Einde inhoudsopgave
De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht (IVOR nr. 91) 2012/2.7
2.7 Doorwerking van het EVRM in het algemeen
mr. A.J.P Schild, datum 06-11-2012
- Datum
06-11-2012
- Auteur
mr. A.J.P Schild
- JCDI
JCDI:ADS386430:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Barkhuysen, Van Emmerik & Rieter 2008, p. 15.
Vlg. HvJ EG 5 februari 1963, nr. 26/62, Jur. 1963, 1 (Van Gent en Loos).
Vande Lanotte & Haeck 2005, deel 1, p. 13.
Een uitzondering wordt met betrekking tot art. 6 EVRM slechts gemaakt als het gaat om de uitbreiding van de rechtsmacht van de rechter door het introduceren van een rechtsgang die niet in de wet is voorzien. Vgl. HR 18 februari 1986, NJ 1987, 62 en HR 30 januari 1996, NJ 1996, 288.
Art. 46 lid 1 EVRM luidt: “De Hoge Verdragsluitende Partijen verbinden zich ertoe zich te houden aan de einduitspraak van het Hof in de zaken waarbij zij partij zijn.”
Vgl. Barkhuysen, Van Emmerik & Rieter 2008, p. 17.
Voor internationaal recht geldt in Nederland het uitgangspunt van ‘interne werking’. Dat houdt in dat het internationale recht automatisch doorwerkt in de nationale rechtsorde. De Staat en al aan haar verbonden organen zijn daardoor rechtstreeks gebonden aan bepalingen van internationaal recht.1
Het internationale recht heeft niet alleen interne werking, maar ook ‘rechtstreekse werking’ wanneer een verdragsbepaling zich daarvoor leent. Op grond van de artikelen 932 en 943 van de Grondwet kan een ieder zich beroepen op bepalingen die “naar hun inhoud een ieder kunnen verbinden”. Dergelijke bepalingen hebben ook voorrang boven het nationale recht.
Om rechtstreeks te kunnen werken moet een norm zonder verdere wettelijke tussenkomst voldoende duidelijk zijn om er een recht aan te kunnen ontlenen.4 Bij de beoordeling van de vraag of een verdragsbepaling rechtstreeks werkt, kan ook de bedoeling van de verdragsluitende staten een rol spelen.5 Voor het EVRM geldt dat, voor zover burgers rechten jegens een verdragsstaat kunnen ontlenen aan de bepalingen van het EVRM, doorgaans rechtstreekse werking wordt aanvaard.6
De uitspraken van het EHRM, al dan niet gewezen tegen Nederland, zijn ook in de Nederlandse rechtsorde gezaghebbend bij de uitleg van verdragsbepalingen. Hoewel op grond van art. 46 lid 1 EVRM een uitspraak van het EHRM in beginsel alleen bindend is voor de verdragsstaat die partij is in het geding, hebben deze uitspraken uiteraard ook betekenis voor vergelijkbare gevallen in de toekomst.7 De rechtszekerheid vereist dat het EHRM met een zekere mate van consistentie het EVRM interpreteert. De verdragsstaten dienen derhalve acht te slaan op de jurisprudentie van het EHRM teneinde vast te kunnen stellen of zij hun verplichtingen onder het verdrag naleven.8