HR 5 oktober 2004, ECLI:NL:HR2004:AP0187, NJ 2004/686, r.o. 3.4.
HR, 05-09-2017, nr. 15/03926
ECLI:NL:HR:2017:2256, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-09-2017
- Zaaknummer
15/03926
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2256, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑09‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:809, Contrair
ECLI:NL:PHR:2017:809, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑04‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2256, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑06‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2018/196 met annotatie van Prof. mr. J.H. Crijns
SR-Updates.nl 2017-0352 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2017/316
Uitspraak 05‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Geen afschrift dagvaarding in e.a. verzonden naar raadsman. Kan rechtsbijstand worden afgeleid uit verzetschrift tegen strafbeschikking van raadsman? Art. 39 (oud) en 51 (oud) Sv. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2000:ZD2182, ECLI:NL:HR:2015:3320 en ECLI:NL:HR:2012:BY4303 m.b.t. de gevallen waarin uit enig in het dossier aanwezig stuk moet worden afgeleid dat verdachte voor de desbetreffende aanleg is voorzien van rechtsbijstand door een raadsman, zodat de raadsman ex art. 51 (oud) Sv een afschrift van de dagvaarding moet worden verzonden. Het middel berust kennelijk op de opvatting dat een ex art. 257e Sv ingediend verzetschrift door een daartoe gemachtigde advocaat steeds heeft te gelden als een dergelijk stuk. Die opvatting is, mede gelet op de wetsgeschiedenis, in haar algemeenheid onjuist. ’s Hofs oordeel dat het verzetschrift niet in die zin behoefde te worden opgevat dat verdachte zich in e.a. van rechtsbijstand door een raadsman had voorzien en dat het voorschrift van art. 51 (oud) Sv niet is geschonden, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen de inhoud van het verzetschrift dat naar de kern genomen niet meer inhoudt dan dat verzet wordt gedaan, de raadsman is gevolmachtigd tot indiening daarvan en wordt verzocht de zaak bij de politierechter aan te brengen en aan de raadsman een ontvangstbevestiging te zenden. HR verwijst naar ECLI:NL:HR:2017:2250 voor gevolgen van wijziging van regeling van art. 39 Sv m.i.v. 1-3-2017. CAG: anders.
Partij(en)
5 september 2017
Strafkamer
nr. S 15/03926
ABO/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 20 augustus 2015, nummer 20/002792-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.A.M. Hendrix, advocaat te Sittard, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank voor een nieuwe berechting in eerste aanleg.
2.2.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van
1: een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Limburg, locatie Maastricht, van 17 september 2014 en 2: de aan de verdachte opgelegde strafbeschikking van 3 juli 2014 - de verdachte ter zake van "eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening" veroordeeld tot een geldboete van € 300,-, subsidiair 6 dagen hechtenis.
2.3.1.
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich een afschrift van een "verzetschrift strafbeschikking" waarin is vermeld:
"[Verdachte] (...), in deze zaak woonplaats kiezende te (...) op het kantoor van advocaat mr. S.F.J. Bergmans die bepaaldelijk gevolmachtigd is tot indiening van dit verzetschrift.
Klager heeft op 3 juli 2014 een strafbeschikking met CJIB nummer 1132 5420 0177 7118 ontvangen waarvan hierbij een kopie als bijlage 1 meegaat.
Klager kan zich niet vinden in het feit ter zake waarvan hij de strafbeschikking heeft ontvangen, te weten eenvoudige belediging van een ambtenaar in tegenwoordigheid. Tevens kan klager zich niet vinden in de opgelegde geldboete van € 357,-.
Nu klager tijdig verzet heeft ingesteld, wordt verzocht deze zaak bij de Politierechter/Kantonrechter aan te brengen.
Voorts verzoek ik u om mij een ontvangstbevestiging van dit verzetschrift te doen toekomen.
Sittard, 4 juli 2014,
Hoogachtend,
mr. S.F.J. Bergmans."
2.3.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De raadsvrouwe voert (...) het woord als volgt.
De verdediging meent dat de politierechter ten onrechte verstek heeft verleend tegen cliënt en vervolgens vonnis heeft gewezen. De politierechter had namelijk niet aan de behandeling van de strafzaak ten gronde mogen toekomen omdat één van de personen die een kernrol vervullen bij het onderzoek ter terechtzitting, te weten de raadsman van cliënt, mr. Bergmans, aldaar niet is verschenen aangezien het voorschrift van artikel 51 van het Wetboek van Strafvordering niet is nageleefd. De verdediging verzoekt het hof daarom de zaak terug te wijzen naar de rechtbank.
Mij wordt gevraagd waaruit blijkt dat mr. Bergmans zich in eerste aanleg als raadsman van cliënt had gesteld. Mr. Bergmans heeft bij brief van 4 juli 2014 namens cliënt, daartoe bepaaldelijk door hem gevolmachtigd, verzet gedaan tegen de aan cliënt opgelegde strafbeschikking met het CJIB-nummer 1132 5420 0177 7118. Vervolgens is de ontvangst van het verzetschrift op zijn uitdrukkelijk verzoek aan mr. Bergmans bevestigd. Hieruit kan worden afgeleid dat de justitiële autoriteiten de indiening van het verzetschrift hebben opgevat als mededeling dat mr. Bergmans zich als raadsman van cliënt had gesteld en dat de justitiële autoriteiten hem als advocaat van verdachte hebben erkend. Dit betekent dat mr. Bergmans in kennis had moeten worden gesteld van de terechtzitting van de politierechter van 17 september 2014. Dat is echter niet gebeurd.
In mijn dossier bevindt zich wel een kopie van het verzetschrift van 4 juli 2014, waarin door mr. Bergmans tevens uitdrukkelijk is verzocht om hem een ontvangstbevestiging van het verzetschrift te doen toekomen, maar ik tref bij mijn stukken geen kopie van een zogenoemd stelbriefje in eerste aanleg aan. Wellicht kan op mijn kantoor nog worden nagaan of er destijds een stelbriefje is uitgegaan.
De voorzitter onderbreekt daarop het onderzoek teneinde de raadsvrouwe van de verdachte in de gelegenheid te stellen telefonisch contact met haar kantoor op te nemen. Nadat het onderzoek ter terechtzitting is hervat, deelt de raadsvrouwe desgevraagd mede:
In de kantooradministratie is in deze zaak geen afzonderlijk stelbriefje in eerste aanleg aangetroffen. Ik handhaaf echter mijn standpunt dat een stelbriefje niet vereist was, omdat uit het indienen van het verzetschrift door mr. Bergmans kon worden afgeleid dat hij als raadsman van cliënt zou optreden bij gelegenheid van de behandeling van de zaak ter terechtzitting van de politierechter, zodat hij van die terechtzitting in kennis had moeten worden gesteld. Nu dat niet is gebeurd is sprake van een verzuim dat leidt tot nietigheid van het vonnis van de politierechter. De verdediging blijft bij haar verzoek de zaak terug te wijzen naar de rechtbank.
De voorzitter deelt daarop mede:
Het hof heeft van de onderbreking van de terechtzitting gebruik gemaakt zich te beraden over de vraag of, indien een stelbrief ontbreekt, op grond van het betoog van de raadsvrouwe de zaak zou moeten worden teruggewezen naar de rechtbank. Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval. Aangezien de door de verdachte aan mr. Bergmans verstrekte volmacht is beperkt tot de indiening van het verzetschrift tegen de strafbeschikking en niet is gebleken dat mr. Bergmans zich uitdrukkelijk als raadsman van de verdachte heeft gesteld met het oog op de behandeling van de zaak ter terechtzitting, bestond er naar het oordeel van het hof voor de justitiële autoriteiten geen verplichting om mr. Bergmans in kennis te stellen van de terechtzitting van de politierechter waarop de zaak na verzet behandeld zou worden. Nu niet kan worden gezegd dat het voorschrift van artikel 51 van het Wetboek van Strafvordering is geschonden, zal het verzoek tot terugwijzing van de zaak worden afgewezen en zal het hof met de behandeling van de zaak in hoger beroep doorgaan."
2.3.3.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verzoek als volgt samengevat en verworpen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van de verdachte het hof verzocht de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. Daartoe is aangevoerd dat de politierechter niet aan de behandeling van de strafzaak ten gronde had mogen toekomen omdat een van de personen die een kernrol vervullen bij het onderzoek ter terechtzitting, te weten de raadsman van de verdachte, mr. S.F.J. Bergmans, aldaar niet is verschenen aangezien het voorschrift van artikel 51 van het Wetboek van Strafvordering niet is nageleefd.
Het hof overweegt als volgt.
Bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is het hof gebleken dat mr. Bergmans voornoemd bij brief van 4 juli 2014 namens de verdachte verzet heeft gedaan tegen de aan verdachte opgelegde strafbeschikking met het CJIB-nummer 1132 5420 0177 7118. Uit het verzetschrift blijkt dat mr. Bergmans tot indiening daarvan door de verdachte bepaaldelijk gevolmachtigd was.
Anders dan door de raadsvrouwe betoogd, brengt de enkele mededeling dat mr. Bergmans met volmacht van de betrokkene het verzetschrift tegen de strafbeschikking indient naar het oordeel van het hof niet met zich mee dat mr. Bergmans door de politierechter of andere justitiële autoriteiten moest worden aangemerkt als raadsman die de verdachte bij gelegenheid van de behandeling van het verzetschrift ter terechtzitting in eerste aanleg zou bijstaan. Het hof merkt in dit verband op dat naar zijn oordeel het aanwenden van een rechtsmiddel, i.c. de indiening van het verzetschrift, niet moet worden gerekend tot de daaropvolgende behandeling van de zaak in eerste aanleg, maar nog tot de fase van instructie en advisering van de verdachte door een rechtsgeleerd hulpverlener, welke fase in het onderhavige geval is afgesloten met het indienen van een verzetschrift tegen de opgelegde strafbeschikking.
Dit betekent dat, om mr. Bergmans als (gekozen) raadsman te kunnen erkennen, vóór de behandeling van de zaak in eerste aanleg een schriftelijke kennisgeving (stelbriefje) aan de griffie had moeten worden gezonden of dat uit enig ander in het dossier aanwezig stuk aan de politierechter of de andere justitiële autoriteiten had kunnen blijken dat de verdachte was voorzien van rechtsbijstand door mr. Bergmans. Uit de mededelingen van de raadsvrouwe ter terechtzitting van het hof volgt dat een zogenoemd stelbriefje in deze zaak in eerste aanleg kennelijk achterwege is gebleven. Enig ander stuk waaruit volgt dat de verdachte in die fase van de behandeling van de zaak was voorzien van rechtsbijstand heeft het hof in het dossier niet aangetroffen.
Resumerend stelt het hof derhalve vast dat in deze zaak niet kan worden gezegd dat het voorschrift van artikel 51 van het Wetboek van Strafvordering is geschonden en voorts dat de politierechter, hoewel de verdachte noch een raadsman ter terechtzitting waren verschenen, niet gehouden was te onderzoeken of aan dat voorschrift was voldaan.
Aangezien de verdachte op de bij de wet voorgeschreven wijze is gedagvaard tegen de terechtzitting van de politierechter, ziet het hof geen aanleiding de zaak terug te wijzen naar de rechtbank en wordt het daartoe strekkende verzoek afgewezen."
2.4.
Het middel berust op de stelling dat de verdachte in eerste aanleg was voorzien van rechtsbijstand door een raadsman, zodat ingevolge art. 51 (oud) Sv een afschrift van de dagvaarding in eerste aanleg had moeten worden verzonden aan mr. S.F.J. Bergmans.
2.5.1.
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 39, eerste lid, (oud) Sv:
"De gekozen raadsman geeft van zijn optreden als zoodanig, wanneer de officier van justitie reeds in de zaak betrokken is, schriftelijk kennis aan den griffier. Is dat nog niet het geval, dan geeft hij van zijn optreden schriftelijk kennis aan den in de zaak betrokken hulpofficier."
- art. 257e, tweede tot en met vierde lid, Sv:
"2. Het verzet wordt gedaan bij het parket dat in de strafbeschikking vermeld wordt. (...)
3. Het verzet kan door de verdachte, een advocaat die verklaart bepaaldelijk door hem te zijn gevolmachtigd, alsmede een bij bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde in persoon op het parket worden gedaan. (...)
4. Bij het verzet worden opgegeven de naam van de verdachte, alsmede een nauwkeurige aanduiding of kopie van de strafbeschikking waartegen het verzet zich richt. De verdachte kan een adres in Nederland opgeven waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden. Bij het verzet kunnen schriftelijk bezwaren tegen de strafbeschikking worden opgegeven."
2.5.2.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de totstandkoming van de Wet OM-afdoening, bij welke de strafbeschikking is ingevoerd, houdt onder meer het volgende in:
"De strafrechter kan (...) geroepen worden over de strafzaak te oordelen doordat de verdachte een rechtsmiddel tegen de strafbeschikking aanwendt. Ook in dat geval staat centraal dat de strafrechter niet de strafbeschikking beoordeelt, maar zelfstandig een oordeel geeft over de merites van de strafzaak. Dat blijkt uit het voorgestelde artikel 257f, derde lid, Sv. De behandeling van de zaak vindt plaats overeenkomstig de normale regels, waarbij de omschrijving van het feit in de oproeping, die hetzelfde feit als de strafbeschikking moet betreffen, als tenlastelegging wordt aangemerkt.
Daarmee wordt de behandeling van het verzet tegen een strafbeschikking min of meer gelijkgesteld met de behandeling van het verzet of hoger beroep tegen een rechterlijke uitspraak. (...) Het komt juist voor dit systeemkenmerk van het Wetboek van Strafvordering als leidraad te nemen. Het bevordert dat de rechter het onderzoek verricht dat gegeven de stand waarin de zaak zich bevindt wenselijk is, en de uitspraak geeft die aan de feiten het meest recht doet, ook in het geval eerst een strafbeschikking is uitgevaardigd.
Voorgesteld wordt derhalve, het rechtsmiddel dat aan de verdachte ter beschikking staat als «verzet» aan te duiden. De centrale reden daarvoor is dat het voorgestelde rechtsmiddel een aantal kenmerken heeft die overeenkomen met het huidige strafvorderlijke rechtsmiddel verzet, dat tegen sommige bij verstek aangewezen rechterlijke uitspraken kan worden aangewend. Ook de strafbeschikking is een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing, die zonder een berechting op tegenspraak tot stand is gekomen. (...) Een belangrijk punt van overeenkomst met de bestaande verzetprocedure is voorts, dat van de rechter die zich naar aanleiding van het ingestelde rechtsmiddel over de zaak buigt, een vergelijkbaar onderzoek en een vergelijkbare beslissing wordt verlangd. (...)
Voor de benaming van het rechtsmiddel tegen de strafbeschikking is derhalve bij een bestaand rechtsmiddel aangesloten. De regels die het aanwenden, registreren en intrekken van het verzet regarderen zijn in artikel 257e Sv evenwel in een specifieke regeling opgenomen. Toepassing van de regels die in de artikelen 449-455 Sv zijn opgenomen ligt bij het aanwenden van een rechtsmiddel tegen de strafbeschikking niet voor de hand. Artikel 449, eerste lid, Sv, schrijft namelijk aanwending van het rechtsmiddel voor «op de griffie door of bij hetwelk de beslissing is gegeven». Wenselijk lijkt, ook in verband met de mogelijkheid van intrekking of wijziging van de strafbeschikking door de officier van justitie, het verzet te laten instellen op het parket. Wel is in sterke mate bij de regeling van de artikelen 449 e.v. Sv aangesloten, zo zal blijken.
Afzonderlijke regeling van deze materie in de titel over de strafbeschikking maakt het voorts mogelijk om ruimere mogelijkheden te creëren voor het schriftelijk aanwenden van verzet dan in de regeling van de artikelen 449 e.v. Sv erkend worden. De belangen die op het spel staan maken enerzijds dat een ondertekende brief in voldoende mate duidelijkheid kan bieden omtrent de wens van de verdachte, een rechtsmiddel in te stellen, terwijl anderzijds bezwaarlijk aan het uitgangspunt kan worden vastgehouden dat de verdachte of diens advocaat het rechtsmiddel ter griffie in persoon aanwendt. Een vergelijking met de regeling van de WAHV ondersteunt dit standpunt. (...)
Bij het verzet dienen ingevolge het voorgestelde artikel 257e, vierde lid, Sv te worden opgegeven de naam van de verdachte, alsmede een nauwkeurige aanduiding of kopie van de strafbeschikking waartegen het beroep zich richt. De verdachte kan een adres in Nederland opgeven waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden; dat kan ook een postadres zijn. Ingevolge de voorgestelde strafvorderlijke regeling behoeven, anders dan ingevolge de Awb, geen gronden voor het verzet te worden opgegeven; de verdachte heeft wel de bevoegdheid daartoe. De gronden mogen derhalve ook eerst ter terechtzitting en dus mondeling worden bekendgemaakt respectievelijk uiteengezet. (...) De gevraagde gegevens beogen vooral te bevorderen dat het openbaar ministerie de strafbeschikking kan identificeren waar het verzet op ziet. (...)
De opgave van een adres in Nederland is van belang voor de betekening van de oproeping voor de terechtzitting. Ingevolge het voorgestelde artikel 257f, eerste lid, Sv, dient in het geval dit adres afwijkt van het adres waar de verdachte is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie, een afschrift van de oproeping aan het opgegeven adres te worden toegezonden, tenzij de oproeping inmiddels in persoon aan de verdachte is uitgereikt. Is een postadres opgegeven dan dient het afschrift van de oproeping - behalve aan het GBA-adres - tevens aan dat postadres gezonden te worden. Deze regel sluit aan bij rechtspraak van de Hoge Raad die ten doel heeft de naleving van het aanwezigheidsrecht te bevorderen in situaties waarin het feitelijke adres afwijkt van het GBA-adres (vgl. HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, m.nt. Sch).
Artikel 257e, vijfde lid, Sv schrijft voor dat van het doen van verzet door het openbaar ministerie een akte wordt opgemaakt. Dat impliceert, dat de akte - met toepassing van artikel 126 Wet RO - namens de officier van justitie kan worden ondertekend. (...)"
Kamerstukken II, 2004/05, 29849, 3, p. 19, 41/42 en 72
2.6.1.
De Hoge Raad stelt voorop dat de regeling van art. 39 (oud) Sv moet worden beschouwd als een ordemaatregel en dat een schriftelijke kennisgeving geen noodzakelijke voorwaarde vormt om als raadsman te kunnen optreden. Indien uit enig in het dossier aanwezig stuk aan de rechter of de andere justitiële autoriteiten kan blijken dat de verdachte voor de desbetreffende aanleg is voorzien van rechtsbijstand door een raadsman, behoort deze raadsman als zodanig te worden erkend (vgl. HR 19 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD2182, NJ 2001/161, rov. 3.2.2).
2.6.2.
Een appelakte waarin is vermeld dat namens de verdachte door een advocaat het rechtsmiddel is aangewend, is niet als een dergelijk stuk aan te merken, nu uit de enkele omstandigheid dat namens een verdachte door een advocaat een rechtsmiddel is ingesteld, niet kan worden afgeleid dat die advocaat de verdachte ook bij de daaropvolgende behandeling als raadsman zal bijstaan (vgl. HR 17 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3320, NJ 2016/18). Met betrekking tot een na het instellen van het hoger beroep door een advocaat namens de verdachte op de voet van art. 410 Sv ingediende appelschriftuur kan dit anders zijn (vgl. HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4303, NJ 2013/30).
2.6.3.
Het middel berust kennelijk op de opvatting dat een op de voet van art. 257e Sv ingediend verzetschrift door een daartoe gemachtigde advocaat steeds heeft te gelden als een in 2.6.1 bedoeld stuk. Die opvatting is in haar algemeenheid onjuist, mede gelet op de hiervoor onder 2.5.2 weergegeven wetsgeschiedenis waaruit blijkt dat - ook - voor het aanwenden van het rechtsmiddel van verzet zoveel mogelijk is aangesloten bij de reeds bestaande rechtsmiddelen in strafzaken.
2.6.4.
In aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 2.6.1 tot en met 2.6.3 is overwogen, geeft het oordeel van het Hof dat het hiervoor onder 2.3.1 aangehaalde verzetschrift niet in die zin behoefde te worden opgevat dat de verdachte zich in eerste aanleg van rechtsbijstand door mr. Bergmans had voorzien en dat, derhalve, het voorschrift van art. 51 (oud) Sv niet is geschonden, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen de hiervoor onder 2.3.1 weergegeven inhoud van het verzetschrift dat naar de kern genomen niet meer inhoudt dan dat verzet wordt gedaan, mr. Bergmans is gevolmachtigd tot indiening daarvan en wordt verzocht de zaak bij de politierechter aan te brengen en aan mr. Bergmans een ontvangstbevestiging te zenden.
2.7.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
2.8.
Opmerking verdient dat de regeling van art. 39 Sv is gewijzigd met ingang van 1 maart 2017. De gevolgen van deze wijziging zijn besproken in het heden uitgesproken arrest ECLI:NL:HR:2017:2250.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde geldboete van € 300, subsidiair 6 dagen hechtenis en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4 Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is vastgesteld op 29 augustus 2017 en gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, E.S.G.N.A.I. van de Griend, E.F. Faase en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 september 2017.
Conclusie 11‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Geen afschrift dagvaarding in e.a. verzonden naar raadsman. Kan rechtsbijstand worden afgeleid uit verzetschrift tegen strafbeschikking van raadsman? Art. 39 (oud) en 51 (oud) Sv. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2000:ZD2182, ECLI:NL:HR:2015:3320 en ECLI:NL:HR:2012:BY4303 m.b.t. de gevallen waarin uit enig in het dossier aanwezig stuk moet worden afgeleid dat verdachte voor de desbetreffende aanleg is voorzien van rechtsbijstand door een raadsman, zodat de raadsman ex art. 51 (oud) Sv een afschrift van de dagvaarding moet worden verzonden. Het middel berust kennelijk op de opvatting dat een ex art. 257e Sv ingediend verzetschrift door een daartoe gemachtigde advocaat steeds heeft te gelden als een dergelijk stuk. Die opvatting is, mede gelet op de wetsgeschiedenis, in haar algemeenheid onjuist. ’s Hofs oordeel dat het verzetschrift niet in die zin behoefde te worden opgevat dat verdachte zich in e.a. van rechtsbijstand door een raadsman had voorzien en dat het voorschrift van art. 51 (oud) Sv niet is geschonden, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen de inhoud van het verzetschrift dat naar de kern genomen niet meer inhoudt dan dat verzet wordt gedaan, de raadsman is gevolmachtigd tot indiening daarvan en wordt verzocht de zaak bij de politierechter aan te brengen en aan de raadsman een ontvangstbevestiging te zenden. HR verwijst naar ECLI:NL:HR:2017:2250 voor gevolgen van wijziging van regeling van art. 39 Sv m.i.v. 1-3-2017. CAG: anders.
Nr. 15/03926 Zitting: 11 april 2017 | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 20 augustus 2015 door het hof 's-Hertogenbosch wegens “eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening”, veroordeeld tot een geldboete van 300 (driehonderd) euro (in termijnen), te vervangen door 6 (zes) dagen hechtenis. Het hof heeft de strafbeschikking ter zake van het feit vernietigd.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. B.A.M. Hendrix, advocaat te Sittard, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt over de afwijzing van het verzoek om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank.
Het proces-verbaal van de zitting van het hof van 6 augustus 2015 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De raadsvrouwe voert daarop het woord als volgt.
De verdediging meent dat de politierechter ten onrechte verstek heeft verleend tegen cliënt en vervolgens vonnis heeft gewezen. De politierechter had namelijk niet aan de behandeling van de strafzaak ten gronde mogen toekomen omdat één van de personen die een kernrol vervullen bij het onderzoek ter terechtzitting, te weten de raadsman van cliënt, mr. Bergmans, aldaar niet is verschenen aangezien het voorschrift van artikel 51 van het Wetboek van Strafvordering niet is nageleefd. De verdediging verzoekt het hof daarom de zaak terug te wijzen naar de rechtbank.
Mij wordt gevraagd waaruit blijkt dat mr. Bergmans zich in eerste aanleg als raadsman van cliënt had gesteld. Mr. Bergmans heeft bij brief van 4 juli 2014 namens cliënt, daartoe bepaaldelijk door hem gevolmachtigd, verzet gedaan tegen de aan cliënt opgelegde strafbeschikking met het CJIB-nummer 1132 5420 0177 7118. Vervolgens is de ontvangst van het verzetschrift op zijn uitdrukkelijk verzoek aan mr. Bergmans bevestigd. Hieruit kan worden afgeleid dat de justitiële autoriteiten de indiening van het verzetschrift hebben opgevat als mededeling dat mr. Bergmans zich als raadsman van cliënt had gesteld en dat de justitiële autoriteiten hem als advocaat van verdachte hebben erkend. Dit betekent dat mr. Bergmans in kennis had moeten worden gesteld van de terechtzitting van de politierechter van 17 september 2014. Dat is echter niet gebeurd.
In mijn dossier bevindt zich wel een kopie van het verzetschrift van 4 juli 2014, waarin door mr. Bergmans tevens uitdrukkelijk is verzocht om hem een ontvangstbevestiging van het verzetschrift te doen toekomen, maar ik tref bij mijn stukken geen kopie van een zogenoemd stelbriefje in eerste aanleg aan. Wellicht kan op mijn kantoor nog worden nagaan of er destijds een stelbriefje is uitgegaan.
De voorzitter onderbreekt daarop het onderzoek teneinde de raadsvrouwe van de verdachte in de gelegenheid te stellen telefonisch contact met haar kantoor op te nemen. Nadat het onderzoek ter terechtzitting is hervat, deelt de raadsvrouwe desgevraagd mede:
In de kantooradministratie is in deze zaak geen afzonderlijk stelbriefje in eerste aanleg aangetroffen. Ik handhaaf echter mijn standpunt dat een stelbriefje niet vereist was, omdat uit het indienen van het verzetschrift door mr. Bergmans kon worden afgeleid dat hij als raadsman van cliënt zou optreden bij gelegenheid van de behandeling van de zaak ter terechtzitting van de politierechter, zodat hij van die terechtzitting in kennis had moeten worden gesteld. Nu dat niet is gebeurd is sprake van een verzuim dat leidt tot nietigheid van het vonnis van de politierechter. De verdediging blijft bij haar verzoek de zaak terug te wijzen naar de rechtbank.
De voorzitter deelt daarop mede:
Het hof heeft van de onderbreking van de terechtzitting gebruik gemaakt zich te beraden over de vraag of, indien een stelbrief ontbreekt, op grond van het betoog van de raadsvrouwe de zaak zou moeten worden teruggewezen naar de rechtbank. Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval. Aangezien de door de verdachte aan mr. Bergmans verstrekte volmacht is beperkt tot de indiening van het verzetschrift tegen de strafbeschikking en niet is gebleken dat mr. Bergmans zich uitdrukkelijk als raadsman van de verdachte heeft gesteld met het oog op de behandeling van de zaak ter terechtzitting, bestond er naar het oordeel van het hof voor de justitiële autoriteiten geen verplichting om mr. Bergmans in kennis te stellen van de terechtzitting van de politierechter waarop de zaak na verzet behandeld zou worden. Nu niet kan worden gezegd dat het voorschrift van artikel 51 van het Wetboek van Strafvordering is geschonden, zal het verzoek tot terugwijzing van de zaak worden afgewezen en zal het hof met de behandeling van de zaak in hoger beroep doorgaan.”
5. Het bestreden arrest van het hof bevat, voor zover voor de beoordeling van belang, de volgende overweging:
“Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van de verdachte het hof verzocht de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. Daartoe is aangevoerd dat de politierechter niet aan de behandeling van de strafzaak ten gronde had mogen toekomen omdat een van de personen die een kernrol vervullen bij het onderzoek ter terechtzitting, te weten de raadsman van de verdachte, mr. S.F.J. Bergmans, aldaar niet is verschenen aangezien het voorschrift van artikel 51 van het Wetboek van Strafvordering niet is nageleefd.
Het hof overweegt als volgt.
Bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is het hof gebleken dat mr. Bergmans voornoemd bij brief van 4 juli 2014 namens de verdachte verzet heeft gedaan tegen de aan verdachte opgelegde strafbeschikking met het CJIB-nummer 1132 5420 0177 7118. Uit het verzetschrift blijkt dat mr. Bergmans tot indiening daarvan door de verdachte bepaaldelijk gevolmachtigd was.
Anders dan door de raadsvrouwe betoogd, brengt de enkele mededeling dat mr. Bergmans met volmacht van de betrokkene het verzetschrift tegen de strafbeschikking indient naar het oordeel van het hof niet met zich mee dat mr. Bergmans door de politierechter of andere justitiële autoriteiten moest worden aangemerkt als raadsman die de verdachte bij gelegenheid van de behandeling van het verzetschrift ter terechtzitting in eerste aanleg zou bijstaan. Het hof merkt in dit verband op dat naar zijn oordeel het aanwenden van een rechtsmiddel, i.c. de indiening van het verzetschrift, niet moet worden gerekend tot de daaropvolgende behandeling van de zaak in eerste aanleg, maar nog tot de fase van instructie en advisering van de verdachte door een rechtsgeleerd hulpverlener, welke fase in het onderhavige geval is afgesloten met het indienen van een verzetschrift tegen de opgelegde strafbeschikking.
Dit betekent dat, om mr. Bergmans als (gekozen) raadsman te kunnen erkennen, vóór de behandeling van de zaak in eerste aanleg een schriftelijke kennisgeving (stelbriefje) aan de griffie had moeten worden gezonden of dat uit enig ander in het dossier aanwezig stuk aan de politierechter of de andere justitiële autoriteiten had kunnen blijken dat de verdachte was voorzien van rechtsbijstand door mr. Bergmans. Uit de mededelingen van de raadsvrouwe ter terechtzitting van het hof volgt dat een zogenoemd stelbriefje in deze zaak in eerste aanleg kennelijk achterwege is gebleven. Enig ander stuk waaruit volgt dat de verdachte in die fase van de behandeling van de zaak was voorzien van rechtsbijstand heeft het hof in het dossier niet aangetroffen.
Resumerend stelt het hof derhalve vast dat in deze zaak niet kan worden gezegd dat het voorschrift van artikel 51 van het Wetboek van Strafvordering is geschonden en voorts dat de politierechter, hoewel de verdachte noch een raadsman ter terechtzitting waren verschenen, niet gehouden was te onderzoeken of aan dat voorschrift was voldaan.
Aangezien de verdachte op de bij de wet voorgeschreven wijze is gedagvaard tegen de terechtzitting van de politierechter, ziet het hof geen aanleiding de zaak terug te wijzen naar de rechtbank en wordt het daartoe strekkende verzoek afgewezen.”
6. In de toelichting op het middel wordt er terecht op gewezen dat ook buiten de in art. 423, tweede lid, Sv bedoelde gevallen terugwijzing van het hof naar de rechtbank kan zijn aangewezen. Ik citeer de zogenaamde kernroljurisprudentie van de Hoge Raad1.:
“(…)Ingevolge art. 423, eerste lid, Sv behoort het hof, indien de hoofdzaak door de rechtbank is beslist en sprake is van een ter gelegenheid van de behandeling en beslissing van de zaak in eerste aanleg tot nietigheid leidend verzuim, na een geheel nieuwe behandeling van de zaak in hoger beroep, de uitspraak van de eerste rechter te vernietigen, maar niet, vervolgens, de zaak terug te wijzen naar de eerste rechter op de grond dat de verdachte een aanleg heeft ontbeerd. Voor enkele gevallen waarin de eerste rechter de hoofdzaak wel heeft beslist dient echter een uitzondering op de hiervoor bedoelde hoofdregel te worden gemaakt en brengt het in art. 423, tweede lid, Sv besloten liggende beginsel dat een verdachte in aan hoger beroep onderworpen zaken aanspraak heeft op berechting in twee feitelijke instanties mee dat, na vernietiging van het vonnis in eerste aanleg, de zaak wordt teruggewezen naar de eerste rechter, tenzij door de advocaat-generaal en de verdachte de beslissing van de hoofdzaak door het hof is verlangd. Van een geval als hiervoor bedoeld is sprake indien zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van het gerecht dat de behandeling van de zaak niet heeft plaats gevonden door een onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, alsmede wanneer de rechter ter terechtzitting aan de behandeling ten gronde niet had mogen toekomen omdat een van de overige personen die een kernrol vervullen bij het onderzoek ter terechtzitting aldaar niet is verschenen, terwijl hij niet op de bij de wet voorgeschreven wijze op de hoogte is gebracht van de dag van de terechtzitting en zich evenmin een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat die dag hem tevoren bekend was. Tot zodanige personen dienen, naast de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie, slechts de verdachte en diens raadsman te worden gerekend (vgl. HR 7 mei 1996, NJ 1996, 557).”
7. Volgens de steller van het middel had de politierechter niet aan de inhoudelijke behandeling mogen toekomen omdat de raadsman van verdachte niet bij het onderzoek ter terechtzitting is verschenen, terwijl hij niet op de bij de wet voorgeschreven wijze op de hoogte is gebracht van de dag van de terechtzitting en zich evenmin een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat die dag hem tevoren bekend was.
8. Bij de beantwoording van de vraag of de politierechter ervan diende uit te gaan dat verdachte in eerste aanleg was voorzien van rechtsbijstand geldt in de woorden van de Hoge Raad2.het volgende:
“Art. 51, tweede volzin, Sv bepaalt dat van alle stukken die ingevolge dit wetboek ter kennis van de verdachte worden gebracht de raadsman onverwijld afschrift ontvangt, behoudens het bepaalde in art. 32, tweede lid, Sv. Voorts geldt dat indien uit enig in het dossier aanwezig stuk aan de rechter of de andere justitiële autoriteiten kan blijken dat de verdachte voor de desbetreffende aanleg voorzien is van rechtsbijstand door een raadsman, deze raadsman als zodanig behoort te worden erkend (vgl. HR 19 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD2182, NJ 2001/161).”
9. In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat verdachte in overeenstemming met art. 257f, eerste lid, Sv voor de zitting van de politierechter is opgeroepen3.en moet ervan worden uitgegaan dat er geen afschrift van de oproep is verzonden naar de advocaat mr. Bergmans die op grond van art. 257e, derde lid, Sv verzet tegen de strafbeschikking heeft gedaan onder de verklaring bepaaldelijk door verdachte te zijn gevolmachtigd. Ik wijs er voorts op dat noch de toelichting op het verzoek in feitelijke aanleg noch de toelichting op het middel enige aanwijzing bevat dat mr. Bergmans in het kader van de afhandeling van strafbeschikking bijstand aan verdachte heeft verleend.4.Verdachte is kennelijk in het kader van de oplegging van de strafbeschikking niet gehoord. Verplicht horen en verplichte rechtsbijstand, zoals bedoeld in de eerste twee leden van art. 257c Sv, was hier niet aan de orde.5.
10. Het komt uiteindelijk aan op de vraag of de politierechter uit het zich bij de stukken bevindende ‘Verzetschrift strafbeschikking’ moest afleiden dat verdachte in eerste aanleg bij de rechtbank van rechtsbijstand was voorzien. Het verzetschrift houdt onder meer in dat het is ingediend door de daartoe bepaaldelijk gevolmachtigde mr. Bergmans en dat verdachte woonplaats kiest op het kantoor van mr. Bergmans. Een kleine informele verkenning bij enkele rechters leverde mij geen consistent beeld van de praktijk. In ieder geval is er één rechtbank met als uitgangspunt dat na verzet door een gemachtigde raadsman het stellen als raadsman niet is vereist.
11. In het kader van hoger beroep is de hier aan de orde zijnde problematiek al vaker in de rechtspraak van de Hoge Raad aan de orde geweest. De Hoge Raad6.overwoog bijvoorbeeld niet lang geleden nog:
“De regeling van art. 39 Sv moet worden beschouwd als een ordemaatregel en een schriftelijke kennisgeving vormt geen noodzakelijke voorwaarde om als raadsman te kunnen optreden. Indien uit enig in het dossier aanwezig stuk aan de rechter of de andere justitiële autoriteiten kan blijken dat de verdachte voor de desbetreffende aanleg voorzien is van rechtsbijstand door een raadsman, dan behoort deze raadsman als zodanig te worden erkend.
De appelakte waarin is vermeld dat namens de verdachte door een advocaat het rechtsmiddel is aangewend, is evenwel niet als een dergelijk stuk aan te merken. Uit de enkele omstandigheid dat namens een verdachte door een advocaat een rechtsmiddel is ingesteld, kan immers niet worden afgeleid dat die advocaat de verdachte ook bij de daaropvolgende behandeling als raadsman zal bijstaan (vgl. HR 19 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD2182, NJ 2001/161). Daaruit volgt dat een door een advocaat verleende schriftelijke volmacht om namens de verdachte een rechtsmiddel in stellen evenmin als zodanig stuk kan gelden, ook niet indien die volmacht het verzoek bevat om een afschrift van de appeldagvaarding aan het kantooradres van de advocaat te zenden.”
12. De Hoge Raad weigert daarmee uitsluitend uit een akte van hoger beroep en/of een volmacht tot het instellen van hoger beroep af te leiden dat een verdachte van rechtsbijstand is voorzien. Als de advocaat nalaat zich te stellen kan de verdachte daarvan onder omstandigheden dus de dupe zijn. Het instellen van hoger beroep moet niet worden gerekend tot de daaropvolgende behandeling van de zaak in hoger beroep, maar nog tot de behandeling in eerste aanleg.7.Tot de taak van de raadsman die in eerste aanleg optreedt, hoort dat hij met de verdachte bespreekt of hoger beroep moet worden ingesteld en in voorkomende gevallen zorgdraagt dat dit geschiedt.8.
13. Het verzetschrift heeft veel weg van de zojuist besproken akte hoger beroep en/of daartoe gegeven volmacht. Er is een niet onbelangrijk verschil. Ik wijs op de slotzin van art. 257e, vijfde lid9., Sv: “Bij het verzet kunnen schriftelijke bezwaren tegen de strafbeschikking worden opgegeven.” De bepaling is nogal vrijblijvend en vormvrij. Bezwaren mogen worden geuit, maar het is niet verplicht en niet met zoveel woorden is voorgeschreven dat de bezwaren in een bepaald bescheid moeten zijn vervat. In de MvT10.valt namelijk te lezen:
“Ingevolge de voorgestelde strafvorderlijke regeling behoeven, anders dan ingevolge de Awb, geen gronden voor het verzet te worden opgegeven; de verdachte heeft wel de bevoegdheid daartoe. De gronden mogen derhalve ook eerst ter terechtzitting en dus mondeling worden bekendgemaakt respectievelijk uiteengezet.”
14. Het verzetschrift strafbeschikking kan, in het geval het de bezwaren tegen de strafbeschikking vermeldt, in mindere of meerdere mate trekken vertonen die eigen zijn aan een appelschriftuur. In het onderhavige geval zijn de geformuleerde bezwaren algemeen. Het gaat echter wel om iets meer dan ‘kaal’ verzet. Uit het verzetschrift kan worden opgemaakt dat er zowel bezwaar bestaat tegen het feit dat een beschikking is ‘opgelegd’ als tegen de hoogte van de boete. Het verzetschrift vermeldt immers het volgende:
“Klager kan zich niet vinden in het feit ter zake waarvan hij de strafbeschikking heeft ontvangen, te weten eenvoudige belediging van een ambtenaar in tegenwoordigheid. Tevens kan klager zich niet vinden in de opgelegde geldboete van € 357,-.”
15. Het indienen van een appelschriftuur wordt niet meer tot de taak van de raadsman in eerste aanleg gerekend. Die appelschriftuur - waarin ook getuigen kunnen worden opgegeven - vormt een onderdeel van de verdediging in hoger beroep. Behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, betekent dit dat uit de omstandigheid dat namens de verdachte door een advocaat een appelschriftuur wordt ingediend, moet worden afgeleid dat die advocaat in hoger beroep als raadsman van de verdachte zal optreden.11.
16. De vraag is nu of het verzetschrift gelijk moet worden gesteld met het geval dat alleen blijkt van een advocaat uit een akte en/of volmacht dan wel met het geval dat er sprake is van een appelschriftuur. Die vraag is hier cruciaal. Aan de omstandigheid dat verdachte woonplaats kiest op het kantoor van mr. Bergmans komt - anders dan de steller van het middel meent - geen bijzondere betekenis in dit verband toe, nu die mededeling er slechts toe strekt dat verdachte bereikbaar is (voor justitie).
17. Tegen gelijkstelling van het verzetschrift met de appelschriftuur zou kunnen worden aangevoerd dat de formulering van de bezwaren in het verzetschrift (te) algemeen is. Dat is een weinig krachtig argument. De formulering van bezwaren in een appelschriftuur heeft immers doorgaans ook een nogal algemeen karakter. Als het ontbreken van bezwaren in een verzetschrift dan wel de te algemene formulering ervan doorslaggevend is, komen ook vragen op. Hoe dan te handelen bij uitvoerige onderbouwde bezwaren in het verzetschrift? Betekenen onderbouwde bezwaren dat het verzetschrift kan worden gelijk gesteld met een appelschriftuur met als gevolg dat er van moet worden uitgegaan dat een verdachte is voorzien van rechtsbijstand bij de behandeling van het verzet? Het maken van verschil bij de beantwoording van de vraag of een verdachte is voorzien van rechtsbijstand tussen een verzetschrift zonder bezwaren, een verzetschrift met te algemene bezwaren en een verzetschrift met onderbouwde bezwaren is weinig praktisch.
18. Voor gelijkstelling van het verzetschrift met een appelschriftuur pleit dat volgens de wetgever het verzetschrift een document is waarin bezwaren tegen behandeling van de strafbeschikking kunnen worden geuit. De wettelijke status van beide geschriften (verzetschrift en appelschriftuur) is in zoverre dezelfde. In de praktijk zal een raadsman veelal pas bij de strafbeschikking worden betrokken als deze al is opgelegd. Horen van verdachte is in het wettelijk systeem immers uitzondering. De raadsman wordt dus juist ingeschakeld ten behoeve van de behandeling van het verzet.
19. In de wetenschap dat de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van toepassing is op de oplegging van een strafbeschikking en evenmin op de procedure van en na verzet veroorloof ik mij vanwege het bestuurlijke karakter van de strafbeschikking een uitstapje. Artikel 2:1 Awb, dat is ingevoerd per 1 januari 1994,12.luidt sindsdien ongewijzigd als volgt13.:
Artikel 2:1 Awb:
1. Een ieder kan zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
2. Het bestuursorgaan kan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.
20. Het recht om zich te laten bijstaan/vertegenwoordigen door een gemachtigde (raadsman) geldt op basis van voornoemde bepalingen in alle fasen waarin contact met het bestuursorgaan wordt onderhouden, alsook tijdens (hoger) beroep bij de bestuursrechter. In de memorie van toelichting bij invoering van voornoemde artikelen is hieromtrent onder meer het volgende opgenomen:
3. “De woorden «in het verkeer met bestuursorganen» brengen tot uitdrukking dat de regeling van de bijstand en de vertegenwoordiging in beginsel geldt voor alle fasen waarin contacten met bestuursorganen worden onderhouden. Dat betekent, dat de bepalingen niet alleen bij de voorbereiding van bestuursbesluiten, maar ook in bezwaar en in administratief beroep van toepassing zullen zijn. Daarentegen bestaan in het bestuursprocesrecht reeds regels voor bijstand en vertegenwoordiging bij de administratieve rechter, welke in het kader van dit wetsontwerp onverlet kunnen blijven.”14.
21. Uit de memorie van toelichting volgt dat het bestuursorgaan zich tot de gemachtigde dient te richten zodra het bestuursorgaan “weet dat er een gemachtigde is aangesteld”:
“(…) Het optreden van een gemachtigde heeft tot gevolg dat het contact met de belanghebbende - afgezien van de hierboven besproken persoonlijke oproeping - in beginsel via de gemachtigde verloopt. Een bestuursorgaan dat, wetend dat een gemachtigde is aangesteld, bepaalde stukken niet (tevens) aan deze gemachtigde doet toekomen, kan daarom in strijd met het beginsel van een zorgvuldige voorbereiding handelen (zie Afd. rechtspraak 17 december 1979, tB/S, II, nr. 58, over een oproeping in de bezwaarschriftprocedure).”15.
En
“Niet altijd impliceert echter het optreden van een gemachtigde, dat ieder contact tussen bestuursorgaan en belanghebbende uitsluitend via de gemachtigde moet lopen. Veel zal van de omstandigheden afhangen. Zowel de aard van de contacten als de bedoeling van de belanghebbende zijn factoren die hierbij een rol kunnen spelen. Een vaste regel, geldende voor alle fasen van het bestuurlijke proces, is daarom niet te geven. Vooral tijdens de voorbereiding van de beschikking, wanneer velerlei contacten plaatsvinden, zou een algemene regel zijn doel voorbij schieten. Wel is in hoofdstuk 6 een op de bezwaarschrift- en beroepsprocedure toegesneden regeling opgenomen, die het bestuursorgaan verplicht de stukken in ieder geval aan de gemachtigde te zenden.”16.
22. De rechtspraak bevat voorbeelden van gevallen waarin bij het bestuursorgaan bekend kan worden verondersteld dat er een gemachtigde is. In de uitspraak van 17 december 1979 overweegt de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS):
“In gevallen waarin het aan het orgaan bekend is dat de betrokkene niet zelf de procedure voert, maar zijn belangen te dier zake laat behartigen door een raadsman, moet het naar het oordeel van de Afd. tot een beginsel van behoorlijk procesrecht worden gerekend, dat het orgaan de oproep voor de hoorzitting naar aanleiding van het ingediende bezwaarschrift mede aan de raadsman van de betrokkene, bij wie deze, tenzij anders blijkt, geacht moet worden domicilie te hebben gekozen, doet toekomen.
Uit de aan de gewraakte intrekking voorafgegane en daarmee samenhangende ontslagprocedures bij de Raad van Beroep en de CRvB was het verweerder bekend dat appellant in deze zijn belangen zowel schriftelijk als mondeling liet behartigen door een raadsman. Ook appellants bezwaarschrift tegen het besluit van 16 nov. 1977 heeft deze raadsman bij verweerder ingediend.
Naar het oordeel van de Afd. had het dan ook op de weg van verweerder gelegen om genoemde raadsman een oproep voor de hoorzitting van 9 maart 1978 te doen toekomen.
Verweerder heeft evenwel uitsluitend een oproep aan appellant zelf gericht, welke oproep appellant overigens stelt nimmer te hebben ontvangen.
Nu op grond van het vorenstaande moet worden geoordeeld dat in het onderhavige geval appellant de mogelijkheid tot het voeren van verweer niet genoegzaam is geboden, heeft verweerder zijn bestreden besluit naar het oordeel van de Afd. genomen in strijd met het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur dat een beschikking met de nodige zorgvuldigheid moet worden voorbereid en genomen.”17.
23. In zijn uitspraak van 21 januari 1999 overweegt de ABRvS18.:
“De Afdeling merkt echter op dat hoewel de aanvraag door vergunninghouder zelf is ondertekend in de aanvraag duidelijk is aangegeven dat contactpersoon ten behoeve van de behandeling van de aanvraag de Bedrijfsmilieudienst Den Haag en Regio te Rijswijk is. Hieruit blijkt dat de gemachtigde van appellant diens belangen reeds behartigde ten tijde van de toezending van het ontwerp-besluit en dat verweerders hiervan op de hoogte waren, althans hadden kunnen zijn. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 2:1 lid 1 Awb blijkt dat het optreden van een gemachtigde tot gevolg heeft dat het contact met de belanghebbende in beginsel verloopt via de gemachtigde. Een bestuursorgaan dat, wetend dat een gemachtigde is aangesteld, bepaalde stukken niet (tevens) aan deze gemachtigde doet toekomen, kan daarom in strijd met het beginsel van een zorgvuldige voorbereiding handelen.
Aangezien verweerders op de hoogte waren of hadden moeten zijn dat de bedrijfsmilieudienst als contactpersoon voor de aanvraag zou optreden waren zij gehouden het verkeer dienaangaande te laten verlopen via de bedrijfsmilieudienst. Nu verweerders dit hebben nagelaten kan appellant naar het oordeel van de Afdeling redelijkerwijs niet worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht.”
24. Deze verkenning levert op dat in het bestuursrecht niet al te strenge eisen worden gesteld alvorens een raadsman als gemachtigde wordt aangemerkt en voor mij onderstreept dit dat in procedures met bestuurlijke trekken niet te spoedig moet worden geëist dat een rechtzoekende verdachte niet wordt bijgestaan door een raadsman, omdat deze zich niet heeft gesteld.
25. Er moet een knoop worden doorgehakt. Omdat een verzetschrift bezwaren kan bevatten en daarmee trekken vertoont van een appelschriftuur - terwijl ik bovendien enig gewicht doe toekomen aan het ontbreken van een stelplicht in het bestuursrecht - komt het mij voor dat de daartoe gemachtigde raadsman die een verzetschrift indient is aan te merken als raadsman van verdachte na verzet.
26. Het middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
27. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het hof19., teneinde deze op het bestaande beroep opnieuw te berechten en af te doen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑04‑2017
HR 16 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:244, NJ 2016/212 m.nt. Reijntjes.
Voor zover in de toelichting op het middel nog de klacht verscholen ligt dat de oproeping diende te geschieden aan het in het verzetschrift strafbeschikking opgegeven kantooradres faalt die klacht gelet op HR 17 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3320, NJ 2016/18 m.nt. Schalken (r.o. 2.3, 2.4 en 2.5.1).
Het strafdossier bevat overigens ook geen aanwijzingen daarvoor.
Als er niet wordt gehoord (dus geen ‘OM-zitting’) is de zaak naar ik begrijp (in ieder geval) niet ‘toevoegwaardig’. Zie P.T. Huisman en J. Vos, Handboek Strafzaken 3.3.3.d (bijgewerkt tot 31 mei 2009). Op 1 februari 2017 is door de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2017:226) bepaald dat het horen van een verdachte door de officier van justitie inzake een strafbeschikking moet worden aangemerkt als een behandeling in rechte. Vanaf de datum uitspraak kent de Raad voor Rechtsbijstand in die gevallen een vergoeding toe van 6 punten (www.rvr.org).
HR 17 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3320, NJ 2016/18 m.nt. Schalken (r.o. 2.8.3 en 2.8.4).
Vgl. HR 3 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7417, r.o. 2.2.
Zie M. Bakker, in: Handboek Verdediging, E. Prakken, T.N.B.M. Spronken (red), 2009, p. 579-580.
Bij de Wet van 17 februari 2016, Stb. 2016, 90 is het vierde lid (per 1 december 2016) vernummerd tot het vijfde.
Zie HR 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:660 en HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:BY4303, NJ 2013/30.
Stb. 1992, 315.
ABRvS 17 december 1979, ECLI:NL:RVS:1979:AM5527, AB 1981/9. Zie tevens HR 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7094, BNB 2003/204 m.nt. van Van Leijenhorst en HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR2007:AY8549, r.o. 3.2.2.
ABRvS 21 januari 1999, ECLI:NL:RVS:1999:AN6040, AB 1999/309, r.o. 2.3. zie tevens ABRvS 30 augustus 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY7129, AB 2007/18.
Nu niet zonder meer vast staat welk ‘verlangen’ als bedoeld in art. 423, tweede lid, Sv bij de nieuwe behandeling in hoger beroep wordt geuit, gaat het te ver te verwijzen naar de rechtbank.
Beroepschrift 06‑06‑2016
CASSATIESCHRIFTUUR
Griffienummer: S 15/03926
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Geeft eerbiedig te kennen:
[requirant],
geboren op [geboortedatum] 1990 te [geboorteplaats],
wonende aan de [adres] te ([postcode]) [woonplaats],
requirant van cassatie (hierna te noemen: requirant),
voor deze aangelegenheid woonplaats kiezende te (6131 HA) Sittard aan de Paardestraat 29 ten kantore van zijn raadsvrouw, mw. mr. B.A.M. Hendrix, advocaat, die door hem bepaaldelijk is gemachtigd deze cassatieschriftuur te ondertekenen en in te dienen;
dat requirant ter zake een hem betreffend arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, uitgesproken op 20 augustus 2015 onder ressortsparketnummer 20/002792-14, het navolgende middel van cassatie voordraagt:
Middel 1 ten onrechte geen terugwijzing naar rechtbank
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften;
in het bijzonder is artikel 423 lid 2 Wetboek van Strafvordering geschonden,
doordat het hof ten onrechte het namens requirant gevoerde verweer, kort samengevat inhoudende dat de zaak naar de rechtbank dient te worden teruggewezen, heeft verworpen, althans het hof dit verweer heeft verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen,
althans doordat het hof ten onrechte de zaak niet heeft teruggewezen naar de rechtbank, althans het hof zijn oordeel in zoverre ontoereikend heeft gemotiveerd, zodat het bestreden arrest niet naar behoren met redenen is omkleed.
Toelichting op het middel
1.1
Op 3 juli 2014 heeft requirant wegens eenvoudige belediging van een ambtenaar in tegenwoordigheid een strafbeschikking ontvangen inhoudende een geldboete van €350,- vermeerderd met €7,-administratiekosten.
1.2
Op 7 juli 2014 heeft mr. S.F.J. Bergmans per fax tegen die strafbeschikking namens requirant een verzetschrift ex art. 257e Sv ingediend (bijlage 1). In dat verzetschrift heeft mr. Bergmans aangegeven dat hij ‘bepaaldelijk gevolmachtigd is tot indiening van dit verzetschrift’ en dat ‘wordt verzocht deze zaak bij de Politierechter/Kantonrechter aan te brengen.’ Op 8 juli 2014 is het verzetschrift per e-mail verzonden waarna door het Klanten Contact Centrum van het Openbaar Ministerie de ontvangst van het verzetschrift is bevestigd.
1.3
Op 17 september 2014 is het verzetschrift behandeld door de politierechter. Mr. Bergmans is voor deze behandeling ter terechtzitting niet opgeroepen. Evenmin is requirant ter terechtzitting verschenen. De politierechter heeft requirant bij verstek veroordeeld tot een geldboete van €350,-,
1.4
Op 18 september 2014 heeft mr. Bergmans namens requirant hoger beroep ingesteld tegen het verstekvonnis. Op 2 oktober 2014 is tevens een uitvoerige appelschriftuur ingediend, inhoudende de grieven tegen het vonnis. In de appelschriftuur is reeds een beroep gedaan op art. 423 lid 2 Sv en de uitleg die daarin is gegeven in de zaak Hoge Raad 5 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP0187. In de appelschriftuur heeft mr. Bergmans zich — kortweg — op het standpunt gesteld dat hij ten onrechte niet is opgeroepen voor de behandeling van het verzetschrift ter terechtzitting, dat de politierechter aan de behandeling ten gronde niet had mogen toekomen omdat hij niet is opgeroepen en requirant dus een berechting in een feitelijke instantie heeft gemist. De appelschriftuur is afgesloten met het verzoek de zaak terug te wijzen naar de rechtbank voor een nieuwe berechting in eerste aanleg.
1.5
Op 6 augustus 2015 is de zaak van requirant in hoger beroep behandeld. De raadsvrouw van requirant — mw. mr. B.A.M. Hendrix, waarnemend voor mr. Bergmans — heeft ter terechtzitting opnieuw verzocht de zaak terug te wijzen naar de rechtbank:
‘De verdediging meent dat de politierechter ten onrechte verstek heeft verleend tegen cliënt en vervolgens vonnis heeft gewezen. De politierechter had namelijk niet aan de behandeling van de strafzaak ten gronde mogen toekomen omdat één van de personen die een kernrol vervullen bij het onderzoek ter terechtzitting, te weten de raadsman van cliënt, mr. Bergmans, aldaar niet is verschenen aangezien het voorschrift van artikel 51 van het Wetboek van Strafvordering niet is nageleefd. De verdediging verzoekt het hof daarom de zaak terug te wijzen naar de rechtbank.’1.
1.6
Het hof heeft de raadsvrouw ter zitting de vraag gesteld of mr. Bergmans — los van het verzetschrift — ook een afzonderlijke stelbrief in eerste aanleg heeft verzonden. Dat was echter niet het geval. De raadsvrouw heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld:
‘Ik handhaaf echter mijn standpunt dat een stelbriefje niet vereist was, omdat uit het indienen van het verzetschrift door mr. Bergmans kon worden afgeleid dat hij als raadsman van cliënt zou optreden bij gelegenheid van de behandeling van de zaak ter terechtzitting van de politierechter, zodat hij van die terechtzitting in kennis had moeten worden gesteld. Nu dat niet is gebeurd is sprake van een verzuim dat leidt tot nietigheid van het vonnis van de politierechter. De verdediging blijft bij haar verzoek de zaak terug te wijzen naar de rechtbank.’2.
1.7
In weerwil van het verzoek van de verdediging deelde de voorzitter — na onderbreking van de terechtzitting — mede:
‘Aangezien de door de verdachte aan mr. Bergmans verstrekte volmacht is beperkt tot de indiening van het verzetschrift tegen de strafbeschikking en niet is gebleken dat mr. Bergmans zich uitdrukkelijk als raadsman van de verdachte heeft gesteld met het oog op de behandeling van de zaak ter terechtzitting, bestond er naar het oordeel van het hof voor de justitiële autoriteiten geen verplichting om mr. Bergmans in kennis te stellen van de terechtzitting van de politierechter.’3.
1.8
Het hof heeft het verzoek tot terugwijzing dan ook al ter terechtzitting afgewezen en is doorgegaan met de behandeling van de zaak in hoger beroep.
1.9
In het arrest d.d. 20 augustus 2015 is nog — voor zover hier relevant — opgenomen:
‘Anders dan door de raadsvrouwe betoogd, brengt de enkele mededeling dat mr. Bergmans met volmacht van de betrokkene het verzetschrift tegen de strafbeschikking indient naar het oordeel van het hof niet met zich mee dat mr. Bergmans door de politierechter of andere justitiële autoriteiten moest worden aangemerkt als raadsman die de verdachte bij gelegenheid van de behandeling van het verzetschrift ter terechtzitting in eerste aanleg zou bijstaan. Het hof merkt in dit verband op dat naar zijn oordeel het aanwenden van een rechtsmiddel, i.c. de indiening van het verzetschrift, niet moet worden gerekend tot de daaropvolgende behandeling van de zaak in eerste aanleg, maar nog tot de fase van instructie en advisering van de verdachte door een rechtsgeleerd hulpverlener, welke fase in het onderhavige geval is afgesloten met het indienen van een verzetschrift tegen de opgelegde strafbeschikking. Dit betekent dat, om mr. Bergmans als (gekozen) raadsman te kunnen erkennen, vóór de behandeling van de zaak in eerste aanleg een schriftelijke kennisgeving (stelbriefie) aan de griffie had moeten worden gezonden of dat uit enig ander in het dossier aanwezig stuk aan de politierechter of de andere justitiële autoriteiten had kunnen blijken dat de verdachte was voorzien van rechtsbijstand door mr. Bergmans’
(onderstrepingen raadsvrouw)
1.10
De zaak is door het hof niet teruggewezen maar inhoudelijk behandeld. Requirant is door het hof veroordeeld tot een geldboete van €300,-, te betalen in zes termijnen van 1 maand, elke termijn groot €50,-.
1.11
Requirant meent dat het hof ten onrechte het namens requirant gevoerde verweer heeft verworpen, althans het verweer heeft verworpen op gronden die die verwerping niet kunnen dragen. Requirant meent dat het hof ten onrechte de zaak niet heeft teruggewezen naar de rechtbank, althans het hof zijn oordeel in zoverre ontoereikend heeft gemotiveerd.
1.12
Requirant wijst hierbij voor de volledigheid nogmaals op de zaak Hoge Raad 5 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP0187, r.o. 3.4:
‘Ingevolge art. 423, eerste lid, Sv behoort het hof, indien de hoofdzaak door de rechtbank is beslist en sprake is van een ter gelegenheid van de behandeling en beslissing van de zaak in eerste aanleg tot nietigheid leidend verzuim, na een geheel nieuwe behandeling van de zaak in hoger beroep, de uitspraak van de eerste rechter te vernietigen, maar niet, vervolgens, de zaak terug te wijzen naar de eerste rechter op de grond dat de verdachte een aanleg heeft ontbeerd. Voor enkele gevallen waarin de eerste rechter de hoofdzaak wel heeft beslist dient echter een uitzondering op de hiervoor bedoelde hoofdregel te worden gemaakt en brengt het in art. 423, tweede lid, Sv besloten liggende beginsel dat een verdachte in aan hoger beroep onderworpen zaken aanspraak heeft op berechting in twee feitelijke instanties mee dat, na vernietiging van het vonnis in eerste aanleg, de zaak wordt teruggewezen naar de eerste rechter, tenzij door de advocaat-generaal en de verdachte de beslissing van de hoofdzaak door het hof is verlangd. Van een geval als hiervoor bedoeld is sprake indien zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van het gerecht dat de behandeling van de zaak niet heeft plaats gevonden door een onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, alsmede wanneer de rechter ter terechtzitting aan de behandeling ten gronde niet had mogen toekomen omdat een van de overige personen die een kernrol vervullen bij het onderzoek ter terechtzitting aldaar niet is verschenen, terwijl hij niet op de bij de wet voorgeschreven wijze op de hoogte is gebracht van de dag van de terechtzitting en zich evenmin een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat die dag hem tevoren bekend was. Tot zodanige personen dienen, naast de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie, slechts de verdachte en diens raadsman te worden gerekend (vgl. HR 7 mei 1996, NJ 1996, 557).’
(onderstrepingen raadsvrouw)
1.13
In casu is dan ook de vraag: bestond er voor de justitiële autoriteiten een verplichting om mr. Bergmans in kennis te stellen van de terechtzitting van de politierechter op basis van het verzetschrift, of had mr. Bergmans een aparte stelbrief dienen te sturen?
1.14
Requirant meent dat mr. Bergmans alleen al op basis van het verzetschrift had moeten worden opgeroepen voor de behandeling daarvan bij de politierechter. Een verzetschrift ex art. art. 257e Sv leidt in beginsel tot een behandeling van de onderliggende strafzaak door de strafrechter. Gelet op art. 257e lid 4 Sv kan de verdachte in het verzetschrift dan ook
‘een adres in Nederland opgeven waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden.’
(onderstreping raadsvrouw)
1.15
Gelet op het bepaalde in dit artikel wordt een adres dat in het verzetschrift wordt opgegeven, dus niet alleen opgegeven voor mededelingen over het verzetschrift, maar ook voor mededelingen over de strafzaak die daaruit voortvloeit. ‘Tekst & Commentaar Strafvordering, commentaar bij art. 257e Sv, aant. 2 onder e’ stelt het nog duidelijker:
‘Voorts kan de verdachte bij deze gelegenheid een adres in Nederland opgeven waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden gezonden; dit kan ook een postadres zijn. Opgave van een adres is van belang met het oog op een succesvolle betekening van de oproeping voor de terechtzitting waarop het verzet zal worden behandeld’
(onderstrepingen raadsvrouw)
1.16
Het adres dat in het verzetschrift wordt opgegeven, is dus nota bene belang voor een succesvolle betekening van de oproeping van de uit het verzetschrift voortvloeiende terechtzitting.
1.17
Gelet hierop is een verzetschrift dus niet alleen — zoals het hof oordeelt — een rechtsmiddel waarmee de fase van instructie en advisering wordt afgesloten, maar een processtuk waarin wel degelijk al wordt geanticipeerd op de terechtzitting die daaruit voortvloeit. Waarom biedt de wet anders de mogelijkheid reeds in het verzetschrift het adres op te geven waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden? Het verzetschrift moet dus wel degelijk worden gerekend tot de daaropvolgende behandeling van de zaak in eerste aanleg.
1.18
Het verzetschrift in casu bevat de zinsnede ‘De heer [requirant], wonende aan de [a-straat 1] te [a-plaats] ([postcode]), gemeente [gemeente], in deze zaak woonplaats kiezende te Sittard aan de Paardestraat 29 (6131 HA) op het kantoor van advocaat mr. S.F.J. Bergmans’ (onderstrepingen raadsvrouw). Requirant heeft er aldus uitdrukkelijk voor gekozen het adres van zijn raadsman op te geven als zijn procedure-adres: het adres waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden. Dat betekent dat niet alleen een afschrift van de oproep voor mr. Bergmans naar dit kantooradres had moeten worden verzonden, maar ook de oproep van requirant zelf. Requirant en raadsman hadden op dit adres de mededelingen c.q. oproep van de strafzaak moeten ontvangen. Een oproep en afschrift daarvan zijn door de raadsman op het kantooradres echter nooit ontvangen.
1.19
Omdat in het verzetschrift uitdrukkelijk woonplaats is gekozen aan het kantooradres van mr. Bergmans, bestond er wel degelijk — in weerwil van het oordeel van het hof — voor de justitiële autoriteiten de verplichting om mr. Bergmans in kennis te stellen van de terechtzitting van de politierechter. Een aparte stelbrief was daartoe niet vereist. Requirant heeft niet voor niets ervoor gekozen het adres van mr. Bergmans in het verzetschrift te laten opnemen. Requirant meende hiermee erop te kunnen vertrouwen dat mr. Bergmans de oproep en het afschrift daarvan zou ontvangen, hem zou kunnen inlichten over het verloop van de zaak, hem op de hoogte zou kunnen brengen van de datum van terechtzitting en zijn belangen zou behartigen op die zitting. Mr. Bergmans is echter op geen enkele manier in kennis gesteld van de terechtzitting. Requirant is vervolgens bij verstek veroordeeld.
1.20
Nu mr. Bergmans ten onrechte niet in kennis is gesteld van de terechtzitting bij de politierechter, doet zich een omstandigheid voor als beschreven in de zaak Hoge Raad 5 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP0187. Immers, de raadsman is niet ter terechtzitting verschenen ‘terwijl hij niet op de bij de wet voorgeschreven wijze op de hoogte is gebracht van de dag van de terechtzitting en zich evenmin een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat die dag hem tevoren bekend was.’ Dit is een tot nietigheid leidend verzuim. De politierechter had niet aan de behandeling ten gronde mogen toekomen.
1.21
Het hof had op verzoek van requirant de zaak dienen terug te wijzen naar de rechtbank. Immers, het in art. 423 lid 2 Sv besloten liggende beginsel dat een verdachte in aan hoger beroep onderworpen zaken aanspraak heeft op berechting in twee instanties brengt mee dat ‘na vernietiging van het vonnis in eerste aanleg, de zaak wordt teruggewezen naar de eerste rechter, tenzij door de advocaat-generaal en de verdachte de beslissing van de hoofdzaak door het hof is verlangd’, zo heeft de Hoge Raad in de reeds eerder aangehaalde zaak geoordeeld.
1.22
Requirant heeft niet een beslissing in de hoofdzaak door het hof verlangd. Sterker nog: namens requirant is en bij appelschriftuur, en ter terechtzitting verzocht de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. Het hof heeft dit ten onrechte geweigerd. Requirant heeft hiermee zijn recht op berechting in twee feitelijke instanties niet kunnen effectueren. Requirant heeft dan ook een in rechte te respecteren belang bij de klacht vervat in het onderhavige middel.
Reden waarom het bestreden arrest niet in stand kan blijven.
Maastricht 6 juni 2016
Mw. mr. B.A.M. Hendrix