Waar hierna wordt verwezen naar paginanummers, wordt – tenzij anders vermeld – gedoeld op paginanummers uit het eindproces-verbaal van de Belastingdienst/FIOD, kantoor Eindhoven, genaamd ‘Clematis’, dossiernummer 46411, gesloten d.d. 4 oktober 2013, doorgenummerd van pagina 1 tot en met pagina 2032.
Hof 's-Hertogenbosch, 22-10-2020, nr. 20-003870-18
ECLI:NL:GHSHE:2020:3260
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
22-10-2020
- Zaaknummer
20-003870-18
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:3260, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 22‑10‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1941
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2021:1044
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2018:11040
Uitspraak 22‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Verdachte wordt ter zake van meermalen plegen van valsheid in geschrift en feitelijk leiding geven aan witwassen veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, geheel voorwaardelijk, alsmede een geldboete van € 90.000,00, subsidiair 365 dagen hechtenis.
Partij(en)
Parketnummer : 20-003870-18
Uitspraak : 22 oktober 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 23 november 2018 in de strafzaak met parketnummer 04-990001-11 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [verdachte] op [geboortedatum] ,
wonende te [woonplaats] , [adres] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft de verdachte bij vonnis waarvan beroep ter zake van ‘valsheid in geschrift, meermalen gepleegd’ (feit 1 primair) en ‘feitelijk leiding geven aan witwassen, meermalen gepleegd’ (feit 2 primair) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep integraal zal bevestigen.
De verdediging heeft primair integrale vrijspraak bepleit. Subsidiair heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg, tenlastegelegd dat:
1. primair.
hij op of omstreeks 28 oktober 2003 en/of op of omstreeks 30 maart 2004, in elk geval op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van de maand oktober 2003 tot en met de maand april 2004, in de gemeente(n) Roermond en/of Leudal en/of 's-Hertogenbosch en/of Tilburg, althans (elders) in Nederland, (telkens)
A. een overeenkomst tussen enerzijds [rechtspersoon 1] (verder te noemen [rechtspersoon 1] ) en anderzijds [rechtspersoon 2] (verder te noemen [rechtspersoon 2] ), ter zake – zakelijk weergegeven – (onder meer) een betalingsverplichting en/of een verschuldigdheid van [rechtspersoon 1] jegens [rechtspersoon 2] van € 136.134,00 (fl. 300.000,00) voor het tot stand komen van een (ontwikkelings)overeenkomst tussen [rechtspersoon 3] en het [rechtspersoon 4] (D-061-1) en/of
B. een overeenkomst tussen enerzijds [rechtspersoon 5] (verder te noemen [rechtspersoon 5] ) (vertegenwoordigd door haar vennoten [rechtspersoon 6] en [rechtspersoon 7] ) en anderzijds [rechtspersoon 2] (vertegenwoordigd door [verdachte] , zijnde hij, verdachte, en [persoon 2] ), ter zake – zakelijk weergegeven – (onder meer) een betalingsverplichting en/of verschuldigdheid van € 2.586.547,00 (fl. 5.700.000,00) van [rechtspersoon 5] jegens [rechtspersoon 2] voor bemiddeling en inspanning die [rechtspersoon 2] heeft verricht als gevolg waarvan een ontwikkelovereenkomst tot stand is gekomen tussen [rechtspersoon 3] en [rechtspersoon 4] en/of voor de afhandeling van de in het bezit van [rechtspersoon 2] zijnde bouwclaim ter zake van het project Eurocenter te Amsterdam, welke bouwclaim voorziet in de bouw van een woontoren en twee kantoortorens (D-060-1),
zijnde (telkens) een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt of heeft vervalst, immers heeft hij, verdachte, alstoen aldaar (telkens) opzettelijk valselijk
A. genoemde overeenkomst onder A (mede) voorzien van zijn, verdachtes, handtekening en/of van een of meer van zijn, verdachtes, para(a)f(en) (namens [rechtspersoon 2] ) ter bevestiging van de juistheid van het daarin gestelde, terwijl in die overeenkomst valselijk en/of in strijd met de waarheid was opgenomen – zakelijk weergegeven – dat
* [rechtspersoon 2] bemiddeling en inspanning heeft verricht/zal verrichten als gevolg waarvan tussen [rechtspersoon 3] / [rechtspersoon 8] en [rechtspersoon 4] een overeenkomst tot stand zal komen, terwijl in werkelijkheid [rechtspersoon 2] geen enkele bemiddeling en/of inspanning zoals genoemd heeft verricht/zal verrichten, dan wel geen bemiddeling en/of inspanning heeft verricht/zal verrichten bij de totstandkoming van de overeenkomst tussen [rechtspersoon 3] / [rechtspersoon 8] en [rechtspersoon 4] en/of
* [rechtspersoon 1] zich zal inspannen dat de bouwopdracht inzake het project Eurocenter wordt verstrekt aan een nader door het [rechtspersoon 4] aan te wijzen aannemer en/of aannemerscombinatie, terwijl [rechtspersoon 1] in werkelijkheid geen inspanningen zoals genoemd zou gaan verrichten, dan wel hij, verdachte, ten tijde van de ondertekening en/of parafering(en) van de overeenkomst wist dat [rechtspersoon 1] geen inspanningen zoals genoemd zou gaan verrichten en/of
* [rechtspersoon 2] bij het tot stand komen van de in de overeenkomst bedoelde bouwopdracht aanspraken kan doen gelden op vergoedingen bij de alsdan aangewezen en acterende aannemer, terwijl in werkelijkheid er geen sprake van was dat [rechtspersoon 2] dergelijke aanspraken kon doen gelden en/of zou kunnen doen gelden en/of
* [rechtspersoon 1] voor het tot stand komen van de (ontwikkelings)overeenkomst tussen [rechtspersoon 3] en het [rechtspersoon 4] een betalingsverplichting heeft tegenover en/of een bedrag verschuldigd is aan [rechtspersoon 2] van € 136.134,00 (fl. 300.000,00), terwijl in werkelijkheid [rechtspersoon 1] ter zake geen enkele betalingsverplichting had tegenover [rechtspersoon 2] en/of ter zake geen enkel bedrag verschuldigd was aan [rechtspersoon 2] en/of
B. genoemde overeenkomst onder B (mede) voorzien van zijn, verdachtes, handtekening en/of van een of meer van zijn, verdachtes, para(a)f(en) (namens [rechtspersoon 2] ) ter bevestiging van de juistheid van het daarin gestelde, terwijl in die overeenkomst valselijk en/of in strijd met de waarheid was opgenomen – zakelijk weergegeven – dat
* [rechtspersoon 2] bemiddeling en inspanning heeft verricht als gevolg waarvan tussen [rechtspersoon 3] en [rechtspersoon 4] een ontwikkelovereenkomst tot stand is gekomen, terwijl in werkelijkheid [rechtspersoon 2] geen enkele bemiddeling en/of inspanning zoals genoemd heeft verricht, dan wel geen bemiddeling en/of inspanning heeft verricht bij de totstandkoming van de ontwikkelovereenkomst tussen [rechtspersoon 3] en [rechtspersoon 4] en/of
* [rechtspersoon 2] een bouwclaim ter zake van het project Eurocenter in haar bezit heeft die zij te gelde wenst te maken, terwijl in werkelijkheid [rechtspersoon 2] geen bouwclaim en/of geen (zakelijke) rechten bezit en/of kan doen gelden ter zake van het project Eurocenter en/of
* [rechtspersoon 5] , ter zake voornoemde bemiddeling en inspanning en/of voornoemde afhandeling van een bouwclaim, tegenover [rechtspersoon 2] een betalingsverplichting heeft en/of een bedrag verschuldigd is aan [rechtspersoon 2] van € 2.586.547,00 (fl. 5.700.000,00), terwijl in werkelijkheid [rechtspersoon 5] ter zake geen enkele betalingsverplichting had tegenover [rechtspersoon 2] en/of ter zake geen enkel bedrag verschuldigd was aan [rechtspersoon 2] ,
zulks (telkens) met het oogmerk om dat/die geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken en/of door een ander of anderen te doen gebruiken;
1.subsidiair.
hij op of omstreeks 28 oktober 2003 en/of op of omstreeks 30 maart 2004, in elk geval op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van de maand oktober 2003 tot en met de maand maart 2004, te Herten in de gemeente Roermond en/of te Haelen in de gemeente Leudal en/of in de gemeente(n) 's-Hertogenbosch en/of Tilburg, althans in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (telkens)
A - een overeenkomst tussen enerzijds [rechtspersoon 1] (verder te noemen [rechtspersoon 1] ) en anderzijds [rechtspersoon 2] (verder te noemen [rechtspersoon 2] ), ter zake – zakelijk weergegeven – een te betalen vergoeding van € 136.134,00 (fl. 300.000,00) voor de bemiddeling en inspanning die [rechtspersoon 2] heeft verricht / zal verrichten als gevolg waarvan een (ontwikkelings)overeenkomst tot stand zal komen tussen [rechtspersoon 3] / [rechtspersoon 8] en [rechtspersoon 4] (D-061-1) en/of
B - een overeenkomst tussen enerzijds [rechtspersoon 5] (vertegenwoordigd door haar vennoten [rechtspersoon 6] en [rechtspersoon 7] ) en anderzijds [rechtspersoon 2] (vertegenwoordigd door haar directeuren [verdachte] , zijnde hij, verdachte, en [persoon 2] ) ter zake – zakelijk weergegeven – een te betalen vergoeding van € 2.586.547,00 (fl. 5.700.000,00) van [rechtspersoon 5] jegens [rechtspersoon 2] voor de bemiddeling en inspanning die [rechtspersoon 2] heeft verricht als gevolg waarvan een ontwikkelovereenkomst tot stand is gekomen tussen [rechtspersoon 3] en [rechtspersoon 4] en/of voor de afhandeling van de in het bezit van [rechtspersoon 2] zijnde bouwclaim ter zake van het project Eurocenter te Amsterdam, welke bouwclaim voorziet in de bouw van een woontoren en twee kantoortorens (D-060-1),
zijnde (telkens) een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of (een of meer van) zijn medeverdachte(n) valselijk en in strijd met de waarheid
A - in genoemde overeenkomst onder A opgenomen dat – zakelijk weergegeven –
- [rechtspersoon 2] bemiddeling en inspanning heeft verricht / zal verrichten als gevolg waarvan tussen [rechtspersoon 3] / [rechtspersoon 8] en [rechtspersoon 4] een overeenkomst tot stand zal komen, terwijl in werkelijkheid [rechtspersoon 2] geen enkele bemiddeling en/of inspanning zoals genoemd heeft verricht / zal verrichten, dan wel geen bemiddeling en/of inspanning heeft verricht / zal verrichten bij de totstandkoming van de overeenkomst tussen [rechtspersoon 3] / [rechtspersoon 8] en [rechtspersoon 4] en/of
- [rechtspersoon 1] zich zal inspannen dat de bouwopdracht inzake het project Eurocenter wordt verstrekt aan een nader door het [rechtspersoon 4] aan te wijzen aannemer en/of aannemerscombinatie, terwijl [rechtspersoon 1] in werkelijkheid geen inspanningen zoals genoemd zou gaan verrichten, dan wel [rechtspersoon 2] en/of haar mededader(s) ten tijde van de opstelling en ondertekening van de overeenkomst onder A voornoemd wist(en) dat [rechtspersoon 1] geen inspanningen zoals genoemd zou gaan verrichten en/of
B - in genoemde overeenkomst onder B opgenomen dat – zakelijk weergegeven –
- [rechtspersoon 2] bemiddeling en inspanning heeft verricht als gevolg waarvan tussen [rechtspersoon 3] en [rechtspersoon 4] een ontwikkelovereenkomst is gesloten, terwijl in werkelijkheid [rechtspersoon 2] geen enkele bemiddeling en/of inspanning zoals genoemd heeft verricht, dan wel geen bemiddeling en/of inspanning heeft verricht bij de totstandkoming van de ontwikkelovereenkomst tussen [rechtspersoon 3] en [rechtspersoon 4] en/of
- [rechtspersoon 2] een bouwclaim ter zake van het project Eurocenter in haar bezit heeft, terwijl in werkelijkheid [rechtspersoon 2] geen (zakelijke) rechten kan doen gelden ten aanzien van het project Eurocenter en/of ten overstaan van [rechtspersoon 5] , althans geen bouwclaim en/of geen rechten en/of bouwclaim heeft ter waarde van de overeengekomen vergoeding van € 2.586.547,00 (fl. 5.700.000,00),
zulks (telkens) met het oogmerk om dat/die geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken;
2 primair.
[rechtspersoon 2] (verder te noemen [rechtspersoon 2] ) op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van de maand oktober 2003 tot en met de maand februari 2005 in de gemeente(n) Roermond en/of Leudal en/of (elders) in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, meermalen, althans eenmaal,
(telkens) van (een) voorwerp(en) de werkelijke aard en/of de herkomst heeft verborgen en/of verhuld dan wel heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op die/dat voorwerp(en) was en/of wie die/dat voorwerp(en) voorhanden had
en/of (van) die/dat voorwerp(en) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of heeft gebruik gemaakt,
immers heeft/hebben [rechtspersoon 2] en/of (een of meer van) haar medeverdachte(n) een of meer geldbedrag(en) tot een totaal bedrag groot € 4.722.681,00 excl. BTW of daaromtrent (bestaande uit (respectievelijk) de/het bedrag(en) groot EUR 136.134,00 en/of € 2.586.547,00 en/of € 2.000.000,00 (p. 0052 proces-verbaal), in elk geval een of meer geldbedrag(en), (telkens) op de bankrekening met nummer 658455494 van [rechtspersoon 2] ontvangen van (respectievelijk) [rechtspersoon 4] en/of [rechtspersoon 5] en/of [rechtspersoon 1] en/of (vervolgens) op voornoemde bankrekening van [rechtspersoon 2] gehouden als ((een) ogenschijnlijk rechtmatige) betaling(en) van (een) facturering(en) ter nakoming van/naar aanleiding van een of meer valse of vervalste overeenkomst(en) en/of valse of vervalste brieven/brief (D-061-1, D-033 en D-060-1),
terwijl [rechtspersoon 2] en/of haar medeverdachte(n) (telkens) wist(en), dan wel redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dat/die voorwerp(en) geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf,
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) hij, verdachte, (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) hij, verdachte, (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven;
2subsidiair.
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van de maand oktober 2003 tot en met de maand februari 2005 in de gemeente(n) Roermond en/of Leudal en/of (elders) in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, meermalen, althans eenmaal,
(telkens) van (een) voorwerp(en) de werkelijke aard en/of de herkomst heeft verborgen en/of verhuld dan wel heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op die/dat voorwerp(en) was en/of wie die/dat voorwerp(en) voorhanden had
en/of (van) die/dat voorwerp(en) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of heeft gebruik gemaakt,
immers heeft/hebben hij, verdachte en/of (een of meer van) zijn medeverdachte(n) een of meer geldbedrag(en) tot een totaal bedrag groot € 4.722.681,00 excl. BTW of daaromtrent (bestaande uit (respectievelijk) de/het bedrag(en) groot € 136.134,00 en/of € 2.586.547,00 en/of € 2.000.000,00 (p. 0052 proces-verbaal), in elk geval een of meer geldbedrag(en), (telkens) op de bankrekening met nummer 658455494 van [rechtspersoon 2] (verder te noemen [rechtspersoon 2] ) ontvangen van (respectievelijk) [rechtspersoon 4] en/of [rechtspersoon 5] en/of [rechtspersoon 1] en/of (vervolgens) op voornoemde bankrekening van [rechtspersoon 2] gehouden, als ((een) ogenschijnlijk rechtmatige) betaling(en) van (een) facturering(en) ter nakoming van/naar aanleiding van een of meer valse of vervalste overeenkomst(en) en/of valse of vervalste brieven/brief (D-061-1, D-033 en D-060-1),
terwijl hij, verdachte en/of zijn medeverdachte(n) (telkens) wist(en), dan wel redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dat/die voorwerp(en) geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De verdediging heeft een aantal verweren gevoerd als verwoord in de pleitnotitie die zien op de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie als rechtsgevolg op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
Het hof stelt dienaangaande het volgende voorop.
Art. 359a Sv houdt – voor zover hier toepasselijk – in dat de strafrechter, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, kan bepalen dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk is, indien door het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet. Een vormverzuim kan worden omschreven als het niet naleven van strafprocesrechtelijke geschreven en ongeschreven vormvoorschriften. Bij de beoordeling van een vermeend vormverzuim houdt de strafrechter rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Voor wat betreft het belang dat door het vormverzuim is geschonden, geldt als uitgangspunt dat het belang van de verdachte geschonden dient te zijn en niet dat van een ander. Ter zake van de beoordeling van de ernst van het verzuim zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan en kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. Bij de beoordeling van het nadeel is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
De Hoge Raad heeft in bestendige jurisprudentie uitgemaakt dat niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Er moet dan echter sprake zijn van een zodanig ernstig verzuim dat niet volstaan kan worden met bijvoorbeeld strafverlaging of bewijsuitsluiting. Bijvoorbeeld in geval een vervolging heeft plaatsgevonden in flagrante strijd met de beginselen van behoorlijke procesorde (vgl. HR 19 december 1995, NJ 1996, 249 en HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, rov. 3.6.5.).
Bij een inbreuk op de verdedigingsrechten die niet onder het bereik van art. 359a Sv valt, komt de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie niet in aanmerking, behoudens in het uitzonderlijke geval dat die inbreuk van dien aard is en zodanig ernstig dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. Daarbij verdient opmerking dat het in de eerste plaats moet gaan om een inbreuk die onherstelbaar is en die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is gecompenseerd. Bovendien moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen – in de bewoordingen van het EHRM – dat "the proceedings as a whole were not fair" (vgl. HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2059, rov. 2.3.3 en 2.3.4.).
Ten slotte kan een de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie als rechtsgevolg in beeld komen indien is gehandeld in strijd met de grondslagen van het strafproces (m.n. verdeling van bevoegdheden OM/rechter) en dat dan zelfs in geval er niet verwijtbaar is gehandeld en zonder schending van de belangen van verdachte (vgl. HR 1 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1143/NJ 1999/567, rov. 3.6-3.8 en HR 3 juli 2001, ECLI:NL:HR:AB2732, rov. 3.4 en 3.6).
Het eerste deel van de verweren van de verdediging (tot en met punt 125, pagina 20 van de pleitnotitie) heeft betrekking op de handelwijze van het Openbaar Ministerie in het kader van door verdachte gevoerde art. 36 Sv procedures.
Artikel 36 lid 1 Sv (oud) houdt, voor zover van belang, het volgende in:
Wordt eene vervolging niet voortgezet, dan kan het gerecht in feitelijken aanleg, voor hetwelk de zaak het laatst werd vervolgd, op het verzoek van den verdachte of op voordracht van de rechter-commissaris op de voet van artikel 180, verklaren dat de zaak geëindigd is.
In casu zijn door de verdachte meerdere verzoeken ex art. 36 Sv (oud) aangespannen.
Het hof overweegt dat op basis van artikel 359a Sv het hof, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, hiervan de gevolgen kan bepalen. Echter, het hof oordeelt dat de procedure van art. 36 Sv (oud – naar huidig recht art. 29f Sv) een andere is. De functie die art. 36 Sv (oud) had om te voorzien in een officiële vaststelling van het beëindigd zijn van de vervolging met het oog op de daaraan verbonden rechtsgevolgen, is veranderd en ziet tegenwoordig meer op het ter discussie stellen van het gebrek aan voortvarendheid bij het verrichten van het noodzakelijke opsporingsonderzoek en de vraag of de redelijke termijn is geschonden (vgl. de cassatie in het belang der wet door AG Knigge van 28 mei 2019, ECLI:NL:PHR:2019:575 en HR 1 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1472). Echter, in de zelfstandige (raadkamer)procedure van art. 36 Sv (oud) staan daarbij in beginsel niet de vragen van art. 350 Sv ter zake van het strafbare feit en de mogelijk strafbare verdachte centraal. Het hof acht dan ook vermeende verzuimen in dezen niet relevant in het kader van de beantwoording van de vraag ter zake de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de onderhavige zaak waar de genoemde vragen van art. 350 Sv wel centraal staan.
Nu genoemde procedure naar de mening van het hof los staat van het onderhavige onderzoek, kunnen eventuele omissies die in het kader van deze procedure zijn opgetreden niet leiden tot de in art. 359a Sv genoemde gevolgen, waaronder eventuele niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het hof gaat dan ook aan alle verweren die met deze procedure samenhangen voorbij.
Het tweede onderdeel van de niet-ontvankelijkheidsverweren (tot punt 151, p. 24) wordt benoemd als schending van het beginsel van zuiverheid van oogmerk en heeft betrekking op de vraag of het onderzoek Clematis in 2011 is aangevangen, zoals door het Openbaar Ministerie is betoogd, of reeds in 2008, zoals door de verdediging is betoogd, nu verdachte al in 2008 door de politie is bevraagd. Het hof constateert dat het hier aan de orde zijnde punt uitsluitend betrekking heeft op de lengte van de procedure. Wanneer de stelling van de raadsman juist is, zou de procedure en daarmee de redelijke termijn al in 2008 zijn ingegaan, en uitgaande van het standpunt van het Openbaar Ministerie in 2011.
Het derde onderdeel van de niet-ontvankelijkheidsverweren heeft betrekking op de overschrijding van de redelijke termijn (onderdelen 163 t/m 209, p. 31).
Naar aanleiding van de verweren genoemd in het tweede en derde onderdeel overweegt het hof het volgende.
Naar het oordeel van het hof is de duur van de strafprocedure geen reden die er toe kan leiden dat het Openbaar Ministerie niet meer kan worden ontvangen in de strafvervolging. Overschrijding van de redelijke termijn leidt gezien bestendige jurisprudentie immers in beginsel niet tot niet-ontvankelijkverklaring, ook niet in uitzonderlijke gevallen (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.21 en meer recent HR 1 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1472, rov. 4.6.1). Of deze procedure nu een aanvang heeft genomen in 2008 of in 2011, maakt voor de vraag van de niet-ontvankelijkheid op grond van al dan niet overschrijding van de redelijke termijn dan ook niet uit.
De strekking van het in artikel 6 van het EVRM neergelegde vereiste van behandeling binnen een redelijke termijn is dat de verdachte niet te lang in onzekerheid verkeert omtrent de uitkomst van zijn zaak. Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat politie of justitie doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte hebben aangestuurd op een lang tijdsverloop, is dat naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden. Nu het hof naast de overschrijding van de redelijke termijn geen vormverzuimen constateert, komt het onderdeel van het betoog van de raadsman dat gewijd is aan de mogelijkheid dat een overschrijding van de redelijke termijn in combinatie moet worden gezien met andere vormverzuimen, niet aan de orde.
Bij de bespreking van de redelijke termijn komt het hof op het punt van de aanvang van de redelijke termijn nog terug.
Het hof verwerpt alle verweren betreffende de vraag of het Openbaar Ministerie in zijn vervolging in hoger beroep kan worden ontvangen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1. primair.
hij op tijdstippen in de periode van de maand oktober 2003 tot en met de maand april 2004 in Nederland
A. een overeenkomst tussen enerzijds [rechtspersoon 1] (verder te noemen [rechtspersoon 1] ) en anderzijds [rechtspersoon 2] (verder te noemen [rechtspersoon 2] ), ter zake – zakelijk weergegeven – (onder meer) een betalingsverplichting en/of een verschuldigdheid van [rechtspersoon 1] jegens [rechtspersoon 2] van € 136.134,00 (fl. 300.000,00) voor het tot stand komen van een (ontwikkelings)overeenkomst tussen [rechtspersoon 3] en het [rechtspersoon 4] (D-061-1) en
B. een overeenkomst tussen enerzijds [rechtspersoon 5] (verder te noemen [rechtspersoon 5] ) (vertegenwoordigd door haar vennoten [rechtspersoon 6] en [rechtspersoon 7] ) en anderzijds [rechtspersoon 2] (vertegenwoordigd door [verdachte] , zijnde hij, verdachte, en [persoon 2] ) ter zake – zakelijk weergegeven – (onder meer) een betalingsverplichting en/of verschuldigdheid van € 2.586.547,00 (fl. 5.700.000,00) van [rechtspersoon 5] jegens [rechtspersoon 2] voor bemiddeling en inspanning die [rechtspersoon 2] heeft verricht als gevolg waarvan een ontwikkelovereenkomst tot stand is gekomen tussen [rechtspersoon 3] en [rechtspersoon 4] en/of voor de afhandeling van de in het bezit van [rechtspersoon 2] zijnde bouwclaim ter zake van het project Eurocenter te Amsterdam, welke bouwclaim voorziet in de bouw van een woontoren en twee kantoortorens (D-060-1),
zijnde telkens een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen,
valselijk heeft opgemaakt, immers heeft hij, verdachte, alstoen aldaar opzettelijk valselijk
A. genoemde overeenkomst onder A voorzien van zijn, verdachtes, handtekening en van zijn, verdachtes, paraaf (namens [rechtspersoon 2] ) ter bevestiging van de juistheid van het daarin gestelde, terwijl in die overeenkomst valselijk en in strijd met de waarheid was opgenomen – zakelijk weergegeven – dat
* [rechtspersoon 2] bemiddeling en inspanning heeft verricht/zal verrichten als gevolg waarvan tussen [rechtspersoon 3] / [rechtspersoon 8] en [rechtspersoon 4] een overeenkomst tot stand zal komen, terwijl in werkelijkheid [rechtspersoon 2] geen enkele bemiddeling en/of inspanning zoals genoemd heeft verricht/zal verrichten, dan wel geen bemiddeling en/of inspanning heeft verricht/zal verrichten bij de totstandkoming van de overeenkomst tussen [rechtspersoon 3] / [rechtspersoon 8] en [rechtspersoon 4] en
* [rechtspersoon 1] zich zal inspannen dat de bouwopdracht inzake het project Eurocenter wordt verstrekt aan een nader door het [rechtspersoon 4] aan te wijzen aannemer en/of aannemerscombinatie, terwijl [rechtspersoon 1] in werkelijkheid geen inspanningen zoals genoemd zou gaan verrichten, dan wel hij, verdachte, ten tijde van de ondertekening en/of parafering(en) van de overeenkomst wist dat [rechtspersoon 1] geen inspanningen zoals genoemd zou gaan verrichten en
* [rechtspersoon 2] bij het tot stand komen van de in de overeenkomst bedoelde bouwopdracht aanspraken kan doen gelden op vergoedingen bij de alsdan aangewezen en acterende aannemer, terwijl in werkelijkheid er geen sprake van was dat [rechtspersoon 2] dergelijke aanspraken kon doen gelden en/of zou kunnen doen gelden en
* [rechtspersoon 1] voor het tot stand komen van de (ontwikkelings)overeenkomst tussen [rechtspersoon 3] en het [rechtspersoon 4] een betalingsverplichting heeft tegenover en/of een bedrag verschuldigd is aan [rechtspersoon 2] van € 136.134,00 (fl. 300.000,00), terwijl in werkelijkheid [rechtspersoon 1] ter zake geen enkele betalingsverplichting had tegenover [rechtspersoon 2] en/of ter zake geen enkel bedrag verschuldigd was aan [rechtspersoon 2]
en
B. genoemde overeenkomst onder B voorzien van zijn, verdachtes, handtekening en van zijn, verdachtes, paraaf (namens [rechtspersoon 2] ) ter bevestiging van de juistheid van het daarin gestelde, terwijl in die overeenkomst valselijk en in strijd met de waarheid was opgenomen – zakelijk weergegeven – dat
* [rechtspersoon 2] bemiddeling en inspanning heeft verricht als gevolg waarvan tussen [rechtspersoon 3] en [rechtspersoon 4] een ontwikkelovereenkomst tot stand is gekomen, terwijl in werkelijkheid [rechtspersoon 2] geen enkele bemiddeling en/of inspanning zoals genoemd heeft verricht, dan wel geen bemiddeling en/of inspanning heeft verricht bij de totstandkoming van de ontwikkelovereenkomst tussen [rechtspersoon 3] en [rechtspersoon 4] en
* [rechtspersoon 2] een bouwclaim ter zake van het project Eurocenter in haar bezit heeft die zij te gelde wenst te maken, terwijl in werkelijkheid [rechtspersoon 2] geen bouwclaim en/of geen (zakelijke) rechten bezit en/of kan doen gelden ter zake van het project Eurocenter en
* [rechtspersoon 5] , ter zake voornoemde bemiddeling en inspanning en/of voornoemde afhandeling van een bouwclaim, tegenover [rechtspersoon 2] een betalingsverplichting heeft en/of een bedrag verschuldigd is aan [rechtspersoon 2] van € 2.586.547,00 (fl. 5.700.000,00), terwijl in werkelijkheid [rechtspersoon 5] ter zake geen enkele betalingsverplichting had tegenover [rechtspersoon 2] en/of ter zake geen enkel bedrag verschuldigd was aan [rechtspersoon 2] ,
zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en/of door een ander of anderen te doen gebruiken;
2primair.
[rechtspersoon 2] (verder te noemen [rechtspersoon 2] ) op tijdstippen in de periode van de maand oktober 2003 tot en met de maand februari 2005 in Nederland
van voorwerpen de werkelijke aard en herkomst heeft verborgen en verhuld en die voorwerpen heeft verworven en voorhanden heeft gehad, immers heeft [rechtspersoon 2] geldbedragen tot een totaalbedrag groot € 4.722.681,00 excl. BTW, bestaande uit respectievelijk de bedragen groot € 136.134,00 en € 2.586.547,00 en € 2.000.000,00 op de bankrekening met nummer 658455494 van [rechtspersoon 2] ontvangen van respectievelijk [rechtspersoon 4] en [rechtspersoon 5] en [rechtspersoon 1] en vervolgens op voornoemde bankrekening van [rechtspersoon 2] gehouden als ogenschijnlijk rechtmatige betalingen van factureringen ter nakoming van/naar aanleiding van valse overeenkomsten en/of valse brieven (D-061-1, D-033 en D-060-1),
terwijl [rechtspersoon 2] wist dat die voorwerpen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf,
aan welke bovenomschreven verboden gedragingen hij, verdachte, telkens feitelijke leiding heeft gegeven.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen1.
1. Het project Eurocenter
Het project Eurocenter betrof een samenwerkingsverband tussen [rechtspersoon 8] (hierna: [rechtspersoon 8] of [rechtspersoon 8] ) als eindbelegger en [rechtspersoon 4] (hierna: [rechtspersoon 4] ) als projectontwikkelaar. In 2001 is deze samenwerking vastgelegd in een ontwikkelovereenkomst, die op 11 juni 2001 is ondertekend door [persoon 3] (hierna: [persoon 3] ) namens [rechtspersoon 8] .2.In de ontwikkelovereenkomst is vastgelegd dat [rechtspersoon 8] opdracht heeft gegeven aan [rechtspersoon 4] om de herontwikkeling uit te voeren van het complex Boelelaan gelegen aan de Drentestraat te Amsterdam, bekend als Eurocenter. [rechtspersoon 8] was erfpachter van de grond en opstallen van dit complex. Door omstandigheden is de ontwikkeling van het project Eurocenter later gewijzigd van opzet en dit heeft in december 2003 geresulteerd in een nieuwe ontwikkelovereenkomst tussen [rechtspersoon 8] en [rechtspersoon 4] .
Het project Eurocenter betrof de sloop van oude gebouwen en nieuwbouw van een appartementen- en kantoorcomplex van minimaal 30.000 m2 en maximaal 40.000 m2 bruto vloeroppervlak, een parkeergarage en een afgewerkt buitenterrein. De bouw is aangevangen in 2004 en de oplevering heeft plaatsgevonden in het voorjaar van 2007.3.
[rechtspersoon 4] heeft de opdracht voor de bouw van het project Eurocenter voor een aanneemsom van € 53.986.000,00 verstrekt aan [rechtspersoon 5] , zijnde een specifiek voor dit project opgerichte vennootschap onder firma tussen [rechtspersoon 7] en [rechtspersoon 6]4.
In het kader van het beheer van pensioengelden is een deel van het vermogen van [rechtspersoon 8] belegd in onroerend goed. Het feitelijk beheer van de onroerend goed portefeuille is vanaf 1 januari 2002 door [rechtspersoon 8] ondergebracht bij [rechtspersoon 3] , vanaf 1 juni 2004 genoemd [rechtspersoon 9] . [rechtspersoon 3] en later [rechtspersoon 9] zijn volledig gevolmachtigd door [rechtspersoon 8] .5.
[persoon 3] was van 1 juni 1986 tot 15 januari 2002 procuratiehouder van [rechtspersoon 8] en van 1 januari 2002 tot 1 februari 2007 statutair bestuurder van [rechtspersoon 3] en later [rechtspersoon 9] . Hij was uit dien hoofde mede verantwoordelijk voor de aan- en verkoop en exploitatie van het vastgoed van (onmiddellijk dan wel middellijk) [rechtspersoon 8] .6.,7.
Door de FIOD is onderzoek verricht binnen het project Eurocenter, gericht op de verdenking dat een aantal bij dit project bepalende of beslissingsbevoegde personen zichzelf en/of hun rechtspersonen en/of specifieke derden, heeft bevoordeeld met gelden die (in)direct afkomstig zijn van [rechtspersoon 4] .8.
[rechtspersoon 2] en [rechtspersoon 10] zijn twee bedrijven waarnaar in het project Eurocenter onderzoek is gedaan.
2. [rechtspersoon 2] en [rechtspersoon 10]
Op 2 april 1999 is [rechtspersoon 11] opgericht. Op dat moment was [rechtspersoon 12] enig aandeelhouder. Op een kopie van de bankverklaring van de ING-bank inzake de oprichting van [rechtspersoon 11] is bij de handtekening namens de oprichter [rechtspersoon 12] de naam [verdachte] te lezen.9.Op 8 mei 2000 heeft een statutenwijziging plaatsgevonden waarbij de naam is gewijzigd in [rechtspersoon 2] . In een kopie van een formulier “Inschrijving functionaris van een rechtspersoon” staat onder de gegevens van [persoon 2] de handtekening van [persoon 2] en onder de gegevens van [verdachte] de handtekening van [verdachte] . Voorts heeft op 18 mei 2000 een wijziging plaatsgevonden in het aandelenbezit:
- -
[rechtspersoon 10] verkrijgt een deelname van 69%;
- -
[verdachte] verkrijgt een deelname van 26%;
- -
[persoon 2] verkrijgt een deelname van 5%.10.,11.,12.
Op 19 mei 2000 is een overeenkomst gesloten tussen [persoon 2] , [verdachte] en [persoon 4] , waarbij het economisch eigendom van 2% van de aandelen van [rechtspersoon 2] door [verdachte] en [persoon 2] aan [persoon 4] wordt overgedragen.13.,14.Hiervoor droegen [verdachte] en [persoon 2] ieder het economisch eigendom van 1% van hun aandelen van [rechtspersoon 2] over aan [persoon 4] . Ondanks deze overeenkomst droeg [verdachte] uiteindelijk slechts 0,5% van zijn economisch eigendom van zijn aandelenbezit over. Hierdoor werden de respectievelijke (economische) aandelenverhoudingen als volgt:
- -
[rechtspersoon 10] : 69%;
- -
[verdachte] : 25,5%;
- -
[persoon 2] : 4%;
- -
[persoon 4] : 1,5%.
De alleen/zelfstandig bevoegde directeuren van [rechtspersoon 2] waren van 19 mei 2000 tot 2 januari 2006 [persoon 2] en [verdachte] . Beiden waren ieder voor zich volledig tekeningsbevoegd.
Op het uittreksel van [rechtspersoon 2] uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel voor Noord- en Midden Limburg stond als bedrijfsomschrijving tot aan de ontbinding van de rechtspersoon vermeld:
“De aan- en verkoop, verhuur en huur en het beleggen in registergoederen, de projektontwikkeling van registergoederen, alsmede het beleggen in vermogen in effecten, obligaties en/of andere waardepapieren.”15., 16.
Op 2 april 1999 is [rechtspersoon 13] opgericht en op dat moment was [rechtspersoon 12] enig aandeelhouder. Op 8 mei 2000 heeft een statutenwijziging plaatsgevonden waarbij de naam is gewijzigd in [rechtspersoon 10] . Daarnaast heeft de volgende wijziging plaats gevonden in het aandelenbezit:
- -
[persoon 3] (hierna: [persoon 3] ) verkrijgt 99 % van de aandelen;
- -
[persoon 2] verkrijgt 1% van de aandelen.17.,18.
Op 6 september 2001 heeft een aandelentransactie plaatsgevonden waarbij [persoon 3] en [persoon 2] hun aandelen van [rechtspersoon 10] verkochten aan [rechtspersoon 14] en waarbij op dezelfde dag middels een notariële akte het economisch eigendom van deze aandelen door [rechtspersoon 14] weer werd overgedragen aan [persoon 3] (99%) en [persoon 2] (1%).
Door de overdracht van het economisch eigendom van de aandelen kwamen de baten van [rechtspersoon 10] voor rekening van [persoon 3] en [persoon 2] . In openbare bronnen zoals de Kamer van Koophandel stond echter geregistreerd dat [rechtspersoon 14] enig aandeelhouder is. Door deze constructie was in openbare bronnen niet zichtbaar dat [persoon 3] (99%) en [persoon 2] (1%) de uiteindelijke begunstigden waren.19.,20.,21.,22.
Op 2 januari 2006 heeft een buitengewone vergadering van aandeelhouders plaatsgevonden waarin werd besloten tot liquidatie van [rechtspersoon 2] Volgens de notulen waren bij deze vergadering enkel [verdachte] (als voorzitter) en [persoon 2] (als secretaris) aanwezig. Volgens deze notulen was in juridische zin het gehele geplaatste kapitaal vertegenwoordigd. Hieruit leidt het hof, net als de rechtbank, af dat [verdachte] namens zichzelf deelnam aan de aandeelhoudersvergadering en [persoon 2] zowel namens zichzelf als (middels [rechtspersoon 14] ) namens [rechtspersoon 10]
[persoon 2] werd aangewezen als vereffenaar en bewaarder, onder verlening van volmacht tot het verrichten van alle (rechts)handelingen noodzakelijk of wenselijk teneinde de liquidatie van de vennootschap te bewerkstelligen, het verrichten van uitkeringen aan de zittende aandeelhouders ten laste van het in de vennootschap aanwezige vermogen. De notulen zijn door [verdachte] en [persoon 2] ondertekend te Haelen op 13 februari 2006.23.
In de notulen is de liquidatie-uitkering per aandeelhouder opgenomen en hieruit blijkt dat aan [verdachte] een bedrag van € 1.356.365,00 werd uitgekeerd zulks ten titel als liquidatie-uitkering bij voorbaat, zijnde 25,5 % van € 5.319.078,00.24.
In de administratie van [rechtspersoon 2] is een bankafschrift aangetroffen waaruit blijkt dat er op 30 maart 2005 een voorschot op de liquidatie-uitkering is betaald van
€ 1.326.000,00 t.n.v. [verdachte] , bankrekeningnummer [rekeningnummer 1] met als omschrijving ‘voorschot liquidatie [rechtspersoon 2] ’.25.
Voorts bevindt zich in het dossier een rekeningafschrift van [rechtspersoon 2] waaruit blijkt dat op 29 mei 2006 een bedrag van € 23.005,00 is overgemaakt onder vermelding ‘slotuitk. liquidatiesaldo’ op bankrekeningnummer [rekeningnummer 1] t.n.v. [verdachte] .26.Het totaalbedrag aan door verdachte ontvangen liquidatie uitkering komt hiermee op € 1.349.005,00.
In de administratie van [rechtspersoon 2] zijn bankafschriften aangetroffen waaruit blijkt dat aan [verdachte] in de jaren 2003, 2004 en 2006 managementfees van in totaal een bedrag van
€ 32.500,00 zijn betaald.27.
3. De geldstroom van € 2.000.000 van [rechtspersoon 4] aan [rechtspersoon 2]
In een brief van 23 mei 2000 zijn de overeengekomen afspraken tussen [persoon 5] namens [rechtspersoon 4] en [verdachte] namens [rechtspersoon 2] bevestigd dat [rechtspersoon 2] recht heeft op 25% van de projectwinst van het herontwikkelingsproject De Boelelaan te Amsterdam (het project Eurocenter). Ingevolge deze overeenkomst zou [rechtspersoon 2] diensten gaan verrichten die “hoofdzakelijk zullen bestaan uit activiteiten op het gebied van de coördinatie en verhuur van het project” en in ruil daarvoor zou [rechtspersoon 4] aan [rechtspersoon 2] een vergoeding betalen ter grootte van 25% van de projectwinst. Een eventueel negatief resultaat kon niet op [rechtspersoon 2] worden verhaald.
Op 7 juni 2000 heeft [persoon 2] een brief aan [rechtspersoon 4] ter attentie van [persoon 5] gestuurd, met als bijlagen voornoemd afsprakendocument d.d. 23 mei 2000. In deze brief van 7 juni 2000 wordt [persoon 5] verzocht om, als de inhoud van de brief d.d. 23 mei 2000 zijn instemming heeft, deze voor akkoord te tekenen, de eerste pagina te paraferen en twee exemplaren aan [rechtspersoon 2] te retourneren. In het dossier bevinden zich drie exemplaren van voornoemd afsprakendocument d.d. 23 mei 2000. Alle drie de exemplaren zijn op de eerste pagina geparafeerd en op de tweede pagina ondertekend door [verdachte] (links) en [persoon 5] (rechts).28.,29.,30.
Het afsprakendocument is aangetroffen bij [rechtspersoon 4] en aldaar administratief als verplichting vastgelegd.31.Twee, door [persoon 5] en [verdachte] voor akkoord ondertekende, exemplaren zijn door [persoon 5] geretourneerd en in de administratie van [rechtspersoon 2] aangetroffen (D-112-2).32.
In het dossier bevindt zich een brief van 30 oktober 2003 van [persoon 6] namens [rechtspersoon 4] , gericht aan [persoon 2] van [rechtspersoon 2] , waarin [persoon 6] de vernieuwde afspraken tussen [rechtspersoon 2] en [rechtspersoon 4] heeft bevestigd. In de brief schreef [persoon 6] dat er een nieuwe herontwikkelingsovereenkomst tussen [rechtspersoon 8] en [rechtspersoon 4] tot stand was gekomen, welke overeenkomst een (positief) gewijzigde opzet had ten opzichte van de oorspronkelijke afspraken, aangezien de opdrachtgever ( [rechtspersoon 8] ) nu een groot gedeelte van het verhuurrisico voor haar eigen rekening nam.33.Gezien deze gewijzigde situatie waren [rechtspersoon 2] en [rechtspersoon 4] overeengekomen dat de vergoeding van 25% van de projectwinst die [rechtspersoon 4] aan [rechtspersoon 2] was verschuldigd, in zijn geheel kwam te vervallen. In plaats daarvan was [rechtspersoon 4] aan [rechtspersoon 2] een aanbreng- en verkoopcourtage verschuldigd van € 2.000.000 exclusief BTW. Volgens deze brief had [rechtspersoon 2] recht op dit bedrag voor de door haar verrichte bemiddeling en activiteiten op het gebied van de ontwikkelingsovereenkomst en verhuur.34.
Het eerdere (in de verplichtingenadministratie van [rechtspersoon 4] opgenomen) winstrecht van [rechtspersoon 2] als vergoeding voor verhuur- en coördinatieactiviteiten, werd door de inhoud van deze brief vervangen door een vergoeding voor bemiddeling en activiteiten op het gebied van de ontwikkelingsovereenkomst en verhuur.
Door middel van een factuur van 16 januari 2004 heeft [rechtspersoon 2] een bedrag van € 2.000.000,00 (exclusief BTW) (€ 2.380.000,00 inclusief BTW) bij [rechtspersoon 4] in rekening gebracht. In deze factuur wordt verwezen naar de brief van 30 oktober 2003.35.
In de inbeslaggenomen administratie van [rechtspersoon 2] werd een bankafschrift aangetroffen van rekeningnummer [rekeningnummer 2] ten name van [rechtspersoon 2] waaruit blijkt dat op rentedatum 11 februari 2004 een bedrag van € 2.380.000,00 is ontvangen van rekeningnummer [rekeningnummer 3] ten name van [rechtspersoon 4] .36.
Er is onderzoek gedaan in de fysieke en digitale administraties van [rechtspersoon 10] en [rechtspersoon 2] . In de inbeslaggenomen administratie van [rechtspersoon 2] komt naar voren dat niets is aangetroffen dat erop duidt dat [rechtspersoon 2] zich bezig heeft gehouden met coördinatie- of verhuuractiviteiten in het project Eurocenter dan wel dat dit een activiteit zou zijn die tot haar reguliere bedrijfsactiviteiten behoort. Ook is niets aangetroffen dat duidt op activiteiten die zouden zijn verricht ten aanzien van de bemiddeling ten behoeve van de ontwikkelingsovereenkomst van Eurocenter. Ook onderzoek van stuurgroepverslagen, alsmede het horen van de betrokken makelaars, een medewerker van de Belastingdienst en de externe boekhouder van [rechtspersoon 2] , leverde geen enkele aanwijzing op dat [rechtspersoon 2] enige betrokkenheid heeft gehad bij de verhuur, coördinatie en bemiddeling en activiteiten op het gebied van de ontwikkelingsovereenkomst in het project Eurocenter.37.,38.,39.In het dossier zijn verder geen aanwijzingen gevonden dat [rechtspersoon 2] de afgesproken werkzaamheden heeft uitbesteed aan externe partners, dan wel voorbereidingen daartoe heeft gemaakt.40.
4. Eerdere afspraken met betrekking tot een vergoeding aan [rechtspersoon 2] tot een bedrag van fl 6.000.000
In het notitieboek van [persoon 7] is onder meer de volgende tekst te lezen:
“12/6
Start bouw 1/11/03
(…)
[rechtspersoon 6] / [rechtspersoon 7] bouwcombinatie
Stichtingskst blijven rond de fl. 300.000 (het hof begrijpt: fl. 300.000.000) (€ 137 mln)
[rechtspersoon 2] : [persoon 2] directeur, aanbrengfee fl. 6 mln, over 4 jaar te betalen.
[rechtspersoon 15] / [rechtspersoon 1] factureert advieswerk 100% en krijgt 15%
[rechtspersoon 4] treedt op als projectontwikkelaar en penvoerder.
(…)
7/8
Aftrap tussen 1/11/03 1/12/03 met sloop
1e paal voor 28/2/04
(…)
[rechtspersoon 4] heeft zich gecommitteerd voor max 6 maanden huurgaragntie na oplevering voor uitsluitend de knt. Huurprijs euro 295 +/- mat kst [rechtspersoon 4] euro 3 mln
(…)
1. Vastleggen:
- Betaling door [rechtspersoon 4] van euro 2 mln aan [rechtspersoon 2] bij start bouw – slaan van eerste paal t.b.v. parkeren/woontoren, zolang er nog geen huurder is voor een van de knt torens.
- Winstrecht komt alsdan te vervallen aan [rechtspersoon 2] .
- [persoon 6] maakt deze overeenkomst.
2. Overeenkomst tussen aannemer [rechtspersoon 6] / [rechtspersoon 7] en [rechtspersoon 2] maken wij (= [persoon 2] incl).
- inhoud voor bemiddeling en inspanningen door [rechtspersoon 2] , totaal 6 mln gulden (euro 2.721.600).
- 3 ton guldens bij tekenen aannemerscontract
- 2,7 mln guldens bij start bouw = slaan 1e paal woontoren/parkeerdek fase 1
- 3 mln pro rata parta start bouw fase 2 = kant toren 14.000 B.V.o en start bouw fasse 3 = knt toren 10.000 B.V.o.”41.
5. De overeenkomst tussen [rechtspersoon 2] en [rechtspersoon 1]
Op 28 oktober 2003 is er een overeenkomst gesloten tussen [rechtspersoon 2] en [rechtspersoon 1] De overeenkomst is namens [rechtspersoon 1] voorzien van een paraaf en ondertekend door [persoon 7] en namens [rechtspersoon 2] door [verdachte] en [persoon 2] . Het betreft een overeenkomst waarin [rechtspersoon 1] een bemiddelingsfee van een bedrag van € 136.134,00 dient te betalen aan [rechtspersoon 2] . De overeenkomst is aangetroffen in de administratie van [rechtspersoon 1] (D-0860) en een gelijkluidende versie is aangetroffen in de administratie van [rechtspersoon 2] (D-0649).42.,43.,44.
De tekst van deze overeenkomst luidt, onder meer, als volgt:
“Komen overeen als volgt:
1. voor het tot stand komen van de (ontwikkelings)overeenkomst tussen [rechtspersoon 3] en het [rechtspersoon 4] is een bedrag door [rechtspersoon 1] aan [rechtspersoon 2] verschuldigd van
€ 136.134 (f 300.000) zegge: honderd zesendertigduizend honderd vierendertig euro, welk bedrag wordt verhoogd met de wettelijke BTW; uiterlijk te voldoen voor
1 november 2003.
2. nadat de (ontwikkelings)overeenkomst tussen [rechtspersoon 3] en het [rechtspersoon 4] is getekend maakt [rechtspersoon 1] zich sterk en spant zich ervoor in dat de aangewezen aannemer een verplichting aangaat met [rechtspersoon 2] , welke verplichting wordt vastgelegd in een nadere overeenkomst tussen de aannemer en [rechtspersoon 2] , welke overeenkomst wordt gerealiseerd op het moment dat de aannemingsovereenkomst tussen de aannemer en het [rechtspersoon 4] wordt getekend.
3. In de nader te sluiten overeenkomst tussen de aannemer en [rechtspersoon 2] zullen onder meer de navolgende punten (3.1 en 3.2) opgenomen dienen te worden.
3.1.
De aannemer is aan [rechtspersoon 2] verschuldigd:
a) Bij start bouw van de woontoren/parkeergarage van de eerste fase is een bedrag verschuldigd van € 1.225.207 (f 2.700.000) zegge: één miljoen tweehonderd vijfentwintig duizend tweehonderd en zeven euro, welk bedrag wordt verhoogd met de wettelijke BTW;
b) Bij start bouw van de kantoortoren, zijnde de tweede fase (14.000 ,2 B.V.O) is een bedrag verschuldigd van € 680.670 (f 1.500.000) zegge: zeshonderd tachtigduizend zeshonderd en zeventig euro, welk bedrag wordt verhoogd met de wettelijke BTW;
c) Bij start bouw van de kantoortoren, zijnde de derde fase (10.000 m2 B.V.O) is een bedrag verschuldigd van € 680.670 (f 1.500.000) zegge: zeshonderd tachtigduizend zeshonderd en zeventig euro, welk bedrag wordt verhoogd met de wettelijke BTW.
[…]
Aldus overeengekomen en getekend in tweevoud te Roermond op 28 oktober 2003.”
In het dossier bevindt zich een factuur d.d. 28 oktober 2003 van [rechtspersoon 2] aan [rechtspersoon 1] , waarin door [rechtspersoon 2] wordt verwezen naar de overeenkomst d.d. 28 oktober 2003 (D-061-1). Het gefactureerde bedrag is € 136.134,00 (exclusief BTW) (€ 161.999,46 inclusief BTW) als bemiddelingsfee inzake het project Eurocenter. Verzocht wordt het bedrag ad € 161.999,46 conform afspraak vóór 1 november 2003 over te maken.45.
Uit een bankafschrift van rekeningnummer [rekeningnummer 2] ten name van [rechtspersoon 2] blijkt dat met rentedatum 1 november 2003 een bedrag van € 161.999,46 door middel van een spoedoverboeking is overgeboekt van [rechtspersoon 1] naar de bankrekening van [rechtspersoon 2]46.
Uit onderzoek van de inbeslaggenomen administratie van [rechtspersoon 2] en uit de overige inhoud van het dossier komt naar voren dat niets is aangetroffen dat erop wijst dat sprake is geweest van enige inspanning door [rechtspersoon 1] in relatie tot de verstrekking van de bouwopdracht richting de aannemer of van enige bemiddeling en inspanning door [rechtspersoon 2] bij de totstandkoming van de ontwikkelovereenkomst tussen [rechtspersoon 8] en [rechtspersoon 4] in het project Eurocenter.47.
6. De overeenkomst tussen [rechtspersoon 2] en [rechtspersoon 5]
In 2004 heeft [rechtspersoon 5] een overeenkomst met [rechtspersoon 2] gesloten met betrekking tot de afwikkeling van een bouwclaim ad € 2.586.547,00. Deze overeenkomst is op de eerste pagina namens [rechtspersoon 2] voorzien van een paraaf en op 30 maart 2004 ondertekend door [verdachte] en [persoon 2] . De overeenkomst is op de eerste pagina namens [rechtspersoon 5] voorzien van een paraaf en op 15 april 2004 ondertekend door [persoon 8] en [persoon 9] .48.
Deze overeenkomst bevat, onder meer, de volgende tekst:
“In aanmerking nemende:
- -
dat met bemiddeling en inspanning van [rechtspersoon 2] een ontwikkelovereenkomst tot stand is gekomen tussen [rechtspersoon 3] , gevestigd te Eindhoven en [rechtspersoon 4] , gevestigd te Hoevelaken, hierna te noemen “ [rechtspersoon 4] ”;
- -
dat [rechtspersoon 2] de in haar bezit zijnde bouwclaim terzake van het project Eurocenter te Amsterdam te gelde wenst te maken;
- -
dat deze bouwclaim voorziet in de bouw van:
a. een woontoren van 81 appartementen met bijbehorende parkeergarage, nader aan te duiden als fase 1;
b. een kantoortoren van ca. 14.000 m2 B.V.O, nader aan te duiden met fase 2;
c. een kantoortoren van ca. 10.000 m2 B.V.O, nader aan te duiden met fase 3;
- -
dat [rechtspersoon 4] de gehele bouwopdracht als hiervoor bij a, b en c is vermeld, heeft verstrekt aan [rechtspersoon 5] ;
- -
dat [rechtspersoon 2] en [rechtspersoon 5] de afhandeling van de bouwclaim in een overeenkomst wensen vast te leggen.
Komen overeen als volgt:
- [rechtspersoon 5] heeft zich tegenover [rechtspersoon 2] verplicht terzake een bedrag te vergoeden ad € 2.586.547,00 (f 5.700.000,00) zegge twee miljoen vijfhonderd zesentachtigduizend vijfhonderd zevenenveertig euro, exclusief BTW en wel als volgt:
Bij start van de bouw:
a. van de woontoren en / of parkeergarage van de eerste fase is een bedrag door [rechtspersoon 5] verschuldigd van € 1.225.207,00- (f 2.700.000,00-) zegge, één miljoen tweehonderd vijfentwintigduizend tweehonderd zeven euro, welk bedrag wordt verhoogd met de wettelijke BTW;
b. van de kantoortoren, zijnde de tweede fase (14.000 m2 B.V.O) is een bedrag door [rechtspersoon 5] verschuldigd van € 680.670,00- (f 1.500.000,00-) zegge: zeshonderd tachtigduizend zeshonderd zeventig euro, welk bedrag wordt verhoogd met de wettelijke BTW;
c. van de kantoortoren, zijnde de tweede fase (10.000 m2 B.V.O) is een bedrag door [rechtspersoon 5] verschuldigd van € 680.670,00- (f 1.500.000,00-) zegge: zeshonderd tachtigduizend zeshonderd zeventig euro, welk bedrag wordt verhoogd met de wettelijke BTW.”
In de inbeslaggenomen administratie van [rechtspersoon 2] zijn drie kopiefacturen aangetroffen. Deze kopiefacturen zijn afkomstig van [rechtspersoon 2] en zijn gericht aan [rechtspersoon 5] De facturen zijn gedateerd 1 juli 2004, 15 oktober 2004 en 15 december 2004 en verwijzen naar de overeenkomst d.d. 30 maart 2004 en/of 15 april 2004 inzake project Eurocenter. De gefactureerde bedragen zijn respectievelijk € 1.225.207,00,
€ 680.670,00 en € 680.670,00 (exclusief 19% BTW).49.
In de inbeslaggenomen administratie van [rechtspersoon 2] werden enkele bankafschriften aangetroffen van rekeningnummer [rekeningnummer 2] ten name van [rechtspersoon 2] Aan de hand van deze bankafschriften blijkt dat op de rentedata 20 juli 2004, 12 november 2004 en 19 januari 2005 bedragen van respectievelijk € 1.457.996,23,
€ 809.997,30 en € 809.997,30 (totaal € 3.077.990,93) zijn overgemaakt van [rechtspersoon 5] naar de bankrekening van [rechtspersoon 2] , zijnde de voormelde factuurbedragen, vermeerderd met de BTW.50.
Uit onderzoek naar de inbeslaggenomen administratie van [rechtspersoon 2] komt naar voren dat in deze administratie niets is aangetroffen dat duidt op een (juridisch verdedigbaar recht van een) bouwclaim van [rechtspersoon 2] in het project Eurocenter of op activiteiten die zouden zijn verricht ten aanzien van de bemiddeling ten behoeve van de ontwikkelingsovereenkomst van Eurocenter.51.,52.
7. Verklaring van [persoon 10]
heeft onder meer het volgende verklaard:
“V: (…)A: Ik ben vanaf 1 maart 1990 werkzaam voor [rechtspersoon 4] . Vanaf de start ben ik werkzaam geweest als projectontwikkelaar. Vanaf 1 november 2004 ben ik directeur geworden van [rechtspersoon 4] als opvolger van [persoon 11] . Mijn werkzaamheden zijn per 1 september 2006 beëindigd.
V: Is gehoorde op de hoogte van diverse bouwclaims en indien ja, wat houden deze claims in?A: Dit zegt mij niets. Dit kan alleen betrekking hebben op een aannemer die recht heeft om te mogen bouwen. In het geval van Eurocenter is dit dus [rechtspersoon 7] en [rechtspersoon 6] . Andere vennootschappen die in deze een bouwclaim hebben, kan ik mij niet voorstellen. Wanneer een vennootschap wel een claim heeft moet hiervoor een stuk in het dossier liggen, waar de directeur voor moet hebben getekend. In dit geval moet [persoon 11] dus toestemming hebben gegeven. Wanneer er staat in de kosten baten analyse dat iemand een bouwclaim heeft, moet er in het dossier van [rechtspersoon 4] een onderliggend stuk liggen wat hieraan ten grondslag ligt.”53.
8. Verklaringen van [persoon 5]
onder meer het volgende verklaard.
Brief van [advocaat] namens [persoon 5] , gericht aan [officier van justitie] en [officier van justitie] van het Functioneel Parket te Amsterdam:
“Ik deel u hierbij – op uitdrukkelijke wens van cliënt – als volgt mede, wat [persoon 5] mij zojuist heeft verzocht u te berichten:
Ik beken dat ik zeer regelmatig giften en toezeggingen heb gedaan aan (vertegenwoordigers van) zakenpartners in de periode dat ik directeur was van [rechtspersoon 4] en haar rechtsopvolgers.
Vanaf 1998 waren mijn persoonlijke belangen verstrengeld met die van [rechtspersoon 4] en haar rechtsopvolgers.
In de periode vanaf 2002 ben ik doorgegaan met het doen van giften aan (vertegenwoordigers en/of werknemers van) zakenpartners. Er trad echter wel een verandering op: veel vaker dan ik giften deed, deed ik toezeggingen over de (verre) toekomst. De omvang van de toezeggingen was groter dan die in de periode daarvoor. Een van de oorzaken daarvan is het feit dat anders niet met sommige zakenpartners, met name het [rechtspersoon 8] , tot zaken te komen was.
Mijn giften of toezeggingen heb ik telkens gedaan om projecten of transacties gegund te krijgen, of om ze de omvang te laten krijgen die het beste paste bij mijn bedrijfsvoering.”54.
Ter terechtzitting van de rechtbank Haarlem d.d. 13 mei 2011:
“U vraagt mij hoe [rechtspersoon 4] betrokken is geraakt bij Eurocenter. Ik dacht dat wij
gestart zijn in 1998, toen heette het nog [rechtspersoon 5] . Op dat moment waren drie partijen doende om een project op die locatie te realiseren. [rechtspersoon 16] , [rechtspersoon 4] en [rechtspersoon 17] waren daar onafhankelijk van elkaar aan het werk. Er stond een shabby kantoorgebouw dat voor sloop in aanmerking kwam en de locatie leende zich voor nieuwbouw. De gemeente Amsterdam had wel interesse omdat de locatie dicht bij de Zuidas lag. Op enig moment besloot de gemeente hier de start van de Zuidas te maken. De grond was van de gemeente maar de erfpachter was [rechtspersoon 8] . Wat je dus ook wilde op die locatie, je kon niet buiten [rechtspersoon 8] om. De drie partijen ondernamen los van elkaar pogingen om enerzijds met [rechtspersoon 8] aan tafel te komen en anderzijds de gemeente te bewegen de bestemming van de grond te veranderen. De houding van het [rechtspersoon 8] , waar [persoon 3] directeur was, was uitermate star. Geen van de partijen kwam aan tafel.
In mijn herinnering is het project niet van de grond gekomen tot ik benaderd werd door een zekere [verdachte] . Hij was een grote klant van [rechtspersoon 4] en een grote naam in het vak. Ik heb hem begin 1998 een keer ontmoet via een introductie door [persoon 7] . Een jaar later ontmoette ik hem weer. [verdachte] legde bij mij op tafel dat ik geen moer verder kwam bij [rechtspersoon 8] tenzij ik met hem zou willen gaan samenwerken. Dan zou hij zorgen dat ik bij het [rechtspersoon 8] aan tafel kwam. Ik heb ja gezegd. Ik ben teruggegaan naar [persoon 12] en [rechtspersoon 17] en we hebben de koppen bij elkaar gestoken. Ik heb gemeld dat [verdachte] een deel van de winst wilde en dat hij daarvoor de deur bij [rechtspersoon 8] zou openen. Met de komst van [verdachte] werd het mogelijk het project te realiseren. [verdachte] had een belangrijke functie en claimde de bouwclaim voor zijn bijdrage. U vraagt mij of ik daarbij het oog heb op de brief van 23 mei 2000. Ja. In mijn herinnering is er een voortraject dat leidde tot de afspraak in mei 2000 tussen [rechtspersoon 4] en het latere [rechtspersoon 2] . U toont mij de brief met D-1982, aangetroffen in origineel bij [rechtspersoon 4] . Daarachter zit de brief van 23 mei 2000. D-1982 is een brief die door [persoon 2] aan mij is geschreven. De brief van 23 mei 2000 gaat over de herontwikkeling van de Boelelaan, het latere Eurocenter.
Ik wist alleen dat [rechtspersoon 2] een voormalige bv van [verdachte] was die een andere naam had gekregen. Ik dacht zaken te doen met [verdachte] . Ik had daarbij maar één belang voor ogen: aan tafel komen bij [rechtspersoon 8] en het project ontwikkelen.
Tot de komst van [verdachte] hadden wij weliswaar contacten met [rechtspersoon 8] maar daar kwamen wij niet verder mee.
[persoon 3] was in mijn beleving halsstarrig en onvermurwbaar en [verdachte] maakte het mogelijk bij [rechtspersoon 8] binnen te komen.”55.
Ter terechtzitting van de rechtbank Haarlem d.d. 16 mei 2011:
“ [verdachte] was zwaarder en sterker dan een ontwikkelaar. Hij was in de positie om een risico af te dekken want hij had een portefeuille onroerend goed. [verdachte] zei dat als ik het project van de grond wilde krijgen, ik maar bij hem in Roermond moest langskomen. Bij die gesprekken waren we gelijkwaardige partijen. Hij handelde uit kracht en niet uit armoede. Ik ben naar hem toe gereden. Hij was heel stellig en zei me dat hij mij het project zou bezorgen en in ruil daarvoor wilde hij een stuk winst.
U zegt mij dat [verdachte] de gang van zaken die ik schets, ontkent en dat hij verklaart te weten dat er geld naar [rechtspersoon 2] ging maar dat [persoon 2] dit heeft bekokstoofd. Ik heb u aangegeven dat ik de waarheid wil vertellen. Op dit punt is mijn herinnering goed. Ik heb met [verdachte] onderhandeld. Ik verklaar met zekerheid dat deze onderhandelingen, met name de eindonderhandelingen, met [verdachte] zijn gevoerd. Ik vermoed dat dit rond de jaarwisseling van 2000 is geweest. Het was in ieder geval enige tijd voor de brief van 23 mei 2000. [verdachte] zei mij dat hij het voor elkaar kon krijgen dat ik bij [persoon 3] aan tafel kwam. [verdachte] is een gerenommeerde partij.
U, voorzitter, toont mij een document met nummer D-2402; dit betreft een conceptbrief aan [verdachte] die is aangetroffen op de computer van [persoon 6] . U houdt mij de strekking van de brief voor. U zegt mij dat deze brief zich in definitieve vorm en gedateerd 30 oktober 2003 in het dossier bevindt onder documentnummer D-0620. U zegt mij dat deze brief dan is gericht aan [persoon 2] en volkomen identiek is aan de conceptbrief die in het dossier nummer D-0619 heeft gekregen.. Dat het winstrecht van 25% wordt omgezet in een vast bedrag heb ik tussen [persoon 6] en de partijen geregeld en dat zette [persoon 2] op papier waarna hij [persoon 7] een kopie stuurde die dat voor mij bewaarde. De principe afspraak werd met [verdachte] gemaakt. Wezenlijke afspraken over geld en bouwzaken maakte ik alleen met [verdachte] .” 56.
Bij de rechter-commissaris d.d. 23 september 2015:
“ [verdachte] was de spil in het project Eurocenter. Ik heb talloze verklaringen afgelegd. Ik sta nog steeds achter deze verklaringen.
In 1998 deed ik in mijn functie van directeur vastgoed pogingen om aan tafel te komen bij [rechtspersoon 8] . Er waren nog twee andere partijen die dat ook probeerden voor wat betreft het project dat later Eurocenter is gaan heten.
Er werden mijns inziens door [rechtspersoon 8] onzinnige voorwaarden gesteld. Ik heb [verdachte] voor het eerst in 1998 ontmoet. Eind 1999 heb ik een aantal ontmoetingen met [verdachte] gehad. Inmiddels was mij gebleken dat het mij niet lukte om het project Eurocenter van de grond te krijgen. [verdachte] beschouwde ik als een tycoon in het vastgoedwezen. Hij heeft mij verteld dat hij de zaak bij [rechtspersoon 8] in beweging kon krijgen. Hij wilde wel zorgen dat ik aan tafel zou komen bij [rechtspersoon 8] . Op die manier zouden wij er allebei geld aan verdienen.
Ik herinner mij dat er een aantal gesprekken tussen [verdachte] en mij één op één heeft plaatsgevonden over het project.
In mijn beleving heeft [verdachte] de deur geopend voor mij bij [rechtspersoon 8] . De door [rechtspersoon 8] gestelde voorwaarden werden opeens een stuk redelijker.
[verdachte] wist mij ervan te overtuigen dat hij een grote man was in de vastgoedwereld, dat hij de contacten had ook wat betreft het project Eurocenter en dat hij zelf geen doewerk wilde verrichten. Hij wilde wel in de winst delen.
In het eerste halfjaar van 2000 heeft [verdachte] mij te verstaan gegeven dat wij de afspraken tussen ons maar eens op papier moesten zetten. Dat is gebeurd en [verdachte] heeft daarvoor één van zijn bv’s ingezet. Dat was [rechtspersoon 2] .
U toont mij de brief van 23 mei 2000 (D-112-1 en D-112-2). Ik kan bevestigen dat deze brief een uitvloeisel is van de gesprekken die tussen mijzelf en [verdachte] hebben plaatsgevonden.
U toont mij de overeenkomst [rechtspersoon 4] van 30 oktober 2003 (D-033). Ik heb met [verdachte] gesproken over de kern van die afspraken.
U toont mij de overeenkomst [rechtspersoon 1] / [rechtspersoon 2] (D-061-1). Op uw vraag wie heeft onderhandeld over deze overeenkomst kan ik zeggen da tik namens [rechtspersoon 1] heb onderhandeld en [verdachte] namens [rechtspersoon 2] . Wij hebben de kern van de afspraken besproken. Ik heb geconstateerd dat er een ontwikkelingsovereenkomst tussen [rechtspersoon 4] en [rechtspersoon 8] tot stand is gekomen en wijt dat aan inspanningen van [verdachte] .
U toont mij de overeenkomst [rechtspersoon 5] (D-060-1). Ik kan zeggen dat er bepaalde afspraken tussen mij en [verdachte] zijn besproken.
U wijst mij erop dat in de overeenkomst [rechtspersoon 5] / [rechtspersoon 2] die in 2004 is ondertekend, in het eerste gedachtestreepje bij de overwegingen staat vermeld dat met bemiddeling en inspanning van [rechtspersoon 2] een ontwikkelingsovereenkomst tot stand is gekomen tussen [rechtspersoon 3] en [rechtspersoon 4] . Op uw vraag of ik iets van die bemiddeling en inspanning heb waargenomen kan ik slechts zeggen dat ik wel heb kunnen waarnemen dat die overeenkomst tot stand is gekomen, maar dat ik niets heb waargenomen van concrete activiteiten van [verdachte] / [rechtspersoon 2] in het project Eurocenter.”57.
Bij de raadsheer-commissaris d.d. 21 augustus 2020:
“Op vragen van de raadsman antwoord ik als volgt.
9. Wat was uw betrokkenheid als directeur [rechtspersoon 4] bij het Eurocenter project?
Antwoord: Ik ga terug naar de jaarwisseling van 1999 naar 2000. Ik herinner mij dat we met [rechtspersoon 4] niet verder kwamen met het project Boelelaan bij het [rechtspersoon 8] . Op enig moment kwam ik in contact met [verdachte] . [verdachte] heeft mij toen voorgesteld om samen te werken aan het project Boelelaan. Hij zou er dan voor zorgen dat het een project werd bij [rechtspersoon 8] . Hij zou ervoor zorgen dat het vlotgetrokken werd.
Als er afspraken waren in het kader van Eurocenter, herinner ik mij dat dat was met [verdachte] als centrale man.”58.
9. De verklaring van [persoon 7]
heeft bij de rechter-commissaris d.d. 18 mei 2016 onder meer het volgende verklaard:
“Ik heb in 1998 [persoon 5] geïntroduceerd bij [verdachte] .
Op verzoek van [persoon 5] ben ik vanaf 2003 betrokken geraakt bij het project Eurocenter. De eigenlijke partijen waren [persoon 5] en [verdachte] . De inhoud van de overeenkomst van 28 oktober 2003 tussen [rechtspersoon 2] en [rechtspersoon 1] (D061-1) werd besproken door [persoon 5] en [verdachte] . Aan mij werd gevraagd om een concept op te stellen of een concept door te leiden. U moet het zo zien dat [verdachte] en [persoon 5] de twee architecten waren van het geheel waarbij [verdachte] zich op [rechtspersoon 8] richtte en [persoon 5] op het [rechtspersoon 4] . In de tweede helft van 2003 heb ik contact gehad met [persoon 2] . [verdachte] was de opdrachtgever. Als ik een concept kreeg van [persoon 5] dan stuurde ik dat door naar [verdachte] . [verdachte] en [persoon 5] waren verantwoordelijk voor het contract D061-1. Er zijn een aantal concepten over en weer gegaan en daarin heb ik een rol gespeeld.
[rechtspersoon 1] en [rechtspersoon 2] zijn gebruikt om een aantal geldstromen te creëren.”59.
10. De verklaringen van [persoon 2]
heeft onder meer het volgende verklaard.
Bij de FIOD d.d. 21 november 2007:
“O: Wij tonen gehoorde een kopie van D-0031 en D0032, een schrijven van [rechtspersoon 2] , getekend door [persoon 2] , aan [rechtspersoon 4] , t.a.v. de heer [persoon 5] , van 7 juni 2000 met als bijlage een brief van 23 mei 2000 met de overeengekomen afspraken.
-Vraag verbalisanten:
Kent u deze brieven en zo ja, staat uw handtekening op de brief van 7 juni 2000, zie
D-0031?
-Antwoord gehoorde:
Deze handtekening is van mij en deze brieven ken ik.”60.
Bij de FIOD d.d. 22 november 2007:
“-Verbalisanten:
Wij tonen gehoorde een kopie van D-0036 (Het hof: in dossier Clematis heeft deze overeenkomst documentnummer D-060), een overeenkomst tussen [rechtspersoon 5] en [rechtspersoon 2] waarin is weergegeven dat met bemiddeling en inspanning van [rechtspersoon 2] een ontwikkelovereenkomst tot stand is gekomen tussen [rechtspersoon 3] , gevestigd te Eindhoven en [rechtspersoon 4] en dat [rechtspersoon 2] de in haar bezit zijnde bouwclaim ter zake van het project Eurocenter te Amsterdam te gelde wenst te maken en waarbij [rechtspersoon 5] zich verplicht om € 2.586.547 te betalen, welke overeenkomst is getekend op 30 maart 2004 namens [rechtspersoon 2] , door onder meer [persoon 2] en op 15 april 2004 namens [rechtspersoon 5] .
Wat is hierop uw reactie?
-Gehoorde:
Ja, die handtekening van mij die klopt. Ik weet dat het in totaal zou gaan om fl. 6.000.000 als ik mij goed herinner. Welk bedrag waarschijnlijk in tweeën is betaald en voor zover ik mij zou kunnen herinneren is de splitsing een fee waarvan ik het precieze bedrag op dit moment niet weet, maar dat is iets van tussen de 100.000 en 150.000. Het zou kunnen dat het die 136.134 euro is geweest die u zegt. Er is ooit een bedrag als eerste betaald dat moet dan wel die fee zijn geweest ik kan me herinneren dat later een overeenkomst is getekend dat moet dan wel deze zijn geweest. Waarbij het restbedrag werd vastgelegd.
(…)
-Verbalisanten:
Waarom wordt door [rechtspersoon 2] een bemiddelingsfee van € 136.134 in rekening gebracht bij [rechtspersoon 1] en wie heeft deze werkzaamheden verricht?
-Gehoorde:
Als er een fee in rekening wordt gebracht dan zou dat tevens te maken kunnen hebben met werkzaamheden die zijn verricht door de heer [verdachte] .”61.
Bij de FIOD d.d. 27 november 2007:
“Eind 1999 stelde [verdachte] mij voor aan [persoon 3] . En toen zei [verdachte] ik ben van plan of kun jij een bv voor ons tweeën optuigen. Toen heb ik gezegd dat wil ik wel doen. Toen volgde een gesprek en zou er een bv moeten worden opgetuigd, waarbij het zo was dat er al een bv in de [verdachte] kast hing die daarvoor in aanmerking zou komen. Het kwam er hier op neer dat er een verhouding 30% ( [verdachte] ) en 70% ( [persoon 3] ) was afgesproken.
Toen zei [verdachte] luister ik vind ook dat jij voor een bepaald gedeelte mag meedoen en vroeg aan [persoon 3] hoe zullen we dat doen. Uiteindelijk was [persoon 3] bereid 1% af te staan en [verdachte] 4% zodat de aandelenverhouding werd 69% [persoon 3] , 26% [verdachte] en 5% ik. Nadat de bv was opgetuigd is, meen ik mij te herinneren, in een schrijven de afspraak vastgelegd inzake de verdeling projectwinst 25/75%.”62.
Ter terechtzitting van de rechtbank Haarlem d.d. 9 mei 2011:
“De eerste constructie had betrekking op [rechtspersoon 2] , dat was een bestaande vennootschap met toen nog andere naam. Ik heb [persoon 3] ontmoet vlak voor de kerst van 1999. Hij is toen aan mij voorgesteld door [verdachte] . [persoon 3] en [verdachte] vroegen of ik daarvoor een besloten vennootschap kon optuigen. Hieraan ging nog vooraf dat [verdachte] mij vroeg om directeur in de vennootschap te worden. Ik zou 5% van de aandelen krijgen voor mijn directeurschap”.63.
Ter terechtzitting van het hof d.d. 12 juni 2014:
“Ik heb deze overeenkomsten (opmerking rechtbank D-060 en D-061) getekend als een van de directeuren van [rechtspersoon 2] Ik tekende bij het kruisje. Het zijn allemaal afspraken uit het guldentijdperk. Toen kende ik [persoon 5] ook nog niet. [verdachte] was de man die de feitelijke afspraken maakte.”64.
Bij de rechter-commissaris d.d. 19 augustus 2015:
“Ik kan mij herinneren dat in mei 2000 wij gebruik maakten van enkele bv’s die bij [verdachte] in de kast lagen. Wij wijzigden de naam van één van die bv’s in [rechtspersoon 2] . [persoon 3] wist van de winstafspraak die er lag met betrekking tot Eurocenter. Dat was 25 % van de uiteindelijke projectwinst. Ook [verdachte] wist daarvan. Ik wist dat er een afspraak lag tussen [verdachte] en [persoon 5] over de ontwikkeling van Eurocenter.
Over de rol van [verdachte] kan ik alleen maar zeggen dat die afspraak over die 6 miljoen gulden door [verdachte] overeengekomen is. Hij was er dus van op de hoogte. Die afspraak gold tussen [rechtspersoon 2] en [persoon 5] van [rechtspersoon 4] .
Ik neem aan dat [verdachte] van deze factuur (D-129-1) op de hoogte was. Ik denk dat hij door mij op de hoogte is gesteld. Dat kan ook niet anders. Deze factuur is door mij ook opgesteld en verzonden. Deze facturen (D-131, D-132, D-133) zijn door mij opgesteld en verzonden. Daar wist [verdachte] uiteraard vanaf. Dat hoorde hij van mij. Ook deze betalingen (bankafschriften D-134, D-135, D-136) zijn binnengekomen. [verdachte] wist hier ook van.
Van concrete activiteiten vanuit [rechtspersoon 2] op het gebied van coördinatie en verhuur van het project heb ik niets gezien. Ook van activiteiten ter zake verrichte bemiddeling en activiteiten op het gebied van de ontwikkelingsovereenkomst en verhuur heb ik niets concreets gezien.”65.
11. De verklaring van [persoon 3]
heeft bij de FIOD d.d. 14 november 2007 het volgende verklaard:
“-Vraag verbalisanten:
[rechtspersoon 2] is begin 2006 geliquideerd. Wat is er met het vermogen gebeurd?
-Antwoord gehoorde:
Dat is verdeeld onder de aandeelhouders. Er was een dispuut met [verdachte] over de voortzetting van de activiteiten van de vennootschap. Wij kwamen er niet uit. Het ging in de persoonlijke sfeer tussen [verdachte] en mij niet meer goed.
Ik kon het niet meer vinden met een van de directeuren. Ik wilde niet meer samenwerken met [verdachte] .”66.
12. De verklaringen van de verdachte
De verdachte heeft onder meer het volgende verklaard:
Bij de FIOD d.d. 10 december 2008
“-Verbalisanten:
Wat kunt u ons vertellen over uw opleidingen en werkervaring?
-Gehoorde:
Ik ben 30 jaar geleden begonnen met de ontwikkeling van onroerend goed. Ik schat dat ik circa 50 vennootschappen heb die zich bezighouden met deze activiteiten.
-Verbalisanten:
Wat kunt u vertellen over uw relatie met [persoon 2] ?
-Gehoorde:
[persoon 2] is ongeveer 20 jaar mijn registeraccountant geweest. Vanaf 2005 heb ik geen zakelijke relatie meer met [persoon 2] .
-Verbalisanten:
Wat kunt u vertellen over uw relatie met [persoon 3] ?
-Gehoorde:
Wil [persoon 3] is directeur van [rechtspersoon 8] en in deze hoedanigheid heb ik met [persoon 3] te maken gehad. In 1995 is deze relatie met [persoon 3] ontstaan.
De relatie [verdachte] - [rechtspersoon 8] was als volgt. [rechtspersoon 8] kocht nieuwbouwwoningprojecten van ons.
-Verbalisanten:
Wat kunt u vertellen over uw relatie met [persoon 5] ?-Gehoorde:
Ik heb [persoon 5] in totaal 3 of 4 keer gezien. Naar mijn herinnering is [persoon 5] wel eens bij ons op kantoor geweest. Het contact dat ik met [persoon 5] had was namens [rechtspersoon 2] .
-Verbalisanten:
Wij tonen u een uittreksel uit het handelsregister van [rechtspersoon 2] Hierop zien wij dat op 2 april 1999 [rechtspersoon 11] is opgericht. Op 8 mei 2000 is de statutaire naam van [rechtspersoon 11] gewijzigd in [rechtspersoon 2] Wat was hier de reden van?
-Antwoord gehoorde:
Ik heb wat vennootschappen aan [persoon 2] verkocht en hij heeft de naam gewijzigd in onder meer [rechtspersoon 2] . Volgens mij is een andere vennootschap nog omgedoopt in [rechtspersoon 10] .
-Verbalisanten:
Van 2 april 1999 tot 19 mei 2000 is [rechtspersoon 18] enig aandeelhouder geweest van [rechtspersoon 2] . Wat is uw relatie met [rechtspersoon 18] ?-Gehoorde:Dit zal een vennootschap zijn geweest die bij ons op de plank heeft gelegen.
-Verbalisanten: (…)-Gehoorde:
Ik ben alleen betrokken geweest bij [rechtspersoon 2] .
- Verbalisanten:
Op 18 mei 2000 koopt u van [rechtspersoon 10] (lees: [persoon 3] ) 104 aandelen van [rechtspersoon 2] . U had hiermee een belang van 26%. Waarom heeft u deze aandelen gekocht want u koopt in feite weer aandelen terug?
- Gehoorde:
Ik had een belang in [rechtspersoon 2] van, ik dacht, 24%. U zegt mij 26%, dan zal dat wel kloppen. De andere aandeelhouders van [rechtspersoon 2] waren: ik dacht de heer [persoon 2] en [rechtspersoon 10] . Volgens mij had [persoon 4] ook een belang. In 2006 is [rechtspersoon 2] geliquideerd maar dat hadden we al in 2005 besloten.
-Verbalisanten:
Wij tonen u D-0036 (Het hof: in dossier Clematis heeft deze overeenkomst documentnummer D-060-1), zijnde een overeenkomst tussen [rechtspersoon 2] en [rechtspersoon 5] waarin de afhandeling van een bouwclaim van € 2.586.547,00 wordt
vastgelegd.
Tevens tonen wij u D-0860 (Het hof: in dossier Clematis heeft deze overeenkomst documentnummer D-061-1), een overeenkomst tussen [rechtspersoon 2] en [rechtspersoon 1] waarin een bemiddelingsfee van € 136.134,00 wordt vastgelegd. Wat kunt u hierover verklaren?
-Gehoorde:
Met betrekking tot D-0036, zijnde een overeenkomst [rechtspersoon 2] en [rechtspersoon 5] , kan ik verklaren dat ik deze overeenkomst ondertekend heb. (…) Ik heb deze overeenkomst ondertekend nadat [persoon 2] dat mij heeft gevraagd. Hij heeft mij gezegd “teken even”. Ik zie onderaan de overeenkomst staan 30 maart 2004. Ik herken hierbij het handschrift van [persoon 2] .
Met betrekking tot D-860, zijnde een overeenkomst tussen [rechtspersoon 2] en [rechtspersoon 1] , kan ik verklaren dat ik deze overeenkomst ook mede ondertekend heb.
-Verbalisanten:
Wij houden u voor dat het hier een bedrag betreft van € 2.586.547.
- Gehoorde:
Nogmaals ik heb dit op verzoek van [persoon 2] ondertekend. Ik heb gewoon ondertekend.
-Verbalisanten:
Vond er periodiek overleg plaats tussen u en [persoon 2] met betrekking tot [rechtspersoon 2] ?-Gehoorde:
Ja. Dan werd door [persoon 2] verteld hoe de zaken ervoor stonden.
(…) U noemt mij Eurocenter. Dat was inderdaad het project waar [rechtspersoon 2] mee bezig was.
-Verbalisanten: (…)
-Gehoorde:
In 2005 hebben wij besloten om [rechtspersoon 2] te liquideren omdat de harmonie tussen [persoon 3] en mij weg was. [rechtspersoon 10] was aandeelhouder van [rechtspersoon 2] en [rechtspersoon 10] was mijnheer [persoon 3] .
- Verbalisanten:
Was [persoon 3] op de hoogte van de gang van zaken omtrent de activiteiten van [rechtspersoon 2] ?- Gehoorde:
Ik denk wel dat [persoon 3] op de hoogte was.
-Verbalisanten:
Wat kunt u ons vertellen over de overdacht van aandelen van [rechtspersoon 2] aan [persoon 4] ? Wij tonen u een overeenkomst (D-0627) (Het hof: in dossier Clematis heeft deze overeenkomst documentnummer D-102) waarbij u en de heer [persoon 2] het economisch eigendom van aandelen van [rechtspersoon 2] overdragen aan [persoon 4] .
-Gehoorde:
Ik herken hier het handschrift van [persoon 2] . Ik zie dat [persoon 2] deze overeenkomst namens mij heeft ondertekend. Ik was hier wel mee akkoord.
-Verbalisanten:
Wij tonen u D-1658 (Het hof: in dossier Clematis heeft deze overeenkomst documentnummer D-112), zijnde de overeenkomst tussen [rechtspersoon 2] en [rechtspersoon 4] van 23 mei 2000. Wat kunt u hierover verklaren?
-Gehoorde:
Ik zie aan de initialen dat [persoon 2] deze brief heeft opgemaakt. Ik zie verder dat ik deze brief ondertekend heb. Ik zie ook dat verder in deze brief verwezen wordt naar gesprekken die hebben plaatsgevonden. [persoon 5] is ook wel eens bij ons op kantoor geweest hiervoor. (…)
Wij zouden gewoon 25% van de winst krijgen. (…) Gebruikelijk is dat in projectontwikkeling 10 tot 15% winst behaald wordt.
(…) [rechtspersoon 11] is nooit in beeld geweest in het project Eurocenter. Als [rechtspersoon 11] heb ik nooit onderhandelingen gevoerd met [rechtspersoon 4] in het project Eurocenter. Wel als [rechtspersoon 2] , ik verwijs hierbij naar de overeenkomst die u mij zojuist heeft getoond.
[rechtspersoon 4] heeft het contract afgekocht voor 2 miljoen.”67.
Bij de FIOD d.d. 11 december 2008:
“-Verbalisanten:
Hoe verklaart u dat er op 23 mei 2000 een overeenkomst ondertekend wordt tussen [rechtspersoon 2] en [rechtspersoon 4] ?-Gehoorde:
Dan zullen er voorgesprekken zijn geweest daarover. Deze gesprekken zullen door [persoon 2] en mij gevoerd zijn. [persoon 5] is ooit bij ons op kantoor geweest.
-Verbalisanten:
In de overeenkomst D-0036 (Het hof: in dossier Clematis heeft deze overeenkomst documentnummer D-060-1) stelt [rechtspersoon 2] dat met haar bemiddeling en inspanning een ontwikkelovereenkomst tussen [rechtspersoon 3] ( [rechtspersoon 8] ) en [rechtspersoon 4] tot stand is gekomen. Wat kunt u hierover verklaren?-Gehoorde:
Ik kan u daar geen antwoord op geven. Ik heb die werkzaamheden niet verricht.
(…)
Ik deed met de [verdachte] Groep ook zaken met [rechtspersoon 4] . Ik had contacten met [persoon 13] . Wij hadden toen een kredietlijn van een paar honderd miljoen bij [rechtspersoon 4] . Misschien dat dit een rol heeft gespeeld.
-Verbalisanten:
Wij tonen u een overeenkomst tussen [rechtspersoon 1] en [rechtspersoon 2] van 28 oktober 2003 waarin [rechtspersoon 1] aan [rechtspersoon 2] een bedrag betaalt van € 136.134,00. (…) Wij zien onder de overeenkomst, onder de naam [rechtspersoon 2] , een handtekening staan waarin wij de naam [verdachte] lezen. Is dit uw handtekening?-Gehoorde:
Ja, ik herken mijn handtekening. Onder mijn handtekening staat de handtekening van [persoon 2] .
-Verbalisanten:
Wij houden u voor dat [persoon 2] heeft verklaard dat de werkzaamheden in de overeenkomst wellicht werkzaamheden zijn geweest die [verdachte] heeft verricht. Wat is hierop uw reactie?-Gehoorde:
Nee dat is niet zo.
In het kader van reciprociteit kreeg ik een uitnodiging van [rechtspersoon 8] als zij weer onroerend goed wilden verkopen. Bij [rechtspersoon 8] had ik met betrekking tot onroerendgoedtransacties gesprekken met [persoon 14] , [persoon 3] en [persoon 15] . Deze gesprekken vonden niet altijd met zijn drieën plaats. Soms met [persoon 14] / [persoon 15] , [persoon 3] / [persoon 15] of [persoon 3] / [persoon 14] . Dat was afhankelijk van het project.”68.
Ter terechtzitting d.d. 6 november 2018:
“U jongste rechter vraagt mij of ik in de periode van 1988-2000 met [persoon 3] heb gesproken over de Zuidas. Ik antwoord hierop dat ik in die tijd vaker met [persoon 3] sprak over projecten en ik toen [persoon 3] heb laten weten dat ik geïnteresseerd was in dat stuk grond. Toen heeft [persoon 3] gezegd: [rechtspersoon 8] verkoopt dat niet.”69.
13. De liquidatie van [rechtspersoon 2]
Op 2 januari 2006 heeft een buitengewone vergadering van aandeelhouders plaatsgevonden waarin werd besloten tot liquidatie van [rechtspersoon 2] In de notulen is de liquidatie-uitkering per aandeelhouder opgenomen en hieruit blijkt dat aan betrokkene een bedrag van € 1.356.265,00 excl. BTW is uitgekeerd, zijnde 25,5 % van € 5.319.078,00.70.
In de administratie van [rechtspersoon 2] is een bankafschrift aangetroffen waaruit blijkt dat er op 30 maart 2005 een voorschot op de liquidatie-uitkering is betaald van
€ 1.326.000,00 t.n.v. [verdachte] , bankrekeningnummer [rekeningnummer 1] , met als omschrijving “voorschot liquidatie [rechtspersoon 2] bv”.71.
In het dossier bevindt zich verder een bankafschrift waaruit blijkt dat op 29 mei 2006 een bedrag van € 23.005,00 is uitbetaald t.n.v. [verdachte] , bankrekeningnummer [rekeningnummer 1] met als omschrijving “slotuitk. liquidatiesaldo”.72.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde feit (valsheid in geschrift)
De verdediging heeft vrijspraak bepleit wegens gebrek aan voldoende wettig en overtuigend bewijs. Daartoe is – op gronden als verwoord in de pleitnota – aangevoerd dat uit het dossier veeleer volgt dat niet verdachte, maar [persoon 2] ten aanzien van de [rechtspersoon 2] -constructies in het project Eurocenter de architect en spil in het web is geweest. Verdachte heeft geen wetenschap gehad van de valsheid van de documenten D-060 en D-061 omdat [persoon 2] hem, verdachte, op manipulatieve/geraffineerde wijze en door misbruik van vertrouwen om de tuin heeft geleid.
Het hof overweegt als volgt.
A.
Het hof stelt vast dat op 8 mei 2000 bij twee [verdachte] bv’s een statutenwijziging plaatsvond en dat deze bv’s werden gewijzigd in respectievelijk [rechtspersoon 2] en [rechtspersoon 10] Voorts vond op 18 mei 2000 een wijziging plaats in het aandelenbezit, waarbij onder meer [persoon 3] indirect – via [rechtspersoon 10] – een aandeel van 69% in [rechtspersoon 2] verkreeg. Twee weken na de statutenwijziging werd de afsprakenbrief van [rechtspersoon 2] met de winstdeling van 25% in het kader van het project Eurocenter opgesteld; het project waarvoor [persoon 5] bij [persoon 3] aan tafel wilde komen, welke brief op 7 juni 2000 is verzonden aan [rechtspersoon 4] ter attentie van [persoon 5] . De opbrengsten van [rechtspersoon 2] kwamen door middel van het economisch eigendom van de aandelen van [rechtspersoon 10] voor ongeveer 69% bij [persoon 3] terecht. Omdat er sprake was van ‘slechts’ economische eigendom en niet van juridische eigendom was het voor buitenstaanders niet kenbaar dat [persoon 3] achter [rechtspersoon 10] zat. Verdachte wist dat [persoon 3] achter [rechtspersoon 10] zat en daarnaast zeggenschap had binnen [rechtspersoon 8] .
B.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat [rechtspersoon 2] overeenkomsten (D-112, D-061 en D-060) heeft gesloten die voortvloeien uit project Eurocenter, zijnde een project van [rechtspersoon 4] met als opdrachtgever [rechtspersoon 8] .
Deze overeenkomsten en de brief van 30 oktober 2013, hebben geleid tot betalingen die zijn ontvangen op de rekening van [rechtspersoon 2] , die dus voor een groot deel aan [persoon 3] , leidinggevende bij [rechtspersoon 8] , toekwamen. Hierdoor zijn door [rechtspersoon 2] de navolgende gelden verkregen:
- -
overeenkomst tussen [rechtspersoon 2] en [rechtspersoon 1] : € 136.134,00;
- -
overeenkomst tussen [rechtspersoon 2] en [rechtspersoon 5] : € 2.586.547,00;
- -
brief van [rechtspersoon 4] aan [rechtspersoon 2] : € 2.000.000,00
Totaal : € 4.722.681,00.
C.
Uit het onderzoek zijn geen aanwijzingen van andere aantoonbare (uitvoerende) activiteiten van [rechtspersoon 2] binnen het project Eurocenter, anders dan het opstellen/sluiten van deze overeenkomsten en het sturen van facturen.
Het hof merkt op dat [rechtspersoon 1] conform de overeenkomst D-061-1 een bedrag van
€ 136.134,00 aan [rechtspersoon 2] is verschuldigd, omdat met bemiddeling en inspanning van [rechtspersoon 2] een overeenkomst tot stand zal komen tussen [rechtspersoon 3] / [rechtspersoon 8] en [rechtspersoon 4] , die voorziet in de bouw van een woontoren en twee kantoortorens, waarbij [rechtspersoon 1] zich zal inspannen dat de desbetreffende bouwopdracht wordt verstrekt aan een nader door [rechtspersoon 4] aan te wijzen aannemer. Bij de totstandkoming van de bouwopdracht zal [rechtspersoon 2] aanspraken kunnen doen gelden op vergoedingen, welke aanspraken alleen maar kunnen worden gerealiseerd door de inspanning en bemiddeling van [rechtspersoon 1] Uit het dossier is niet gebleken dat [rechtspersoon 1] partij is geweest in de transactie tussen [rechtspersoon 8] en [rechtspersoon 4] en voorts is niet gebleken van enige opdracht van [rechtspersoon 1] aan [rechtspersoon 2] tot bemiddeling tussen [rechtspersoon 8] en [rechtspersoon 4] . In de overeenkomst staat geen verwijzing naar een levering/dienst of andere verplichting die [rechtspersoon 2] zou hebben verricht aan [rechtspersoon 1] Ook blijkt niet van een recht dat te gelde zou kunnen worden gemaakt bij [rechtspersoon 1] . Integendeel, uit voormelde afspraken lijken juist eerder verplichtingen en werkzaamheden van [rechtspersoon 1] ten behoeve van [rechtspersoon 2] te volgen. Het hof acht het, in het licht van de gebruikelijke verhoudingen, onwaarschijnlijk dat [rechtspersoon 1] een inspanningsverplichting aangaat waarvoor zij – onmiddellijk – dient te betalen. Dit is naar het oordeel van het hof volkomen in strijd met hetgeen gebruikelijk is in het economische verkeer. Uit het dossier blijkt overigens niet van enige inspanning door [rechtspersoon 1] in relatie tot de verstrekking van een bouwopdracht richting de aannemer.
In tegenstelling tot hetgeen in de overeenkomsten en op de facturen is vermeld, is door [rechtspersoon 2] geen bemiddeling en inspanning geleverd met betrekking tot de totstandkoming van de ontwikkelovereenkomst tussen [rechtspersoon 8] en [rechtspersoon 4] .
Verder blijkt uit niets dat [rechtspersoon 2] in het bezit zou zijn van een bouwclaim in het project Eurocenter. Tot slot blijkt niet van een reële betalingsverplichting van [rechtspersoon 5] en [rechtspersoon 1] jegens [rechtspersoon 2] .
Het hof trekt uit het voorgaande en de overige bewijsmiddelen de conclusie dat [rechtspersoon 2] enkel een vehikel was om de gelden, waarmee de inschikkelijke houding van [persoon 3] was gekocht, onopgemerkt (via [rechtspersoon 10] ) aan (onder meer) [persoon 3] te doen toekomen.
Dit brengt mee dat in de genoemde overeenkomsten tussen [rechtspersoon 2] en [rechtspersoon 1] en tussen [rechtspersoon 2] en [rechtspersoon 5] , een onjuiste voorstelling van zaken is voorgespiegeld die de werkelijkheid geweld aandoet. Zij bevatten niet de werkelijk gemaakte afspraken, maar zijn slechts een middel om het geld via [rechtspersoon 2] naar (onder meer) [persoon 3] te geleiden, op een voor de buitenwereld niet kenbare en ogenschijnlijk legale wijze. Dit geldt ook voor de brief van 30 oktober 2003. De inhoud van de geschriften is daarmee in strijd met de waarheid en dus – in intellectuele zin – ‘valselijk opgemaakt’.
Van deze overeenkomsten is ook daadwerkelijk gebruik gemaakt, aangezien op basis van deze overeenkomsten en brief facturen zijn opgemaakt, welke facturen aan [rechtspersoon 2] zijn voldaan.
D.
Het hof stelt vast dat [persoon 2] en de verdachte naar elkaar wijzen met betrekking tot de vraag wie de leiding had en de feitelijke afspraken maakte bij het opstellen van de tenlastegelegde overeenkomsten. Verdachte heeft verklaard dat hij slechts passief aandeelhouder was van [rechtspersoon 2] , dat hij niet betrokken was bij de overeenkomsten met [rechtspersoon 1] en [rechtspersoon 5] , dat hij niet bij de onderhandelingen is geweest en dat [persoon 2] degene was die actief was naar buiten toe. [persoon 2] daarentegen heeft verklaard dat [verdachte] de leidende figuur was in de [rechtspersoon 2] -constructie, dat [verdachte] de onderhandelingen deed en dat hij, [persoon 2] , daar nooit aan meedeed maar slechts uitvoerder was voor [verdachte] .
Het hof overweegt dienaangaande dat het op basis van het dossier niet uitsluit dat de rol van [persoon 2] binnen het geheel van de [rechtspersoon 2] -constructie in het project Eurocenter feitelijk groter was dan uitsluitend het zorgdragen voor de administratieve afhandeling van door verdachte gemaakte afspraken, zoals [persoon 2] zelf heeft doen voorkomen. Zo leidt het hof, met de verdediging, uit het dossier onder meer af dat [persoon 2] actief betrokken was bij de wijziging van de zogeheten ‘ [verdachte] bv’s’ naar de ‘ [rechtspersoon 2] bv’s', dat deze bv’s statutair en feitelijk werden gevestigd op het adres van [persoon 2] , dat [persoon 2] samen met verdachte directeur was van [rechtspersoon 2] en daarin een aandeel van 5% had, dat [persoon 2] contacten had met betrokkenen in het project Eurocenter (waaronder [persoon 3] ) en dat hij belangrijke documenten heeft ondertekend.
Naar het oordeel van het hof brengt dit voorbehoud op zichzelf echter nog niet mee dat dit tot de conclusie zou moeten leiden dat verdachte geen wetenschap en betrokkenheid heeft gehad bij de totstandkoming van de tenlastegelegde valse overeenkomsten. Het hof acht, ook anders dan de verdediging naar voren heeft gebracht, niet aannemelijk geworden dat [verdachte] door [persoon 2] op geraffineerde wijze om de tuin is geleid en dat [persoon 2] de naam en positie van [verdachte] heeft misbruikt om zelf aan tafel te komen bij de grote partijen in het project Eurocenter. Het hof overweegt met betrekking tot de rol van de verdachte ten aanzien van de totstandkoming van de overeenkomsten verder het volgende.
E.
Het hof stelt vast dat de tenlastegelegde documenten D-061-1 en D-060-1 alsmede de het afsprakendocument van 23 mei 2000 (D-112) zijn voorzien van een paraaf en signatuur van [naam verdachte] , verdachte. De verdediging heeft dienaangaande verschillende scenario’s geopperd die volgens de raadsman moeten leiden tot de conclusie dat de handtekeningen geen bewijswaarde toekomen, namelijk dat de authenticiteit van de handtekeningen op de documenten niet kan worden vastgesteld, (stelliger) dat de handtekeningen op de documenten niet door verdachte kunnen zijn geplaatst omdat verdachte naar eigen zeggen altijd met blauwe inkt signeerde, dat [persoon 2] kon beschikken over blanco vellen met daarop de handtekening van verdachte, of dat verdachte documenten blind heeft getekend (punten 58, 61, 256 tot en met 271 van de pleitnota en de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 10 september 2020).
Het hof merkt op dat de handtekeningen op D-112-1, D-112-2 en D-112-3, D-061-1 en D-060-1 niet exact op dezelfde locatie van het papier zijn geplaatst (mede gelet op de letters van de brief die de handtekeningen al dan niet raken/doorkruisen, maar ook links of rechts al dan niet onderaan op het papier). Ook zijn in de handtekeningen, die verder qua uiterlijke kenmerken volstrekt aan elkaar gelijk zijn (alsmede aan de handtekening die [verdachte] onder zijn politieverklaring heeft geplaatst, dossierpagina 620), telkens marginale verschillen waar te nemen qua grootte van de letters, plaats van een punt of lengte van een krul/krabbel. Het hof leidt daaruit af dat op elk afzonderlijk exemplaar een unieke handtekening is geplaatst.
Daar komt bij dat de verdachte in 2008 zelf heeft verklaard dat hij de documenten – op verzoek van [persoon 2] – mede heeft getekend. Hij gaf daarbij aan dat hij beide documenten had getekend nadat [persoon 2] hem dat had gevraagd en dat hij toen ‘gewoon heeft getekend’, een praktijk die het hof op zich niet ongewoon voorkomt, aangezien [persoon 2] deze administratieve kant – het opstellen van documenten – bij [rechtspersoon 2] voor zijn rekening nam. Het hof leidt uit deze verklaring af dat verdachte in zijn eerste verhoor heeft erkend dat hij de documenten zelf heeft getekend. Het hof houdt de verdachte, mede in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, aan deze verklaring en acht bewezen dat verdachte de betreffende overeenkomsten met [rechtspersoon 4] (D-112), [rechtspersoon 1] (D-061) en [rechtspersoon 5] (D-060) in zijn functie van algemeen directeur namens [rechtspersoon 2] mede heeft getekend.
F.
Het hof constateert dat behalve [persoon 2] ook [persoon 5] en [persoon 7] hebben verklaard dat verdachte een actieve rol had binnen [rechtspersoon 2] en met betrekking tot de totstandkoming van de overeenkomsten in het project Eurocenter.
[persoon 5] heeft bij herhaling en consistent verklaard dat pas nadat verdachte aan hem, [persoon 5] , had aangeboden te willen bemiddelen tussen [rechtspersoon 4] en [rechtspersoon 8] in de persoon van [persoon 3] , het [persoon 5] (van [rechtspersoon 4] ) lukte om bij [persoon 3] aan tafel te komen en onder voor [rechtspersoon 4] acceptabele en gunstige voorwaarden een overeenkomst te sluiten met [rechtspersoon 8] . [persoon 3] was volgens [persoon 5] ‘halsstarrig en onvermurwbaar’ en [verdachte] maakte het mogelijk bij [rechtspersoon 8] binnen te komen. [verdachte] had hem aangeboden om – in ruil voor een deel van de winst – de deur bij [rechtspersoon 8] te openen. Ook toen de rechtbank hem uitdrukkelijk voorhield dat de verdachte hieromtrent anders verklaarde, volhardde [persoon 5] daarin en benadrukte hij dat hij met zekerheid kon zeggen dat de onderhandelingen en met name de eindonderhandelingen met [verdachte] zijn gevoerd, vóór de brief van 23 mei 2000. [persoon 5] heeft deze verklaring bij de raadsheer-commissaris in de kern gehandhaafd.
[persoon 7] heeft verklaard dat de inhoud van de overeenkomst D-061-1 van 28 oktober 2003 door verdachte en [persoon 5] werd besproken. Hij gaf aan dat verdachte en [persoon 5] verantwoordelijk waren voor deze overeenkomst.
Het hof vermag, anders dan de verdediging ten verwere heeft gevoerd, niet in te zien om welke reden zowel [persoon 2] , [persoon 5] als [persoon 7] ten aanzien van de rol van verdachte doelbewust in strijd met de waarheid hebben verklaard, om zo de verdachte te laten opdraaien voor de totstandkoming van de [rechtspersoon 2] -constructie en zichzelf uit de wind te houden, waarbij het hof mede betrekt dat zij op dit onderdeel ook deels over hun eigen betrokkenheid/handelen hebben verklaard. [persoon 7] heeft verklaard dat hij betrokken was bij de overeenkomst D-061-1 en dat [rechtspersoon 1] en [rechtspersoon 2] zijn gebruikt om een aantal geldstromen te creëren, en [persoon 5] heeft in een open brief kort gezegd bekend dat hij regelmatig giften en toezeggingen heeft gedaan aan (vertegenwoordigers van) zakenpartners in de periode dat hij directeur was van [rechtspersoon 4] , waarbij een van de oorzaken was dat met sommige zakenpartners, met name [rechtspersoon 8] , niet tot zaken te komen was.
Voorts overweegt het hof dat de verklaringen van [persoon 2] , [persoon 5] en [persoon 7] niet alleen steun vinden in elkaar, maar ook in de overige bewijsmiddelen.
Zo heeft verdachte zelf verklaard dat [persoon 5] 3 of 4 keer heeft gesproken, dat het contact dat hij met [persoon 5] had namens [rechtspersoon 2] was, en dat hij namens [rechtspersoon 2] onderhandelingen heeft gevoerd met [rechtspersoon 4] in het project Eurocenter. Verder verklaarde hij dat hij periodiek overleg had met [persoon 2] , waarbij werd besproken hoe de zaken ervoor stonden. Daarbij kwam het project Eurocenter ter sprake.
Naar het oordeel van het hof getuigt dit onderdeel van zijn verklaring niet van een passief aandeelhouderschap bij [rechtspersoon 2] . Dat is bovendien niet te rijmen met een aandeel van 26% in de bv, zijn statutair bestuurderschap van de bv en de daarvoor in rekening gebrachte managementfee van totaal € 32.500,00 in de jaren 2003, 2004 en 2006. Deze 26% correspondeert ook niet met de slechts 5% van [persoon 2] , indien deze de grote rol zou hebben gespeeld die verdachte hem heeft toegedicht. Op vragen van het hof waarom verdachte een dergelijk aanzienlijk aandeel in [rechtspersoon 2] had, heeft hij geen duidelijke verklaring gegeven, anders dan dat hij dat niet wist (ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 5 november 2018) of dat [persoon 2] wel eens dingen aan hem vroeg die [persoon 2] zelf niet wist en dat hij, verdachte, daar antwoord op gaf (ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 10 september 2020).
Dat binnen [rechtspersoon 2] wel degelijk sprake was van een actieve rol van verdachte, blijkt verder uit de omstandigheid dat zowel [persoon 3] als verdachte hebben verklaard dat [rechtspersoon 2] is ontbonden omdat de harmonie tussen hen over was. [persoon 3] verklaarde dienaangaande dat er een dispuut was tussen [verdachte] en hem over de voortzetting van de activiteiten van de vennootschap, dat ze er niet uitkwamen en hij, [persoon 3] , niet meer kon samenwerken met [verdachte] .
Voorts is [verdachte] actief betrokken geweest bij de liquidatie van [rechtspersoon 2] . Dit had geen ander doel dan er voor te zorgen dat de aan [rechtspersoon 8] onttrokken gelden aan de deelnemende betrokkenen werden uitbetaald.
Het hof acht het tot slot, tegen de achtergrond van het werkelijke doel van [rechtspersoon 2] , te weten betaling aan (onder meer) grootaandeelhouder [persoon 3] , ongeloofwaardig dat de verdachte niet heeft geweten dat de stukken of overeenkomsten die hij heeft getekend vals waren.
G.
Het hof trekt uit het vorenstaande de conclusie dat de verdachte, anders dan de verdediging heeft betoogd, een actieve rol had bij het aangaan van de onder 1 tenlastegelegde overeenkomsten binnen het project Eurocenter, terwijl hij wist dat [rechtspersoon 2] in werkelijkheid geen inspanningen heeft verricht binnen dit project en de overeenkomsten slechts als doel hadden smeergeld aan onder meer [persoon 3] en verdachte te doen toekomen.
Het voorgaande, in combinatie met de overige bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, leiden het hof dan ook tot het oordeel dat verdachte wetenschap had van de valsheid van de overeenkomsten en het oogmerk had op het (doen) gebruiken van deze overeenkomsten als ware zij echt en onvervalst. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de twee onder 1 primair tenlastegelegde overeenkomsten opzettelijk valselijk heeft opgemaakt.
H.
Hetgeen overigens nog is aangevoerd leidt het hof niet tot een ander oordeel. Het hof verwerpt de verweren van de verdediging.
Ten aanzien van het onder 2 primair tenlastegelegde (feitelijk leiding geven aan witwassen)
De raadsman heeft vrijspraak bepleit. Daartoe is – op gronden als verwoord in de pleitnota – aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat de tenlastegelegde geldbedragen afkomstig zijn van het gronddelict valsheid in geschrift.
Het hof overweegt als volgt.
A.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder a/b van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Hoewel er naar het oordeel van het hof aanwijzingen bestaan dat de ter zake van feit 2 tenlastegelegde geldbedragen die in de genoemde periode op de bankrekening van [rechtspersoon 2] zijn ontvangen, verband houden met mogelijke omkoping, oplichting en/of verduistering, is het hof van oordeel dat er onvoldoende bewijs is voor een direct verband. Het hof neemt bij zijn beoordeling dan ook als uitgangspunt dat er geen bewijs aanwezig is voor een specifiek gronddelict.
In zijn arrest van 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352 heeft de Hoge Raad over het
bestanddeel ‘afkomstig is uit enig misdrijf’, zoals dat voorkomt in de witwasbepalingen (art. 420bis e.v. Sr), het volgende overwogen:
‘2.3.2. Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf”, kan, indien op grond van de
beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald
misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten
en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en
omstandigheden.
2.3.3. Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een
vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig
misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete,
verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar
ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis
van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de
verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn
dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn
overwegingen omtrent het bewijs.’
Daarbij komt dat voorwerpen in beginsel slechts kunnen worden aangemerkt als ‘afkomstig (...) uit enig misdrijf’ in de zin van de artikelen 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) indien zij afkomstig zijn uit een misdrijf gepleegd voorafgaand aan de in artikel 420bis Sr genoemde delictsgedragingen. Voorwerpen ‘met behulp waarvan’ een misdrijf is begaan, zijn bovendien niet reeds daardoor ‘afkomstig’ uit enig misdrijf (vgl. HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3046, rov. 2.4; HR 16 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:35, rov. 3.3.2 en HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:571, rov. 2.3).
B.
Het hof stelt vast dat door [rechtspersoon 2] uit het project Eurocenter een bedrag van in totaal € 4.722.681,00 is ontvangen. Deze aan [rechtspersoon 4] onttrokken geldbedragen zijn via verschillende schijven en bv’s ( [rechtspersoon 4] , [rechtspersoon 5] en [rechtspersoon 1] ) op de bankrekening van [rechtspersoon 2] gestort als ogenschijnlijk rechtmatige betalingen van factureringen ter nakoming van/naar aanleiding van de valse overeenkomsten/brief (D-061-1, D-060-1 en D-033). De meermalen gepleegde valsheid in geschrift vormt daarbij enkel het middel waarmee de werkelijke aard en/of herkomst van geldbedragen is verborgen en verhuld, maar vormt niet het daaraan ten grondslag liggende misdrijf, het bron- of gronddelict.
C.
De in het dossier door het Openbaar Ministerie aangedragen feiten en omstandigheden rechtvaardigen volgens het hof een vermoeden dat het niet anders kan zijn dan dat de op de bankrekening van [rechtspersoon 2] gestorte geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig is. De valse overeenkomsten/brief (D-061-1, D-060-1 en D-033) vermeldden namelijk dat de bedragen aan [rechtspersoon 2] toekwamen voor de bemiddeling en inspanning die [rechtspersoon 2] heeft verricht als gevolg waarvan een ontwikkelovereenkomst tot stand is gekomen tussen [rechtspersoon 3] en [rechtspersoon 4] en/of voor de in het bezit van [rechtspersoon 2] zijnde bouwclaim. Zoals hierboven door het hof geconcludeerd is er echter geen sprake geweest van werkelijk bestaande inspanningen en activiteiten door [rechtspersoon 2] binnen het project Eurocenter en is evenmin van een bouwclaim gebleken.
De uiteindelijke privé begunstigden van deze geldstromen waren de aandeelhouders van [rechtspersoon 2] , waaronder verdachte (25,5%) en (indirect) [persoon 3] (69%). Dit terwijl [persoon 3] als leidinggevende tegelijkertijd verantwoordelijk was voor het beheer van de vastgoedportefeuille van [rechtspersoon 8] en geen functie of bevoegdheden had bij [rechtspersoon 2] .
Het hof trekt uit het voorgaande, zoals hierboven al eerder was overwogen, de conclusie dat [rechtspersoon 2] enkel is opgericht als vehikel om de gelden onopgemerkt aan (onder meer) [persoon 3] en [verdachte] (voor de bemiddeling bij de omkoping van [persoon 3] ) te doen toekomen. Met behulp van de brief D-033 en de overeenkomsten D-061 en D-060 is zo een ogenschijnlijk legale geldstroom van € 4.722.681,00 vanuit [rechtspersoon 4] naar [rechtspersoon 2] gecreëerd, waarna deze gelden op verhulde wijze aan de aandeelhouders van [rechtspersoon 2] zijn toegekomen. De verdachte heeft geen andere verklaring gegeven over de herkomst van deze geldstromen dan dat sprake was van werkelijk bestaande inspanningen en activiteiten door [rechtspersoon 2] binnen het project Eurocenter en het bestaan van een bouwclaim, dan wel dat [persoon 2] de kwade genius achter deze transacties was.
Het hof trekt op grond van het voorgaande de conclusie dat het niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen die aan [rechtspersoon 2] zijn overgemaakt – onmiddellijk of middellijk – uit enig misdrijf afkomstig waren, te weten omkoping van [persoon 3] en/of oplichting en/of verduistering door [persoon 5] en/of [persoon 3] , en dat verdachte dat heeft geweten.
Door het sluiten van de valse overeenkomsten D-061 en D-060 en D-112 (waar de brief D-033 uit voortvloeide, omdat deze de overeenkomst D-112 als het ware ‘verving’) door [rechtspersoon 2] en daaruit voortvloeiende facturen, welke een titel opleverden voor voornoemde geldstromen, is verhuld dat deze geldstromen uit misdrijf afkomstig waren. [rechtspersoon 2] heeft deze geldbedragen verworven en voorhanden gehad. Het hof acht daarmee wettig en overtuigend bewezen dat [rechtspersoon 2] zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van deze geldbedragen.
D.
Het hof stelt vast dat bestendige rechtspraak ter zake van feitelijke leidinggeven als genoemd in artikel 51 lid 2 Wetboek van Strafrecht het volgende vereist.
In de eerste plaats komt pas aan de orde of iemand als feitelijke leidinggever strafrechtelijk aansprakelijk is, nadat is vastgesteld dat een rechtspersoon een bepaald strafbaar feit heeft begaan (vgl. HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, rov. 3.5.1.).
In het voorgaande zijn, voor feit 1 zoals onder A. tot en met H. reeds de feiten en omstandigheden vermeld, die tevens als grondslag kunnen dienen voor de toerekening naar redelijkheid van het strafbaar feit witwassen aan [rechtspersoon 2] De gedragingen hebben plaatsgevonden dan wel zijn verricht in de sfeer van de rechtspersoon, waarbij deze de rechtspersoon dienstig zijn geweest. Het opzet van het witwassen bestond er daarbij uit dat verdachte als bestuurder een actieve rol had bij het aangaan van de onder 1 tenlastegelegde overeenkomsten, terwijl hij wist dat [rechtspersoon 2] in werkelijkheid geen inspanningen heeft verricht en de overeenkomsten slechts als doel hadden smeergeld aan onder meer [persoon 3] en verdachte te doen toekomen. Daarmee acht het hof [rechtspersoon 2] strafbaar aan het witwassen van de onder feit 2 genoemde geldbedragen.
Uit bestendige jurisprudentie blijkt dat feitelijke leidinggeven vaak zal bestaan uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt. Van feitelijke leidinggeven kan voorts sprake zijn indien de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid. Ook kan worden gedacht aan het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven. Niet is vereist dat een ander de fysieke uitvoeringshandelingen heeft verricht.
Onder omstandigheden kan ook een meer passieve rol tot het oordeel leiden dat een verboden gedraging daardoor zodanig is bevorderd dat van feitelijke leidinggeven kan worden gesproken. Dat kan in het bijzonder het geval zijn bij de verdachte die bevoegd en redelijkerwijs gehouden is maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen en die zulke maatregelen achterwege laat.
In feitelijke leidinggeven ligt een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging besloten. Voor dit opzet van de leidinggever geldt als ondergrens dat hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen (vgl. HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, rov. 3.5.2.-3.5.3).
E.
Uit de hiervoor besproken feiten en omstandigheden, in combinatie met de overige bewijsmiddelen, blijkt het volgende. Verdachte was directeur, aandeelhouder en statutair bestuurder van [rechtspersoon 2] . Hij was actief betrokken bij de onderhandelingen met [persoon 5] in het project Eurocenter en bij het sluiten / de totstandkoming van de overeenkomsten D-061 en D-060 en de brief D-033. De verdachte wist dat hij valse overeenkomsten/facturen opmaakte en accepteerde en wist derhalve ook dat hij, door aldus te handelen, het zicht op de aard en herkomst van de geldbedragen heeft bemoeilijkt. Uit al zijn handelingen volgt dat, zonder redelijke economische grond, met geld is geschoven op een manier die geschikt was het spoor aan de waarneming te onttrekken. Verdachte heeft dan ook feitelijk leiding gegeven aan het witwassen door [rechtspersoon 2] .
F.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen – in onderling verband en samenhang bezien – wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 primair bewezen verklaarde levert op:
valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
Het onder 2 primair bewezen verklaarde levert op:
feitelijk leiding geven aan witwassen, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straffen
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het meermalen plegen van valsheid in geschrift en feitelijk leiding geven aan witwassen. Met zijn handelen heeft verdachte het vertrouwen, dat in de juistheid van dergelijke geschriften moet kunnen worden gesteld, geschaad. Gebleken is dat [persoon 3] zich voor het tot stand komen van de overeenkomst met [rechtspersoon 4] onder voor [rechtspersoon 4] gunstige voorwaarden, rijkelijk heeft laten belonen. Verdachte heeft dat gefaciliteerd middels het ter beschikking stellen van [rechtspersoon 2] , die zoals uit het dossier kan worden afgeleid geen andere activiteiten heeft ontplooid dan het doorsluizen van gelden vanuit het project Eurocenter naar ondere andere verdachte en via zijn belang in [rechtspersoon 10] aan [persoon 3] , zonder dat betalingen aan deze laatste voor derden als zodanig kenbaar waren. Deze gelden zijn op de keper beschouwd aan te merken als middels omkoping c.q oplichting c.q. verduistering onttrokken gelden aan [rechtspersoon 4] c.q. [rechtspersoon 8] . Verdachte is hiervoor betaald in de vorm van een aandelenpakket van 25,5 % van de aandelen in [rechtspersoon 2] , hetgeen uiteindelijk heeft geresulteerd in een liquidatie-uitkering van € 1.349.005,00. Verdachte heeft door aldus te handelen bijgedragen aan de aantasting van de integriteit van het financiële en economische verkeer. Bovendien heeft hij van criminele activiteiten afkomstige gelden onttrokken aan het zicht van justitie en aan deze illegaal verworven bedragen een schijn van legale herkomst gegeven. Het hof rekent dit alles verdachte aan.
Verdachte heeft – ook ter terechtzitting in hoger beroep – voornamelijk gewezen op wat het Openbaar Ministerie in zijn ogen niet goed heeft gedaan dan wel had moeten doen. Verdachte gaat daarmee voorbij aan zijn eigen rol en heeft geen oog voor de daadwerkelijke slachtoffers in deze zaak, met name het [rechtspersoon 8] .
Ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden van verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 3 juli 2020, waaruit blijkt dat hij niet eerder ter zake van soortgelijke feiten veroordeeld.
Het hof betrekt bij de strafoplegging voorts de leeftijd van verdachte en de omstandigheid dat uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de onderhavige zaak ook de nodige ingrijpende (zakelijke en persoonlijke) gevolgen voor verdachte heeft gehad.
Tot slot is het hof van oordeel dat rekening dient te worden gehouden met een schending van de redelijke termijn.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in eerste aanleg het volgende. Op 10 december 2008, zijnde de dag dat verdachte voor het eerst door de FIOD als verdachte is gehoord, is jegens verdachte een handeling verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem door het Openbaar Ministerie strafvervolging zou worden ingesteld. Nadat hij was gedagvaard voor de rechtbank en de zaak in eerste aanleg was behandeld, heeft de rechtbank op 23 november 2018 vonnis gewezen.
Het tijdsverloop tussen het aanvangsmoment van de ‘criminal charge’ als bedoeld in artikel 6 van het EVRM en het wijzen van vonnis door de rechtbank bedraagt derhalve bijna tien jaren.
Bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden kunnen bijzondere omstandigheden een rol spelen, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Hoewel de onderhavige zaak complex van aard is, er sprake is van een samenhang met een ander omvangrijk strafrechtelijk onderzoek met vele verdachten (Klimop) en het tijdsverloop deels is toe te rekenen aan de geëntameerde (voormalige) 36 Sv-procedures en onderzoekswensen van de verdediging, is het hof van oordeel dat die redenen niet het gehele tijdsverloop verklaren. Naar het oordeel van het hof komt de overschrijding voor een belangrijk deel op het conto het Openbaar Ministerie, nu meer voortvarendheid had kunnen worden betracht ten aanzien van het eindproces-verbaal, het horen van de in eerste instantie opgegeven getuigen bij de rechter-commissaris en het uitbrengen van de dagvaarding.
Het hof zal deze (zeer forse) overschrijding in het voordeel van de verdachte verdisconteren in de straftoemeting.
Het hof is van oordeel dat in gevallen zoals het onderhavige, in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezen verklaarde en in verband met een juiste normhandhaving, doorgaans niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Daarbij heeft het hof tevens de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten, dienende als indicatie voor een gebruikelijk rechterlijk straftoemetingsbeleid ten aanzien van fraude, in aanmerking genomen. Ook is gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen door dit hof worden opgelegd.
Het hof zal echter toch niet overgaan tot oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het betreffen immers zeer oude feiten en de redelijke termijn is, zoals hiervoor overwogen, in uitzonderlijk forse mate overschreden. Het hof is derhalve, anders dan de advocaat-generaal, maar met de verdediging van oordeel dat de persoonlijke omstandigheden en het tijdsverloop van dusdanig gewicht zijn, dat deze dienen te leiden tot andersoortige straffen, te weten een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf en een geldboete van na te melden hoogte.
In de onder feit 1 en feit 2 bewezenverklaarde periode was op elk van de bewezen verklaarde feiten een geldboete van ten hoogste € 45.000,00 gesteld.
Artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht voorziet bij geldboetes niet in beperking van de cumulatie. Het hof stelt de boete voor ieder feit op het maximale bedrag van € 45.000,00.
De totale boete bedraagt derhalve € 90.000,00.
Alle omstandigheden afwegende acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, alsmede een geldboete van € 90.000,00, subsidiair 365 dagen hechtenis, passend en geboden. Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Met oplegging van deze gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het hof is van oordeel dat deze straf voldoende recht doet aan de ernst van de feiten en aan de hiervoor genoemde persoonlijke omstandigheden en de schending van de redelijke termijn.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het onder 1 primair en 2 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden;
bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 90.000,00 (negentigduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 365 (driehonderdvijfenzestig) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. A.M.G. Smit en mr. A.C. Bosch, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.E. van Dijk, griffier,
en op 22 oktober 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. A.C. Bosch is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑10‑2020
D-107 / D-2369, dossierpagina’s 1242 tot en met 1274.
D-007, dossierpagina 283; D-089, dossierpagina 1076 en D-128/AH-0980, dossierpagina 1467.
Dossierpagina 20 en D-007, dossierpagina’s 283-285, D-128/AH-0980, dossierpagina 1467.
D-128 / AH-0980, dossierpagina 1509.
AH-0783 uit dossier 4-OPV en D-128 / AH-0980, dossierpagina 1495.
Dossierpagina’s 20-21.
D-128 / AH-0980, dossierpagina 1466.
D-172, dossierpagina 1878.
D-010 / D-0749 4/8 en 5/8, dossierpagina’s 427 en 428.
D-011 / AH-0082, dossierpagina’s 432 tot en met 436.
D-012 / AH-0737, dossierpagina’s 437 tot en met 441.
D-102 / D-0627, dossierpagina’s 1220 en 1221.
D-012 / AH-0737, dossierpagina 437.
D-184, dossierpagina 1940-1941.
D-011, dossierpagina’s 432-436; dossierpagina 16.
D-010 / D-0749 6/8 en 7/8, dossierpagina’s 429 en 430.
D-012 /AH-0737, dossierpagina’s 437 tot en met 441.
D-012 / AH-0737, dossierpagina 438.
D-104 / AH-0714, dossierpagina’s 1226 tot en met 1228.
D-105, dossierpagina 1229.
D-106, dossierpagina 1235.
D-109 / D-0748, dossierpagina’s 1276 tot en met 1278.
D-109 / D-0748, dossierpagina 1277.
D-110 / D-0934, dossierpagina 1279.
D-151 / D1740, dossierpagina 1859.
D-009 / AH-1146, dossierpagina 405.
D-112-1, dossierpagina’s 1280-1282.
D-112-2, dossierpagina’s 1283-1284.
D-112-3, dossierpagina’s 1287-1288.
Dossierpagina 32.
D-169-1, dossierpagina 1871.
Dossierpagina 21.
D-033 / D-0620, dossierpagina’s 444 en 445.
D-137 / D-1656, dossierpagina 1693.
D-138 / D-0746, dossierpagina 1694.
D-045, dossierpagina’s 544-547.
Verklaring van Verhesen G004-01 in 4-OPV.
Verklaring van Meeuwissen G127-01 in 4-OPV.
D-047 / AH-0729, dossierpagina’s 558 tot en met 562; dossierpagina 38.
D-071, dossierpagina 878-879; dossierpagina’s 41-42 en AH-0892, map 10, p. 305.
D-061-1, dossierpagina’s 668 en 669.
D-007, dossierpagina 296.
Dossierpagina 40.
D-129-1 / D-1047, dossierpagina 1685.
D-130 / D-2238, dossierpagina 1686.
D-047 / AH-0729, dossierpagina’s 558 tot en met 562.
D-060-1 / D-1994, dossierpagina’s 666 tot en met 667.
D-131 / D-1636, D-132 / D-2076 en D-133 / D-2078, dossierpagina’s 1687 tot en met 1689.
D-134 / D-0745, D-135 / D-2077 en D-136 / D-2079, dossierpagina’s 1690 tot en met 1692.
D-047 / AH-0729, dossierpagina’s 558 tot en met 562.
D-188, dossierpagina’s 2023-2031.
D-173, dossierpagina’s 1879-1883.
D-058, dossierpagina’s 651-652.
D-144, dossierpagina’s 1764 tot en met 1790.
D-145, dossierpagina’s 1802 tot en met 1808.
Proces-verbaal van verhoor van getuige, afgelegd bij de rechter-commissaris d.d. 23 september 2015, inhoudende de verklaring van [persoon 5] .
Proces-verbaal van verhoor van getuige bij de raadsheer-commissaris, betreffende de verklaring van [persoon 5] d.d. 21 augustus 2020.
Proces‑verbaal van verhoor van getuige, betreffende de verklaring van [persoon 7] , opgemaakt door [rechter-commissaris] belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank, d.d. 18 mei 2016, door de rechter‑commissaris en de griffier ondertekend.
D-051, dossierpagina’s 575-583.
D-052, dossierpagina’s 584-592.
D-053, pagina’s 593 tot en met 602.
D-185, dossierpagina’s 1943 tot en met 1976.
De verklaring van [persoon 2] , afgelegd als verdachte in zijn eigen zaak ter terechtzitting van het gerechtshof d.d. 12 juni 2014.
Proces‑verbaal van verhoor van getuige, opgemaakt door [rechter-commissaris] , rechter‑commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank, d.d. 19 augustus 2015.
D-044, dossierpagina 540.
D-055, dossierpagina’s 606 tot en met 620.
D-056, dossierpagina’s 621 tot en met 637.
De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 6 november 2018.
D-109 / D-0748, dossierpagina’s 1276 tot en met 1278.
D-110 / D-0934, dossierpagina 1279.
D-151 / D-1740, dossierpagina 1859.