Einde inhoudsopgave
De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht (IVOR nr. 91) 2012/2.9
2.9 Horizontale werking van verdragsrechten
mr. A.J.P Schild, datum 06-11-2012
- Datum
06-11-2012
- Auteur
mr. A.J.P Schild
- JCDI
JCDI:ADS390005:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Terecht merkt Janssen op dat dit onderscheid niet helemaal zuiver is, nu ook in horizontale verhoudingen uiteindelijk de rechter in beeld komt. De verhouding tussen de rechter en de burger is weer een verticale. Zie Janssen 2006, p. 338.
Bij de grondwetsherziening van 1983 is besloten de vraag naar de horizontale werking van grondrechten niet in de Grondwet te regelen maar de ontwikkeling van dit leerstuk aan de rechter over te laten, zie hierover Hartkamp 2009, p. 140-141.
Asser-Hartkamp 2011, nr. 220, met verdere literatuurverwijzingen. Onduidelijk is nog of het Hof van Justitie horizontale werking gaat toekennen aan de grondrechten opgenomen in het Handvest. Zie Hartkamp 2011, p. 347.
Hetgeen onverlet laat dat de doorwerking van grondrechten in privaatrechtelijke verhoudingen in sommige landen wel wordt aanvaard, bijv. in België, zie daarover Vande Lanotte & Haeck 2005, deel 1, p. 95. Een fraai overzicht over de wijze waarop wordt gedacht over horizontale werking van grondrechten in verschillende landen geeft Smits 2003, p. 7-49.
Asser-Hartkamp 2011, nr. 227.
Daarbij geldt dat staten ook verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor rechtspersonen die een “public duty” vervullen. Vgl. EHRM 22 februari 2005, appl. nr. 47148/99 (Novoseletskiy t. Oekraïne), § 82.
EHRM 6 februari 1976, appl. nr. 5589/72 (Schmidt & Dahlström t. Zweden).
Zie over positieve verplichtingen in het algemeen bijv. Barkhuysen & Van Emmerik 2005, p. 42. Positieve verplichtingen worden zelden in abstracto geformuleerd, maar dienen eerder om aan te geven dat een staat in het betreffende geval tekort is geschoten omdat sprake is van een situatie die voorkomen had moeten worden. Over de vraag of deze gangbare praktijk ook de meest wenselijke is, zie Gerards 2006.
Zie Asser-Hartkamp 2011, nr. 226, p. 220.
Zie bijvoorbeeld EHRM 18 juni 2002, appl. nr. 48939/99 (Öneryildiz t. Turkije), waarin werd geoordeeld dat de Turkse autoriteiten onvoldoende maatregelen hadden getroffen ter voorkoming van een methaanexplosie bij een vuilstortplaats. Ten gevolge daarvan waren (illegaal gebouwde) huizen verwoest. Turkije werd veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de slachtoffers. Vgl. ook bijv. Rb’s-Gravenhage 24 december 2003, NJ 2004, 230 inzake de vuurwerkramp Enschede, waarin ook een beroep werd gedaan op art. 1 Eerste Protocol. Zie ook Heringa (EHRC 2002, 89), in zijn noot onder EHRM 25 juli 2002, appl. nr. 48553/99 (Sovtransavto Holding t. Oekraïne).
De verdragsstaat draagt de verantwoordelijkheid voor alle onderdelen van de overheidsorganisatie. Op een verdragsstaat rust daardoor onder meer een risico-aansprakelijkheid voor het door de nationale rechter bereikte resultaat ten aanzien van de verdragsverplichtingen. Zie Barkhuysen & Van Emmerik 2005, p. 17.
Zie hierover uitgebreid: Barkhuysen & Van Emmerik 2005, p. 42 en 53, Janssen 2006, p. 338, en Milo 2007, p. 48.
Ook wel het ‘judiciary model’ genoemd: Smits (2003, p. 28) definieert dit model als volgt: “grondrechten kunnen werking hebben tussen private personen omdat de staatsorganen (wetgever, administratie en rechter) verplicht zijn de grondrechten toe te passen.” Het ‘judiciary model’ wijkt in praktisch opzicht niet af van het model van indirecte werking van grondrechten, waarbij grondrechten doorwerken via open normen in het recht (grondrechten geven bijvoorbeeld invulling aan de norm van de redelijkheid en billijkheid), aldus Smits.
Niet alle door het EVRM beschermde rechten lenen zich voor horizontale werking. Als voorbeeld kan worden gewezen op het recht op een eerlijk proces van overheidswege (art. 6 EVRM) en het ‘nulla poena sine praevia lege poenali’-beginsel (art. 7 EVRM), die zich naar hun aard uitsluitend tot de verdragsstaten richten.
Hartkamp 2008, p. 23. Een voorbeeld van horizontale werking van een grondrecht via de band van een open norm betreft Hof Amsterdam 24 februari 2009, LJN BH6413: “4.5 (…) Het hof laat in het midden of aan artikel 10 EVRM in de (horizontale) verhouding tussen partijen directe dan wel indirecte werking toekomt.(…). Het hof zal aan artikel 10 EVRM werking toekennen via de toetsing aan de tussen partijen van toepassing zijnde open norm van artikel 2: 8 lid 2 BW (kort gezegd de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid).”
Een voorbeeld betreft Hof Amsterdam 24 februari 2009, NJ 2010, 657 m.nt. Alkema onder NJ 2010, 678, waarin werd overwogen: “4.5 (…) Het hof laat in het midden of aan artikel 10 EVRM in de (horizontale) verhouding tussen partijen directe dan wel indirecte werking toekomt. In elk geval komt aan die bepaling in die verhouding in zoverre werking toe, dat een beslissing van een nationale rechter in een privaatrechtelijk geschil die tot effect heeft dat het door artikel 10 EVRM gewaarborgde recht op ontvangst van informatie wordt beperkt, een schending van die bepaling kan opleveren (EHRM 16 december 2008, LJN BH1809, EHRC 2009, 17 [Mustafa c.s./Zweden]). Het hof zal aan artikel 10 EVRM werking toekennen via de toetsing aan de tussen partijen van toepassing zijnde open norm van artikel 2: 8 lid 2 BW (kort gezegd de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid).”
Vande Lanotte & Haeck, deel 1, p. 108.
Het EHRM overwoog in de Grand Chamber uitspraak van 30 augustus 2007, appl. nr44302/02, NJ 2008, 269 m.nt. Alkema ( J.A. Pye (Oxford) Ltd e.a. t. Verenigd Koninkrijk ), §75: “In other contexts, the Court has underlined that it is not in theory required to settle disputes of a private nature. It can nevertheless not remain passive, in exercising the European supervision incumbent on it, where a domestic court’s interpretation of a legal act appeared“unreasonable, arbitrary or… inconsistent … with the principles underlying the Convention”(Pla and Puncernau v. Andorra, no. 69498/01, § 59, ECHR 2004-VIII). When discussing the proportionality of a refusal of a private television company to broadcast a television commercial, the Court considered that a margin of appreciation was particularly essential in commercial matters (Vgt Verein gegen Tierfabriken v. Switzerland, no. 24699/ 94, § 69, ECHR 2001-VI). In a case concerning a dispute over the interpretation of patent law, and at the same time as noting that even in cases involving litigation between individuals and companies the State has obligations under Article 1 of Protocol No. 1 to take measures necessary to protect the right of property, the Court reiterated that its duty is to ensure the observance of the engagements undertaken by the Contracting Parties to the Convention, and not to deal with errors of fact or law allegedly committed by a national court unless Convention rights and freedoms may have been infringed (Anheuser-Busch Inc. v. Portugal, cited above, § 83).”
Voor een overzicht van de relevante jurisprudentie, zie Vande Lanotte & Haeck 2005, deel 1, p. 108.
EHRM 13 juli 2004, appl. nr. 69498/01 (Pla & Puncernau t. Andorra). Andorra heeft deze uitspraak aan de Grand Chamber voorgelegd. Echter, voordat de Grand Chamber uitspraak kon doen, is de zaak geschikt.
In de zaak Pla & Puncernau t. Andorra, overwoog het EHRM § 59: “ Admittedly, the Court is not in theory required to settle disputes of a purely private nature. That being said, in exercising the European supervision incumbent on it, it cannot remain passive where a national court’s interpretation of a legal act, be it a testamentary disposition, a private contract, a public document, a statutory provision or an administrative practice appears unreasonable, arbitrary or, as in the present case, blatantly inconsistent with the prohibition of discrimination established by Article 14 and more broadly with the principles underlying the Convention (…).”
EHRM 11 januari 2007, appl. nr. 73049/01, NJ 2008, 534 m.nt. Gielen (Anheuser-Busch Inc. t. Portugal). De zaak betrof een geschil tussen twee bierbrouwers over het gebruik van het merk Budweiser in Portugal. Dat positieve verplichtingen zich ook tot privaatrechtelijke verhoudingen kunnen uitstrekken viel reeds op te maken uit EHRM 25 juli 2002, appl. nr. 48553/99, JOR 2003, 111 m.nt. Vossestein (Sovtransavto Holding t. Oekraïne), §96: “(…) As regards the right guaranteed by Article 1 of Protocol No. 1, those positive obligations may entail certain measures necessary to protect the right of property (…), even in cases involving litigation between individuals or companies. (…)”.
Opgemerkt wordt dat de vraag of het nationale recht correct is geïnterpreteerd en toegepast slechts terughoudend door het EHRM kan worden getoetst. Zo werd in EHRM 11 januari 2007, appl. nr. 73049/01, NJ 2008, 534 m.nt. Gielen (Anheuser-Busch Inc. t. Portugal) het volgende overwogen: “39 (…) However, the Court reiterates that its jurisdiction to verify that domestic law has been correctly interpreted and applied is limited and that it is not its function to take the place of the national courts, its role being rather to ensure that the decisions of those courts are not flawed by arbitrariness or otherwise manifestly unreasonable.”
EHRM 16 december 2008, appl. nr. 23883/06, NJ 2010, 149 m.nt. Alkema, AB 2009, 286 m.nt. Barkhuysen & Van Emmerik (Mustafa t. Zweden).
Arden 2009, p. 2.
HR 9 januari 1987, NJ 1987, 928 m.nt. EEA (Edamse bijstandsmoeder), rov. 4.4. In de aangehaalde overweging zou men zelfs het aanvaarden van directe horizontale werking van art. 8 EVRM door de Hoge Raad kunnen lezen. Het lijkt evenwel onwaarschijnlijk dat de Hoge Raad dat tot uitdrukking heeft willen brengen. Zie ook de noot van Alkema onder 3.
Een verdragsbepaling heeft ‘horizontale werking’ wanneer het niet alleen jegens een verdragsstaat kan worden ingeroepen, maar ook de rechtsverhouding tussen private partijen onderling beïnvloedt. De verticale verhouding (staat-burger) wordt onderscheiden van de horizontale verhouding (burgers onderling).1 Wat is de betekenis van het EVRM in rechtsverhoudingen tussen private partijen?2
In beginsel komt aan de EVRM-rechten geen directe horizontale werking toe. 3Het EVRM bevat ook geen verplichting daartoe.4 Ook de Nederlandse rechter kent aan de bepalingen van het EVRM geen directe horizontale werking toe.5 De normen die zijn neergelegd in het EVRM richten zich in de eerste plaats tot de verdragsstaten. Het is aan de verdragsstaten de vrijheden te verzekeren zoals vastgelegd in het EVRM (art. 1 EVRM). Alleen tegen staten kan een klacht worden ingediend (art. 34 EVRM).6 Ook maakt het niet uit of bevoegdheden worden uitgeoefend krachtens het publiekrecht of het privaatrecht.7
Art. 1 EVRM verplicht staten de rechten en vrijheden zoals neergelegd in het EVRM te verzekeren jegens een ieder die ressorteert onder hun rechtsmacht. Uit het woord ‘verzekeren’ volgt dat het hier gaat om een resultaatsverbintenis. Voor vele EVRM-rechten heeft het EHRM geoordeeld dat op de Staat niet alleen de verplichting rust geen inbreuk te maken op die rechten, maar ook actief die maatregelen te treffen die nodig zijn voor een effectieve bescherming ervan (zgn. ‘positieve verplichtingen’).8 De gedachte hierachter is dat de waarden die grondrechten beogen te beschermen een dermate groot gewicht hebben dat burgers ook in een private verhouding bescherming aan het EVRM moeten kunnen ontlenen.9 Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM verplicht art. 1 EP de verdragsstaten bijvoorbeeld tot het treffen van die maatregelen die nodig zijn voor een adequate bescherming van het eigendomsrecht van burgers.10
Door middel van het aanvaarden van positieve verplichtingen kan het EHRM de rechter dwingen het nationale recht verdragsconform te interpreteren.11 Is de uitkomst van het geschil in strijd met een recht dat een partij aan het EHRM kan ontlenen, dan kan de Staat worden verweten tekort te zijn geschoten in zijn positieve verplichting een adequate bescherming van dit recht te verzekeren.12 Een rechter wordt aldus gedwongen een rechtsregel buiten toepassing te laten voor zover de toepassing van de regel tot een schending van een door het EVRM beschermd grondrecht zou leiden.13 Op deze wijze wordt een – wat ook wel wordt genoemd: indirecte – horizontale werking van de direct werkende bepalingen uit het EVRM bereikt.14
Waar bij ‘rechtstreekse horizontale werking’ het internationale recht rechtstreeks (als toepasselijke norm) de rechtsverhouding tussen burgers beïnvloedt, verloopt bij indirecte horizontale werking de beïnvloeding van het nationale recht via de tussenschakel van nationaalrechtelijke open normen.15 De in het EVRM neergelegde rechten wegen mee bij het oordeel of bijvoorbeeld een overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid16 onaanvaardbaar moet worden geoordeeld of de overeenkomst nietig moet worden geacht wegens strijd met de openbare orde of de goede zeden op grond van art. 3: 40 BW. Het EHRM heeft geen algemene theorie uitgewerkt over de mate waarin rechtstreeks werkende verdragsbepalingen ook gelding zouden moeten hebben in de relatie tussen private partijen.17 In plaats daarvan volgt het EHRM een ad hoc benadering.18 Indirecte derdenwerking wordt met name aanvaard voor het folterverbod (art. 3 EVRM), het recht op privéleven (art. 8 EVRM), godsdienstvrijheid (art. 9 EVRM), de vrijheid van meningsuiting (art. 10 EVRM), de vrijheid van vereniging en vergadering (art. 11 EVRM) en de bescherming van het eigendomsrecht (art. 1 EP).19
Een voorbeeld van indirecte horizontale werking in het vermogensrecht vormt de Pla & Punernau t. Andorra -uitspraak.20 Deze zaak betrof de uitleg van een testament in een geschil tussen erfgenamen. Het EHRM oordeelde dat de Andorrese rechter het onderscheid dat in het testament werd gemaakt tussen geadopteerde en andere (wettige) kinderen als strijdig met het verbod op discriminatie (art. 14 EVRM) had moeten beschouwen. Dat het hier om een geschil tussen private partijen ging, kon aan de toepasselijkheid van het EVRM niet afdoen.21
Een ander voorbeeld van de (indirecte) horizontale werking in het vermogensrecht betreft de Anheuser-Busch Inc. t. Portugal -uitspraak (van de Grote Kamer).22 Het EHRM overwoog in deze uitspraak dat op de Staat de positieve verplichting rust tot bescherming van het recht van eigendom, ook in geschillen tussen private partijen:
“39. (…) The Court observes that, even in cases involving litigation between individuals and companies [curs. AS] , the obligations of the State under Article 1 of Protocol No. 1 entail the taking of measures necessary to protect the right of property. In particular, the State is under an obligation to afford the parties to the dispute judicial procedures which offer the necessary procedural guarantees and therefore enable the domestic courts and tribunals to adjudicate effectively and fairly in the light of the applicable law. (…)”23
Een ander voorbeeld van (indirecte) horizontale werking van het EVRM in het vermogensrecht betreft de zaak Khurshid Mustafa & Tarzibachi t. Zweden.24
Een uit Irak afkomstige familie was uit hun woning gezet nadat zij hadden geweigerd de schotelantenne die zij aan hun (huur)flat hadden bevestigd te verwijderen. De schotelantenne gebruikten zij om programma’s in het Arabisch en Farsi te ontvangen. Zij klaagden in Straatsburg dat hun recht op vrije nieuwsvergaring, dat onder het beschermingsbereik van art. 10 EVRM valt (het recht op vrijheid van meningsuiting), was geschonden. Zweden wierp als verweer op dat het hier een zuiver contractueel geschil betrof tussen twee private partijen. Het EHRM fietst vlot aan dat verweer voorbij:
“30. The Government argued that the case concerned a dispute between two private parties over a contractual obligation and that there had not been intervention by a public authority such as to bring any positive obligation of the State into play.
31. The Court reiterates that, under Article 1 of the Convention, each Contracting State “shall secure to everyone within [its] jurisdiction the rights and freedoms defined in … [the] Convention”. As the Court stated in Marckx v. Belgium (13 June 1979, § 31, Series A no. 31; see also Young, James and Webster v. the United Kingdom, 13 August 1981, § 49, Series A no. 44), in addition to the primarily negative undertaking of a State to abstain from interference in Convention guarantees, “there may be positive obligations inherent” in such guarantees. The responsibility of a State may then be engaged as a result of not observing its obligation to enact domestic legislation.”
Het EHRM achtte de getroffen maatregel – de uithuisplaatsing van het gezin – disproportioneel en oordeelde de klacht gegrond.
De drie hiervoor aangehaalde uitspraken geven een indruk van de wijze waarop via de band van de ‘positieve verplichtingen’ die in de verdragsrechten besloten kunnen liggen, grondrechten ook horizontaal kunnen werken. Zonder dat het EHRM woorden vuil maakt aan een theoretisch framework aanvaardt het dat private partijen zich ook in een horizontale verhouding op de verdragsrechten kunnen beroepen. Deze ontwikkeling heeft justice Arden in haar Hailsham Lecture 2009 – over de invloed van het EVRM op het Engelse tort law – het volgende doen opmerken: “I am not going to spend much time on explaining the debate on horizontality because it has ceased to be important due to the way the law has actually developed.”25
Ook de Hoge Raad lijkt in het voorkomende geval voetstoots de werking van grondrechten in de relatie tussen burgers onderling te aanvaarden. Een voorbeeld vormt het Edamse Bijstandsmoeder -arrest, waarin de bijstandsuitkering van een vrouw werd stop gezet na verschillende berichten van de buurman (die adjunct-directeur was van de gemeentelijke sociale dienst) dat de vrouw weer zou samenwonen. De vrouw vorderde daarop in kort geding dat de man zich van verdere berichtgeving over haar privé-situatie aan de sociale dienst zou onthouden. De Hoge Raad aanvaardde de stelling van de vrouw dat de gedragingen van de tipgever in beginsel strijdig waren met het recht op eerbiediging van het privéleven van de vrouw zoals dat mede wordt beschermd door art. 8 EVRM.26 Daarbij overwoog de Hoge Raad dat:
“Vooropgesteld moet worden dat (…) een recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer moet worden aanvaard, dat aansluit bij vergelijkbare ontwikkelingen in andere landen en dat naar zijn inhoud mede wordt bepaald door art. 8 EVRM, waarvan moet worden aangenomen, dat het ook werking heeft tussen de burgers onderling.”27
Concluderend: het EHRM ontvangt ook klachten die hun grond vinden in een privaatrechtelijke rechtsverhouding, mits uiteraard aan de overige vereisten voor ontvankelijkheid is voldaan. In de visie van het EHRM is het aan de verdragsstaat te waarborgen ervoor te zorgen dat de grondrechten van een (rechts)persoon niet worden geschonden. Wie die inbreuk heeft bewerkstelligd – een overheidsorgaan of een private partij – acht het EHRM niet zo relevant. Van belang is dat een voldoende effectieve rechtsbescherming wordt geboden van de in het EVRM neergelegde grondrechten aan een ieder die onder de rechtsmacht van de verdragsstaat ressorteert.