Ter terechtzitting van 18 november 2005 heeft de rechtbank de feiten 1 en 2 van de tenlastelegging afgesplitst. Op 8 juni 2006 vond het onderzoek ter terechtzitting met betrekking tot die feiten plaats en de rechtbank sprak op 22 juni 2006 verdachte vrij. Het proces-verbaal en vonnis maken deel uit van de stukken die naar de Hoge Raad zijn ingezonden.
HR, 15-06-2010, nr. 08/00690
ECLI:NL:HR:2010:BK6148, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-06-2010
- Zaaknummer
08/00690
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BK6148
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BK6148, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑06‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK6148
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2008:BC2761
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2008:BC2761
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2008:BC2761
ECLI:NL:HR:2010:BK6148, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑06‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2008:BC2761, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK6148
- Wetingang
art. 140 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
VA 2011/24 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
NbSr 2010/260
Conclusie 15‑06‑2010
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Het Gerechtshof 's‑Gravenhage heeft verdachte op 28 januari 2008 voor
‘Ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde:
Valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij tot het plegen van het feit opdracht heeft gegeven en/of terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
Ten aanzien van het onder 5 meer subsidiair bewezenverklaarde:
Witwassen, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
Ten aanzien van het onder feit 7 primair bewezenverklaarde:
Deelneming als leider aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Ten aanzien van het onder feit 9 primair bewezenverklaarde:
Valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
Ten aanzien van het onder feit 10 bewezenverklaarde:
Opzettelijk overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2, eerste lid, van de Wet identificatie bij dienstverlening, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging .
Ten aanzien van het onder 12 bewezenverklaarde:
Opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 9 van de Wet melding ongebruikelijke transacties, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging’
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar en zes maanden.1.
2.
Mr. S.M. den Hollander, advocaat te Rotterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, en mr. I.N. Weski, advocaat te Rotterdam, hebben een schriftuur ingezonden, houdende vijf middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt over de verwerping door het hof van de verweren die betrekking hebben op de activiteiten van Nederlandse opsporingsambtenaren in Suriname. In de toelichting op het middel wordt uitvoerig, op acht bladzijden, geciteerd uit hetgeen in hoger beroep ten verwere is aangevoerd.
3.2.
Het hof heeft in zijn arrest de gevoerde verweren aldus verworpen:
‘4.
Met betrekking tot hetgeen door de verdediging is gesteld ten aanzien van de opsporingshandelingen in Suriname geldt het volgende. Op grond van het vertrouwensbeginsel dient er in principe van te worden uitgegaan dat de uitvoering van een rechtshulpverzoek geschiedt in overeenstemming met het recht van de uitvoerende staat en zonder schending van fundamentele rechtsbeginselen.
Feiten of omstandigheden die gerede twijfel zouden doen rijzen ten aanzien van de vraag of dat ook in het onderhavige geval zo is gegaan zijn onvoldoende aannemelijk geworden. Het hof wijst in dit verband ook op de brief van de Surinaamse procureur-generaal aan de officier van justitie mr. Schram d.d. 12 juli 2005.
Met betrekking tot het door de verdediging gestelde aftappen van telefoongesprekken verwijst het hof naar hetgeen op dit punt door de officier van justitie mr. Schram is meegedeeld ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof acht die mededeling geloofwaardig.
Tenslotte merkt het hof op dat de verdediging voldoende in de gelegenheid is gesteld om betrokken politiefunctionarissen te ondervragen over de gang van zaken bij de uitvoering van het rechtshulpverzoek in Suriname.’
3.3.
De kwestie van de uitoefening van opsporingsbevoegdheden door Nederlandse ambtenaren in Suriname en de dekking daarvan door de Surinaamse autoriteiten op basis van rechtshulpverzoeken is herhaalde malen ter sprake geweest. Blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg van 31 mei 2005 heeft de officier van justitie in reactie op een preliminair verweer verklaard dat alle onderzoeken in de samenwerking met Suriname zijn gebaseerd op schriftelijke rechtshulpverzoeken. In het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg van 29 augustus 2005 is te lezen wat de officier van justitie over beweerde mishandelingen heeft verklaard:
‘Nog een laatste opmerking over het verhandelde tijdens de vorige zitting. Door de raadsvrouw is betoogd dat er een aantal mishandelingen hebben plaatsgevonden tijdens de doorzoekingen en aanhoudingen in Suriname in het kader van het onderzoek […]. Door de raadsvrouw zijn daartoe een aantal voorvallen overgelegd. Ik heb toegezegd terzake nader onderzoek te zullen verrichten. Dat onderzoek is thans voltooid en ik overleg de resultaten daarvan.
In het kort komt het onderzoek er op neer dat ik a) een drietal verbalisanten van het onderzoeksteam […] heb gevraagd te relateren omtrent de gang van zaken op de adressen waar zij aanwezig waren en b) door middel van een rechtshulpverzoek de Surinaamse autoriteiten heb gevraagd onderzoek te doen en mij te informeren.
In de uitvoeringsstukken van de Surinaamse autoriteiten bevinden zich de aangiftes van betrokkenen. Daarnaast bevinden zich de overgelegde letselverklaringen. In alle letselverklaringen staat dat er geen uitwendig letsel is waargenomen. Daarnaast hebben de inspecteurs van politie [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3] procesverbaal opgemaakt. Zij hadden in aanwezigheid van een rechter-commissaris en officieren van justitie de politiële leiding tijdens de zoekingen op de bewuste adressen. Door alledrie de inspecteurs wordt bij procesverbaal gerelateerd dat de aantijgingen bezijden de waarheid zijn en dat de werkzaamheden zijn verricht volgens standaard procedures bij vuurwapen gevaarlijke verdachten.
Uit de door de Nederlandse verbalisanten opgemaakte processen-verbaal kan dezelfde conclusie worden getrokken. Zij hebben geen onregelmatigheden waargenomen. Het komt er op neer dat zowel de Surinaamse inspecteurs op ambtseed verklaren dat de aantijgingen onjuist zijn en dat er volgens standaard AT-procedures is gehandeld, als dat de 3 Nederlandse verbalisanten, wederom ambtsedig, verklaren dat er geen onregelmatigheden hebben plaatsgevonden. Tenslotte blijkt uit de letselverklaringen niet van enig letsel. Ik hoop dat hiermee deze vervelende aantijgingen naar het rijk der fabelen kunnen worden verwezen.’
Blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg van 25 november 2005 heeft de officier van justitie het woord gevoerd en aldus verklaard:
‘Ten aanzien van de doorzoeking in Suriname wijs ik op het vertrouwensbeginsel ten aanzien van het verlenen van rechtshulpverzoek. In het […]-onderzoek is een rechtshulpverzoek gedaan om Nederlandse agenten aanwezig te laten zijn bij de doorzoekingen. Dit vond Suriname goed. Bij de doorzoekingen waren 100 Surinaamse agenten en 12 Nederlandse agenten aanwezig. In alle acht panden waren een Surinaamse hulpofficier van justitie en een Surinaamse notulist aanwezig en iedere keer is er gewacht met de doorzoeking totdat de rechter-commissaris was gearriveerd. Als de rechter-commissaris, de advocaat-generaal en de griffier ter plaatse waren werd de doorzoeking geopend.
(…)
In Nederland zit de rechter-commissaris ook niet de hele tijd op de lip van de verbalisanten. De rechter-commissaris beslist wel over wat er wel of niet in beslag wordt genomen. Dat is hier ook gebeurd.’
In de schriftelijke repliek van de officier van justitie in eerste aanleg, gedateerd 9 december 2005, is het volgende opgenomen:
‘Ad III. De samenwerking met Suriname
Een derde niet-ontvankelijkheidsverweer betreft de samenwerking met Suriname. Door de raadsvrouw is op dit punt betoogd dat door de Nederlandse opsporingsambtenaren opsporingshandelingen in Suriname zijn verricht en dat de verbalisanten in strijd met de verbaliseerplicht een en ander niet in een proces-verbaal hebben vastgelegd. Specifiek met betrekking tot de doorzoekingen wordt betoogd dat deze feitelijk door de Nederlandse opsporingsambtenaren zijn verricht.
In het onderzoek […] is intensief met de Surinaamse justitie en politie samengewerkt. Daar is ook nimmer een geheim van gemaakt. In het proces-verbaal is hieromtrent gerelateerd en ook de als getuige gehoorde verbalisanten hebben hierover verklaard. Voorts blijkt een en ander uit het verstrekte stappenplan en de rechtshulpverzoeken. Met een intensieve samenwerking is ook niets mis. Sterker nog, een van de onbedoelde neveneffecten van het onderzoek […] is een verbeterde samenwerking tussen de politie- en justitieorganisaties van beide landen. Een verbetering in de samenwerking die alleen maar kan worden toegejuicht.
Uit het stappenplan en uit de rechtshulpverzoeken blijkt dat de samenwerking met Suriname is gegrond op rechtshulpverzoeken. In totaal zijn er na ondertekening van het stappenplan dan ook maar liefst 35 rechtshulpverzoeken in het kader van het onderzoek […] aan Suriname gedaan. Er is in Suriname geen enkele getuige gehoord, geen doorzoeking verricht, geen kadaster bevraagd, etcetera, etcetera, etcetera, zonder dat daaraan een rechtshulpverzoek aan ten grondslag ligt. Daarnaast is alle informatie door de daartoe bevoegde Surinaamse autoriteiten, en uiteindelijk door de minister van justitie en politie, aan de Nederlandse autoriteiten ter beschikking gesteld.
De Nederlandse verbalisanten hebben in het kader van de uitvoering van de verschillende rechtshulpverzoeken ongetwijfeld vragen gesteld aan getuigen tijdens de verhoren. Ook hebben de Nederlandse verbalisanten tijdens de zoekingen van dichtbij en constant meegekeken naar de aangetroffen documenten en administraties. Voorts hebben zij een selectie gemaakt wat wel en niet van belang is voor het onderzoek […]. Ook hebben de Nederlandse verbalisanten hulp en ondersteuning geleverd om kopieën te maken van de digitale bestanden welke zijn aangetroffen. Dat wil echter geenszins zeggen dat zij zelfstandig en zonder toestemming van de Surinaamse autoriteiten opsporingshandelingen hebben verricht. Bij elke handeling die in Suriname is verricht door wie dan ook zijn de Surinaamse autoriteiten aanwezig en hebben zij de leiding en regie in handen. Bij de zoekingen zijn de hulpofficieren van justitie, de advocaat-generaal, de rechter-commissaris, de griffier, en nog een 120-tal Surinaamse politieagenten aanwezig geweest. Dat de Nederlandse verbalisanten vanwege hun kennis van het gecompliceerde onderzoek […] daarbij ook aanwezig zijn, doet geen enkele afbreuk aan die leiding en regie door de Surinaamse autoriteiten. Met betrekking tot 1 maart 2005, de dag van de doorzoekingen, lag de leiding geheel bij de rechter-commissaris en de advocaat-generaal. Het verhaal dat de rechter-commissaris Ramnewash uit woede — omdat hij de hele dag genegeerd zou zijn — op het terras zou zijn gaan zitten, is natuurlijk volkomen onzin.
Overigens wordt door de door de verdediging getoonde beelden een en ander alleen maar onderbouwd.
Het enige wat ik namelijk uit de selectieve selectie van beelden kan opmaken is wachtende verbalisanten en de komst van de autoriteiten waaronder de rechter-commissaris en de advocaat-generaal.
Aan het feit dat de verbalisanten in de camera kijken, telefoneren of een notitieblok vasthebben kan ik geen gevolgen verbinden.’
En:
‘Voor alle duidelijkheid nogmaals de feiten:
- —
Er is op ons verzoek niet getapt in Suriname. Daarom treft u bij de stukken ook geen rechtshulpverzoeken of tapbevelen dienaangaande aan
- —
Er is — bij mijn weten — ook door de Surinaamse autoriteiten niet getapt op enige verdachte uit het […]-onderzoek en
- —
al zou er zijn getapt door de Surinaamse autoriteiten dan zijn in ieder geval die gesprekken op geen enkele wijze in het onderzoek ter kennis gekomen of gebruikt. Niet voor bewijs en ook niet om het onderzoek aan te sturen.’
En:
‘Ook de drie projectleiders van het onderzoek [betrokkene 16], [betrokkene 17] en [betrokkene 18] hebben een verklaring afgelegd. Zij zijn de projectleiders geweest die aansluitend van begin van het onderzoek tot en met heden leiding hebben gegeven en geven aan het onderzoek […]. Alledrie verklaren dat in Suriname niet is getapt. Ook wil ik graag verwijzen naar de als laatste gehoorde getuige Coenen. Hij is plaatsvervangend hoofd van de eenheid Randstand Zuid van de Nationale Recherche. Hij geeft tekst en uitleg over de tapinstallatie en de Nederlandse bemoeienis daarmee. Ook hij geeft aan dat er niet is getapt in Suriname ten behoeve van het onderzoek […]. Naast deze verklaringen geeft het dossier ook geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat er in Suriname is getapt of op die wijze informatie is vergaard of verkregen.’
3.4.
Het hof heeft op basis van de mededelingen in eerste aanleg van de officier van justitie en van de door deze gefourneerde stukken geoordeeld dat er geen sprake is geweest van een eigenmachtig optreden van de Nederlandse politieambtenaren, dat de activiteiten van deze ambtenaren zijn gedekt door ingewilligde rechtshulpverzoeken, dat het uitoefenen van dwangmiddelen is geschied door en onder leiding van de Surinaamse autoriteiten en dat er overigens ook geen reden is te twijfelen aan de rechtmatigheid naar Surinaamse recht van de gang van zaken in Suriname.
Waarom het er, zoals onder 1.6 van de toelichting op het eerste middel, voor moet worden gehouden dat de Nederlandse opsporingsambtenaren in Suriname zonder bevoegdheid en/of deugdelijke toestemming dwangmaatregelen hebben uitgeoefend is mij niet duidelijk geworden. Het enkele feit dat de advocaat in hoger beroep dit heeft aangevoerd dwingt naar mijn mening nog niet tot die conclusie. Het hof heeft zich klaarblijkelijk ter verwerping van deze verweren gebaseerd op de mededelingen van de officier van justitie en de stukken die de officier in het geding heeft gebracht. Dat stond het hof vrij en de uitkomst is dan ook niet onbegrijpelijk. Daarop ketst de gehele litanie van klachten in het middel af.
Het middel faalt.
4.1.
Het tweede middel klaagt over de verwerping van het verweer dat verdachte met een medeverdachte in een cel is geplaatst en dat de gesprekken die daar zijn gevoerd zijn afgeluisterd, hetgeen zou zijn geschied in strijd met grondrechten, mensenrechten, wettelijke bepalingen, beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit et cetera.
4.2.
Het hof heeft het verweer aldus verworpen:
‘6.
Met betrekking tot OVC op cel:
De inzet van dit opsporingsmiddel is naar 's hofs oordeel niet als onrechtmatig te beschouwen. Aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan, terwijl van een schending van het zwijgrecht geen sprake is.’
4.3.
De voorwaarden waaraan voldaan moet zijn wil vertrouwelijke communicatie kunnen worden opgenomen zijn neergelegd in artikel 126l Sv. Het opnemen van vertrouwelijke communicatie is aldus in de wet geregeld. Dat het bevel een geoorloofd doel kon dienen is ook niet aan twijfel onderhevig. Uit de repliek van de officier van justitie in eerste aanleg is op te maken dat gedurende zeven dagen de communicatie tussen de verdachte en medeverdachte [betrokkene 1] is afgeluisterd en dat het afluisteren is gestaakt omdat ander bewijsmateriaal ter beschikking kwam. Tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie is besloten — zoals ook op pagina 35 van de pleitnota van 10 januari 2008 is gerelateerd — omdat er enkel indirect bewijs tegen de verdachte was verzameld. Het oordeel dat is voldaan aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit hangt af van wegingen van feitelijke aard, die in cassatie slechts op begrijpelijkheid kunnen worden getoetst. Uit hetgeen de officier van justitie ter terechtzitting van 29 augustus 2005 aan de rechtbank heeft voorgehouden over de inzet van bijzondere opsporingsmethoden, uit de aard van de criminaliteit ten aanzien waarvan verdenking bestond en uit de ontoegankelijkheid van het milieu waarin verdachte opereerde, heeft het hof kunnen afleiden dat andere manieren om opheldering te verkrijgen geen of weinig kans van slagen hadden en dat de aard van de verdenking ook het inzetten van deze bijzondere opsporingsmethode rechtvaardigde.2.
4.4.
Dat het zwijgrecht van verdachte zou zijn geschonden vindt geen steun in de rechtspraak van het EHRM. Ik verwijs in de eerste plaats naar de zaak Khan, waarin de conversatie in een woning was afgeluisterd.3. De wettelijke basis daarvoor ontbrak, zodat aan de eisen van het tweede lid van art. 8 EVRM niet was voldaan. Maar er was ook geklaagd over schending van art. 6 EVRM. Die klacht verwierp het EHRM:
‘38.
The central question in the present case is whether the proceedings as a whole were fair. With specific reference to the admission of the contested tape recording, the Court notes that, as in the Schenk case, the applicant had ample opportunity to challenge both the authenticity and the use of the recording. He did not challenge its authenticity, but challenged its use at the voir dire and again before the Court of Appeal and the House of Lords. The Court notes that at each level of jurisdiction the domestic courts assessed the effect of admission of the evidence on the fairness of the trial by reference to section 78 of PACE, and the courts discussed, amongst other matters, the non-statutory basis for the surveillance. The fact that the applicant was at each step unsuccessful makes no difference (ibid., p. 29, § 47).
39.
The Court would add that it is clear that, had the domestic courts been of the view that the admission of the evidence would have given rise to substantive unfairness, they would have had a discretion to exclude it under section 78 of PACE.
40.
In these circumstances, the Court finds that the use at the applicant's trial of the secretly taped material did not conflict with the requirements of fairness guaranteed by Article 6 § 1 of the Convention.’
4.5.
Voorts is ook de zaak Allan, waarop ook de advocaat in hoger beroep in haar pleitnota heeft gewezen, van belang, maar dan naar mijn mening juist niet als ondersteuning van het standpunt dat het zwijgrecht zou zijn geschonden. Allan was gearresteerd op verdenking van moord. Tijdens zijn voorarrest werden gesprekken die hij voerde met zijn vriendin die hem bezocht en de conversatie met de medeverdachte, die in dezelfde cel was geplaatst, opgenomen. Er was ook in deze zaak sprake van een schending van art. 8 EVRM, omdat er geen wettelijke regeling bestond op basis waarvan deze inbreuk op de persoonlijke levenssfeer geoorloofd was. Ook hier boog het EHRM zich over de klacht dat Allan geen eerlijk proces had gekregen en dat artikel 6 EVRM zou zijn geschonden. Die klacht werd verworpen:
‘46.
The Court observes, firstly, that as in the Khan case the material obtained by audio and video recordings was not unlawful in the sense of being contrary to domestic criminal law. Similarly, there is no suggestion that any admissions made by the applicant during the conversations taped with Leroy Grant and J.N.S. were not voluntary in the sense that the applicant was coerced into making them or that there was any entrapment or inducement. Indeed, the applicant has stated that he was aware that he was possibly being taped while in the police station.
47.
The applicant has argued that the evidence from the recordings was unreliable and contained many inconsistencies, while the Government have pointed to the admissions that it contained which were probative of the applicant's knowledge of the incident. As the applicant alleges that he knew of the possible recording and as the tapes indicated that a certain amount of whispering or gesturing was being carried out at times, the Court considers that an assessment of the strength or the reliability of the evidence concerned is not a straightforward matter. The applicant's conduct as a whole must have played a role in the assessment of the evidence and this Court is not well placed to express a view. In those circumstances, the existence of fair procedures to examine the admissibility and test the reliability of the evidence takes on even greater importance.
48.
In that regard, the Court recalls that the applicant's counsel challenged the admissibility of the recordings in a voire dire, and was able to put forward arguments to exclude the evidence as unreliable, unfair or obtained in an oppressive manner. The judge in a careful ruling however admitted the evidence, finding that it was of probative value and had not been shown to be so unreliable that it could not be left to the jury to decide for themselves. This decision was reviewed on appeal by the Court of Appeal which found that the judge had taken into account all the relevant factors and that his ruling could not be faulted. At each step of the procedure, the applicant had therefore been given an opportunity to challenge the reliability and significance of the recording evidence. The Court is not persuaded that the use of the taped material concerning Leroy Grant (AM, de medeverdachte) and J.N.S. (AM, de vriendin) at the applicant's trial conflicted with the requirements of fairness guaranteed by Article 6 § 1 of the Convention.’
Het EHRM oordeelde anders over de verklaringen van een informant, die doelbewust bij Allan in de cel was geplaatst om aan hem verklaringen over de moord te ontlokken:
‘The evidence adduced at the applicant's trial showed that the police had coached H. and instructed him to ‘push him for what you can’. In contrast to the position in the Khan case, the admissions allegedly made by the applicant to H., and which formed the main or decisive evidence against him at trial, were not spontaneous and unprompted statements volunteered by the applicant, but were induced by the persistent questioning of H., who, at the instance of the police, channelled their conversations into discussions of the murder in circumstances which can be regarded as the functional equivalent of interrogation, without any of the safeguards which would attach to a formal police interview, including the attendance of a solicitor and the issuing of the usual caution.(…) In those circumstances, the information gained by the use of H. in this way may be regarded as having been obtained in defiance of the will of the applicant and its use at trial impinged on the applicant's right to silence and privilege against self-incrimination.’4.
4.6.
Het oordeel van het hof over het opnemen van de vertrouwelijke communicatie is weliswaar zeer kort gemotiveerd, maar wel duidelijk blijkt dat het hof van oordeel is geweest dat er zich geen onregelmatigheid heeft voorgedaan en dat niet in strijd is gehandeld met het nemo-teneturbeginsel. Het oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
5.1.
Het derde middel klaagt over het bewijs van feit 4. De verdediging heeft aangevoerd dat niet is gehandeld met het oogmerk van misleiding. Het hof heeft toch bewezenverklaard zonder in het bijzonder de redenen op te geven die tot afwijking van dat uitdrukkelijk onderbouwde standpunt hebben geleid.
5.2.
Bewezenverklaard is onder 4 dat
‘de naamloze vennootschap [B] N.V. in de periode van 10 april 2000 tot en met 1 juni 2005 te Paramaribo in Suriname jaarrekeningen over de boekjaren 2000, 2001, 2002, 2003 en 2004, zijnde telkens een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers heeft [B] N.V. telkens valselijk in die jaarrekening
- —
wat betreft de boekjaren 2002, 2003 en 2004 geen vermelding gedaan van de saldi van de bankrekeningen die op naam van [B] N.V. zijn gesteld en die door [B] N.V werden gebruikt om betalingen te doen en
- —
wat betreft de boekjaren 2000, 2001, 2002, 2003 en 2004 bedragen ingevuld met betrekking tot de in die jaarrekeningen gerapporteerde saldi op posten van die jaarrekeningen die niet overeenkwamen met de werkelijke saldi van die posten,
zulks telkens met het oogmerk om die jaarrekening als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken,
tot welk feit hij, verdachte telkens opdracht heeft gegeven en aan welke verboden gedraging hij, verdachte, telkens feitelijk leiding heeft gegeven’.
5.3.
In cassatie wordt aangevoerd dat in hoger beroep een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen en wordt ter illustratie geciteerd uit de pleitnota van een van de advocaten van verdachte van 8 januari 2008. Dit citaat houdt in dat een groot deel van de autoverkopen door [B] plaatsvond door huurkoop, dat verdachte zich op standpunt heeft gesteld dat nog niet ontvangen huurkooptermijnen niet tot de omzet en winst van [B] behoorden en dat dit in 2004 is rechtgetrokken.
5.4.
Maar bewezenverklaard is dat de jaarrekeningen over 2002, 2003 en 2004 geen melding hebben gemaakt van het bestaan van bankrekeningen en van de saldi van die bankrekeningen en dat wat betreft de boekjaren 2000 tot met 2004 posten in de jaarrekeningen zijn opgenomen die niet overeenkwamen met de werkelijke bedragen. De drie bankrekeningen bij ABN AMRO zijn gebruikt om betalingen te doen in verband met de aanschaf van auto's in Japan en het vervoer van die auto's onder meer naar Suriname (bewijsmiddelen 1a en 2). De jaarrekeningen zijn opgemaakt door [betrokkene 19] in opdracht van verdachte. Uiteindelijk worden de jaarrekeningen bij de belastingdienst in Suriname ingeleverd (bewijsmiddel 5). [betrokkene 19] heeft in de jaarrekeningen nooit iets over de drie bankrekeningen bij ABN AMRO opgenomen (bewijsmiddel 6). In de jaarrekening 2000 is een fictief crediteurensaldo opgenomen (bewijsmiddel 7). Dat verdachte met de Surinaamse belastingdienst tot een vergelijk is gekomen over de kwalificatie van de nog niet ontvangen huurkooptermijnen en dat naar aanleiding daarvan belastingaanslagen zijn aangepast neemt nog niet weg dat de jaarrekeningen onder meer het bestaan van de bankrekeningen bij ABN AMRO niet hebben vermeld en dat dit in opdracht van de verdachte is verzwegen. Het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt zou betrekking hebben gehad op de waardering van de nog niet ontvangen huurkooptermijnen, maar raakt niet aan het verzwijgen van de bankrekeningen en de betalingen die via die bankrekeningen zijn gedaan. Van een schending van art. 359 lid 2 Sv lijkt mij dan ook geen sprake te zijn.
6.1.
Het vierde middel klaagt over de veroordeling voor de feiten 5, 7, 9, 10 en 12. Globaal gezegd komen de klachten erop neer dat er onvoldoende houvast is om aan te nemen dat er sprake was van een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr omdat feit 7 geen betrekking heeft op een organisatie die als voornaamste bestaansgrond heeft het plegen van misdrijven, dat er geen sprake is geweest van een duurzaam gestructureerd samenwerkingsverband gericht op de zaken zoals bewezen onder 5, 9, 10 en 12, en dat in ieder geval gelet op de omvang van de werkzaamheden van ‘[A]’ het opzet van verdachte als feitelijk leidinggever op de foutieve transacties niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
6.2.
Het hof heeft bewezenverklaard dat:
‘5.
[A] B.V. in de periode van 27 maart 2004 tot en met 9 november 2004 te Rotterdam meermalen een voorwerp, te weten een geldbedrag heeft verworven en/of heeft overgedragen, terwijl [A] B.V. telkens wist dat bovenomschreven voorwerp — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was uit enig misdrijf, aan welke verboden gedraging hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander telkens feitelijk leiding heeft gegeven;
7.
hij in de periode van 15 december 2003 tot en met 13 december 2004 te Rotterdam en te Suriname leiding heeft gegeven aan een organisatie, die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, welke organisatie bestond uit een groep samenwerkende personen, bestaande naast verdachte uit [A] B.V. en [betrokkene 1] en andere personen, de misdrijven waren:
het plegen van valsheid in geschrift;
het plegen van witwassen;
opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 2 van de Wet identificatie bij dienstverlening;
opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 9 van de Wet melding ongebruikelijke transacties;
9.
[A] B.V. in de periode 27 maart 2004 tot en met 9 november 2004 te Rotterdam meermalen telkens een factuur ten behoeve van een money transfer, zijnde telkens een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, door telkens opzettelijk valselijk:
- —
in de periode van 19 april 2004 tot en met 16 september 2004 op die factuur met de factuurnummers 4008 en 4009 en 4014 en 4015 en 4195 en 4291 en 4292 en 6149 en 6150 en 6152 en 6254 en 6298 en 6320 en 6389 en 8602 en 8636 en 8637 en 8638 en 8640 en 12558 en 12560 en 12562 en 12697 en 12699 en 12703 en 12705 en 12708 en 12727 en 13556 en 13711 en 15113 en 15114 en 15116 en 15208 en 19667 de personalia van [betrokkene 2], als ware [betrokkene 2] de afzender, in te vullen en deze factuur te ondertekenen met een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van [betrokkene 2] en
- —
in de periode van 14 mei 2004 tot en met 30 september 2004 op die factuur met het de factuurnummers 5970 en 6013 en 6153 en 8588 en 8672 en 13892 en 13946 en 14391 en 21441 en 21648, de personalia van [betrokkene 3], als ware [betrokkene 3] de afzender, in te vullen en deze factuur te ondertekenen met een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van [betrokkene 3] en
- —
op 15 juli 2004 op die factuur met het factuurnummer 11763 de personalia van [betrokkene 4], als ware [betrokkene 4] de afzender, in te vullen en deze factuur te ondertekenen met een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van [betrokkene 4] en
- —
op of omstreeks 27 maart 2004 op die factuur met het factuurnummer 2378 de personalia van [betrokkene 5], als ware [betrokkene 5] de afzender, in te vullen en deze factuur te ondertekenen met een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van [betrokkene 5] en
- —
in de periode van 11 juni 2004 tot en met 9 november 2004 op die factuur met de factuurnummers 8297 en 9063 en 15552 en 19496 en 26920 de personalia van [betrokkene 6], als ware [betrokkene 6] de afzender, in te vullen en deze factuur te ondertekenen met een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van [betrokkene 6] en
- —
in de periode 7 augustus 2004 tot en met 30 september 2004 op die factuur met de factuurnummers 14546 en 14669 en 21300 en 21512, de personalia van [betrokkene 7], als ware [betrokkene 7] de afzender, in te vullen en deze factuur te ondertekenen met een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van [betrokkene 7] en
- —
in de periode van 28 september 2004 tot en met 1 oktober 2004 op die factuur met de factuurnummers 21236 en 21822, de personalia van [betrokkene 8], als ware [betrokkene 8] de afzender, in te vullen en deze factuur te ondertekenen met een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van [betrokkene 8] en
- —
op 11 september 2004 op die factuur met het factuurnummer 19036 de personalia van [betrokkene 9] als ware [betrokkene 9] de afzender, in te vullen en deze factuur te ondertekenen met een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van [betrokkene 9] en
- —
op of omstreeks 26 juli 2004 op die factuur met de factuurnummers 12766 en 12778 en 12780 en 12785 en 12786 de personalia van [betrokkene 10], als ware [betrokkene 10] de afzender, in te vullen en deze factuur te ondertekenen met een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van [betrokkene 10] en
- —
op 1 oktober 2004 respectievelijk 2 oktober 2004 op die factuur met het factuurnummer 21832 de personalia van [betrokkene 11], als ware [betrokkene 11] de afzender, in te vullen en deze factuur te ondertekenen met een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van [betrokkene 11] en op die factuur met het factuurnummer 21846 de personalia van [betrokkene 12], als ware [betrokkene 12] de afzender, in te vullen en de ze factuur te ondertekenen met een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van [betrokkene 12] en op die factuur met het factuurnummer 21927 de personalia van [betrokkene 13], als ware [betrokkene 13] de afzender, in te vullen en deze factuur te ondertekenen met een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van [betrokkene 13], zulks telkens met het oogmerk om die aldus valselijk opgemaakte factuur als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, aan welke verboden gedraging hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander, telkens feitelijk leiding heeft gegeven;
10.
[A] B.V. als instelling in de periode van 27 maart 2004 tot en met 9 november 2004 te Rotterdam, meermalen opzettelijk niet aan haar verplichting heeft voldaan de identiteit van een cliënt vast te stellen voordat zij aan die cliënt een dienst, namelijk money-transfers onder factuurnummers
- —
in de periode 19 april 2004 tot en met 16 september 2004, 4008 en 4009 en 4014 en 4015 en 4195 en 4291 en 4292 en 6149 en 6150 en 6152 en 6254 en 6298 en 6320 en 6389 en 8602 en 8636 en 8637 en 8638 en 8640 en 12558 en 12560 en 12562 en 12697 en 12699 en 12703 en 12705 en 12708 en 12727 en 13556 en 13711 en 15113 en 15114 en 15116 en 15208 en 19667 en
- —
in de periode van 14 mei 2004 tot en met 30 september 2004, 5970 en 6013 en 6153 en 8588 en 8672 en 13892 en 13946 en 14391 en 21441 en 21648 en
- —
op 15 juli 2004 11763 en
- —
op 27 maart 20042378 en
- —
in de periode 11 juni 2004 tot en met 9 november 2004 8297 en 9063 en 15552 en 19496 en 26920;
- —
in de periode van 7 augustus 2004 tot en met 30 september 2004, money-transfers onder factuurnummers 14546 en 14669 en 21300 en 21512 en
- —
in de periode van 28 september 2004 tot en met 1 oktober 2004 21236 en 21822 en
- —
op 11 september 2004,19036 en
- —
op 26 juli 2004 12766 en 12778 en 12780 en 12785 en 12786 en
- —
op 1 respectievelijk 2 oktober 2004 21832 en 21846 en 21927
verleende aan welke verboden gedraging hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander, telkens feitelijk leiding heeft gegeven;
12.
[A] B.V. in de periode van 19 januari 2004 tot en met 23 oktober 2004 te Rotterdam telkens bedrijfsmatig een dienst heeft verleend, namelijk een money-transfer onder de factuurnummers: 357 en 6719 en 16554 en 18449 en 18450 en 19036 en!9552 enI96I7 en 19689 en 19745 en 19957 en 19982 en 20006 en 20092 en 20563 en 21791 en 22071 en 22154 en 22222 en 22276 en 22382 en 22705 en 23036 en 23239 en 23271 en 23302 en 23345 en 23439 en 23451 en 23452 en 23642 en 23663 en 23704 en 23772 en 23947 en 24071 en 24102 en 24287 en 24332 en 24425 en 24528 heeft verleend, en daarbij telkens opzettelijk in strijd met het bepaalde in artikel 9 van de Wet melding ongebruikelijke transacties deze door [A] B.V. verrichte ongebruikelijke transacties niet onverwijld heeft gemeld aan het meldpunt als bedoeld in voormelde wet, aan welke verboden gedragingen hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven’.
6.3.
In zijn arrest heeft het hof nog de volgende bewijsoverwegingen opgenomen:
‘Bewijsoverweging met betrekking tot de feiten 7, 9, 10 en 12
Uit de gebezigde bewijsmiddelen valt naar 's hofs oordeel het volgende af te leiden.
- i.
Verdachte had weliswaar geen formele band met het bedrijf [A], maar was niettemin —globaal gezegd— degene die het binnen dat bedrijf feitelijk voor het zeggen had.
- ii.
Verdachte bemoeide zich vanuit die positie met de gang van zaken binnen [A], zowel —intensief— met de bedrijfsvoering in engere zin alsook —onder omstandigheden— met personeelsaangelegenheden.
Redelijkerwijs laat dit geen andere conclusie toe dan dat verdachte ervan op de hoogte was dat door [A] met enige regelmaat misdrijven werden gepleegd als genoemd in het onder 7, 9, 10 en 12 bewezenverklaarde, maar dat hij — minst genomen— dat heeft aanvaard.’
6.4.
In de pleitnota in hoger beroep welke op 10 januari 2008 is overgelegd heeft de advocaat van verdachte met een beroep op gezaghebbende bron betoogd dat de organisatie in de zin van artikel 140 Sr het plegen van misdrijven als voornaamste bestaansgrond moet hebben. Het hof heeft zich niet over deze stelling uitgelaten maar de verdachte toch voor het misdrijf van art. 140 Sr veroordeeld. Nu het hier betreft een uitleg van een onderdeel van de tenlastelegging dat ontleend is aan de delictsomschrijving is er geen sprake van een puur feitelijke kwestie maar van een vraag van rechtskundige aard, waarop het hof had moeten antwoorden.5.
6.5.
Het verzuim van het hof hoeft evenwel niet te leiden tot vernietiging van het bestreden arrest, omdat de Hoge Raad kan uitleggen dat artikel 140 Sr deze eis niet stelt. Ongetwijfeld zal een organisatie die het plegen van misdrijven als voornaamste bestaansgrond heeft voldoen aan de eisen van artikel 140 Sr, maar dat wil niet zeggen dat een organisatie die een minder sterke subjectieve strekking heeft daaraan niet zal voldoen. Natuurlijk is het enerzijds niet zo dat het enkele feit dat een rechtspersoon een of meerdere misdrijven heeft gepleegd de conclusie kan dragen dat die organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft.6. Anderzijds hoeft het plegen van misdrijven niet het uitsluitende doel van de organisatie te zijn7. of kan er sprake zijn van een organisatie die het oogmerk heeft om misdrijven te plegen ook als deze organisatie mede op legale wijze werkzaam is en ook een legaal doel had.8.
Voor het bewijs van het in artikel 140 Sr verlangde oogmerk zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie.9.
6.6.
Dat [betrokkene 1], een van de leidende mensen binnen de organisatie, initiatieven nam voor de frauduleuze money transfers is af te leiden uit de bewijsmiddelen 56 tot met 58 en 61 tot met 63. Bewijsmiddel 71, 75 en 76 tonen aan dat [betrokkene 1] zijn medewerking verleende om via valse identificaties money transfers te verrichten. Het personeel kreeg opdracht om valse handtekeningen te zetten (bijv. bewijsmiddel 63). Uit het feit dat een van de leidinggevenden zulke initiatieven heeft genomen en het personeel heeft geïnstrueerd volgt al dat er geen sprake is van een enkel incident dat er door slordigheid tussendoor is geglipt. Dat zulke transacties werden gedaan om drugsgeld naar Suriname te krijgen is op te maken uit de bewijsmiddelen 97 tot met 100. Uit deze en andere bewijsmiddelen blijkt dat er een vaste werkwijze was om geld zonder identificatie te kunnen overmaken vanuit Nederland. Uit de bewijsmiddelen 103 tot en met 106 blijkt dat [A] B.V. een vijftigtal ongebruikelijke transacties niet altijd heeft gemeld.
6.7.
Naar mijn mening leveren de gebezigde bewijsmiddelen voldoende draagvlak voor het bewijs dat [A] B.V. de feiten 5, 9, 10 en 12 heeft gepleegd en bovendien een organisatie was als waarop artikel 140 Sr het oog heeft.
6.8.
De bewijsmiddelen 107 tot en met 116 tonen aan dat de verdachte de sterke man was binnen [A]. Hij kon beslissen of het bedrijf door zou gaan of zou ophouden met zijn activiteiten en wie binnen het bedrijf de leiding zou hebben. Maar hij wilde wel op de achtergrond blijven (bewijsmiddel 115). Binnen [A] golden kennelijk instructies of afspraken die, globaal gezegd, er op neerkwamen dat de wettelijke regelingen voor de melding van ongebruikelijke transacties en betreffende de identificatieverplichtingen bij overboekingen niet strikt zouden worden gehandhaafd (bewijsmiddel 123). Uit de verklaring van verdachte die als bewijsmiddel 116 is opgenomen is af te leiden dat verdachte ervan op de hoogte was dat MOT-meldingen te laat werden gedaan en dat hij zich zorgen maakte over de interne gang van zaken. Maar uit het geheel der gebezigde bewijsmiddelen kan ik niet zonder enige redelijke twijfel de conclusie trekken dat verdachte in zijn algemeenheid wist dat de organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven.10. Concrete aanwijzingen voor een dergelijke wetenschap ontbreken. Zij zou enkel kunnen worden afgeleid uit de algemene vaststelling dat verdachte het voor het zeggen had in de onderneming.
Ik meen ook dat voldoende houvast ontbreekt om aan te nemen dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verboden gedragingen zich zouden voordoen en dat hij daardoor opzettelijk deze gedragingen van de rechtspersoon heeft bevorderd. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan ik ook niet opmaken dat wat verdachte bekend was over het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon rechtstreeks verband hield met de in de tenlastelegging omschreven door de rechtspersoon begane verboden gedragingen.11.
Het middel komt mij gegrond voor.
7.1.
Het vijfde middel klaagt over schending van de redelijke termijn in cassatie. Op 7 februari 2008 is cassatie ingesteld en de stukken zijn eerst ter administratie van de Hoge Raad ontvangen op 12 december 2008.
7.2.
Inderdaad is de door de Hoge Raad op acht maanden gestelde inzendtermijn overschreden met twee maanden en vijf dagen. Met deze overschrijding van de redelijke termijn zal de rechter die in mijn visie zich opnieuw over de zaak zal dienen te buigen rekening dienen te houden.
8.
De eerste drie middelen falen. Het vierde middel lijkt mij gegrond te zijn, evenals het vijfde middel. Ambtshalve heb ik overigens geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
9.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het betreft de beslissingen over de feiten 5, 7, 9, 10 en 12 en de strafoplegging, en tot zodanige op art. 440 lid 2, tweede volzin, Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑06‑2010
Vgl. HR 24 oktober 1989, NJ 1990, 239 m.nt. Corstens; HR 24 juni 1997, NJ 1998, 712 m.nt. Schalken; HR 14 december 1999, NJ 2000, 164; HR 11 oktober 2005, nr. 01535/04 (niet gepubliceerd).
EHRM 12 mei 2000, NJ 2002, 180 m.nt. Schalken. Zie voorts EHRM 25 september 2001, NJ 2003, 670 m.nt. Dommering (P.G. En J.H.) § 74 e.v.
EHRM 3 november 2002, NJ 2004, 262 m.nt. Schalken. Zie voorts HR 9 maart 2004, NJ 2004, 263 m.nt. Schalken; HR 28 maart 2006, NJ 2007, 38 m.nt. Schalken.
HR 11 april 2006, NJ 2006, 393 m.nt. Buruma; HR 8 april 2008, LJN BC5969.
HR 27 november 1990, NJB 1991, blz. 682, nr. 42.
HR 6 oktober 1992, NJ 1994, 100.
HR 26 februari 1991, NJ 1991, 499.
HR 15 mei 2007, NJ 2008, 559 m.nt. Mevis.
HR 18 november 1997, NJ 1998, 225 m.nt. De Hullu.
HR 16 december 1986, NJ 1987, 321 m.nt. 't Hart; HR 14 september 1987, NJ 1988, 45 m.nt. 't Hart; HR 1 juli 1993, NJ 1994, 53.
Uitspraak 15‑06‑2010
Inhoudsindicatie
1. Art. 140 Sr, criminele organisatie. 2. Bewijs feitelijk leiding geven. Ad 1. Het hof heeft verzuimd te responderen op het verweer of sprake was van een criminele organisatie a.b.i. art. 140 Sr. Dat verzuim behoeft niet tot cassatie te leiden, nu het Hof het verweer slechts had kunnen verwerpen. Met een verwijzing naar HR LJN BA0502 berust de klacht in navolging van het verweer op een onjuiste rechtsopvatting. Ad 2. Ongegronde bewijsklacht. Conclusie AG: anders.
15 juni 2010
Strafkamer
nr. 08/00690
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 januari 2008, nummer 22/000148-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. I.N. Weski, advocaat te Rotterdam, en mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het betreft de beslissingen ten aanzien van de onder 5, 7, 9, 10 en 12 tenlastegelegde feiten en tot zodanige op art. 440, tweede lid tweede volzin, Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
1.2. De raadsman mr. Baumgardt heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het vierde middel
2.1. Het middel komt met onderscheiden klachten op tegen de bewezenverklaring van het onder 5, 7, 9, 10 en 12 tenlastegelegde.
2.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 5, 7, 9, 10 en 12 bewezenverklaard dat:
"5.
[A] B.V. in de periode van 27 maart 2004 tot en met 9 november 2004, te Rotterdam, meermalen, een voorwerp, te weten een geldbedrag, heeft verworven en/of heeft overgedragen, terwijl [A] B.V. telkens wist dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf, aan welke verboden gedraging hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander telkens feitelijk leiding heeft gegeven;
7.
hij in de periode van 15 december 2003 tot en met 13 december 2004 te Rotterdam en te Suriname leiding heeft gegeven aan een organisatie, die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, welke organisatie bestond naast verdachte uit [A] B.V. en [betrokkene 1] en andere personen;
de misdrijven waren:
- het plegen van valsheid in geschrift;
- het plegen van witwassen;
- opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 2 van de Wet identificatie bij dienstverlening;
- opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 9 van de Wet melding ongebruikelijke transacties;
9.
[A] B.V. in de periode van 27 maart 2004 tot en met 9 november 2004 te Rotterdam meermalen telkens een factuur ten behoeve van een money transfer, zijnde telkens een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, door telkens opzettelijk valselijk
- in de periode van 19 april 2004 tot en met 16 september 2004 op die factuur met de factuurnummers 4008 en 4009 en 4014 en 4015 en 4195 en 4291 en 4292 en 6149 en 6150 en 6152 en 6254 en 6298 en 6320 en 6389 en 8602 en 8636 en 8637 en 8638 en 8640 en 12558 en 12560 en 12562 en 12697 en 12699 en 12730 en 12705 en 12708 en 12727 en 13556 en 13711 en 15113 en 15114 en 15116 en 15208 en 19667 de personalia van [betrokkene 2], als ware [betrokkene 2] de afzender, in te vullen en deze factuur te ondertekenen met een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van [betrokkene 2] en
- in de periode van 14 mei 2004 tot en met 30 september 2004 op die factuur met de factuurnummers 5970 en 6013 en 6153 en 8588 en 8672 en 13892 en 13946 en 14391 en 21441 en 21648, de personalia van [betrokkene 3], als ware [betrokkene 3] de afzender, in te vullen en deze factuur te ondertekenen met een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van [betrokkene 3] en
- op 15 juli 2004 op die factuur met het factuurnummer 11763 de personalia van [betrokkene 4], als ware
[betrokkene 4] de afzender, in te vullen en deze factuur te ondertekenen met een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van [betrokkene 4] en
- op of omstreeks 27 maart 2004 op die factuur met het factuurnummer 2378 de personalia van [betrokkene 5], als ware [betrokkene 5] de afzender, in te vullen en deze factuur te ondertekenen met een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van [betrokkene 5] en
- in de periode van 11 juni 2004 tot en met 9 november 2004 op die factuur met de factuurnummers 8297 en 9063 en 15552 en 9496 en 26920 de personalia van [betrokkene 6], als ware [betrokkene 6] de afzender, in te vullen en deze factuur te ondertekenen met een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van [betrokkene 6] en
- in de periode 7 augustus 2004 tot en met 30 september 2004 op die factuur met de factuurnummers 14546 en 14669 en 21300 en 21512, de personalia van [betrokkene 7], als ware [betrokkene 7] de afzender, in te vullen en deze factuur te ondertekenen met een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van [betrokkene 7] en
- in de periode van 28 september 2004 tot en met 1 oktober 2004 op die factuur met de factuurnummers 21236 en 21822, de personalia van [betrokkene 8], als ware [betrokkene 8] de afzender, in te vullen en deze factuur te ondertekenen met een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van [betrokkene 8] en
- op 11 september 2004 op die factuur met het factuurnummer 19036 de personalia van [betrokkene 9], als ware [betrokkene 9] de afzender, in te vullen en deze factuur te ondertekenen met een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van [betrokkene 9] en
- op of omstreeks 26 juli 2004 op die factuur met de factuurnummers 12766 en 12778 en 12780 en 12785 en 12786 de personalia van [betrokkene 10], als ware [betrokkene 10] de afzender, in te vullen en deze factuur te ondertekenen met een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van [betrokkene 10] en
- op 1 oktober 2004 respectievelijk 2 oktober 2004 op die factuur met het factuurnummer 21832 de personalia van [betrokkene 11], als ware [betrokkene 11] de afzender, in te vullen en deze factuur te ondertekenen met een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van [betrokkene 11] en op die factuur met het factuurnummer 21846 de personalia van [betrokkene 12], als ware [betrokkene 12] de afzender, in te vullen en deze factuur te ondertekenen met een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van [betrokkene 12] en op die factuur met het factuurnummer 21927 de personalia van
[betrokkene 13], als ware [betrokkene 13] de afzender, in te vullen en deze factuur te ondertekenen met een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van [betrokkene 13], zulks telkens met het oogmerk om die aldus valselijk opgemaakte factuur als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, aan welke verboden gedraging hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander, telkens feitelijk leiding heeft gegeven;
10.
[A] B.V. als instelling in de periode van 27 maart 2004 tot en met 9 november 2004 te Rotterdam meermalen opzettelijk niet aan haar verplichting heeft voldaan de identiteit van een cliënt vast te stellen voordat zij aan die cliënt een dienst, namelijk money-transfers onder factuurnummers
- in de periode 19 april 2004 tot en met 16 september 2004 4008 en 4009 en 4014 en 4015 en 4195 en 4291 en 4292 en 6149 en 6150 en 6152 en 6254 en 6298 en 6320 en 6389 en 8602 en 8636 en 8637 en 8638 en 8640 en 12558 en 12560 en 12562 en 12697 en 12699 en 12703 en 12705 en 12708 en 12727 en 13556 en 13711 en 15113 en 15114 en 15116 en 15208 en 19667 en
- in de periode van 14 mei 2004 tot en met 30 september 2004 5970 en 6013 en 6153 en 8588 en 8672 en 13892 en 13946 en 14391 en 21441 en 21648 en
- op 15 juli 2004 11763 en
- op 27 maart 2004 2378 en
- in de periode van 11 juni 2004 tot en met 9 november 2004 8297 en 9063 en 15552 en 19496 en 26920 en
- in de periode van 7 augustus 2004 tot en met 30 september 2004 14546 en 14669 en 21300 en 21512 en
- in de periode van 28 september 2004 tot en met 1 oktober 2004 21236 en 21822 en
- op 11 september 2004 19036 en
- op 26 juli 2004 12766 en 12778 en 12780 en 12785 en 12786 en
- op 1 respectievelijk 2 oktober 2004 21832 en/of 21846 en/of 21927,
verleende, aan welke verboden gedraging hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander telkens feitelijk leiding heeft gegeven;
12.
[A] B.V. in de periode van 19 januari 2004 tot en met 23 oktober 2004 te Rotterdam telkens bedrijfsmatig een dienst heeft verleend, namelijk een money-transfer onder de factuurnummers: 357 en 6719 en 16554 en 18449 en 18450 en 19036 en 19552 en 19617 en 19689 en 19745 en 19957 en 19982 en 20006 en 20092 en 20563 en 21791 en 22071 en 22154 en 22222 en 22276 en 22382 en 22705 en 23036 en 23239 en 23271 en 23302 en 23345 en 23439 en 23451 en 23452 en 23642 en 23663 en 23704 en 23772 en 23947 en 24071 en 24102 en 24287 en 24332 en 24425 en 24528, en daarbij telkens opzettelijk in strijd met het bepaalde in artikel 9 van de Wet melding ongebruikelijke transacties door [A] B.V. verrichte ongebruikelijke transacties niet onverwijld heeft gemeld aan het meldpunt als bedoeld in voormelde wet, aan welke verboden gedragingen hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven."
2.2.1. Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die aan dit arrest zijn gehecht en daarvan deel uitmaken.
2.2.2. Het Hof heeft ten aanzien van deze bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen:
"Bewijsoverweging met betrekking tot de feiten 7, 9, 10 en 12
Uit de gebezigde bewijsmiddelen valt naar 's hofs oordeel het volgende af te leiden.
i. Verdachte had weliswaar geen formele band met het bedrijf [A], maar was niettemin - globaal gezegd - degene die het binnen dat bedrijf feitelijk voor het zeggen had.
ii. Verdachte bemoeide zich vanuit die positie met de gang van zaken binnen [A], zowel - intensief - met de bedrijfsvoering in engere zin alsook - onder omstandigheden - met personeelsaangelegenheden.
Redelijkerwijs laat dit geen andere conclusie toe dan dat verdachte ervan op de hoogte was dat door [A] met enige regelmaat misdrijven werden gepleegd als genoemd in het onder 7, 9, 10 en 12 bewezenverklaarde, maar dat hij - minst genomen - dat heeft aanvaard."
2.3.1. Het middel behelst in de eerste plaats de klacht dat het Hof ten onrechte niet gemotiveerd heeft beslist op het verweer dat te dezen geen sprake was van een criminele organisatie als bedoeld in art. 140 Sr.
2.3.2. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota heeft de raadsman van de verdachte aldaar onder meer het volgende aangevoerd:
"De vraag is dus allereerst of de rol van cliënt kon worden gekenmerkt als feitelijk leiding gevende, of cliënt wetenschap, beschikkingsmacht en voorzienbaarheid had ten aanzien van het vermeende strafbare handelen, dan wel of hij daaraan traceerbaar en verwijtbaar zich inspande, of het doel van de rechtspersoon, dan wel de betreffende personen was het plegen van misdrijven en of dit in een gestructureerd gedurig samenwerkingsverband plaats vond.
Aan de hand van de ten laste gelegde dossiers moet een ieder kunnen constateren, dat van die 30.000 transacties en ongeveer 8000 klanten, slechts een fractie, namelijk ongeveer 10 personen met in totaal 46 transacties (na aftrek van de zaken [...]) heeft geleid tot nader onderzoek en dat in het kader van art 140 Sr geen enkele structuur, noch van een zodanige frequentie en stelselmatigheid van vermeend handelen kan worden gesproken, dat aan de minimale eisen van het oogmerk overeenkomstig art. 140 Sr kan worden gekomen.
De Vries-Leemans meent, dat de organisatie in de zin van art. 140 Sr als voornaamste bestaansgrond het plegen van misdrijven moet hebben wil deze onder art. 140 kunnen vallen en acht zij een wijziging van de interpretatie van de Hoge Raad wenselijk (De Vries-Leemans, Art. 140 Wetboek van Strafrecht, 1995, p.34/44).
Met andere woorden in het geval, dat slechts gesproken kan worden tot een proportioneel zo klein deel van mogelijke foutmeldingen, mag niet worden geconcludeerd, dat opzettelijk en structureel sprake is van art. 140 Sr."
2.3.3. Aldus is een verweer gevoerd dat niet van louter feitelijke aard is. Daarin wordt tevens de rechtsvraag aan de orde gesteld of sprake is van een criminele organisatie als bedoeld in art. 140 Sr. Daarom had het Hof nader behoren te motiveren waarom het van oordeel was dat die vraag bevestigend diende te worden beantwoord.
2.3.4. Dat verzuim behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, aangezien het Hof het verweer slechts had kunnen verwerpen. Voor een bewezenverklaring van art. 140 Sr is weliswaar vereist dat de organisatie het plegen van meer misdrijven tot oogmerk dient te hebben (vgl. HR 15 mei 2007, LJN BA0502, NJ 2008, 559), doch niet is vereist dat het plegen van misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is. De klacht berust in navolging van het verweer op een andersluidende en dus onjuiste opvatting en kan in zoverre niet tot cassatie leiden.
Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6.6 heeft het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat sprake was van een criminele organisatie in de zin van art. 140 Sr, zodat de bewezenverklaring in dat opzicht toereikend is gemotiveerd. Voor zover het middel daarop gerichte klachten bevat, is het tevergeefs voorgesteld.
2.4. Het middel behelst voorts de klacht dat de bewezenverklaring van de feiten 5, 7, 9, 10 en 12 niet kan worden afgeleid uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen.
2.5.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) [A] B.V. heeft zich in de onder feit 5 bewezenverklaarde periode schuldig gemaakt aan - kort gezegd - witwassen;
(ii) de onder feit 9 genoemde facturen in de aldaar genoemde perioden zijn telkens door [A] B.V. valselijk opgemaakt op de in de bewezenverklaring beschreven wijze;
(iii) [A] B.V. heeft zich met betrekking tot de onder feit 10 genoemde facturen niet gehouden aan haar uit art. 2 van de Wet identificatie bij dienstverlening voortvloeiende verplichting de identiteit van de cliënt vast te stellen;
(iv) [A] B.V. heeft in strijd met art. 9 van de Wet melding ongebruikelijke transacties nagelaten om de moneytransfers, die in het kader van de in de bewezenverklaring van feit 12 genoemde facturen werden uitgevoerd, te melden aan het Meldpunt ongebruikelijke transacties.
(v) Zoals door het Hof onder 7 toereikend gemotiveerd is bewezenverklaard, is sprake van een criminele organisatie.
2.5.2. Blijkens de op het middel gegeven toelichting wordt kennelijk beoogd te klagen dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de hiervoor onder 2.5.1 door [A] verrichte verboden gedragingen en leiding heeft gegeven aan de onder feit 7 bewezenverklaarde criminele organisatie.
2.6.1. Wat betreft het feitelijke leidinggeven aan de door [A] verrichte verboden gedragingen geldt het volgende. Het Hof heeft uit de gebezigde bewijsmiddelen kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat er bij de uitvoering van een aantal van de onder 5, 9, 10 en 12 bewezenverklaarde strafbare feiten, die pasten binnen de bedrijfsvoering van [A], tussen de verdachte, [betrokkene 1], [betrokkene 14] en [betrokkene 15] - al dan niet in wisselende samenstelling - meermalen sprake is geweest van overleg en dat de verdachte er daardoor van op de hoogte is geraakt dat enkele van de onder feit 9 bewezenverklaarde moneytransfers frauduleus waren, in die zin dat deze moneytransfers van een valse naam en een valse handtekening werden voorzien en dienden om met drugssmokkel verdiende gelden wit te wassen door deze via die moneytransfers over te maken naar Suriname. Daarin ligt besloten dat de verdachte er ook van op de hoogte is geweest dat [A] bij de uitvoering van die moneytransfers de Wet identificatie bij dienstverlening overtrad. Voorts heeft het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen evenmin onbegrijpelijk afgeleid dat de verdachte ervan op de hoogte was dat [A], hoewel zij daartoe op grond van de Wet melding ongebruikelijke transacties gehouden was, heeft nagelaten om meerdere voor melding in aanmerking komende moneytransfers te melden bij het Meldpunt ongebruikelijke transacties. Het Hof heeft bovendien niet onbegrijpelijk vastgesteld dat de verdachte het binnen het bedrijf [A] feitelijk voor het zeggen had en zich vanuit die positie bemoeide met de gang van zaken binnen [A], zowel (intensief) met de bedrijfsvoering in engere zin alsook (onder omstandigheden) met personeelsaangelegenheden.
Uit het vorenstaande kan - zoals het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft gedaan - ten slotte worden afgeleid dat de verdachte van enkele van de bewezenverklaarde gedragingen op de hoogte is geweest en dat hij wat betreft de overige bewezenverklaarde strafbare gedragingen van [A], voor zover uit de bewijsmiddelen dergelijke wetenschap niet kan worden afgeleid, minstgenomen de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat die gedragingen zouden plaatsvinden.
Het oordeel van het Hof dat de verdachte aldus aan de onder feit 5, 9, 10 en 12 bewezenverklaarde en door [A] gepleegde strafbare feiten feitelijke leiding heeft gegeven, getuigt in het licht van het vorenstaande en tegen de achtergrond van hetgeen het Hof ook overigens blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft vastgesteld - zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang beschouwd - niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
2.6.2. Wat betreft het leidinggeven aan de criminele organisatie heeft het volgende te gelden. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte de leiding had binnen [A] en in die positie het feitelijk voor het zeggen had, dat hij in algemene zin instructies deed uitvaardigen op grond waarvan de hiervoor onder 2.6.1 genoemde personen handelden, dat hij zich extern als eigenaar van [A] presenteerde en dat hij ook binnen het samenwerkingsverband van die personen - waar hij weliswaar geen formele positie bekleedde maar kennelijk het personeel had geïnstrueerd bij problemen te vertellen dat niet hij, maar [betrokkene 1] de eigenaar was - niettemin door deze als de "grote baas" werd aangemerkt. Het oordeel van het Hof dat de verdachte aldus aan de onder feit 7 bewezenverklaarde criminele organisatie leiding heeft gegeven getuigt in het licht van het vorenstaande en tegen de achtergrond van hetgeen het Hof ook overigens blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft vastgesteld niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
2.7. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
3. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het vijfde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vier jaren en zes maanden.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vier jaren en drie maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, W.F. Groos, C.H.W.M. Sterk en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 15 juni 2010.