdaad onvoldoende met redenen omkleed.
- 36.
Het tweede en derde middel falen en lenen zich voor toepassing van art. 101a RO. Het eerste en vierde middel zijn terecht voorgesteld.
Redenen waarom de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, vond ik niet. Deze conclusie strekt er toe dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd, en de zaak zal worden verwezen naar het Gerechtshof te ’s Gravenhage teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 03‑04‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
3 april 2001
Strafkamer
nr. 02416/00
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage van 26 januari 1998, parketnummer 09/757089-96, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de verdachte - voorzover in cassatie van belang - ter zake van 2. “als antiekhandelaar niet onverwijld aantekening houden in een register van alle door hem gekochte goederen en van de identiteits-gegevens van diegenen van wie goederen zijn gekocht” veroordeeld tot drie maanden hechtenis, alsmede tot een geldboete van vijfduizend gulden, subsidiair vijftig dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd en dat de zaak zal worden verwezen naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het eerste middel klaagt erover dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
3.2.
De verdachte, die niet in voorlopige hechtenis verkeert, heeft op 5 februari 1998 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank te ‘s-Gravenhage van 26 januari 1998, waarbij hij onder meer ter zake van het onder 2 tenlastegelegde is veroordeeld als hiervoor onder 1 is weergegeven.
3.3.
Bij arrest van 16 februari 1999 heeft het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage verstaan dat de verdachte ten aanzien van evengenoemd vonnis, voorzover het betreft het onder 2 tenlastegelegde, beroep in cassatie heeft ingesteld en bepaald dat de stukken in handen van de griffier van de Hoge Raad zullen worden gesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 17 november 1999 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
In aanmerking genomen:
- (a)
dat tussen het tijdstip waarop het hoger beroep is geconverteerd in beroep in cassatie en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen negen maanden zijn verstreken en
- (b)
dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een tijdsverloop van negen maanden zouden kunnen rechtvaardigen, moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
Het middel is dus terecht voorgesteld.
3.4.
De gegrondheid van het middel leidt tot het oordeel dat aan de verdachte een lagere straf behoort te worden opgelegd dan het Hof hem voordat sprake was van overschrijding van die termijn heeft opgelegd. De Hoge Raad zal, rekening houdende met de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor onder 1 is vermeld en met de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, de straf verminderen als hieronder vermeld.
4. Beoordeling van de eerste klacht van het derde middel
4.1.
Het middel klaagt in de eerste plaats over het oordeel van de Rechtbank dat het Nederlandse strafrecht op de tenlastegelegde overtreding - ten aanzien van de in Frankrijk gekochte goederen - van toepassing is en over het verzuim om gemotiveerd te beslissen op het verweer dat die toepasselijkheid betwist.
4.2.
De pleitnota van de raadsman, behorend bij het
proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank van 12 januari 1998, houdt als verweer onder meer in:
“Van der Duym geeft impliciet aan dat de werking van art. 437 Sr ver van de realiteit afstaat; Fout of vergeetachtigheid is snel gemaakt.
Vraag is of kliënt t.a.v. de in Frankrijk gekochte goederen, en dat was in verreweg de meeste gevallen zo, onder de werking van art. 437 kan worden gebracht. Het antwoord luidt neen en voorzover dat voor die enkele aankopen wel het geval mocht zijn stelt de verdediging zich op het standpunt dat mede gelet op de binnen de antiekbranche van toepassing zijnde zeden en gebruiken (...) derhalve een beroep op relatieve overmacht is gerechtvaardigd".
4.3.
Anders dan het middel stelt, behoefde de Rechtbank dit verweer niet op te vatten als een beroep op de niet-toepasselijkheid van het Nederlandse strafrecht omdat de gedraging niet zou vallen binnen de grenzen die art. 5 Sr stelt. Zij behoefde daarom ook niet bepaaldelijk en met redenen omkleed te beslissen omtrent de toepasselijkheid van het Nederlandse strafrecht op de tenlastegelegde overtreding. Voorts miskent het middel dat de tenlastelegging inhoudt dat de verdachte te [woonplaats] (Z-H), althans elders in Nederland, niet op de voorgeschreven wijze de door hem verhandelde goederen heeft geregistreerd. Daarom faalt het middel.
5. Beoordeling van het tweede middel en de overige klachten van het derde middel
Het middel en de klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel en de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beoordeling van het vierde middel
6.1.
Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, omdat twee tot het bewijs gebezigde passages uit een rapport (bewijsmiddelen 18 en 20: weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 26) niet behelzen de mededeling van feiten of omstandigheden die door de verbalisant Koelen zelf zijn waargenomen of ondervonden.
6.2.
De bewezenverklaring houdt in dat de verdachte:
"(...) te [woonplaats] (Z-H) op tijdstip(pen) in de periode van 1 oktober 1995 tot en met 25 juni 1996, als opkoper en handelaar in gebruikte en ongeregelde goederen, uurwerken en/of kunstvoorwerpen (aangewezen bij AmvB d.d. 6 januari 1992, Staatsblad 36) in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf niet met inachtneming van de bij algemene maatregel van bestuur gestelde regels aantekening heeft gehouden van alle gebruikte en ongeregelde goederen die hij verworven had dan wel voorhanden had en gebruikte en ongeregelde goederen heeft verworven van een of meer perso(o)n(en) zonder dat die perso(o)n(en) zijn/hun identiteitsgegevens had(den) opgegeven of zonder dat hij, verdachte, die identiteitsgegevens in zijn, verdachtes, administratie had aangetekend".
6.3.
De bewezenverklaring berust, behoudens op de inhoud van de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, op de volgende als bewijsmiddel gebezigde verklaringen van de verdachte:
- a.
bewijsmiddel 1:
“Ik ben handelaar in antiek. Ik kocht in 1995 en 1996 goederen meestal in België in en verkocht deze in Nederland. Soms kocht ik zonder factuur goederen in; deze verkocht ik ook weer zonder factuur.
Omdat ik soms zonder factuur goederen inkocht, heb ik in de periode van 1 oktober 1995 tot en met
- 25.
juni 1996 te [woonplaats] als opkoper en handelaar in antiek, goederen verworven van personen die hun identiteitsgegevens niet hebben opgegeven. Zodoende heb ik die identititeitsgegevens ook niet in mijn administratie kunnen opnemen”.
- b.
bewijsmiddel 19:
“Ik koop mijn goederen hoofdzakelijk in Frankrijk en België. Dit was in 1995. In 1996 kocht ik hoofdzakelijk in in België. Soms kreeg ik wel een factuur soms niet. Om toch op een goede netto-winst uit te komen, verkocht ik de goederen die ik zonder factuur had gekocht ook zonder factuur”.
6.4.
De inhoud van de bewijsmiddelen, waarnaar hiervoor in 6.1 is verwezen, behelst ten aanzien van het feitelijk voeren van de administratie door de verdachte en ten aanzien van de strafbaarheid van gedragingen van handelaren - zoals hier door de verdachte verricht - niet alleen mededeling van feiten of omstandigheden die door de verbalisant zelf zijn waargenomen of ondervonden, maar ook gevolgtrekkingen en oordelen die aan de rechter zijn voorbehouden. Zulks behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, aangezien de Rechtbank kennelijk heeft geoordeeld - gelijk zij op grond van de wet en de hiervoor onder 6.3 weergegeven bewijsmiddelen kon doen -, dat die gevolgtrekkingen en oordelen juist waren; aldus kunnen zij worden vereenzelvigd met door de Rechtbank zelf bereikte oordelen en gemaakte gevolgtrekkingen. Het middel treft mitsdien geen doel.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven voor wat betreft de duur van de opgelegde hechtenis en dat moet worden beslist als volgt.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de duur van de opgelegde hechtenis;
Vermindert deze aldus dat deze 2 maanden en 3 weken beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.M.M. Orie en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 3 april 2001.