Vgl. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 686.
HR, 28-11-2023, nr. 22/00934
ECLI:NL:HR:2023:1648
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-11-2023
- Zaaknummer
22/00934
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1648, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑11‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:893
ECLI:NL:PHR:2023:893, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑10‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1648
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑11‑2023
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/00934
Datum 28 november 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 16 maart 2022, nummer 23-004416-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben J. Kuijper en D.W.E. Sternfeld, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadslieden van de verdachte hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
2.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
3. Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze elf maanden en drie weken, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 november 2023.
Conclusie 10‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Belaging (art. 285b Sr), mishandeling (art. 300 Sr), bedreiging (art. 285 Sr) en witwassen (art. 420bis Sr). 1. Terechte klacht dat hof in bewezenverklaring geen keuze heeft gemaakt tussen witwassen en schuldwitwassen. HR kan bewezenverklaring verbeterd lezen. 2. Bewijsklacht witwassen. AG meent dat hof toetsingskader uit HR:2018:2352 juist heeft toegepast en bewezenverklaring toereikend heeft gemotiveerd. 3. Bewijsminimum, art. 342.2 Sv. Berust bewezenverklaarde bedreiging slechts op verklaring één getuige? 4. Terechte klacht over beslissing tot bewaring van aantal inbeslaggenomen voorwerpen ten behoeve van rechthebbende, maar onvoldoende belang bij cassatie. 5. Schending inzendtermijn. Strekt tot vermindering van duur opgelegde gevangenisstraf wegens overschrijding redelijke termijn en tot verwerping van het beroep voor het overige.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/00934
Zitting 10 oktober 2023
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 16 maart 2022 door het gerechtshof Amsterdam wegens 1 en 2 “belaging, meermalen gepleegd”, onder 3 “witwassen”, onder 4 en 6 “mishandeling, meermalen gepleegd” en onder 7 “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van voorarrest. Verder heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
Namens de verdachte hebben J. Kuijper en D.W.E. Sternfeld, beiden advocaat te Amsterdam, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
3. Het middel bevat de klacht dat het hof in de bewezenverklaring onder 3 in het midden heeft gelaten of de verdachte “wist” dan wel “redelijkerwijs moest vermoeden” dat de voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig waren, terwijl die keuze niet achterwege had mogen blijven omdat de in artikel 420bis Sr tegen witwassen bedreigde gevangenisstraf hoger is dan de in artikel 420quater Sr op schuldwitwassen gestelde gevangenisstraf.
4. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 3 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 18 januari 2017 tot en met 18 maart 2019 te Amsterdam voorwerpen, te weten
- geldbedragen, te weten in totaal € 8.572,60 die hij heeft besteed aan kleding en schoenen (blijkens aankoopbonnen aangetroffen bij de doorzoeking van het pand [a-straat 1] en
- een geldbedrag van 60.000 MAD (blijkens een afschrift opname aangetroffen bij de doorzoeking van het pand [a-straat 1] en
- een contant geldbedrag, te weten in totaal € 24.500,00 dat hij heeft besteed aan Rolex horloges van Schaap en Citroen (blijkens aankoopbonnen aangetroffen bij de doorzoeking van het pand [a-straat 1] en
- een auto, Audi S3, met het kenteken [kenteken 1] , met een geschatte waarde van € 29.646,00 (aangetroffen in de parkeergarage van de [a-straat 1] , sleutels en kentekenbewijs bij de doorzoeking van het pand [a-straat 1] en
- een auto, Mercedes, met het kenteken [kenteken 2] , met een geschatte waarde van € 40.039,00 (blijkens het RDW register op naam van [verdachte] van 2 februari 2018 tot en met 24 juni 2018) en
- een driewieler motorfiets, Piaggio, met kenteken [kenteken 3] , met een geschatte waarde van 3.900 euro (blijkens het RDW-register op naam van [verdachte] van 7 mei 2018 tot en met 23 november 2018) en
- een contant geldbedrag, te weten € 10.078,00, aangetroffen bij verdachte op 7 november 2017, op Schiphol (blijkens een registratie van de Financial Intelligence Unit en iCov)
voorhanden heeft gehad en
- meerdere contante stortingen, te weten € 22.010,00 in de periode tussen 18 januari 2017 en 5 oktober 2018 (blijkens onderzoek naar de bankrekeningen van [verdachte] )
heeft verworven, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat die voorwerpen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf”.
5. Voor de bespreking van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- Art. 420bis lid 1, aanhef en onder b Sr:
“Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie:
(…)
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf.”
- Art. 420quater lid 1, aanhef en onder b Sr:
“Als schuldig aan schuldwitwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vijfde categorie:
(…)
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf.”
6. De tenlastelegging in de onderhavige zaak bevat het bestanddeel “wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden”. Met deze formulering van de tenlastelegging – die kan worden gekarakteriseerd als ‘impliciet alternatief’1.– wordt aan de verdachte gelijktijdig zowel witwassen (art. 420bis Sr) als schuldwitwassen (art. 420quater Sr) tenlastegelegd. Het is bij een (impliciet) alternatieve tenlastelegging vervolgens voorbehouden aan de rechter om een keuze te maken tussen de tenlastegelegde alternatieven. Een bewezenverklaring van de alternatieven (en dus een verzuim om de vorenbedoelde keuze te maken) is volgens de rechtspraak van de Hoge Raad problematisch als die keuze “van belang is voor de strafrechtelijke betekenis van het bewezenverklaarde”.2.
7. In de onderhavige zaak heeft het hof onder 3 bewezenverklaard dat de verdachte de onder de gedachtestreepjes genoemde voorwerpen voorhanden heeft gehad of heeft verworven, terwijl hij “wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden” dat die voorwerpen afkomstig waren uit enig misdrijf. Aldus lijkt het hof geen keuze te hebben gemaakt tussen de vraag of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen in de opzetvariant (art. 420bis Sr) of witwassen in de culpoze variant (art. 420quater Sr). Dat het hier gaat om een keuze die van belang is voor de strafrechtelijke betekenis van het bewezenverklaarde, is eerder al met zoveel woorden door de Hoge Raad uitgemaakt en behoeft weinig betoog.3.Niet alleen de toepasselijke strafmaxima (zes jaren tegenover twee jaren), maar ook de in de delictsomschrijvingen genoemde subjectieve bestanddelen (opzet tegenover culpa) maken van art. 420bis Sr en art. 420quater Sr wezenlijk andere strafrechtelijke verwijten.
8. Ik meen echter dat het bestreden arrest voldoende aanknopingspunten bevat om te concluderen dat sprake is van een kennelijke misslag van het hof. Ik wijs daartoe op het volgende. Allereerst wordt in de in het arrest opgenomen bewijsoverweging ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde art. 420bis Wetboek van Strafrecht maatgevend geacht, terwijl art. 420quater Sr daarin niet wordt genoemd. Bovendien heeft het hof in de strafmotivering overwogen dat de verdachte “zich schuldig [heeft] gemaakt aan witwassen” en wordt bij de toepasselijke wettelijke voorschriften art. 420bis Sr genoemd en niet art. 420quater Sr. Ook de kwalificatie van het onder 3 bewezenverklaarde als “witwassen” wijst erop dat het hof toepassing heeft willen geven aan art. 420bis Sr . Daarmee verschilt deze zaak van de zaak die ten grondslag lag aan HR 13 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:569, waarnaar de stellers van het middel in hun toelichting verwijzen. In die zaak bevatte het bestreden arrest immers geen nadere bewijsoverweging die duidde op een kennelijke misslag en riep ook de kwalificatie vraagtekens op omdat het hof het bewezenverklaarde had gekwalificeerd als “eenvoudig witwassen”, terwijl het hof de daarvoor bestemde onderdelen van de tenlastelegging nu juist in de bewezenverklaring had weggestreept.
9. Gelet op het voorgaande, meen ik dat het hof als gevolg van een kennelijke misslag de woorden “althans redelijkerwijs moest vermoeden” in de bewezenverklaring heeft laten staan. De Hoge Raad kan de bewezenverklaring in dit opzicht verbeterd lezen, zodat de feitelijke grondslag aan de klacht komt te ontvallen en dus niet tot cassatie kan leiden.
10. Het eerste middel faalt.
Het tweede middel
11. Het middel klaagt over het onder 3 bewezenverklaarde witwassen en de daarmee verband houdende verbeurdverklaring van een Audi S3 en valt in twee deelklachten uiteen. De eerste deelklacht houdt in dat het oordeel van het hof dat de verklaring van de verdachte ‘niet verifieerbaar’ en ‘hoogst onwaarschijnlijk’ is, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is. De tweede deelklacht houdt in dat de bewezenverklaring – mede in het licht van hetgeen door de verdediging als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is aangevoerd – ontoereikend is gemotiveerd, voor zover bewezen is verklaard dat de voorwerpen “afkomstig waren uit enig misdrijf”.
12. Het hof heeft ten aanzien van het bewezenverklaarde witwassen (zie hiervoor onder 4 van deze conclusie) in zijn arrest de volgende bewijsoverweging opgenomen:
“De raadsman heeft zich ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde witwassen op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt als volgt.
Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde
Voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van art. 420bis Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf”, is niet vereist dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het betreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Het openbaar ministerie heeft onderzoek verricht en stelt feiten en omstandigheden die een vermoeden van witwassen rechtvaardigen. In de tenlastegelegde periode zijn op de rekening van de verdachte contante stortingen gedaan en zijn door de verdachte (contante) uitgaven gedaan waarvan een gedeelte niet uit de legale inkomsten van de verdachte kan worden verklaard. Daarbij gaat het om aankoopbonnen van kleding, schoenen, sieraden en horloges, een Louis Vuitton tas, de aankoop van een auto van het merk Audi S3, een auto van het merk Mercedes en een driewieler motorfiets van het merk Piaggio, en contante stortingen op bankrekeningen. Deze goederen en transacties kunnen niet uit de legale inkomsten van de verdachte, zoals die blijken uit.de inkomensgegevens van de verdachte van de Belastingdienst (2017 tot en met 2018) zijn bekostigd. Dat geldt ook voor de opname door de verdachte van een geldbedrag van 60.000 Marokkaanse Dirham op 18 maart 2019, en voor het geldbedrag van € 10.087,00 dat bij de verdachte op 7 november 2017 is aangetroffen op Schiphol, op weg naar Marokko.
Deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, rechtvaardigen ook naar het oordeel van het hof een vermoeden van witwassen jegens de verdachte. Daarom mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Het hof is van oordeel dat de verklaring die de verdachte heeft gegeven niet als zo’n verklaring kan worden aangemerkt.
De verdachte heeft – naar de kern samengevat – verklaard dat hij een vast loon van € 10.000,00 ontving voor zijn werkzaamheden in de bars en het hotel van zijn ex-schoonvader [betrokkene 1] en dat hij daarnaast maandelijks een bonus ontving van € 10.000,00 per maand, oplopend tot € 20.000,00 met Nieuwjaar en Koningsdag. Hij ontving deze bedragen grotendeels cash. Met dit geld zou hij de aankopen, de stortingen en de geldopname hebben kunnen doen. De getuige [betrokkene 2] , de financiële man en boekhouder Van de cafés en het hotel heeft ‘zo uit zijn hoofd’ bevestigd dat de verdachte zijn loon deels (€ 3.000,00) op de bank ontving, en deels (€ 7.000,00) cash en dat hij vaak – zijn herinnering liet de getuige naar eigen zeggen in de steek – bonussen van soms € 10.000,00 of € 20.000,00 contant ontving. Aan het eind van de week telde hij het geld samen met de dochter van de baas, te weten de ex-vrouw van de verdachte, en het geld dat ‘overbleef werd deels cash uitbetaald aan het personeel (bestaande uit 20 tot 30 man, waaronder de verdachte). Een en ander werd geregistreerd op een USB-stick. Met een andere USB-stick werd de kassa van het café gemanipuleerd en werd de omzet teruggebracht tot 50% of 30%.
De verklaringen van de verdachte over de herkomst van het geld zijn niet verifieerbaar en ook hoogst onwaarschijnlijk. Het hof hecht weinig waarde aan de getuigenverklaring van [betrokkene 2] , die los uit de pols heeft verklaard en geen enkele (schriftelijke) onderbouwing voor zijn verklaringen heeft gegeven, hetgeen van een boekhouder wel verwacht mag worden. De verdachte heeft zelf wisselend verklaard over de hoogte van de bonussen. Pas ter terechtzitting in hoger beroep heeft hij bedragen tot € 20.000,00 genoemd. Ter onderbouwing van de inkomsten van de verdachte is een USB-stick overlegd door de verdediging waarop volgens de verdachte valt te zien dat de ex-schoonvader de boekhouding manipuleert. De politie heeft onderzoek gedaan naar de door de verdediging overgedragen USB-stick. Uit dat onderzoek zijn geen aanwijzingen naar voren gekomen dat de verdachte inkomsten heeft verkregen uit cash bonussen van zijn ex-schoonvader. Zijn ex-schoonvader ontkent ook dat hij dergelijke bedragen ooit cash of anderszins aan de verdachte heeft betaald.
Het verweer wordt verworpen.”
Juridisch kader
13. Een bewezenverklaring van witwassen vereist dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf”. Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband kan worden gelegd tussen een bepaald misdrijf en een aangetroffen voorwerp, kan witwassen niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. In zijn arrest van 18 december 2018 heeft de Hoge Raad zijn eerdere rechtspraak over deze bewijsmogelijkheid als volgt samengevat:
“2.3.2. Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf”, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
2.3.3. Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs.”4.
14. Aan deze jurisprudentie heeft mijn ambtgenoot Aben een ‘(drie)stappenplan’ ontleend dat de feitenrechter een redeneerschema biedt om te bepalen of kan worden bewezen dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’.5.Dat stappenplan ziet er als volgt uit:
(i) Rechtvaardigen de door het openbaar ministerie gestelde feiten en omstandigheden een ‘vermoeden’ dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is?
(ii) Heeft de verdachte een verklaring gegeven voor de (legale) herkomst van het voorwerp die ‘concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk’ is? Als de verdachte zo’n verklaring heeft afgelegd, dan ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring.
(iii) Kan de criminele herkomst van het voorwerp – ondanks de verklaring van de verdachte en in het licht van het daarnaar verrichte nader onderzoek – toch worden bewezen?
15. Als de rechter uit de feiten en omstandigheden een gerechtvaardigd vermoeden kan construeren dat een voorwerp uit misdrijf afkomstig is, bieden de tweede en derde stap hem vervolgens een aanknopingspunt om te onderzoeken of de door de verdachte gegeven verklaring over de herkomst van het voorwerp van zodanig gewicht is dat het gerezen vermoeden daardoor wordt ontzenuwd. De conclusie kan dan zijn dat de verklaring tegen de achtergrond van het strafdossier onvoldoende tegenwicht biedt tegen het gerezen vermoeden, waarna een bewezenverklaring van het bestanddeel “afkomstig is uit enig misdrijf” op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, in de rede ligt. De conclusie dat de verklaring onvoldoende tegenwicht biedt, kan zonder (nader) onderzoek worden getrokken indien de verklaring van de verdachte onvoldoende ‘concreet, verifieerbaar of op voorhand hoogst onwaarschijnlijk’ is,6.terwijl anders eerst nog nader onderzoek van het openbaar ministerie mag worden verlangd alvorens de verklaring van de verdachte – in het licht van dat onderzoek – toch als niet aannemelijk kan worden bestempeld.7.
De eerste deelklacht
16. Deze deelklacht richt zich tegen het oordeel van het hof dat de verklaring van de verdachte omtrent de door hem in het verleden als maandelijkse bonus van zijn werkgever ontvangen gelden ‘niet verifieerbaar’ en ‘hoogst onwaarschijnlijk’ is.
17. Daartoe wordt allereerst aangevoerd dat kennelijk diezelfde verklaring eerder wel als verifieerbaar en niet hoogst onwaarschijnlijk is aangemerkt en dat hiernaar door het openbaar ministerie ook onderzoek is gedaan. Daarmee kon de verdediging volgens de stellers van het middel niet onbegrijpelijk menen dat de vraag of de van de verdachte verlangde verklaring dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is, niet langer aan de orde was.
18. Dit standpunt is gebaseerd op de veronderstelling dat het hof bij de beoordeling van de tweede stap van het redeneerschema voor de feitenrechter (dus bij de beantwoording van de vraag of de verklaring concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is) gebonden is aan het oordeel van het openbaar ministerie dat op voorhand heeft besloten nader onderzoek te verrichten naar de destijds door de verdachte gegeven verklaring. Die veronderstelling is naar mijn oordeel onjuist. Het hof beoordeelt de tweede stap zelfstandig tegen de achtergrond van de gegevens van het strafdossier. Tot die gegevens behoren ook de resultaten van eventueel eerder in opdracht van het openbaar ministerie verricht onderzoek naar de verklaring van de verdachte. Het hof kon in zoverre oordelen dat de verklaring van de verdachte – in het licht van de zich reeds in het strafdossier bevindende resultaten van nader onderzoek door het openbaar ministerie naar die verklaring van de verdachte – niet kan worden aangemerkt als een ‘concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring’. De beoordeling door het hof geeft daarmee geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
19. Dan de klacht over de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof.
20. De verklaring van de verdachte houdt – kort gezegd – in dat hij voor zijn werkzaamheden in de horecagelegenheden van zijn ex-schoonvader [betrokkene 1] een vast loon van € 10.000 ontving, en dat hij daarnaast maandelijks een bonus ontving van € 10.000 per maand, soms oplopend tot € 20.000. Van dat geld zou hij de in de tenlastelegging genoemde aankopen en transacties hebben kunnen doen. Het hof heeft geoordeeld dat deze verklaring “niet verifieerbaar en ook hoogst onwaarschijnlijk” is. Bij dat oordeel heeft het hof blijkens zijn bewijsoverweging betrokken dat:
(i) het weinig waarde hecht aan de getuigenverklaring van [betrokkene 2] ;
(ii) de verdachte zelf wisselend heeft verklaard over de hoogte van de bonussen;
(iii) uit onderzoek aan de door de verdediging overlegde USB-stick niet is gebleken dat de verdachte inkomsten heeft verkregen uit cash bonussen van de ex-schoonvader van de verdachte;
(iv) dat de ex-schoonvader van de verdachte heeft ontkend dat hij dergelijke bedragen ooit cash of anderszins aan de verdachte heeft betaald.
21. Het hof heeft aan de overweging dat het weinig waarde hecht aan de verklaring van [betrokkene 2] ten grondslag gelegd dat hij “los uit de pols heeft verklaard en geen enkele (schriftelijke) onderbouwing voor zijn verklaringen heeft gegeven”. De stellers van het middel menen dat deze argumenten onbegrijpelijk zijn. Naar het mij voorkomt heeft het hof met het argument dat de verdachte “los uit de pols heeft verklaard” vooral willen benadrukken dat [betrokkene 2] – aldus het hof – “zo uit het hoofd” heeft bevestigd dat de verdachte een groot deel van zijn salaris cash uitbetaald kreeg en dat bij zijn verklaring dat de verdachte bonussen ontving van soms € 10.000 of € 20.000 zijn herinnering hem “naar eigen zeggen in de steek [liet]”. De gevolgtrekking van het hof dat de verklaring van [betrokkene 2] daarmee aan waarde inboet, is niet onbegrijpelijk. Dat het hof daarbij ook in aanmerking heeft genomen dat [betrokkene 2] “geen enkele (schriftelijke) onderbouwing” voor zijn verklaringen heeft gegeven, is dat evenmin. Bovendien moet het oordeel over de verklaring van [betrokkene 2] worden bezien in het licht van de voor het bewijs gebruikte verklaringen van de ex-schoonvader van de verdachte. Die houden het volgende in:
“23. Een proces-verbaal van verhoor getuige met nummer 2019056695 en documentcode 11801130 van 20 september 2019, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] [doorgenummerde pagina’s 35-37].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergeven, als de op 20 september 2019 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van de getuige [betrokkene 1] :
[verdachte] heeft ongeveer één jaar bij mij gewerkt. Het salaris van [verdachte] was ongeveer € 1.800,00 per maand. Het is niet waar dat [verdachte] in eerste instantie € 500,00 verdiende en daarna € 5.000,00 per maand. Het is ook niet waar dat de kasstaten werden verlaagd en dat er op die manier cashgeld overbleef en dat hij daarvan € 10.000,00 contant als extraatje kreeg. In café [A] is [verdachte] gestart met shisha. Een week was de omzet € 40.000,00. Dat werd gestort op de bank. Daarna zakte de omzet weer.
24. Een proces-verbaal van 1 november 2019, opgemaakt door mr. E.G. Fels, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Amsterdam [los].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergeven, als de op 1 november 2019 tegenover rechter-commissaris afgelegde verklaring van de getuige [betrokkene 1] :
Ik heb [verdachte] nooit cashgeldbedragen gegeven. Ik heb hem nooit een salaris buiten de boeken om gegeven. Ik heb [verdachte] niet de opdracht gegeven cashbedragen buiten de boekhouding te houden.”
22. Ook bezien tegen de achtergrond van deze door het hof kennelijk als betrouwbaar aangemerkte verklaring van de ex-schoonvader van de verdachte, is het niet onbegrijpelijk dat het hof weinig waarde hecht aan de verklaring van [betrokkene 2] .
23. De stellers van het middel bekritiseren vervolgens de overweging van het hof dat uit het onderzoek aan de door de verdediging overlegde USB-stick geen aanwijzingen naar voren zijn gekomen dat de verdachte inkomsten heeft verkregen uit cash bonussen van zijn ex-schoonvader. Aangevoerd wordt dat er een tweede USB-stick zou zijn waarop de registratie van de loonbetalingen is opgenomen, die het hof niet bij zijn oordeel heeft betrokken. Dat zou onbegrijpelijk zijn, omdat deze USB-stick een aanknopingspunt biedt voor nader onderzoek naar de verklaring van de verdachte.
24. Uit de overwegingen van het hof blijkt evenwel niet dat deze USB-stick zich in het dossier bevindt. De stellers van het middel voeren dat ook niet aan. Daarom zie ik niet in hoe het hof (het bestaan van) deze USB-stick bij zijn oordeel had kunnen betrekken. Uit de overwegingen van het hof kan slechts volgen dat de verdediging “[t]er onderbouwing van de inkomsten van de verdachte” een USB-stick heeft overlegd, waarop te zien zou zijn dat de ex-schoonvader de boekhouding manipuleert. Blijkens het als bewijsmiddel 25 opgenomen proces-verbaal zijn uit het onderzoek naar die USB-stick “geen afwijkingen zichtbaar geworden die de verklaring van verdachte ondersteunen”. Dat het hof in zijn bewijsoverweging waarde toekent aan het feit dat uit deze door de verdediging overlegde USB-stick niets volgt dat de verklaring van de verdachte ondersteunt, is niet onbegrijpelijk.
25. Voor zover de stellers van het middel voorts aanvoeren dat het hof zijn oordeel dat de verklaring van de verdachte “hoogst onwaarschijnlijk” is, heeft gestoeld op het feit dat de verdachte zelf wisselend heeft verklaard over de hoogte van de bonussen, mist hun betoog feitelijke grondslag. Dat de verdachte wisselend heeft verklaard, is immers slechts een van de argumenten op basis waarvan het hof uiteindelijk heeft geconcludeerd dat de verklaring van de verdachte “niet verifieerbaar en ook hoogst onwaarschijnlijk” is.
26. Voor de beantwoording van de vraag of het oordeel van het hof dat de verklaring van de verdachte over de herkomst van het geld “niet verifieerbaar en ook hoogst onwaarschijnlijk” is, voldoende begrijpelijk is, is van belang dat het hof geconfronteerd werd met de tegenstrijdige getuigenverklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Eerstgenoemde heeft verklaard dat hij de verdachte nooit cashgeldbedragen heeft gegeven en dat de verdachte nooit buiten de boeken om is betaald, terwijl de verklaring van [betrokkene 2] wel steun biedt aan de verklaring van de verdachte dat hij grote cashgeldbedragen heeft ontvangen voor zijn werkzaamheden in de bars en het hotel van zijn ex-schoonvader [betrokkene 1] . Door de verklaringen van [betrokkene 1] voor het bewijs te gebruiken en in de bewijsoverweging te overwegen dat het hof weinig waarde hecht aan de verklaring van [betrokkene 2] heeft het hof een keuze gemaakt: het hof hecht bewijswaarde aan de verklaring van [betrokkene 1] en schuift de verklaring van [betrokkene 2] ter zijde. Die keuze is – mede gelet op de vrije selectie en waardering van het bewijs door de feitenrechter – niet onbegrijpelijk te noemen. Daarbij heeft het hof eveneens nog in aanmerking genomen dat uit de door de verdediging overlegde USB-stick niets is gebleken dat de verklaring van de verdachte ondersteunt en dat de verdachte wisselend heeft verklaard over de hoogte van de door hem ontvangen bonussen, in die zin dat hij pas in hoger beroep bedragen tot € 20.000 heeft genoemd. Op grond van het voorgaande heeft het hof kennelijk geoordeeld dat de verklaring van de verdachte niet (nader) kan worden geverifieerd en ook hoogst onwaarschijnlijk is. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en getuigt – gelet op hetgeen ik hiervoor in het juridisch kader heb opgemerkt – evenmin van een onjuiste rechtsopvatting.
27. De eerste deelklacht faalt.
De tweede deelklacht
28. Deze deelklacht houdt in dat de bewezenverklaring – mede in het licht van hetgeen door de verdediging als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is aangevoerd – ontoereikend is gemotiveerd, voor zover bewezen is verklaard dat de voorwerpen “afkomstig waren uit enig misdrijf”.
29. In de toelichting op deze klacht wordt in de eerste plaats aangevoerd dat het hof geen bewijsoverweging heeft opgenomen waaruit blijkt dat het niet anders kan zijn dan dat de voorwerpen uit misdrijf afkomstig waren. In de tweede plaats wordt betoogd dat het hof de inhoud/betrouwbaarheid van de verklaring van [betrokkene 2] niet genoegzaam heeft besproken. In dat kader zou het hof slechts hebben geoordeeld dat die verklaring van weinig waarde is, hetgeen nog niet meebrengt dat die verklaring geheel als onbetrouwbaar of ongeloofwaardig moet worden aangemerkt. Deze twee argumenten tezamen maken volgens de stellers van het middel dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd, omdat de met een bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid is opengebleven dat de voorwerpen een legale herkomst hadden.
30. Aan het hof kan inderdaad worden tegengeworpen dat het hof in zijn bewijsoverweging nergens met zoveel woorden de conclusie heeft getrokken dat het niet anders kan zijn dan dat de in de tenlastelegging genoemde voorwerpen en transacties van misdrijf afkomstig zijn. Wel kan uit de bewijsoverweging worden afgeleid dat het hof onmiskenbaar het toetsingskader uit ECLI:NL:HR:2018:2352 heeft toegepast. Ik heb hiervoor bij de eerste deelklacht al uitgelegd waarom de toepassing van dat toetsingskader niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Bovendien heeft het hof in zijn bewijsoverweging niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de verklaring van de verdachte “niet verifieerbaar en ook hoogst onwaarschijnlijk”, waarmee het hof tot uitdrukking heeft gebracht dat de verklaring van de verdachte niet kan worden aangemerkt als een ‘concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring’. Daarin ligt naar mijn oordeel voldoende besloten dat het hof witwassen bewezen heeft geacht op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat de in de tenlastelegging genoemde voorwerpen en transacties uit enig misdrijf afkomstig zijn. Gelet op hetgeen ik in verband met de eerste deelklacht daarover heb opgemerkt, heeft het hof eveneens genoegzaam gereageerd op de verklaring van [betrokkene 2] . De bewezenverklaring is in zoverre toereikend gemotiveerd.
31. De tweede deelklacht faalt.
Slotsom
32. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Het derde middel
33. Het middel richt zich tegen de onder 7 bewezenverklaarde bedreiging en bevat de klacht dat de bewezenverklaring in strijd met art. 342 lid 2 Sv slechts berust op de verklaring van één getuige.
34. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 30 april 2016 te Amsterdam [verdachte] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [verdachte] dreigend de woorden toegevoegd dat hij [verdachte] en haar kinderen zou vermoorden, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.”
35. Het hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
“26. Een proces-verbaal aangifte met nummer PL1300-2016094706-1 van 30 april 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] [doorgenummerde pagina’s 3-5].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergeven, als de op 30 april 2016 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [verdachte] :
Op 30 april 2016 te Amsterdam heeft mijn broer [verdachte] (het hof begrijpt hier en hierna: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1990 te [geboorteplaats] ) mij bedreigd. Ik hoorde [verdachte] roepen dat hij mij en mijn kinderen zou vermoorden.
27. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2016094706-5 van 1 mei 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] [doorgenummerde pagina 8].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergeven, als mededeling van verbalisant:
Op (het hof: de in de aangifte) genoemde datum nam ik een aangifte op van [verdachte] . [verdachte] deed aangifte van bedreiging door haar broer, genaamd [verdachte] . Bij dit incident was [betrokkene 3] aanwezig en hier getuige van. [betrokkene 3] verklaarde ten overstaan van mij dat zij kon bevestigen en had gezien dat [verdachte] door haar broer was bedreigd.”
36. De stellers van het middel betogen dat de de auditu-verklaring van [betrokkene 3] , zoals die is neergelegd in de verklaring van verbalisant [verbalisant 2] , onvoldoende steun biedt aan de verklaring van de aangeefster dat zij is bedreigd met een misdrijf tegen het leven gericht. Daaraan leggen zij ten grondslag dat “alleen bepaalde vormen van bedreiging strafbaar zijn gesteld” en dat “uit de bewijsvoering niet kan blijken wat de bedreiging die [betrokkene 3] zegt te hebben gehoord heeft ingehouden”.
37. Bewijsmiddel 27 houdt in dat [betrokkene 3] tegen verbalisant [verbalisant 2] heeft verklaard dat zij bij de tenlastegelegde bedreiging aanwezig was en dat zij aan hem “kon bevestigen en had gezien” dat de aangeefster door de verdachte was “bedreigd”. Deze verklaring houdt dus in dat [betrokkene 3] de bedreiging zelf heeft waargenomen. Hoewel daaruit niet blijkt dat zij ook heeft gehoord welke precieze bewoordingen door de verdachte zijn geuit, kan uit die verklaring wel worden afgeleid dat de verdachte bedreigende woorden tegen de aangeefster heeft geuit. Daarom kan niet worden gezegd dat de door de aangeefster in haar aangifte naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Voor zover de stellers van het middel menen dat uit de verklaring van [betrokkene 3] de precieze inhoud van die bedreiging zou moeten volgen, miskennen zij dat art. 342 lid 2 Sv betrekking heeft op de tenlastelegging in haar geheel en niet op een onderdeel daarvan.8.
38. Het middel faalt.
Het vierde middel
39. Het middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte en/of onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van een aantal inbeslaggenomen voorwerpen heeft gelast.
40. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 maart 2022 heeft de raadsman van de verdachte – in aanvulling op zijn bij die gelegenheid overlegde pleitnota – het volgende aangevoerd:
“Ten aanzien van het beslag verzoek ik het anders te doen dan de rechtbank. Met uitzondering van het inbeslaggenomen goed genoemd onder 3 op de beslaglijst, de tracer, verzoek ik u te gelasten dat alles aan mijn cliënt wordt teruggegeven. De rechtbank heeft de goederen verbeurdverklaard, maar ik zie niet aan welk tenlastegelegd feit ze zijn gekoppeld. De advocaat-generaal heeft naar voren gebracht dat het witwassen aan meerdere strafbare feiten kan worden gekoppeld. Mijn cliënt weet dat de boekhouding werd gemanipuleerd, maar heeft dat zelf niet gedaan. De enkele wetenschap leidt niet tot een strafbaar feit. Van verduistering is geen sprake. Ook is niet gebleken dat mijn cliënt handelt in hasj. Er is geen strafbaar feit te duiden.”
41. Het hof heeft in zijn arrest onder het kopje “in beslag genomen voorwerpen” het volgende overwogen:
“Blijkens een beslaglijst van 8 november 2019 zijn er bij het opsporingsonderzoek twaalf voorwerpen in beslag genomen die nog niet zijn teruggegeven, te weten:
1. een geldbedrag van € 500,00 (goednummer 5740899);
2. een personenauto van het merk en type Audi S3 (goednummer 5652083);
3. een tracer (goednummer 5755571);
4. een USB-stick (goednummer 5740838);
5. een telefoon van het merk iPhone (goednummer 5740847);
6. een telefoon van het merk Samsung (goednummer 5740872);
7. een telefoon van het merk Nokia (goednummer 5740876);
8. een simkaart van Lycamobile (goednummer 5740884);
9. zes USB-sticks (goednummers 5740888);
10. acht kassabonnen (goednummer 5740893);
11. een Louis Vuitton tas (goednummer 5740906);
12. vorderingen met betrekking tot de ING bankrekening met nummer [001] (goednummer 5780790).
De rechtbank heeft bepaald dat de onder 1 tot en met 3 en de onder 10 en 11 genoemde voorwerpen worden verbeurdverklaard en dat de onder 4 tot en met 9 genoemde voorwerpen worden teruggegeven aan de verdachte en met betrekking tot het voorwerp genoemd onder 12 geen beslissing genomen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat met betrekking tot deze voorwerpen in hoger beroep dezelfde beslissingen worden genomen als in eerste aanleg is gedaan.
De raadsman heeft verzocht alle voorwerpen terug te geven aan de verdachte, met uitzondering van de onder 3 genoemde tracer.
Het hof overweegt als volgt.
Het onder 1 en 2 bewezenverklaarde is begaan met behulp van het onder 3 genoemde voorwerp, dat aan de verdachte toebehoort. Het hof zal het onder 3 genoemde voorwerp verbeurdverklaren.
Het onder 3 bewezenverklaarde is begaan met betrekking tot de onder 2 en 10 genoemde voorwerpen. Deze voorwerpen behoren de verdachte toe en zullen daarom worden verbeurdverklaard.
Op basis van het dossier kan het hof niet vaststellen dat ten aanzien van het aan de verdachte toebehorende geldbedrag onder 1 en de vorderingen onder 12 op de beslaglijst sprake is van een verband met een bewezenverklaard feit of een soortgelijk feit. Het hof zal daarom gelasten dat het onder 1 genoemde geldbedrag en de onder 12 genoemde vorderingen aan de verdachte wordt teruggegeven.
Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan het hof niet vaststellen wie de eigenaar is van de goederen onder 4, 5, 6, 7, 8, 9 en 11. Het hof zal daarom gelasten dat deze worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende.”
42. Het is de stellers van het middel blijkens de toelichting te doen om de beslissing van het hof ten aanzien van de onder 4, 5, 6, 7, 8, 9 en 11 genoemde voorwerpen. Volgens hen heeft het hof ten aanzien van deze voorwerpen toepassing willen geven aan art. 353, tweede lid, aanhef en onder c, Sv en ligt daarin als het oordeel van het hof besloten dat aannemelijk is dat de verdachte niet als rechthebbende kan worden aangemerkt. Dat oordeel zou zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk zijn.
“1. In het geval van toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, van oplegging van straf of maatregel, van vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging neemt de rechtbank een beslissing over de met toepassing van artikel 94 inbeslaggenomen voorwerpen ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven. Deze beslissing laat ieders rechten ten aanzien van het voorwerp onverlet.
2. De rechtbank gelast, onverminderd artikel 351,
a. de teruggave van het voorwerp aan degene bij wie het in beslag is genomen;
b. de teruggave van het voorwerp aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt; of
c. indien geen persoon als rechthebbende kan worden aangemerkt, de bewaring van het voorwerp ten behoeve van de rechthebbende.
[…]”
44. Uit voornoemde bepaling volgt dat de op de voet van art. 94 Sv inbeslaggenomen voorwerpen bij een veroordeling – zoals in de onderhavige zaak – in beginsel (overeenkomstig lid 2 onder a) dienen te worden teruggegeven aan degene bij wie het in beslag is genomen. Op deze hoofdregel kan een uitzondering worden gemaakt als er een ander is die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt (lid 2 onder b) of als er geen persoon is die als rechthebbende kan worden aangemerkt (lid 2 onder c). In dat laatste geval kan worden gedacht aan de situatie wanneer het hof niet aannemelijk acht dat de beslagene degene is die recht heeft op de voorwerpen, maar er op dat moment redelijkerwijs ook niemand anders als rechthebbende kan worden aangemerkt. Dan kan het hof de bewaring van die voorwerpen ten behoeve van de (nog onbekende) rechthebbende gelasten.
45. In cassatie kan er – mede gelet op het vonnis van de rechtbank in eerste aanleg9.– van worden uitgegaan dat de verdachte degene is onder wie de onder 4, 5, 6, 7, 8, 9 en 11 genoemde voorwerpen in beslag zijn genomen. Noch het arrest van het hof, noch de zich bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindende beslaglijst van 8 november 2019 wijst op het tegendeel. Gelet hierop, brengt de zojuist besproken hoofdregel mee dat de voorwerpen in beginsel aan de verdachte (als beslagene) hadden moeten worden teruggegeven, tenzij het hof niet aannemelijk achtte dat de verdachte recht had op deze voorwerpen.
46. Het hof heeft – in afwijking van de hoofdregel – gelast dat de voornoemde voorwerpen worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende, nu het niet kan vaststellen wie de eigenaar is van de voorwerpen. Daarmee heeft het hof toepassing gegeven aan art. 353, tweede lid, aanhef en onder c, Sv en als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat het niet aannemelijk is dat de verdachte rechthebbende is van de voorwerpen. Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk. Ter onderbouwing van zijn oordeel wijst het hof immers slechts in algemene zin op “het dossier en het verhandelde ter terechtzitting”, zonder daarbij aan te geven welke feiten of omstandigheden uit die bronnen daartoe hebben geleid. Nu ervan uit moet worden gegaan dat de voorwerpen onder de verdachte in beslag zijn genomen en de raadsman ter terechtzitting van 22 maart 2022 tot teruggave aan de verdachte heeft verzocht, had een nadere onderbouwing van het hof mogen worden verwacht. Het middel is terecht voorgesteld.
47. Gelet op het volgende, hoeft het middel evenwel niet tot cassatie te leiden. Doordat het hof de bewaring ten behoeve van de rechthebbende heeft gelast, is het beslag op de onder 4, 5, 6, 7, 8, 9 en 11 genoemde voorwerpen nog niet geëindigd. Zolang het beslag voortduurt, kan de verdachte een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv indienen met het verzoek om de in beslag genomen voorwerpen aan hem terug te geven.10.Als dat klaagschrift binnen de in art. 552a lid 3 Sv gestelde termijn (drie maanden na de dag waarop de vervolgde zaak tot een einde is gekomen) wordt ingediend, bestaat er geen reden om de klager in die beklagprocedure niet-ontvankelijk te verklaren.11.Nu de verdachte zich op de voet van art. 552a Sv kan beklagen over het uitblijven van een last tot teruggave met betrekking tot de onder 4, 5, 6, 7, 8, 9 en 11 genoemde voorwerpen, heeft de verdachte onvoldoende rechtens te respecteren belang bij cassatie.12.
48. Het middel hoeft niet tot cassatie te leiden.
Het vijfde middel
49. Het middel bevat de klacht dat de berechting niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn, omdat de inzendtermijn in cassatie is geschonden.
50. Op 16 maart 2022 is namens de verdachte cassatie ingesteld. De inzendtermijn bedraagt acht maanden, terwijl de stukken van het geding pas op 27 december 2022 bij de griffie van de Hoge Raad zijn binnengekomen. Dit brengt mee dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden. Nu een voortvarende behandeling van de zaak in cassatie niet meer tot de mogelijkheden behoort, dient dit verzuim te leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf.
Slotsom
51. Het eerste, tweede en derde middel falen en het derde middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het vierde middel hoeft niet tot cassatie te leiden. Het vijfde middel slaagt.
52. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
53. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑10‑2023
HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:227, NJ 2017/137, m.nt. T. Kooijmans, r.o. 2.3. Zie ook HR 22 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9316, NJ 1986/827, m.nt. A.C. ’t Hart, r.o. 6.4.
HR 13 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:569, r.o. 2.4.
HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, NJ 2019/298, m.nt. N. Rozemond, zoals meest recentelijk en in iets meer gewonemensentaal herhaald in HR 30 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:772, r.o. 2.3.
Vgl. eerder de conclusies van mijn ambtgenoot Aben: ECLI:NL:PHR:2020:1048, onder 19 en ECLI:NL:PHR:2022:486, onder 26..
Bijvoorbeeld omdat omtrent de verklaring van de verdachte “geen begin van aannemelijkheid bestaat”. Zie HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:668, NJ 2019/299, m.nt. N. Rozemond, r.o. 2.4.
Zie bijvoorbeeld HR 30 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:772.
HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515, m.nt. M.J. Borgers, r.o. 2.4.
De rechtbank overweegt in zijn vonnis van 22 november 2019 ten aanzien van het beslag immers onder meer het volgende: “Onder verdachte [mijn cursivering, DP] zijn de Audi S3 ( [kenteken 1] ), een Louis Vuitton tas, een geldbedrag van 500,00 euro, aankoopbonnen, een baken/tracer, 2 USB sticks, 3 telefoons en simkaarten in beslag genomen.”
Zie HR 8 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1610, r.o. 2.2 en HR 31 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1478, r.o. 4.3.
HR 14 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3667, r.o. 2.3. Vgl. ook HR 17 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:709, r.o. 2.3.
Vgl. HR 7 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2814 (80a RO) en de daaraan voorafgaande conclusie van mijn toenmalig ambtgenoot Bleichrodt ECLI:NL:PHR:2017:1212, onder 12-14. Zie ook HR 8 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1610, r.o. 2.2.