Einde inhoudsopgave
De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht (IVOR nr. 91) 2012/2.13
2.13 De verrassingsbeslissing
mr. A.J.P Schild, datum 06-11-2012
- Datum
06-11-2012
- Auteur
mr. A.J.P Schild
- JCDI
JCDI:ADS386432:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Heemskerk 2009, p. 126.
Crommelin, 2007, p. 85.
Zie bijv. HR 13 april 2007, NJ 2007, 394 m.nt. Wortmann.
HR 30 maart 2007, NJ 2007, 293 m.nt. Maeijer (ATR Leasing ), waarin de Hoge Raad voorop stelde dat de Ondernemingskamer een grote mate van vrijheid toekomt bij het treffen van onmiddellijke voorzieningen, onder verwijzing naar HR 6 juni 2003, NJ 2003, 486 (Scheipar), maar daar aan toevoegde (in rov. 4.4) dat “de ondernemingskamer, in verband met het voorschrift van art. 24 Rv., geen beslissing [zal] mogen geven waarop de betrokken partijen, gelet op het verloop van het geding en het processuele debat, niet bedacht behoefden te zijn en over de consequenties waarvan zij zich niet hebben kunnen uitlaten. Het staat de ondernemingskamer dan ook niet vrij beslissingen te geven of voorzieningen te treffen die niet stroken met de strekking van het ingediende verzoek of die aan de kenbare bedoeling van verzoekers zodanig afbreuk doen dat moet worden aangenomen dat zij het verzoek, als daaraan op deze wijze uitvoering wordt gegeven, niet zouden hebben gehandhaafd.”
Vgl. HR 22 januari 2010, LJN BK3066 (X/De Staat), rov. 3.3.
De ambtshalve toepassing van het EHRM door de rechter wordt ten slotte begrensd door het verbod tot het geven van een verrassingbeslissing. Wanneer de rechter overgaat tot het ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden dient de rechter ervoor te waken dat hij geen zogenoemde ‘verrassingsbeslissing’ geeft.1 Enerzijds weten partijen dat de rechter gehouden is tot het aanvullen van de rechtsgronden en dienen zij hier ook rekening mee te houden.2 Anderzijds brengt het beginsel van hoor en wederhoor mee dat de rechter zijn beoordelingsvrijheid niet mag gebruiken op een wijze waarop partijen gelet op het verloop van het processuele debat niet bedacht behoefden te zijn.3
Wanneer bijvoorbeeld de Ondernemingskamer – in het kader van een enquêteprocedure – wordt verzocht bij wijze van een onmiddellijke voorziening een tijdelijke bestuurder te benoemen, mag de Ondernemingskamer niet in de plaats van de gevraagde onmiddellijke voorziening het stemrecht op de aandelen schorsen. De Ondernemingskamer zal partijen eerst in de gelegenheid moeten stellen zich over deze voorziening uit te laten.4
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een (verboden) verrassingsbeslissing, is niet zozeer van belang de vraag of een partij is ‘verrast’ door een uitspraak, dat gebeurt met enige regelmaat, maar de vraag of een partij ten onrechte de mogelijkheid is onthouden te kunnen responderen op een interpretatie van het partijdebat door de rechter waar hij niet bedacht op hoefde te zijn, met als gevolg dat het recht op hoor en wederhoor is geschonden. Van een verrassingsbeslissing kan in de opvatting van de Hoge Raad geen sprake zijn, ingeval de rechter ambtshalve aan de feiten een rechtsgevolg verbindt dat daaruit dwingend voortvloeit.5 Daarvan kan sprake zijn indien de rechter ambtshalve overgaat tot de toepassing van een absoluut grondrecht, bijv. het verbod op strafbaarstelling met terugwerkende kracht. Bij de niet-absolute grondrechten – die beperkt mogen worden – is dit minder goed denkbaar. Het ligt voor de hand dat partijen in een dergelijk geval – wanneer de rechter besluit ambtshalve te toetsen aan een grondrecht – eerst in de gelegenheid worden gesteld zich uit te laten over de vraag of eventueel een inbreuk in het concrete geval kan worden gerechtvaardigd, alvorens de rechter uitspraak doet.