A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2018, p. 237. Zie ook HR 7 april 1981, ECLI:NL:HR:1981:AB9726, NJ 1981/399 m.nt. Van Veen.
HR, 21-12-2021, nr. 20/03519
ECLI:NL:HR:2021:1941
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-12-2021
- Zaaknummer
20/03519
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1941, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑12‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1044
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2020:3260
ECLI:NL:PHR:2021:1044, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 09‑11‑2021
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2020:3260
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1941
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0396
Uitspraak 21‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Nasleep vastgoedfraude Klimop. Valsheid in geschrift, meermalen gepleegd (art. 225.1 Sr) en feitelijk leiding geven aan witwassen, meermalen gepleegd (art. 420bis.1.b Sr). 1. Uitdrukkelijk onderbouwd standpunt m.b.t. betrouwbaarheid van tot bewijs gebezigde verklaringen van getuigen. 2. Bewijsklachten valsheid in geschrift. Heeft verdachte overeenkomsten valselijk opgemaakt en wist hij dat deze documenten niet in overeenstemming waren met gemaakte afspraken? 3. Bewijsklachten witwassen. Wist verdachte dat overgemaakte geldbedragen afkomstig waren van enig misdrijf en heeft hof juiste uitleg gegeven aan bestanddeel ‘afkomstig’ uit enig misdrijf? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 20/03520 P.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/03519
Datum 21 december 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 22 oktober 2020, nummer 20-003870-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 december 2021.
Conclusie 09‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Nasleep vastgoedfraude ‘Klimop’. Valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, art. 225 Sr en feitelijk leiding geven aan witwassen, meermalen gepleegd, art. 420bis Sr. Middel 1 klaagt over verwerping verweer inzake de betrouwbaarheid van tot bewijs gebezigde verklaringen. Middelen 2 en 3 klagen over bewezenverklaring van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, i.h.b. over het oordeel hof dat verdachte twee overeenkomsten valselijk heeft opgemaakt. Middelen 4 en 5 klagen over bewezenverklaring van feitelijk leiding geven aan witwassen, meermalen geleegd, i.h.b. over uitleg delictsbestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep. Samenhang met 20/03520.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/03519
Zitting 9 november 2021 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946,
hierna: de verdachte.
Het cassatieberoep
1. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 22 oktober 2020 de verdachte wegens 1 primair “valsheid in geschrift, meermalen gepleegd” en 2 primair “feitelijk leiding geven aan witwassen, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden en met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 90.000,-, subsidiair 365 dagen hechtenis.
2. Er bestaat samenhang met de ontnemingszaak tegen de verdachte (20/03520). In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft vijf middelen van cassatie voorgesteld.
De zaak
4. Deze strafzaak houdt verband met een reeks zaken die bekend zijn geworden als de vastgoedfraude ‘Klimop’. Voor deze fraude zijn inmiddels verschillende verdachten veroordeeld. De onderhavige strafzaak is hiervan een uitvloeisel en heeft betrekking op het bouwproject [A] in Amsterdam dat deel uitmaakte van een samenwerkingsverband tussen Stichting [B] (hierna: [B] ) en [C] B.V. (hierna: [C] ). Bij dit bouwproject zijn hoge bedragen gefactureerd voor werkzaamheden die niet zijn uitgevoerd. Deze teveel betaalde bedragen stroomden uiteindelijk door naar verschillende personen, die zich hiermee verrijkten.
Door de FIOD is onderzoek verricht binnen het project [A] . Daarbij zijn [D] B.V. (hierna: [D] ) en [E] B.V. in het vizier gekomen. Van 19 mei 2000 tot 2 januari 2006 was de verdachte samen met [betrokkene 1] directeur van [D] . Tevens was hij aandeelhouder en statutair bestuurder van [D] . Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het meermalen plegen van valsheid in geschrift en feitelijk leiding geven aan witwassen. Volgens het hof heeft de verdachte door verschillende overeenkomsten valselijk op te maken gefaciliteerd dat gelden via [D] konden worden doorgesluisd naar derden. Verdachte is hiervoor betaald in de vorm van een aandelenpakket van 25,5% van de aandelen in [D] , hetgeen heeft geresulteerd in een liquidatie-uitkering van € 1.349.005,-.
5. Het eerste middel klaagt over de verwerping van een verweer inzake de betrouwbaarheid van tot het bewijs gebezigde verklaringen. Het tweede en derde middel keren zich tegen de bewezenverklaring van het onder 1 primair ten laste gelegde feit (valsheid in geschrift). Het vierde en vijfde middel keren zich tegen de bewezenverklaring van het onder 2 primair ten laste gelegde feit (feitelijk leiding geven aan witwassen). Voordat ik tot de bespreking van de middelen overga, zal ik eerst de bewezenverklaring weergeven.
6. Omwille van de leesbaarheid volsta ik hier met een verwijzing naar de bewijsconstructie van het hof, die is ingericht volgens de zogeheten promis-werkwijze. Daarnaast heeft het hof in het bestreden arrest uitvoerige bewijsoverwegingen opgenomen. Ik zal daaruit bij de bespreking van de middelen citeren hetgeen relevant is.
De bewezenverklaring
7. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezen verklaard dat:
“1 primair
hij op tijdstippen in de periode van de maand oktober 2003 tot en met de maand april 2004 in Nederland
A. een overeenkomst tussen enerzijds [F] B.V. (verder te noemen [F] ) en anderzijds [D] B.V. (verder te noemen [D] ), ter zake – zakelijk weergegeven - (onder meer) een betalingsverplichting en/of een verschuldigdheid van [F] jegens [D] van € 136.134,00 (fl. 300.000,00) voor het tot stand komen van een (ontwikkelings)overeenkomst tussen [G] en het [C] (D-061-1) en
B. een overeenkomst tussen enerzijds [H] V.O.F. (verder te noemen [H] ) (vertegenwoordigd door haar vennoten [I] B.V. en [J] B.V.) en anderzijds [D] (vertegenwoordigd door [verdachte] , zijnde hij, verdachte, en [betrokkene 1] ) ter zake - zakelijk weergegeven - (onder meer) een betalingsverplichting en/of verschuldigdheid van € 2.586.547,00 (fl. 5.700.000,00) van [H] jegens [D] voor bemiddeling en inspanning die [D] heeft verricht als gevolg waarvan een ontwikkelovereenkomst tot stand is gekomen tussen [G] en [C] B.V. en/of voor de afhandeling van de in het bezit van [D] zijnde bouwclaim ter zake van het project [A] te Amsterdam, welke bouwclaim voorziet in de bouw van een woontoren en twee kantoortorens (D-060-1),
zijnde telkens een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers heeft hij, verdachte, alstoen aldaar opzettelijk valselijk
A. genoemde overeenkomst onder A voorzien van zijn, verdachtes, handtekening en van zijn, verdachtes, paraaf (namens [D] ) ter bevestiging van de juistheid van het daarin gestelde, terwijl in die overeenkomst valselijk en in strijd met de waarheid was opgenomen - zakelijk weergegeven - dat
* [D] bemiddeling en inspanning heeft verricht/zal verrichten als gevolg waarvan tussen [G] / [B] en [C] C.V. een overeenkomst tot stand zal komen, terwijl in werkelijkheid [D] geen enkele bemiddeling en/of inspanning zoals genoemd heeft verricht/zal verrichten, dan wel geen bemiddeling en/of inspanning heeft verricht/zal verrichten bij de totstandkoming van de overeenkomst tussen [G] / [B] en [C] C.V. en
* [F] zich zal inspannen dat de bouwopdracht inzake het project [A] wordt verstrekt aan een nader door het [C] aan te wijzen aannemer en/of aannemerscombinatie, terwijl [F] in werkelijkheid geen inspanningen zoals genoemd zou gaan verrichten, dan wel hij, verdachte, ten tijde van de ondertekening en/of parafering(en) van de overeenkomst wist dat [F] geen inspanningen zoals genoemd zou gaan verrichten
en
* [D] bij het tot stand komen van de in de overeenkomst bedoelde bouwopdracht aanspraken kan doen gelden op vergoedingen bij de alsdan aangewezen en acterende aannemer, terwijl in werkelijkheid er geen sprake van was dat [D] dergelijke aanspraken kon doen gelden en/of zou kunnen doen gelden en
* [F] voor het tot stand komen van de (ontwikkelings)overeenkomst tussen [G] en het [C] een betalingsverplichting heeft tegenover en/of een bedrag verschuldigd is aan [D] van € 136.134,00 (fl. 300.000,00), terwijl in werkelijkheid [F] ter zake geen enkele betalingsverplichting had tegenover [D] en/of ter zake geen enkel bedrag verschuldigd was aan [D]
en
B. genoemde overeenkomst onder B voorzien van zijn, verdachtes, handtekening en van zijn, verdachtes, paraaf (namens [D] ) ter bevestiging van de juistheid van het daarin gestelde, terwijl in die overeenkomst valselijk en in strijd met de waarheid was opgenomen - zakelijk weergegeven - dat
* [D] bemiddeling en inspanning heeft verricht als gevolg waarvan tussen [G] en [C] B.V. een ontwikkelovereenkomst tot stand is gekomen, terwijl in werkelijkheid [D] geen enkele bemiddeling en/of inspanning zoals genoemd heeft verricht, dan wel geen bemiddeling en/of inspanning heeft verricht bij de totstandkoming van de ontwikkelovereenkomst tussen [G] en [C] B.V. en
* [D] een bouwclaim ter zake van het project [A] in haar bezit heeft die zij te gelde wenst te maken, terwijl in werkelijkheid [D] geen bouwclaim en/of geen (zakelijke) rechten bezit en/of kan doen gelden ter zake van het project [A] en
* [H] , ter zake voornoemde bemiddeling en inspanning en/of voornoemde afhandeling van een bouwclaim, tegenover [D] een betalingsverplichting heeft en/of een bedrag verschuldigd is aan [D] van € 2.586.547,00 (fl. 5.700.000,00), terwijl in werkelijkheid [H] ter zake geen enkele betalingsverplichting had tegenover [D] en/of ter zake geen enkel bedrag verschuldigd was aan [D] ,
zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en/of door een ander of anderen te doen gebruiken.
2 primair
[D] B.V. (verder te noemen [D] ) op tijdstippen in de periode van de maand oktober 2003 tot en met de maand februari 2005 in Nederland van voorwerpen de werkelijke aard en herkomst heeft verborgen en verhuld en die voorwerpen heeft verworven en voorhanden heeft gehad, immers heeft [D] geldbedragen tot een totaalbedrag groot € 4.722.681,00 excl. BTW, bestaande uit respectievelijk de bedragen groot € 136.134,00 en € 2.586.547,00 en € 2.000.000,00 op de bankrekening met nummer [001] van [D] ontvangen van respectievelijk [C] B.V. en [H] V.O.F. en [F] B.V. en vervolgens op voornoemde bankrekening van [D] gehouden als ogenschijnlijk rechtmatige betalingen van factureringen ter nakoming van/naar aanleiding van valse overeenkomsten en/of valse brieven (D-061 -1, D-033 en D-060-1 ), terwijl [D] wist dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf, aan welke bovenomschreven verboden gedragingen hij, verdachte, telkens feitelijke leiding heeft gegeven.”
Het eerste middel
8. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof niet afdoende heeft gerespondeerd op een door de verdediging gevoerd betrouwbaarheidsverweer met betrekking tot de voor het bewijs gebezigde verklaringen van getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] .
9. Het hof heeft in het bestreden arrest ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] het volgende overwogen (bewijsoverweging F, p. 34-35):
“Het hof constateert dat behalve [betrokkene 1] ook [betrokkene 2] en [betrokkene 3] hebben verklaard dat verdachte een actieve rol had binnen [D] en met betrekking tot de totstandkoming van de overeenkomsten in het project [A] .
[betrokkene 2] heeft bij herhaling en consistent verklaard dat pas nadat verdachte aan hem, [betrokkene 2] , had aangeboden te willen bemiddelen tussen [C] en [B] in de persoon van [betrokkene 4] , het [betrokkene 2] (van [C] ) lukte om bij [betrokkene 4] aan tafel te komen en onder voor [C] acceptabele en gunstige voorwaarden een overeenkomst te sluiten met [B] . [betrokkene 4] was volgens [betrokkene 2] 'halsstarrig en onvermurwbaar’ en [verdachte] maakte het mogelijk bij [B] binnen te komen. [verdachte] had hem aangeboden om - in ruil voor een deel van de winst - de deur bij [B] te openen. Ook toen de rechtbank hem uitdrukkelijk voorhield dat de verdachte hieromtrent anders verklaarde, volhardde [betrokkene 2] daarin en benadrukte hij dat hij met zekerheid kon zeggen dat de onderhandelingen en met name de eindonderhandelingen met [verdachte] zijn gevoerd, vóór de brief van 23 mei 2000. [betrokkene 2] heeft deze verklaring bij de raadsheer-commissaris in de kern gehandhaafd.
[betrokkene 3] heeft verklaard dat de inhoud van de overeenkomst D-061-1 van 28 oktober 2003 door verdachte en [betrokkene 2] werd besproken. Hij gaf aan dat verdachte en [betrokkene 2] verantwoordelijk waren voor deze overeenkomst.
Het hof vermag, anders dan de verdediging ten verwere heeft gevoerd, niet in te zien om welke reden zowel [betrokkene 1] , [betrokkene 2] als [betrokkene 3] ten aanzien van de rol van verdachte doelbewust in strijd met de waarheid hebben verklaard, om zo de verdachte te laten opdraaien voor de totstandkoming van de [D] -constructie en zichzelf uit de wind te houden, waarbij het hof mede betrekt dat zij op dit onderdeel ook deels over hun eigen betrokkenheid/handelen hebben verklaard. [betrokkene 3] heeft verklaard dat hij betrokken was bij de overeenkomst D-061-1 en dat [F] B.V. en [D] zijn gebruikt om een aantal geldstromen te creëren, en [betrokkene 2] heeft in een open brief kort gezegd bekend dat hij regelmatig giften en toezeggingen heeft gedaan aan (vertegenwoordigers van) zakenpartners in de periode dat hij directeur was van [C] , waarbij een van de oorzaken was dat met sommige zakenpartners, met name [B] , niet tot zaken te komen was.
Voorts overweegt het hof dat de verklaringen van [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] niet alleen steun vinden in elkaar, maar ook in de overige bewijsmiddelen.
Zo heeft verdachte zelf verklaard dat [betrokkene 2] 3 of 4 keer heeft gesproken, dat het contact dat hij met [betrokkene 2] had namens [D] was, en dat hij namens [D] onderhandelingen heeft gevoerd met [C] in het project [A] . Verder verklaarde hij dat hij periodiek overleg had met [betrokkene 1] , waarbij werd besproken hoe de zaken ervoor stonden. Daarbij kwam het project [A] ter sprake.
Naar het oordeel van het hof getuigt dit onderdeel van zijn verklaring niet van een passief aandeelhouderschap bij [D] . Dat is bovendien niet te rijmen met een aandeel van 26% in de bv, zijn statutair bestuurderschap van de bv en de daarvoor in rekening gebrachte managementfee van totaal € 32.500,00 in de jaren 2003, 2004 en 2006. Deze 26% correspondeert ook niet met de slechts 5% van [betrokkene 1] , indien deze de grote rol zou hebben gespeeld die verdachte hem heeft toegedicht. Op vragen van het hof waarom verdachte een dergelijk aanzienlijk aandeel in [D] had, heeft hij geen duidelijke verklaring gegeven, anders dan dat hij dat niet wist (ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 5 november 2018) of dat [betrokkene 1] wel eens dingen aan hem vroeg die [betrokkene 1] zelf niet wist en dat hij, verdachte, daar antwoord op gaf (ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 10 september 2020).
Dat binnen [D] wel degelijk sprake was van een actieve rol van verdachte, blijkt verder uit de omstandigheid dat zowel [betrokkene 4] als verdachte hebben verklaard dat [D] is ontbonden omdat de harmonie tussen hen over was. [betrokkene 4] verklaarde dienaangaande dat er een dispuut was tussen [verdachte] en hem over de voortzetting van de activiteiten van de vennootschap, dat ze er niet uitkwamen en hij, [betrokkene 4] , niet meer kon samenwerken met [verdachte] .
Voorts is [verdachte] actief betrokken geweest bij de liquidatie van [D] . Dit had geen ander doel dan er voor te zorgen dat de aan [B] onttrokken gelden aan de deelnemende betrokkenen werden uitbetaald.
Het hof acht het tot slot, tegen de achtergrond van het werkelijke doel van [D] , te weten betaling aan (onder meer) grootaandeelhouder [betrokkene 4] , ongeloofwaardig dat de verdachte niet heeft geweten dat de stukken of overeenkomsten die hij heeft getekend vals waren.”
10. In de toelichting betoogt de steller van het middel dat het hof in zijn bewijsoverwegingen niet heeft stilgestaan bij het feit dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] een eigen (geheime) agenda hadden en er – kort gezegd – alle belang bij hadden hun eigen betrokkenheid bij de strafbare feiten te minimaliseren en de verdenking op de verdachte af te schuiven. Volgens de steller van het middel “heeft het hof de standpunten van de verdediging genegeerd door uit te gaan van de juistheid van het bewijsmateriaal waarvan de betrouwbaarheid van de verdediging werd betwist”.
11. Bij de beoordeling van het middel kan het volgende worden vooropgesteld. De feitenrechter is – binnen de door de wet getrokken grenzen – vrij om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht. De feitenrechter behoeft in de regel geen verantwoording af te leggen voor de keuze die hij maakt.1.De invoering van de motiveringsplicht van artikel 359 lid 2 Sv heeft geen wijziging gebracht in de selectie- en waarderingsvrijheid van de feitenrechter. Wel brengt die bepaling mee dat de rechter zijn beslissing nader zal dienen te motiveren indien door of namens de verdachte een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal. De motiveringseisen die worden gesteld aan de verwerping van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt hangen onder meer af van de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. De motiveringsplicht gaat bovendien niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.2.
12. In het licht van de vrije selectie en waardering van het bewijsmateriaal door de rechter die over de feiten oordeelt en in aanmerking genomen hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht, acht ik het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk, terwijl het toereikend is gemotiveerd. Het hof heeft uiteengezet waarom het de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] betrouwbaar acht. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ook (in belastende zin) over hun eigen betrokkenheid en handelen hebben verklaard, terwijl hun verklaringen niet alleen steun vinden in elkaar maar ook worden ondersteund door ander bewijsmateriaal, waaronder de verklaring van de verdachte zelf. Het hof heeft de afwijking van het standpunt van de verdediging aldus toereikend gemotiveerd.
13. Het eerste middel faalt.
Het tweede middel
14. Het tweede middel behelst de klacht dat – in het licht van een door de verdediging gevoerd verweer – het oordeel van het hof dat de verdachte een tweetal overeenkomsten valselijk heeft opgemaakt blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is.
15. In de toelichting betoogt de steller van het middel dat ter terechtzitting in hoger beroep door de verdediging is aangevoerd dat de verdachte de overeenkomsten niet heeft ondertekend en geparafeerd. Zonder de handtekeningen die op de originele overeenkomsten zijn geplaatst te (laten) onderzoeken op echtheid, kon en/of mocht het hof geen uitspraak doen over de vraag of de verdachte zijn handtekening heeft geplaatst op de (originele) overeenkomsten. Het oordeel van het hof dat de verdachte de overeenkomsten valselijk heeft opgemaakt getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk, aldus de steller van het middel.
16. Het hof heeft het verweer van de raadsman als volgt samengevat en verworpen (bewijsoverwegingen D en E, p. 32-34):
“D.
Het hof stelt vast dat [betrokkene 1] en de verdachte naar elkaar wijzen met betrekking tot de vraag wie de leiding had en de feitelijke afspraken maakte bij het opstellen van de tenlastegelegde overeenkomsten. Verdachte heeft verklaard dat hij slechts passief aandeelhouder was van [D] , dat hij niet betrokken was bij de overeenkomsten met [F] en [H] , dat hij niet bij de onderhandelingen is geweest en dat [betrokkene 1] degene was die actief was naar buiten toe. [betrokkene 1] daarentegen heeft verklaard dat [verdachte] de leidende figuur was in de [D] -constructie, dat [verdachte] de onderhandelingen deed en dat hij, [betrokkene 1] , daar nooit aan meedeed maar, slechts uitvoerder was voor [verdachte] .
Het hof overweegt dienaangaande dat het op basis van het dossier niet uitsluit dat de rol van [betrokkene 1] binnen het geheel van de [D] -constructie in het project [A] feitelijk groter was dan uitsluitend het zorgdragen voor de administratieve afhandeling van door verdachte gemaakte afspraken, zoals [betrokkene 1] zelf heeft doen voorkomen. Zo leidt het hof, met de verdediging, uit het dossier onder meer af dat [betrokkene 1] actief betrokken was bij de wijziging van de zogeheten ‘ [verdachte] bv’s’ naar de ' [D] bv’s', dat deze bv’s statutair en feitelijk werden gevestigd op het adres van [betrokkene 1] , dat [betrokkene 1] samen met verdachte directeur was van [D] en daarin een aandeel van 5% had, dat [betrokkene 1] contacten had met betrokkenen in het project [A] (waaronder [betrokkene 4] ) en dat hij belangrijke documenten heeft ondertekend.
Naar het oordeel van het hof brengt dit voorbehoud op zichzelf echter nog niet mee dat dit tot de conclusie zou moeten leiden dat verdachte geen wetenschap en betrokkenheid heeft gehad bij de totstandkoming van de tenlastegelegde valse overeenkomsten. Het hof acht, ook anders dan de verdediging naar voren heeft gebracht, niet aannemelijk geworden dat [verdachte] door [betrokkene 1] op geraffineerde wijze om de tuin is geleid en dat [betrokkene 1] de naam en positie van [verdachte] heeft misbruikt om zelf aan tafel te komen bij de grote partijen in het project [A] . Het hof overweegt met betrekking tot de rol van de verdachte ten aanzien van de totstandkoming van de overeenkomsten verder het volgende.
E.
Het hof stelt vast dat de tenlastegelegde documenten D-061-1 en D-060-1 alsmede het afsprakendocument van 23 mei 2000 (D-112) zijn voorzien van een paraaf en signatuur van [verdachte] , verdachte. De verdediging heeft dienaangaande verschillende scenario’s geopperd die volgens de raadsman moeten leiden tot de conclusie dat de handtekeningen geen bewijswaarde toekomen, namelijk dat de authenticiteit van de handtekeningen op de documenten niet kan worden vastgesteld, (stelliger) dat de handtekeningen op de documenten niet door verdachte kunnen zijn geplaatst omdat verdachte naar eigen zeggen altijd met blauwe inkt signeerde, dat [betrokkene 1] kon beschikken over blanco vellen met daarop de handtekening van verdachte, of dat verdachte documenten blind heeft getekend (punten 58, 61, 256 tot en met 271 van de pleitnota en de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 10 september 2020).
Het hof merkt op dat de handtekeningen op D-112-1, D-112-2 en D-112-3, D-061-1 en D-060-1 niet exact op dezelfde locatie van het papier zijn geplaatst (mede gelet op de letters van de brief die de handtekeningen al dan niet raken/doorkruisen, maar ook links of rechts al dan niet onderaan op het papier). Ook zijn in de handtekeningen, die verder qua uiterlijke kenmerken volstrekt aan elkaar gelijk zijn (alsmede aan de handtekening die [verdachte] onder zijn politieverklaring heeft geplaatst, dossierpagina 620), telkens marginale verschillen waar te nemen qua grootte van de letters, plaats van een punt of lengte van een krul/krabbel. Het hof leidt daaruit af dat op elk afzonderlijk exemplaar een unieke handtekening is geplaatst.
Daar komt bij dat de verdachte in 2008 zelf heeft verklaard dat hij de documenten – op verzoek van [betrokkene 1] - mede heeft getekend. Hij gaf daarbij aan dat hij beide documenten had getekend nadat [betrokkene 1] hem dat had gevraagd en dat hij toen ‘gewoon heeft getekend’, een praktijk die het hof op zich niet ongewoon voorkomt, aangezien [betrokkene 1] deze administratieve kant - het opstellen van documenten - bij [D] voor zijn rekening nam. Het hof leidt uit deze verklaring af dat verdachte in zijn eerste verhoor heeft erkend dat hij de documenten zelf heeft getekend. Het hof houdt de verdachte, mede in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, aan deze verklaring en acht bewezen dat verdachte de betreffende overeenkomsten met [C] (D-112), [F] (D-061) en [H] (D-060) in zijn functie van algemeen directeur namens [D] mede heeft getekend.”
17. Het hof heeft in het bestreden arrest uitvoerig gemotiveerd om welke redenen hij bewezen acht dat de verdachte de betreffende overeenkomsten in zijn functie van algemeen directeur namens [D] mede heeft ondertekend. Daartoe heeft het hof onder meer overwogen dat de handtekeningen op de verschillende documenten, waaronder de overeenkomsten, niet exact op dezelfde locatie van het papier zijn geplaatst alsmede dat in de handtekeningen, die verder qua uiterlijke kenmerken (vrijwel) volstrekt aan elkaar gelijk zijn, telkens marginale verschillen waar te nemen zijn. Het hof heeft daaruit niet onbegrijpelijk afgeleid dat op elk afzonderlijk exemplaar van deze documenten een unieke handtekening is geplaatst. Daarin ligt als oordeel van het hof besloten dat hij het door de verdediging geschetste scenario dat [betrokkene 1] kon beschikken over blanco vellen met daarop de handtekening van de verdachte (en daarvan ook gebruik heeft gemaakt) als onaannemelijk terzijde heeft geschoven. Daarnaast heeft het hof bij zijn oordeel betrokken dat de verdachte in 2008 tijdens zijn eerste verhoor heeft verklaard dat hij de documenten mede heeft getekend. Het oordeel van het hof dat het de verdachte is geweest die de overeenkomsten mede heeft getekend en derhalve de overeenkomsten valselijk heeft opgemaakt is, ook in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd, niet-onbegrijpelijk en voldoende met redenen omkleed.
18. Voor zover het middel uitgaat van de opvatting dat het hof geen uitspraak kon en/of mocht doen over de vraag of de verdachte zijn handtekening heeft geplaatst op de overeenkomsten zonder de handtekening die op de originele documenten is geplaatst door een deskundige te (laten) onderzoeken, treft het geen doel nu die opvatting geen steun vindt in het recht. Daargelaten dat de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep geen verzoek heeft gedaan om de authenticiteit van de handtekeningen op de overeenkomsten door een deskundige te laten onderzoeken, was het hof niet gehouden (ambtshalve) een dergelijk onderzoek te bevelen. Het hof heeft nader onderzoek door een deskundige kennelijk niet noodzakelijk geacht voor zijn te nemen beslissingen. Dat (kennelijke) oordeel acht ik niet onbegrijpelijk.
19. Het tweede middel faalt.
Het derde middel
20. Het derde middel behelst de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte de overeenkomsten opzettelijk valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en/of door een ander of anderen te doen gebruiken, aangezien uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat de verdachte in de bewezen verklaarde periode wist dat de betreffende documenten niet in overeenstemming waren met de gemaakte afspraken.
21. De steller van het middel verwijst in de schriftuur uitsluitend naar de bewijsoverweging van het hof onder G (pagina 35 van het arrest). In dit verband zijn echter ook de daaraan voorafgaande bewijsoverwegingen onder A tot en met F (pagina 31-35) relevant. Bovendien ontbreekt in de schriftuur een verduidelijking van de onderdelen van de bewijsoverwegingen die volgens de steller van het middel niet vallen te rijmen met de tenlastelegging en bewezenverklaring. Het middel brengt zo weinig in tegen de bewijsoverwegingen van het hof, dat ik mij heb afgevraagd of het middel wel kan worden aangemerkt als een middel in de zin der wet.3.Het middel treft in ieder geval geen doel.
22. Uit de bewijsoverwegingen onder A tot en met C kan worden afgeleid dat het hof heeft geoordeeld dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat in de overeenkomsten een voorstelling van zaken is voorgespiegeld die de werkelijkheid geweld aandoet en dat de overeenkomsten derhalve valselijk zijn opgemaakt. Over dat oordeel wordt in cassatie niet geklaagd.
23. Tevens heeft het hof in zijn bewijsoverwegingen uitvoerig uiteengezet waarom het op basis van de bewijsmiddelen de verklaring van de verdachte dat hij niet zou hebben geweten dat de stukken of overeenkomsten die hij heeft getekend vals waren, ongeloofwaardig heeft geacht. Uit de bewijsoverwegingen van het hof, in het bijzonder de bewijsoverwegingen onder D tot en met G, blijkt dat de verdachte de overeenkomsten mede heeft getekend en dat de verdachte een actieve rol had bij de totstandkoming van de overeenkomsten. Het hof heeft bij zijn oordeel de verklaringen van [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] betrokken, welke verklaringen niet alleen steun vinden in elkaar maar ook in andere bewijsmiddelen. Voorts heeft het hof overwogen dat de verdachte, in tegenstelling tot [betrokkene 1] , een aanzienlijk aandeel had in [D] en dat ook uit de verklaringen van [betrokkene 4] en de verdachte zelf kan worden afgeleid dat de verdachte een actieve rol had binnen [D] . Dit blijkt volgens het hof bovendien uit de omstandigheid dat de verdachte actief betrokken is geweest bij de liquidatie van [D] en de omstandigheid dat [D] uitsluitend is opgericht om gelden naar (onder meer) [betrokkene 4] en de verdachte door te sluizen. Het oordeel van het hof dat de verdachte opzet had op het valselijk opmaken van de overeenkomst acht ik dan ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
24. Het derde middel faalt.
Het vierde middel
25. Het vierde middel behelst de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte wist dat de geldbedragen die aan [D] zijn overgemaakt van enig misdrijf afkomstig waren.
26. Over het vierde middel kan ik kort zijn. De toelichting op het vierde middel is een herhaling van hetgeen door de steller van het middel ten aanzien van het derde middel is aangevoerd. Daarom moet dit middel hetzelfde lot delen en faalt het eveneens.
Het vijfde middel
27. Het vijfde middel klaagt onder verwijzing naar HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:571, over de onjuiste uitleg van het delictsbestanddeel ‘afkomstig’ (uit enig delict), dat is opgenomen in de tenlastelegging en de bewezenverklaring onder 2 primair.
28. Volgens de steller van het middel heeft het hof blijkens de bewezenverklaring – in strijd met de genoemde uitspraak van de Hoge Raad – geoordeeld dat de geldbedragen afkomstig zijn van valsheid in geschrift. Het hof overwoog daarnaast dat er geen bewijs aanwezig is voor een specifiek gronddelict en dat de gepleegde valsheid in geschrift enkel moet worden beschouwd als het middel waarmee de werkelijke aard en/of herkomst van geldbedragen is verborgen en verhuld. Het hof maakt ten slotte niet duidelijk welk delict dan wél de bron is geweest van de witgewassen geldbedragen, aldus de steller van het middel.
29. Het volgende zij vooropgesteld. De tenlastelegging onder 2 primair is toegesneden op het misdrijf (feitelijk leiding geven aan) witwassen, strafbaar gesteld in artikel 420bis Sr. Zodoende moet worden aangenomen dat het in de bewezenverklaring onder 2 primair voorkomende begrip ‘afkomstig uit enig misdrijf’ is gebruikt in de betekenis die daaraan in de genoemde strafbepaling toekomt. Een voorwerp is ‘afkomstig uit enig misdrijf’, als bedoeld in die bepaling, indien er een oorzakelijk verband bestaat tussen enerzijds een misdrijf (het gronddelict) en anderzijds de verkrijging van het voorwerp van witwassen.4.Deze causaliteitseis impliceert dat het gronddelict vooraf is gegaan aan de gedragingen die worden aangemerkt als witwassen;5.het gronddelict moet het witwassen immers mogelijk hebben gemaakt. Een nauwkeurige aanduiding van het gronddelict is niet vereist, en evenmin is vereist dat wordt vastgesteld door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan.6.
30. Voorwerpen ‘met betrekking tot welke’7.of ‘met behulp waarvan’8.een misdrijf is begaan, zijn niet reeds daardoor ‘afkomstig uit enig misdrijf’, aldus oordeelde de Hoge Raad met zoveel woorden. Anders gezegd, het voorwerp van witwassen (in casu betreft dat geldbedragen) is niet reeds ‘afkomstig uit enig misdrijf’ doordat enig misdrijf betrekking had op dit voorwerp of doordat het witwassen van dit voorwerp werd begaan met behulp van enig (ander) misdrijf.
31. Dat laatste wordt geïllustreerd door HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:571. In die zaak kon in cassatie als vaststaand worden aangenomen dat valse facturen waren opgemaakt om een bepaalde betaalstroom ogenschijnlijk een andere (legale) titel te verschaffen. De ‘intellectuele’ valsheid bestond hierin dat in die facturen omschrijvingen van werkzaamheden waren vermeld die in werkelijkheid niet waren verricht, en dat zodoende de echte reden van de betaalstroom werd verhuld. De echte reden betrof afspraken over betalingen voor verrichtingen die het daglicht minder goed konden verdragen. Het oordeel van het gerechtshof in die zaak, te weten dat de in de bewezenverklaring vermelde bedragen (mede) uit valsheid in geschrift ‘afkomstig’ waren omdat de ontvangst en de betaling door de verdachte van de bedragen heeft plaatsgevonden met gebruikmaking van valse facturen, achtte de Hoge Raad getuigen van een onjuiste rechtsopvatting.
32. De klacht van het middel komt er in essentie op neer dat het hof het voorgaande heeft miskend. Ik denk daarover anders. De klacht berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Ik zal dat toelichten.
33. Het hof heeft de meermalen gepleegde valsheid in geschrift aangemerkt als een delict met behulp waarvan diverse geldbedragen zijn witgewassen. Van die geldbedragen werd aldus (in de woorden van de bewezenverklaring) “de werkelijke aard en herkomst verborgen en verhuld”. Bewijsoverweging (feit 2) B, p. 36-37 van het bestreden arrest, laat daarover weinig misverstand bestaan (onderstreping van mij):
“Het hof stelt vast dat door [D] uit het project [A] een bedrag van in totaal € 4.722.681,00 is ontvangen. Deze aan [C] onttrokken geldbedragen zijn via verschillende schijven en bv’s ( [C] , [H] en [F] ) op de bankrekening van [D] gestort als ogenschijnlijk rechtmatige betalingen van factureringen ter nakoming van/naar aanleiding van de valse overeenkomsten/brief (D-061-1, D-060-1 en D-033). De meermalen gepleegde valsheid in geschrift vormt daarbij enkel het middel waarmee de werkelijke aard en/of herkomst van geldbedragen is verborgen en verhuld, maar vormt niet het daaraan ten grondslag liggende misdrijf, het bron- of gronddelict.”
34. Zie in dit verband ook de slotalinea van bewijsmotivering C, p. 37 onderaan (onderstreping van mij):
“Door het sluiten van de valse overeenkomsten D-061 en D-060 en D-112 (…) door [D] en daaruit voortvloeiende facturen, welke een titel opleverden voor voornoemde geldstromen, is verhuld dat deze geldstromen uit misdrijf afkomstig waren. [D] heeft deze geldbedragen verworven en voorhanden gehad. Het hof acht daarmee wettig en overtuigend bewezen dat [D] zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van deze geldbedragen.”
35. Noch uit de bewoordingen van de bewezenverklaring, noch uit enige andere overweging valt af te leiden dat het hof de valsheidsdelicten heeft aangemerkt als gronddelicten van het witwassen.
36. Omtrent de gronddelicten heeft het hof overwogen (bewijsmotivering C, vierde alinea, p. 37):
“Het hof trekt op grond van het voorgaande de conclusie dat het niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen die aan [D] zijn overgemaakt - onmiddellijk of middellijk - uit enig misdrijf afkomstig waren, te weten omkoping van [betrokkene 4] en/of oplichting en/of verduistering door [betrokkene 2] en/of [betrokkene 4] , en dat verdachte dat heeft geweten.”
37. Het hof beschouwt als (categorieën van) gronddelicten dus: “omkoping van [betrokkene 4] en/of oplichting en/of verduistering door [betrokkene 2] en/of [betrokkene 4]”. Zoals gezegd eist de wet geen nadere specificatie van de gronddelicten. Dat is in deze zaak ook niet goed mogelijk vanwege de door de (mede)verdachten opgetuigde, geclusterde beloningsstructuur, die onderdeel is van de modus operandi van de genoemde (categorieën van) gronddelicten. Zie daartoe de bewijsoverwegingen onder C, die aan de laatst aangehaalde passage voorafgaan. In die beloningsstructuur is het onderscheid naar geldbedragen die aan specifieke delicten zijn gerelateerd, nagenoeg niet te maken. De begrijpelijkheid van alle hiervoor geciteerde overwegingen en oordelen wordt in cassatie overigens niet aangevochten.
38. Er is in de bewijsoverwegingen van het hof wel een passage te vinden die iets minder inzichtelijk is dan de overige, in mijn ogen heldere beschouwingen van het hof, en dat is de volgende passage (bewijsmotivering A, tweede alinea, p. 36):
“Hoewel er naar het oordeel van het hof aanwijzingen bestaan dat de ter zake van feit 2 tenlastegelegde geldbedragen die in de genoemde periode op de bankrekening van [D] B.V. zijn ontvangen, verband houden met mogelijke omkoping, oplichting en/of verduistering, is het hof van oordeel dat er onvoldoende bewijs is voor een direct verband. Het hof neemt bij zijn beoordeling dan ook als uitgangspunt dat er geen bewijs aanwezig is voor een specifiek gronddelict.”
39. Beschouwd in samenhang met de overige overwegingen valt deze passage evenwel niet anders te verstaan dan als de overweging dat een nadere specificatie van de al genoemde gronddelicten niet goed mogelijk is. Ik herhaal (onderstreping van mij): “Er geen bewijs aanwezig is voor een specifiek gronddelict.”
40. Kortom, de klacht mist feitelijke grondslag. Het vijfde middel faalt.
Slotsom
41. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende overweging.
42. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
43. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑11‑2021
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.8.4 onder d, en HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:238, NJ 2014/279 m.nt. Schalken.
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 179, en de daar aangehaalde jurisprudentie.
Ik heb dat meer uitgewerkt en onderbouwd in mijn conclusie vóór HR 16 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:35, NJ 2018/424.
HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3046, NJ 2015/324, en de daaraan voorafgaande conclusie van mijn voormalige ambtgenoot Bleichrodt; HR 16 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:35, NJ 2018/424; HR 13 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:327; HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1491.
HR 28 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP2124.
Zie HR 13 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:327 en ECLI:NL:HR:2018:327.
Zie het in de hoofdtekst besproken arrest HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:571, en van gelijke datum: ECLI:NL:HR:2020:572/573/575. Zie verder: HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1033; HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1491.