Einde inhoudsopgave
De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht (IVOR nr. 91) 2012/2.2
2.2 Afgeleide rechten
mr. A.J.P Schild, datum 06-11-2012
- Datum
06-11-2012
- Auteur
mr. A.J.P Schild
- JCDI
JCDI:ADS391197:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Zie Van Strien 1996, p. 152 & p. 153.
Zie bijvoorbeeld Bovens 1990, die in zijn proefschrift de stelling verdedigt dat het noch redelijk, noch wenselijk is dat rechtspersonen aanspraak kunnen maken op mensenrechten, omdat rechtspersonen geen mensen zijn.
Net zoals eigendomsrechten of bijvoorbeeld huurrechten juridische concepten betreffen.
Volgens Marx was een wereld zonder (individuele) eigendomsrechten niet alleen denkbaar, maar ook wenselijk en onze geschiedenis een ontwikkeling naar dit onvermijdelijke eindstation.
Rechtspersoonlijkheid wordt ook steeds meer benut – in het buitenland – als een vehikel om zowel een ideëel als een commercieel doel mee te kunnen nastreven, om social entrepreneurship te bevorderen Zie daarover De Jongh, Schild & Timmerman 2010.
Zie Timmerman 1997, p. 47. Een fraai voorbeeld van het afgeleide belang dat rechtspersonen ontlenen aan het belang van de bij de rechtspersoon betrokken natuurlijke personen vormt de zaak EHRM 5 mei 1977, appl. nr. 7805/77 ( X & Church of Scientology t. Zweden), waarin het EHRM de kerk-rechtspersoon toestond om namens haar leden een beroep te doen op de vrijheid van godsdienst (art. 9 EVRM).
Zie Timmerman 1997, p. 45.
Van Strien bespreekt in haar dissertatie (1996, p. 155) de visie waarin rechtspersonen worden beschouwd als “ aggregraten van individuele natuurlijke personen ”. Zij wijst er terecht op dat deze gedachtegang berust op de onjuiste veronderstelling dat het collectief een optelsom is van de individuen en beide inwisselbaar zijn.
De mate waarin men zich comfortabel voelt bij de gedachte dat ook rechtspersonen ‘mensenrechten’ kunnen hebben, hangt af van de wijze waarop men de vraag beantwoordt waaruit mensenrechten voortspruiten.1 Wanneer de grondslag voor mensenrechten wordt gezocht in het ‘mens’ zijn – mensen rechten komen de mens qualitate qua toe, net zoals contracten de bron vormen voor contractuele rechten – wordt het conceptueel lastig ‘mensenrechten’ ook aan rechtspersonen te gunnen.2Rechtspersonen zijn geen mensen. Maar rechtspersonen zijn er wel vóór mensen.
Rechtspersonen bestaan uiteraard niet op dezelfde wijze als natuurlijke personen. Rechtspersonen bestaan alleen als een juridisch concept.3 Rechtspersonen nemen in die hoedanigheid zelfstandig deel aan het rechtsverkeer. De rechtspersoon is een ‘nuttige fictie’, net zoals het recht van eigendom of het huurrecht dat is. Buiten het recht zijn het ficties, binnen het recht realiteiten.
Het ‘realiteitsgehalte’ van rechtspersonen (of eigendomsrechten, huurrechten, etc.) berust uiteindelijk op de erkenning ervan door de wetgever. Een wereld zonder rechtspersonen is goed denkbaar.4 De wetgever heeft het echter bevorderlijk geacht voor het algemene belang dat in het rechtsverkeer ook zou kunnen worden gewerkt met rechtspersonen.
De vraag of rechtspersonen aanspraak kunnen maken op ‘mensenrechten’ dient men te beantwoorden in de context van de vraag naar de functie die rechtspersonen hebben in onze samenleving. Rechtspersonen dienen aanspraak te kunnen maken op ‘mensenrechten’ omwille van het belang dat natuurlijke personen hebben bij rechtspersonen.
Rechtspersonen zijn oorspronkelijk gecreëerd om in een economische behoefte te voorzien. Het werken met rechtspersonen bevordert de efficiëntie waarop kapitaal kan worden geïnvesteerd. Rechtspersonen faciliteren risicobeperking (tot het bedrag waarvoor wordt deelgenomen in het kapitaal van de vennootschap) en risicospreiding. Een betere inzet van kapitaal in de economie bevordert economische groei, hetgeen economische welvaart genereert.
Rechtspersonen zijn niet alleen instrumenten om kapitaal te laten renderen, zij kunnen ook worden benut om een ideëel doel mee na te streven.5 Daarnaast vormen zij een belangrijke bron van werkgelegenheid. Het belang van de rechtspersoon is niet in zichzelf gelegen. Het belang van de rechtspersoon voor de samenleving betreft de optelsom van de belangen van alle stakeholders bij de rechtspersoon.
Rechtspersonen dienen aanspraak te kunnen maken op ‘mensenrechten’ omdat achter rechtspersonen uiteindelijk steeds de belangen van natuurlijke personen schuil gaan. Rechtspersonen vormen het verlengstuk van de belangen van natuurlijke personen. Het zou voor natuurlijke personen problematisch zijn indien zij bijvoorbeeld het recht op het ongestoorde genot van eigendom of een eerlijk proces illusoir zien worden, wanneer zij hun eigendommen hebben ondergebracht in een rechtspersoon en rechtspersonen geen aanspraak zouden kunnen maken op een eerlijk proces of eigendomsbescherming. Door aan rechtspersonen een beroep op grondrechten te onthouden, tast men indirect de grondrechtenbescherming van alle stakeholders bij de rechtspersoon aan. Dat zou de attractiviteit van rechtspersonen doen afnemen. Het belang dat rechtspersonen een beroep kunnen doen op grondrechten is derhalve afgeleid van het belang dat natuurlijke personen hebben bij de naleving van grondrechten.6 Willen rechtspersonen goed kunnen functioneren – ten behoeve van hun stakeholders – dan dienen zij net als natuurlijke personen een beroep te kunnen doen op rechten die hen beschermen tegen een willekeurige machtsuitoefening door de overheid.7
De gedachte dat rechtspersonen uiteindelijk de belangen van natuurlijke personen behartigen ziet men ook terug in de wet. Als zelfstandig drager van rechten en verplichtingen is de rechtspersoon een ‘persoon’. De wetgever heeft rechtspersonen zoveel mogelijk gelijk willen stellen met natuurlijke personen in hun mogelijkheden om deel te nemen aan het (vermogensrechtelijke) rechtsverkeer. Art. 2: 5 BW bepaalt: “Een rechtspersoon staat wat het vermogensrecht betreft, met een natuurlijk persoon gelijk, tenzij uit de wet het tegendeel voortvloeit.”8 Wanneer de wet geen duidelijk antwoord geeft op een vraag – bijvoorbeeld, of een rechtspersoon op gelijke wijze als een natuurlijk persoon aanspraak kan maken op bescherming van het ‘huisrecht’, zoals dat wordt beschermd door art. 8 EVRM – zal een antwoord moeten worden gevonden dat zo coherent mogelijk past in het raamwerk van concepten waaruit het recht is opgebouwd, mede gelet op het wettelijke systeem en de aard en functie van het concept ‘rechtspersoonlijkheid’. Daarbij dient erop te worden gelet dat rechtspersonen uiteindelijk een verlengstuk vormen van de belangen van de bij de rechtspersoon betrokken natuurlijke personen (aandeelhouders, werknemers, begunstigden etc.).
Niet alle grondrechten zijn voor rechtspersonen relevant. Nu rechtspersonen geen entiteiten van vlees en bloed zijn, kunnen zij niet worden opgesloten, stemmen (etc.). De daarop betrekking hebbende grondrechten zijn voor rechtspersonen dan ook niet van belang.
In het licht van het voorgaande dient de vraag ‘hebben rechtspersonen mensenrechten?’ te worden vervangen door de vraag ‘in hoeverre kunnen rechtspersonen aanspraak maken op grondrechten of fundamentele rechten?’. De vraag hoe men de omvang van de rechtsbescherming kan bepalen die (rechts)personen in een concreet geval aan grondrechten kunnen ontlenen, is het onderwerp van het derde hoofdstuk.