Wet van 7 juli 2006, Stb. 330 (i.w.tr. op 1 februari 2008). Zie nader M.Kessler en B.F. Keulen, De strafbeschikking, Studiepocket Strafrecht nr. 38, Deventer 2008.
HR, 10-12-2013, nr. 12/00609
ECLI:NL:HR:2013:1734, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-12-2013
- Zaaknummer
12/00609
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1734, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑12‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2012:BV1491, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1706, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1706, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑09‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1734, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑10‑2012
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2014/526 met annotatie van J.M. Reijntjes
SR-Updates.nl 2013-0498
NbSr 2014/20
Uitspraak 10‑12‑2013
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. “Hetzelfde feit”, art. 68 Sr, art. 255a Sv, art. 8 en 9 WVW 1994. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van “hetzelfde feit” i.d.z.v. art. 68 Sr en art. 255a Sv dient de rechter in een geval als het onderhavige de in de strafbeschikking en de tll. omschreven verwijten te vergelijken. De HR formuleert gegevens die daarbij als relevante vergelijkingsfactoren moeten worden betrokken (vgl. ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394). Art. 8 en 9 WVW 1994 verschillen in zoverre van strekking dat art. 8 WVW 1994 strekt tot bescherming van de verkeersveiligheid, terwijl in art. 9 WVW 1994 het rechtsgoed van de bescherming van het openbare gezag vooropstaat. Daarnaast geldt dat de gedragingen waarop deze bepalingen zien in belangrijke mate van elkaar verschillen. Naar de kern bezien gaat het in art. 8 WVW 1994 om het rijden onder invloed van daar nader genoemde stoffen, en in art. 9 WVW 1994 om het desbewust rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs. Gelet op een en ander steunt ’s Hofs oordeel dat het OM n-o is in de vervolging omdat sprake is van “hetzelfde feit” a.b.i. art. 68 Sr en art. 255a Sv, dus op gronden die blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting.
Partij(en)
10 december 2013
Strafkamer
nr. 12/00609
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 januari 2012, nummer 23/000577-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging omdat sprake is van "hetzelfde feit" als bedoeld in
art. 68 Sr, steunt op gronden die blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, althans op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
2.2.
Het Hof heeft zijn oordeel dat het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte niet-ontvankelijk is als volgt gemotiveerd:
"Tegen de verdachte is op 9 mei 2010 proces-verbaal opgemaakt - zakelijk - wegens het rijden terwijl zijn rijbewijs ongeldig was verklaard, gepleegd op 9 mei 2010 te Zandvoort.
Op 20 januari 2011 is tegen de verdachte een strafbeschikking uitgevaardigd ter zake rijden onder invloed onder de omstandigheid als bedoeld in lid 4 van artikel 8 van de Wegenverkeerswet, kort gezegd dat de verdachte niet in het bezit was van een rijbewijs, gepleegd op 9 mei 2010 te Zandvoort. Hij heeft tegen die strafbeschikking geen bezwaar gemaakt.
Op 4 januari 2011 is de dagvaarding wegens rijden terwijl zijn rijbewijs ongeldig was verklaard voor de zitting van de politierechter ter griffie uitgereikt en aan de verdachte verzonden.
Door het openbaar ministerie is de stelling van de verdachte dat hier sprake is van één gebeurtenis niet weersproken. Het hof gaat er daarom van uit dat de verdachte op 9 mei 2010 één keer is aangehouden, als gevolg waarvan de twee strafbare feiten waarvan hier sprake is zijn ontdekt.
Door het openbaar ministerie is op 20 januari 2011 kennelijk de keuze gemaakt als interventie over te gaan tot het opleggen van een geldboete ter hoogte van € 450,00 en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 2 maanden, wegens het rijden onder invloed, terwijl bij die afdoening de omstandigheid dat dit rijden onder invloed geschiedde terwijl de verdachte niet over een geldig rijbewijs beschikte, gelet op artikel 8 lid 4 van de Wegenverkeerswet en de omschrijving in die strafbeschikking, van invloed is geweest op die sanctie. Tevens is het openbaar ministerie overgegaan tot dagvaarding van de verdachte voor het feit waarvan hier sprake is. Het openbaar ministerie heeft geen inzicht gegeven in de achtergrond van de beslissing beide wegen afzonderlijk te bewandelen en niet te kiezen voor één interventie, bijvoorbeeld een dagvaarding voor beide feiten. Niet valt in te zien dat het openbaar ministerie daartoe in dit geval niet had kunnen overgaan.
Bij de beoordeling van de vraag of door deze dagvaarding thans sprake is van vervolging voor "hetzelfde feit", als waarvoor eerder de strafbeschikking is gegeven dienen de in beide beschuldigingen omschreven verwijten vergeleken te worden. Daarbij dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.
(A) De juridische aard van de feiten. Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft
(i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en
(ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
(B) De gedraging van de verdachte. Indien de tenlasteleggingen niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
Opmerking verdient dat reeds uit de bewoordingen van het begrip "hetzelfde feit" voortvloeit dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van "hetzelfde feit" in de zin van art. 68 Sr.
In het onderhavige geval moet worden gezegd dat
A:(i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de beide delictsomschrijvingen strekken in beide bevallen vooral gelegen zijn in hetzelfde belang, te weten de bescherming van de verkeersveiligheid;
(ii) beide feiten zijn strafbaar gesteld in dezelfde wet, te weten de Wegenverkeerswet en de strafmaxima gelijk zijn;
B:het gaat om twee verschillende aspecten van één gedraging, te weten het rijden op de openbare weg onder bepaalde omstandigheden, de bestuurder betreffend (te weten onder invloed en zonder geldig rijbewijs).
Een en ander overziend en afwegend is het hof van oordeel dat de verdachte door de dagvaarding die thans voorligt twee maal voor hetzelfde feit als bedoeld in artikel 68 Wetboek van Strafrecht wordt vervolgd, en dat het openbaar ministerie om die reden niet ontvankelijk dient te worden verklaard in die vervolging."
2.3.1.
In HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394 heeft de Hoge Raad de in zijn rechtspraak ontwikkelde maatstaf voor de toepassing van art. 68 Sv over - kort gezegd - "hetzelfde feit" verduidelijkt. In dat verband is ook gewezen op recente wettelijke voorschriften die meer of minder uitdrukkelijk voortbouwen op art. 68 Sr en/of art. 313 Sv en de rechtspraak daarover, zoals de art. 255a, 257e, achtste lid, en 354, eerste lid, Sv inzake de strafbeschikking.
2.3.2.
Art. 255a Sv luidt, voor zover hier van belang:
"1. Indien tegen de verdachte een strafbeschikking is uitgevaardigd die volledig ten uitvoer is gelegd, kan hij, behoudens het bepaalde bij artikel 12i, ter zake van hetzelfde feit niet opnieuw in rechten worden betrokken.2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien de officier van justitie een strafbeschikking intrekt.
(...)"
Art. 257e, achtste lid, Sv luidt, voor zover hier van belang:
"De strafbeschikking kan schriftelijk worden ingetrokken of gewijzigd door een officier van justitie die bevoegd is om een daartegen gedaan verzet ter kennis van de rechtbank of de kantonrechter te brengen. Een wijziging waardoor de feitsomschrijving niet langer hetzelfde feit, in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht, zou inhouden, is niet toegestaan. (...)"
Art. 354a, eerste lid, Sv luidt:
"Indien ter zake van hetzelfde feit een strafbeschikking is voorafgegaan, doch geen verzet is gedaan, vernietigt de rechter de strafbeschikking indien hij de verdachte vrijspreekt, ontslaat van alle rechtsvervolging of veroordeelt. Indien de rechter de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie uitspreekt, kan hij de strafbeschikking vernietigen."
2.3.3.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van "hetzelfde feit" in de zin van art. 68 Sr en art. 255a Sv dient de rechter in een geval als het onderhavige de in de strafbeschikking en de tenlastelegging omschreven verwijten te vergelijken en daarbij de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te betrekken.
(A) De juridische aard van de feiten.
Indien de feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft
(i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en
(ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
(B) De gedraging van de verdachte. Indien de strafbeschikking en de tenlastelegging niet dezelfde gedraging beschrijven kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.Uit de bewoordingen van het begrip "hetzelfde feit" vloeit reeds voort dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van "hetzelfde feit" in de zin van art. 68 Sr en art. 255a Sv.
2.4.1.
De door het Hof bedoelde strafbeschikking van
20 januari 2011 houdt het volgende in:
"Parketnummer 96-239760-10
De officier van Justitie heeft vastgesteld dat u, [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1960, zich schuldig heeft gemaakt aan het/de navolgende misdrijf(-ven), te weten dat:
Hij op of omstreeks 9 mei 2010 te Zandvoort als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) dit motorrijtuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 365 microgram, in elk geval hoger dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn terwijl voor het besturen van dat motorrijtuig een rijbewijs was vereist en verdachte dit motorrijtuig heeft bestuurd zonder rijbewijs, (art 8 lid 3 ahf/ond a Wegenverkeerswet 1994, art 8 lid 4 Wegenverkeerswet 1994 )
Aan u wordt/worden de hierna genoemde sanctie(s) en/of maatregelen opgelegd:
1 - Als best. motorrijtuig rijden zonder rijbewijs, alcoholgehalte adem te hoog
- een geldboete van € 450
1 - Als best. motorrijtuig rijden zonder rijbewijs, alcoholgehalte adem te hoog
- ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 2 maanden
De officier van justitie, Openbaar Ministerie te Haarlem."
2.4.2.
Bij inleidende dagvaarding is - na wijziging van de tenlastelegging op de terechtzitting in eerste aanleg van 2 februari 2011 - aan de verdachte tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 9 mei 2010 te Zandvoort terwijl hij wist of redelijkerwijs moest weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, te weten alle categorieën, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën was afgegeven, op de weg, het Badhuisplein, als bestuurder een motorrijtuig, (personenauto), van die categorie of categorieën heeft bestuurd."
2.5.1.
Gelet op de tekst van de strafbeschikking moet het ervoor worden gehouden dat deze is toegesneden op art. 8, derde en vierde lid, (oud) Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994). Die bepaling luidt, voor zover hier van belang:
"2. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed.
3. In afwijking van het tweede lid is het de bestuurder van een motorrijtuig voor het besturen waarvan een rijbewijs is vereist, indien sedert de datum waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs is afgegeven nog geen vijf jaren zijn verstreken, dan wel, indien het voor het eerst afgegeven rijbewijs een rijbewijs betreft dat de bevoegdheid geeft tot het besturen van bromfietsen en dit rijbewijs is afgegeven aan een persoon die op het ogenblik van die afgifte de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, nog geen zeven jaar zijn verstreken, en de eerste afgifte van het rijbewijs op of na 30 maart 2002 heeft plaatsgevonden, verboden dat motorrijtuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
(...)
4. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op de bestuurder van een motorrijtuig die zonder rijbewijs een motorrijtuig bestuurt voor het besturen waarvan een rijbewijs vereist is."
2.5.2.
Gelet op de tekst van de tenlastelegging moet het ervoor worden gehouden dat deze is toegesneden op art. 9, tweede lid, WVW 1994. Die bepaling luidt, voor zover hier van belang:
"Het is degene die weet of redelijkerwijs moet weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen dan wel voor een gedeelte van de geldigheidsduur ongeldig is verklaard, indien aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën is afgegeven, verboden op de weg een motorrijtuig van die categorie of categorieën dan wel gedurende dat gedeelte van de geldigheidsduur te besturen of als bestuurder te doen besturen."
2.5.3.
Voorts zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 176, derde lid, WVW 1994:
"Overtreding van de artikelen (...) 8, 9, (...) tweede (...) lid (...) wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de derde categorie."
- art. 178, eerste lid, WVW 1994:
"De in de artikelen 175 en 176 strafbaar gestelde feiten zijn misdrijven."
- art. 179, eerste lid, WVW 1994:
"Bij veroordeling van de bestuurder van een motorrijtuig wegens overtreding van de artikelen (...) 8, 9 (...) kan hem de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor ten hoogste vijf jaren worden ontzegd."
2.6.1.
Art. 8, vierde lid, WVW 1994 houdt - kort gezegd - in het verbod om zonder rijbewijs een voertuig te besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank dat het alcoholgehalte van de adem van de bestuurder bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, waarbij voor die limiet aansluiting is gezocht bij de regeling voor beginnende bestuurders.
Art. 9, tweede lid, WVW 1994 houdt - kort gezegd - in het verbod een voertuig te besturen terwijl de bestuurder weet of redelijkerwijs moet weten dat zijn rijbewijs ongeldig is verklaard.
2.6.2.
Art. 8 en art. 9 WVW 1994 verschillen in zoverre van strekking dat art. 8 WVW 1994 strekt tot bescherming van de verkeersveiligheid, terwijl in art. 9 WVW 1994 het rechtsgoed van de bescherming van het openbaar gezag vooropstaat. Daarnaast geldt dat de gedragingen waarop deze bepalingen zien, in belangrijke mate van elkaar verschillen. Naar de kern bezien gaat het in art. 8 WVW 1994 om het rijden onder invloed van daar nader genoemde stoffen, en in art. 9
WVW 1994 om het desbewust rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs.
2.7.
2.8.
Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 december 2013.
Conclusie 10‑09‑2013
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. “Hetzelfde feit”, art. 68 Sr, art. 255a Sv, art. 8 en 9 WVW 1994. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van “hetzelfde feit” i.d.z.v. art. 68 Sr en art. 255a Sv dient de rechter in een geval als het onderhavige de in de strafbeschikking en de tll. omschreven verwijten te vergelijken. De HR formuleert gegevens die daarbij als relevante vergelijkingsfactoren moeten worden betrokken (vgl. ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394). Art. 8 en 9 WVW 1994 verschillen in zoverre van strekking dat art. 8 WVW 1994 strekt tot bescherming van de verkeersveiligheid, terwijl in art. 9 WVW 1994 het rechtsgoed van de bescherming van het openbare gezag vooropstaat. Daarnaast geldt dat de gedragingen waarop deze bepalingen zien in belangrijke mate van elkaar verschillen. Naar de kern bezien gaat het in art. 8 WVW 1994 om het rijden onder invloed van daar nader genoemde stoffen, en in art. 9 WVW 1994 om het desbewust rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs. Gelet op een en ander steunt ’s Hofs oordeel dat het OM n-o is in de vervolging omdat sprake is van “hetzelfde feit” a.b.i. art. 68 Sr en art. 255a Sv, dus op gronden die blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting.
Nr. 12/00609
Mr. Vegter
Zitting 10 september 2013
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Openbaar Ministerie is door het Gerechtshof te Amsterdam op 16 januari 2012 niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte.
2. Tegen deze uitspraak is door de Advocaat-Generaal bij het Hof cassatieberoep ingesteld.
3.1. Het middel richt zich tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie vanwege schending van het ne bis in idem-beginsel zoals neergelegd in art. 68 Sr.
3.2. Het Hof heeft de niet-ontvankelijkheid als volgt gemotiveerd:
“Door de raadsman van de verdachte is preliminair het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte wegens schending van het ne bis in idem-beginsel zoals neergelegd in artikel 68 Wetboek van Strafrecht. De raadsman heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De verdachte is een strafbeschikking (d.d. 20 januari 2011) opgelegd voor een feit dat in die strafbeschikking wordt beschreven als: als bestuurder van een motorrijtuig rijden zonder rijbewijs, alcoholgehalte te hoog (art. 8 lid 3 onder a jo. art 8 lid 4 Wegenverkeerswet 1994). Op grond van artikel 255a lid 1 Wetboek van Strafvordering kan degene aan wie een strafbeschikking is opgelegd niet opnieuw in rechten worden betrokken voor hetzelfde feit. In de strafbeschikking van 20 januari 2011 en de huidige tenlastelegging is naar het oordeel van de verdediging sprake van hetzelfde feit en had het openbaar ministerie dus niet mogen overgaan tot vervolging.
De advocaat-generaal heeft naar voren gebracht dat het verweer moet worden verworpen.
Het hof overweegt als volgt.
Tegen de verdachte is op 9 mei 2010 proces-verbaal opgemaakt - zakelijk - wegens het rijden terwijl zijn rijbewijs ongeldig was verklaard, gepleegd op 9 mei 2010 te Zandvoort.
Op 20 januari 2011 is de verdachte een strafbeschikking uitgevaardigd ter zake rijden onder invloed onder de omstandigheid als bedoeld in lid 4 van artikel 8 van de Wegenverkeerswet, kort gezegd dat de verdachte niet in het bezit was van een rijbewijs, gepleegd op 9 mei 2010 te Zandvoort. Hij heeft tegen die strafbeschikking geen bezwaar gemaakt.
Op 4 januari 2011 is de dagvaarding wegens rijden terwijl zijn rijbewijs ongeldig was verklaard voor de zitting van de politierechter ter griffie uitgereikt en aan de verdachte verzonden.
Door het openbaar ministerie is de stelling van de verdachte dat hier sprake is van één gebeurtenis niet weersproken. Het hof gaat er daarom van uit dat de verdachte op 9 mei 2010 één keer is aangehouden, als gevolg waarvan de twee strafbare feiten waarvan hier sprake is zijn ontdekt.
Door het openbaar ministerie is op 20 januari 2011 kennelijk de keuze gemaakt als interventie over te gaan tot het opleggen van een geldboete ter hoogte van €450,00 en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 2 maanden, wegens het rijden onder invloed, terwijl bij die afdoening de omstandigheid dat dit rijden onder invloed geschiedde terwijl de verdachte niet over een geldig rijbewijs beschikte, gelet op artikel 8 lid 4 van de Wegenverkeerswet en de omschrijving in die strafbeschikking, van invloed is geweest op die sanctie. Tevens is het openbaar ministerie overgegaan tot dagvaarding van de verdachte voor het feit waarvan hier sprake is. Het openbaar ministerie heeft geen inzicht gegeven in de achtergrond van de beslissing beide wegen afzonderlijk te bewandelen en niet te kiezen voor één interventie, bijvoorbeeld een dagvaarding voor beide feiten. Niet valt in te zien dat het openbaar ministerie daartoe in dit geval niet had kunnen overgaan.
Bij de beoordeling van de vraag of door deze dagvaarding thans sprake is van vervolging voor ‘hetzelfde feit' als waarvoor eerder de strafbeschikking is gegeven dienen de in beide beschuldigingen omschreven verwijten vergeleken te worden. Daarbij dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.
(A) De juridische aard van de feiten. Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft
(i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en
(ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
(B) De gedraging van de verdachte. Indien de tenlasteleggingen niet dezelfde gedraging beschrijven kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
Opmerking verdient dat reeds uit de bewoordingen van het begrip 'hetzelfde feit’ voortvloeit dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van 'hetzelfde feit’ in de zin van art. 68 Sr.
In het onderhavige geval moet worden gezegd dat
A: (i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de beide delictsomschrijvingen strekken in beide gevallen vooral gelegen zijn in hetzelfde belang, te weten de bescherming van de verkeersveiligheid;
(ii) beide feiten zijn strafbaar gesteld in dezelfde wet, te weten de Wegenverkeerswet en de strafmaxima gelijk zijn;
B: het gaat om twee verschillende aspecten van één gedraging, te weten het rijden op de openbare weg onder bepaalde omstandigheden, de bestuurder betreffend (te weten onder invloed en zonder geldig rijbewijs).
Een en ander overziend en afwegend is het hof van oordeel dat de verdachte door de dagvaarding die thans voorligt twee maal voor hetzelfde feit als bedoeld in artikel 68 Wetboek van Strafrecht wordt vervolgd, en dat het openbaar ministerie om die reden niet ontvankelijk dient te worden verklaard in die vervolging.”
3.3. De dagvaarding is op 4 januari 2011 aan de griffier uitgereikt en vervolgens verzonden aan de verdachte. De op deze dagvaarding vermelde tenlastelegging luidt als volgt:
“hij op of omstreeks 9 mei 2010 te Zandvoort terwijl hij wist of redelijkerwijs moest weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, te weten alle categorieën, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën was afgegeven, op de weg, het Badhuisplein, als bestuurder een motorrijtuig, (personenauto), van die categorie of categorieën heeft bestuurd.”
3.4. De strafbeschikking van 20 januari 2011 luidt als volgt:
“De officier van Justitie heeft vastgesteld dat u, [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1960, zich schuldig heeft gemaakt aan het/de navolgende misdrijf (-ven), te weten dat:
Hij op of omstreeks 9 mei 2010 te Zandvoort als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) dit motorrijtuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 365 microgram, in elk geval hoger dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn terwijl voor het besturen van dat motorrijtuig een rijbewijs was vereist en verdachte dit motorrijtuig heeft bestuurd zonder rijbewijs, (art 8 lid 3 ahf/ond a Wegenverkeerswet 1994, art 8 lid 4 Wegenverkeerswet 1994 )
Aan u wordt/worden de hierna genoemde sanctie(s) en/of maatregelen opgelegd:
1. Als best.motorrijtuig rijden zonder rijbewijs, alcoholgehalte adem te hoog
- een geldboete van € 450
1. Als best.motorrijtuig rijden zonder rijbewijs, alcoholgehalte adem te hoog
- ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 2 maanden
De officier van justitie, Openbaar Ministerie te Haarlem”
3.5. In het arrest HR 1 februari 2011, LJN BM9102, NJ 2011/394 m.nt. Buruma heeft de Hoge Raad ten aanzien van “hetzelfde feit” in de zin van art. 68 Sr in verband met de strafbeschikking het volgende overwogen:
“2.3.1. Inzake de strafbeschikking zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 255a Sv:
"1. Indien tegen de verdachte een strafbeschikking is uitgevaardigd die volledig ten uitvoer is gelegd, kan hij, behoudens het bepaalde bij artikel 12i, ter zake van hetzelfde feit niet opnieuw in rechten worden betrokken.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien de officier van justitie een strafbeschikking intrekt.
(...)"
- art. 257e, achtste lid, Sv:
"De strafbeschikking kan schriftelijk worden ingetrokken of gewijzigd door een officier van justitie die bevoegd is om een daartegen gedaan verzet ter kennis van de rechtbank of de kantonrechter te brengen. Een wijziging waardoor de feitsomschrijving niet langer hetzelfde feit, in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht, zou inhouden, is niet toegestaan. (...)"
- art. 354a, eerste lid, Sv:
"Indien ter zake van hetzelfde feit een strafbeschikking is voorafgegaan, doch geen verzet is gedaan, vernietigt de rechter de strafbeschikking indien hij de verdachte vrijspreekt, ontslaat van alle rechtsvervolging of veroordeelt. Indien de rechter de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie uitspreekt, kan hij de strafbeschikking vernietigen."
2.3.2. De wetsgeschiedenis houdt dienaangaande onder meer het volgende in:
"De rechtsgevolgen van de strafbeschikking
(...)
Uit het artikel blijkt dat de gevallen waarin de strafrechter nog aan bod kan komen nadat een strafbeschikking is uitgevaardigd, niet in sterke mate afwijken van de gevallen waarin de rechter thans na een transactieaanbod nog kan worden ingeschakeld.
(...)
Men zou de wijze waarop dit wetsvoorstel de buitengerechtelijke en gerechtelijke fase aan elkaar koppelt in het geval waarin de strafbeschikking niet volledig ten uitvoer wordt gelegd, kunnen aanduiden als een "vervolging in etappes". Deze constructie is in overeenstemming met het ne bis in idem-beginsel zoals dat in artikel 4 van het zevende protocol bij het EVRM en artikel 14, zevende lid, van het IVBPR beschermd wordt. Niet alleen is geen sprake van een tweede "berechting", zelfs van een separate vervolging is geen sprake. De wettelijke regeling maakt duidelijk dat, in het geval de strafbeschikking niet ten uitvoer wordt gelegd, de strafvervolging voor de strafrechter kan worden voortgezet. De verdachte wordt daar in de strafbeschikking ook op geattendeerd. Ten slotte verplicht de wet de strafrechter ertoe, een beslissing over de strafbeschikking te nemen; gewoonlijk zal hij deze vernietigen (vgl. artikel 354a Sv) en er zijn eigen beslissing voor in de plaats stellen. Ook daardoor zijn beide fases aan elkaar gekoppeld. Een vergelijking kan worden getrokken met het hoger beroep, dat een tweede berechting voor hetzelfde feit inhoudt, doch geenszins in strijd is met het ne bis in idem-beginsel. De idee dat na een onsuccesvolle buitengerechtelijke fase een gerechtelijke fase kan volgen is overigens ook kenmerkend voor de transactie, en voor vele vormen van buitengerechtelijke afdoening in het buitenland." (Kamerstukken II 2004/05, 29 849, nr. 3, p. 17-19)
(…)
2.5. Uit hetgeen hiervoor onder 2.3 is weergegeven volgt dat de verdachte na de uitvaardiging van een strafbeschikking onder nader in de wet geformuleerde voorwaarden ter zake van "hetzelfde feit" niet opnieuw in rechte kan worden betrokken. In dit verband kan erop worden gewezen dat in HR 17 december 1963, NJ 1964/385 met betrekking tot het in art. 74 Sr geregelde transactieaanbod van het openbaar ministerie, dat na aanvaarding ervan het recht tot strafvordering doet vervallen, is beslist dat deze regeling - met uitbreiding van het beginsel van art. 68 Sr - beoogt tegen te gaan dat iemand die op deze manier strafvervolging ter zake van een feit voorkwam, alsnog ter zake van datzelfde feit wordt vervolgd.
(…)
2.9.1. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van "hetzelfde feit", dient de rechter in de situatie waarop art. 68 Sr ziet de in beide tenlasteleggingen omschreven verwijten, en in de situatie waarop art. 313 Sv ziet de in de tenlastelegging en de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging omschreven verwijten te vergelijken.
Bij die toetsing dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.
(A) De juridische aard van de feiten.
Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft
(i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en
(ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
(B) De gedraging van de verdachte.
Indien de tenlasteleggingen respectievelijk de tenlastelegging en de vordering tot wijziging daarvan niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
2.9.2. Opmerking verdient dat reeds uit de bewoordingen van het begrip "hetzelfde feit" voortvloeit dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van "hetzelfde feit" in de zin van art. 68 Sr.”
3.6. Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 255a Sv:
"1. Indien tegen de verdachte een strafbeschikking is uitgevaardigd die volledig ten uitvoer is gelegd, kan hij, behoudens het bepaalde bij artikel 12i, ter zake van hetzelfde feit niet opnieuw in rechten worden betrokken.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien de officier van justitie een strafbeschikking intrekt.
3. Indien de verdachte wegens een in een strafbeschikking vermeld feit wordt gedagvaard, is de strafbeschikking niet meer voor tenuitvoerlegging vatbaar. De tenuitvoerlegging die reeds is aangevangen, wordt geschorst of opgeschort."
- art. 8 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994):
“(…)
2. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
(…)
3. In afwijking van het tweede lid is het de bestuurder van een motorrijtuig voor het besturen waarvan een rijbewijs is vereist, indien sedert de datum waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs is afgegeven nog geen vijf jaren zijn verstreken, dan wel, indien het voor het eerst afgegeven rijbewijs een rijbewijs betreft dat is afgegeven aan een persoon die op het ogenblik van die afgifte de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, nog geen zeven jaar zijn verstreken, en de eerste afgifte van het rijbewijs op of na 30 maart 2002 heeft plaatsgevonden, verboden dat motorrijtuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
(…)
4. In afwijking van het tweede lid is het derde lid van overeenkomstige toepassing op de bestuurder van een motorrijtuig:
a. die zonder dat aan hem een rijbewijs is afgegeven een motorrijtuig bestuurt voor het besturen waarvan een rijbewijs vereist is, of
b. aan wie deelname aan het alcoholslotprogramma is opgelegd, tot het tijdstip waarop hij na beëindiging van het alcoholslotprogramma overeenkomstig artikel 13 2d, eerste of derde lid, overeenkomstig de daarvoor bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels een rijbewijs zonder de voor deelname aan het alcoholslotprogramma vastgestelde codering heeft verkregen.
(…)”
- art. 9, tweede lid, WVW 1994:
“Het is degene die weet of redelijkerwijs moet weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen dan wel voor een gedeelte van de geldigheidsduur ongeldig is verklaard, indien aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën is afgegeven, verboden op de weg een motorrijtuig van die categorie of categorieën dan wel gedurende dat gedeelte van de geldigheidsduur te besturen of als bestuurder te doen besturen.”
- art. 107, eerste lid, WVW 1994:
“Aan de bestuurder van een motorrijtuig op de weg dient door de daartoe bevoegde autoriteit een rijbewijs te zijn afgegeven voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie waartoe dat motorrijtuig behoort.”
- art. 176, derde lid, WVW 1994:
“Overtreding van de artikelen 7, eerste lid, 8, 9, eerste, tweede, vierde, vijfde, zevende en negende lid, 41, eerste lid, onderdelen a en b, 51, eerste lid, 61, eerste lid, onderdeel c, 74, 114, 151j,162, derde lid, 163, tweede, zesde, achtste en negende lid, en van de in artikel 4, tweede en vijfde lid, bedoelde regels voor zover het betreft een verbod tot het gebruik van verlichting, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de derde categorie.”
- art. 177 WVW 1994:
“1. Overtreding van:
a. de artikelen (…), 107, eerste en tweede lid, (…)
(…)
d. (…), wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie.”
- art. 178, eerste lid, WVW 1994:
“De in de artikelen 175 en 176 strafbaar gestelde feiten zijn misdrijven.”
- art. 179 WVW 1994:
“Bij veroordeling van de bestuurder van een motorrijtuig wegens overtreding van de artikelen (...) 8, 9, (...) kan hem de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor ten hoogste vijf jaren worden ontzegd.”
3.7. Op grond van de Wet OM-afdoening1.heeft de officier van justitie de bevoegdheid gekregen om zelfstandig, zonder rechterlijke tussenkomst, een strafbeschikking tegen een verdachte uit te vaardigen ter zake van overtredingen en misdrijven waarop een gevangenisstraf is gesteld van maximaal zes jaren. Dit uitvaardigen van een strafbeschikking is een daad van vervolging. Anders dan de transactie (art. 74 Sr) behelst de strafbeschikking een oordeel omtrent de schuld van de verdachte aan een strafbaar feit. In tegenstelling tot de transactie welke voorafgaat aan de beslissing omtrent (verdere) vervolging, betreft een strafbeschikking het resultaat van een vervolgingsbeslissing.2.De verdachte kan tegen de strafbeschikking verzet doen, waarna de zaak in volle omvang door de strafrechter wordt beoordeeld. Indien hij geen verzet doet, dan kan de tenuitvoerlegging van de strafbeschikking plaatsvinden, te weten veertien dagen na de uitreiking in persoon of toezending van het afschrift van de strafbeschikking.
3.8. In de onderhavige zaak staat eerst de vraag centraal ter zake van welk feit de strafbeschikking is uitgevaardigd. Indien eenmaal vaststaat ter zake van welk feit de beschikking is uitgevaardigd dan is op dat feit art. 255a, eerste lid, Sv van toepassing. Dan is de vraag of het feit waarvoor de strafbeschikking is uitgevaardigd hetzelfde feit (in de zin van art. 68 Sr) betreft als het feit waarvoor (later) de dagvaarding is uitgegaan. Die vraag naar hetzelfde feit is niet anders dan indien er sprake zou zijn van een tweede dagvaarding ter zake van een bepaald feit na een veroordeling. Ter zake van welk feit is hier de strafbeschikking nu uitgevaardigd?
3.9. De wijze waarop het Openbaar Ministerie het feit waarop de strafbeschikking betrekking heeft aangeduid, werd hierboven onder 3.4. geciteerd. Eerst wordt in de bekende dagvaardingstaal het (vastgestelde) verwijt omschreven (in mijn woorden): een personenauto besturen met een ademalcoholgehalte van 365 waar de norm 88 is (art. 8 lid 3 onder a jo 8 lid 4 WVW 1994). Vervolgens wordt dan vermeld welke sancties zijn opgelegd ter zake van ‘als best. motorrijtuig rijden zonder rijbewijs, ademgehalte alcohol te hoog’. Met name de woorden ‘als best. motorrijtuig rijden zonder rijbewijs’ zijn voor het Hof mogelijk van betekenis. Wat is de bedoeling van die bewoordingen?
Het Hof omschrijft het feit waarop de strafbeschikking betrekking heeft als ‘rijden onder invloed terwijl bij die afdoening de omstandigheid dat dit rijden onder invloed geschiedde terwijl de verdachte niet over een geldig rijbewijs beschikte, gelet op artikel 8 lid 4 van de Wegenverkeerswet van invloed is geweest op die sanctie’. De omschrijving van het Hof roept vragen op. Er zijn bij de beantwoording van de centrale vraag drie varianten denkbaar. De beschikking is gegeven ter zake van:
- rijden onder invloed waarbij de normen voor een beginnend bestuurder van toepassing zijn (art. 8 lid 3 WVW 1994);
3.10. Aan te nemen valt dat het Hof de beschikking niet zo leest dat deze louter is gegeven ter zake van rijden onder invloed (de eerste variant). Dan zou namelijk mijns inziens geen sprake zijn van hetzelfde feit. Rijden onder invloed (de beschikking) en rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs (de dagvaarding) hebben daarvoor reeds een te uiteenlopende juridische strekking.4.De omstandigheid dat verdachte is aangemerkt als een beginnend bestuurder lijkt mij daar niet aan af te doen. Ik ga er dus vanuit5.dat het Hof de beschikking niet zo heeft gelezen en merk ten overvloede op dat voor zover het Hof de beschikking wel zo zou hebben gelezen het Hof een onjuiste toepassing heeft gegeven aan het begrip hetzelfde feit als bedoeld in artikel 68 Sr.
3.11. Leest het Hof de strafbeschikking dan wellicht zo dat dat deze is uitgevaardigd ter zake van twee feiten: rijden onder invloed en rijden zonder (geldig) rijbewijs (de tweede variant)? In dat geval is de vraag aan de orde of rijden zonder rijbewijs en rijden terwijl het rijbewijs ongeldig is verklaard hetzelfde feit opleveren en daar is zeker wat voor te zeggen. Ik werk dat nu niet uit, omdat de door het Hof gebezigde bewoordingen in een andere richting wijzen. De woorden ‘als best. motorrijtuig rijden zonder rijbewijs, ademgehalte alcohol te hoog’ bij de sanctiebepaling in de strafbeschikking vormen in mijn opvatting een (overbodige) herhaling van de toepasselijkheid van de norm van het derde lid van art. 8 WVW 1994, omdat verdachte niet beschikte over een rijbewijs (art. 8, vierde lid, WVW 1994). In die woorden is niet te lezen dat de strafbeschikking tevens is gegeven ter zake van rijden zonder rijbewijs.
3.12. Het Hof kiest - als ik het goed zie en het Hof houdt aan de letterlijk gekozen bewoordingen - de derde variant: een beschikking uitgevaardigd ter zake van rijden onder invloed, maar bij de afdoening is de omstandigheid dat verdachte niet over een geldig rijbewijs beschikte bij de sanctie van invloed. De strafbeschikking is dan dus niet uitgevaardigd ter zake van rijden zonder geldig rijbewijs, maar het rijden zonder dat een rijbewijs is afgegeven is bij de afdoening van invloed. De door het Hof gebruikte woorden ‘van invloed op de afdoening bij de sanctie’ zijn in dit verband bepalend. Het Hof kan hier niet louter mee hebben bedoeld dat het rijden zonder rijbewijs ingevolge artikel 8, vierde lid, WVW 1994 voor de strafbaarheid van betekenis is in die zin dat de normering voor de beginnend bestuurder van het derde lid van art. 8 WVW 1994 van toepassing is. Immers het Openbaar Ministerie zal gelet op de structuur van artikel 8 WVW 1994 bij vervolging en dus ook bij het uitvaardigen van een strafbeschikking steeds dienen vast te stellen of het tweede lid (voor de gevorderde bestuurder) of het derde lid (voor de beginnende bestuurder) van toepassing is. Omdat de verdachte niet beschikte over een geldig rijbewijs, is het Openbaar Ministerie daarbij teruggevallen op het vierde lid van artikel 8 WVW 1994 met als gevolg de strafbaarheid op grond van het derde lid van art. 8 WVW 1994
3.12 Met de bewoordingen ‘van invloed bij de afdoening op de sanctie’ heeft het Hof dus iets anders tot uitdrukking gebracht dan het constitueren van strafbaarheid op basis van het tweede of derde lid van art. 8 WVW 1994. Ik begrijp het zo dat volgens het Hof het rijden zonder geldig rijbewijs van invloed is op de vaststelling van de sanctie ter zake van rijden onder invloed. Anders gezegd: het rijden zonder geldig rijbewijs is in de straftoemeting van de strafbeschikking ter zake van rijden onder invloed meegenomen. Dat is kennelijk de redenering van het Hof geweest. Daarbij past nog de kanttekening dat het Hof niets zegt over de mate waarin het rijden zonder geldig rijbewijs invloed heeft gehad op de sanctie ter zake van het rijden onder invloed. Kennelijk gaat het Hof ervan uit dat er een zwaardere sanctie is toegepast dan die volgens de richtlijnen6.gebruikelijk is bij rijden onder invloed. Nadere toelichting door het Hof was hier geboden. Reeds gelet hierop is het oordeel van het Hof dat bij de sanctionering het rijden zonder geldig rijbewijs van invloed was, niet zonder meer begrijpelijk.
3.13. Daar komt nog wat bij. Indien er van uit wordt gegaan dat het rijden zonder (geldig) rijbewijs - in de terminologie van het Hof - bij de afdoening op de sanctie van invloed is geweest, is gelet op de tekst van artikel 255a Sv het criterium van artikel 68 Sr bij een latere vervolging voor rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs niet van toepassing. De strafbeschikking is dan immers niet uitgevaardigd ter zake van rijden zonder (geldig) rijbewijs en het Hof heeft daarmee de beschikking in zoverre ten onrechte gerubriceerd onder artikel 255a Sv en dus ook in zoverre ten onrechte artikel 68 Sr van toepassing geacht. Het middel treft dus doel.
Ik voeg hier min of meer ten overvloede aan toe dat het voorgaande niet betekent dat de officier van justitie in een geval als hier aan de orde zonder meer ontvankelijk is in de vervolging ter zake van rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs. Het is niet volledig uitgesloten dat in het kader van de afdoening van een strafbeschikking ter zake van rijden onder invloed bij de sanctionering daadwerkelijk rekening is gehouden met rijden zonder geldig rijbewijs.7.Die wijze van afdoening vertoont overeenkomst met de praktijk van de voeging ad informandum. Het rijden zonder rijbewijs fungeert als een soort ad informandum gevoegd feit bij het feit uit de strafbeschikking. Artikel 68 Sr is in dergelijke gevallen weliswaar niet van toepassing, maar beginselen van behoorlijk strafprocesrecht kunnen een vervolging blokkeren.8.Bij de toetsing aan die beginselen kan een rol spelen of er inzichtelijke argumenten door het Openbaar Ministerie zijn aangedragen om niet te kiezen voor één interventie, maar voor een dagvaarding in aansluiting op een eerdere strafbeschikking. Het ontbreken van dergelijke argumenten heeft het Hof ook in de onderhavige zaak van betekenis geacht.9.Dat past echter niet bij een toetsing aan artikel 68 Sr, maar wel bij een toetsing aan het vertrouwensbeginsel of het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.10.
3.14. Het middel slaagt. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
3.15. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaalbij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑09‑2013
Voor alle duidelijkheid merk ik nog op dat hoewel de terminologie van het Hof niet glashelder is, het Hof kennelijk niet van oordeel is dat de beschikking tevens is gegeven ter zake van rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs (art. 9 lid 2 WVW). In dat geval zou immers de vraag of de dagvaarding hetzelfde feit betreft eenvoudig met ja te zijn te beantwoorden.
Vgl. HR 16 oktober 2007, LJN BA5833, NJ 2008/127 (aan de op art. 163, negende lid, WVW 1994 toegesneden tenlastelegging wilde de Advocaat-Generaal bij het Hof subsidiair art. 8, eerste lid, WVW 1994 toevoegen). Zie voorts Gerechtshof ’s-Gravenhage 7 oktober 1977, LJN AJ4583, VR 1979/12 en HR 25 maart 1975, LJN AD7232, VR 1976/17.
Ik kan intussen mijn hand niet in het vuur steken voor de precieze redenering van het Hof. Zie de overweging van het Hof onder 3.2 waarin onder de (laatste) B tussen haakjes kennelijk de in aanmerking te nemen feiten staan: rijden onder invloed dat bij strafbeschikking is afgedaan en rijden zonder geldig rijbewijs waarvoor is gedagvaard . Moet uit die woorden tussen haakjes inderdaad worden afgeleid dat het Hof rijden onder invloed (art. 8 lid 3 WVW 1994) en rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs (art. 9 lid 2 WVW 1994) onder alle omstandigheden aanmerkt als hetzelfde feit als bedoeld in artikel 68Sr?
Zie voor in aanmerking te nemen factoren bijvoorbeeld de thans vigerende richtlijn inzake rijden onder invloed, artt. 8 leden 2 t/m 4, 162, 163 WVW 1994 van 29 november 2011, nr. 2011R038.
Ik realiseer mij intussen dat het in de praktijk niet eenvoudig is om dit vast te stellen. Mij lijkt vooralsnog dat bij de strafbeschikking een ‘ad informandum’-achtige figuur niet zou moeten worden gebruikt. De sanctie moet zich beperken tot het feit ter zake waarvan de beschikking is uitgevaardigd. Voor nadere verfijningen lijkt mij deze OM variant minder geschikt.
Zie voor de rechtsgrond reeds A.A. Franken, Voeging ad informandum in strafzaken, Tilburg 1993, p. 25-34. Voorts Borgers/Corstens, 7e druk, p. 46 met verwijzing naar het vertrouwensbeginsel als grondslag voor een beletsel tot vervolging en Reijntjes/Minkenhof, 11e druk, p. 53 waar wordt gesproken over een ‘analoge toepassing van het in art. 68 Sr neergelegde ne bis in idem beginsel’.
Het Hof heeft immers overwogen: “Het openbaar ministerie heeft geen inzicht gegeven in de achtergrond van de beslissing beide wegen afzonderlijk te bewandelen en niet te kiezen voor één interventie, bijvoorbeeld een dagvaarding voor beide feiten. Niet valt in te zien dat het openbaar ministerie daartoe in dit geval niet had kunnen overgaan.”
Zo past toetsing aan de vraag waarom alle feiten niet in één keer zijn afgedaan vooral bij het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.
Beroepschrift 22‑10‑2012
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 januari 2012, waarbij het gerechtshof — met vernietiging van het vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Haarlem van 2 februari 2011 — in de zaak tegen de verdachte
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
wonende aan de [adres] te [postcode] [woonplaats]
het Openbaar Ministerie ter zake van het ten laste gelegde niet ontvankelijk in zijn strafvervolging heeft verklaard.
Rekwirant kan zich met deze uitspraak en de motivering daarvan niet verenigen legt aan de Hoge Raad voor het volgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, doordat het Hof het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging van verdachte niet-ontvankelijk heeft verklaard op gronden die blijk geven van een verkeerde rechtsopvatting nopens het begrip ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht, althans op gronden die deze beslissing niet zonder meer kunnen dragen.
Toelichting:
1.
Aan de verdachte is bij dagvaarding het volgende tenlastegelegd dat
‘hij op of omstreeks 9 mei 2010 te Zandvoort terwijl hij wist of redelijkerwijs moest weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, te weten alle categorieën, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën was afgegeven, op de weg, het Badhuisplein, als bestuurder van een motorrijtuig, (personenauto), van die categorie of categorieën heeft bestuurd’
2.1
Het Hof heeft met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging van de verdachte het volgende overwogen:
‘Door de raadsman van de verdachte is preliminair het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte wegens schending van het ne bis in idem-beginsel zoals neergelegd in artikel 68 Wetboek van Strafrecht. De raadsman heeft daartoe het volgende aangevoerd. De verdachte is een strafbeschikking (d.d. 20 januari 2011) opgelegd voor een feit dat in die strafbeschikking wordt beschreven als: als bestuurder van een motorrijtuig rijden zonder rijbewijs, alcoholgehalte te hoog (art. 8 lid 3 onder a jo. art 8 lid 4 Wegenverkeerswet 1994). Op grond van artikel 255a lid 1 Wetboek van Strafvordering kan degene aan wie een strafbeschikking is opgelegd niet opnieuw in rechten worden betrokken voor hetzelfde feit. In de strafbeschikking van 20 januari 2011 en de huidige tenlastelegging is naar het oordeel van de verdediging sprake van hetzelfde feit en had het openbaar ministerie dus niet mogen overgaan tot vervolging.
De advocaat-generaal heeft naar voren gebracht dat het verweer moet worden verworpen.
Het hof overweegt als volgt.
Tegen de verdachte is op 9 mei 2010 proces-verbaal opgemaakt — zakelijk- wegens het rijden terwijl zijn rijbewijs ongeldig was verklaard, gepleegd op 9 mei 2010 te Zandvoort.
Op 20 januari 2011 is de verdachte een strafbeschikking uitgevaardigd ter zake rijden onder invloed onder de omstandigheid als bedoeld in lid 4 van artikel 8 van de Wegenverkeerswet, kort gezegd dat de verdachte niet in het bezit was van een rijbewijs, gepleegd op 9 mei 2010 te Zandvoort. Hij heeft tegen die strafbeschikking geen bezwaar gemaakt.
Op 4 januari 2011 is de dagvaarding wegens rijden terwijl zijn rijbewijs ongeldig was verklaard voor de zitting van de politierechter ter griffie uitgereikt en aan de verdachte verzonden.
Door het openbaar ministerie is de stelling van de verdachte dat hier sprake is van één gebeurtenis niet weersproken. Het hof gaat er daarom van uit dat de verdachte op 9 mei 2010 één keer is aangehouden, als gevolg waarvan de twee strafbare feiten waarvan hier sprake is zijn ontdekt.
Door het openbaar ministerie is op 20 januari 2011 kennelijk de keuze gemaakt als interventie over te gaan tot het opleggen van een geldboete ter hoogte van € 450,00 en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 2 maanden, wegens het rijden onder invloed, terwijl bij die afdoening de omstandigheid dat dit rijden onder invloed geschiedde terwijl de verdachte niet over een geldig rijbewijs beschikte, gelet op artikel 8 lid 4 van de Wegenverkeerswet en de omschrijving in die strafbeschikking, van invloed is geweest op die sanctie. Tevens is het openbaar ministerie overgegaan tot dagvaarding van de verdachte voor het feit waarvan hier sprake is. Het openbaar ministerie heeft geen inzicht gegeven in de achtergrond van de beslissing beide wegen afzonderlijk te bewandelen en niet te kiezen voor één interventie, bijvoorbeeld een dagvaarding voor beide feiten. Niet valt in te zien dat het openbaar ministerie daartoe in dit geval niet had kunnen overgaan.
Bij de beoordeling van de vraag of door deze dagvaarding thans sprake is van vervolging voor ‘hetzelfde feit’, als waarvoor eerder de strafbeschikking is gegeven dienen de in beide beschuldigingen omschreven verwijten vergeleken te worden. Daarbij dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.
- (A)
De juridische aard van de feiten. Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft
- (i)
de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en
- (ii)
de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
- (B)
De gedraging van de verdachte. Indien de tenlasteleggingen niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
Opmerking verdient dat reeds uit de bewoordingen van het begrip ‘hetzelfde feit’ voortvloeit dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van ‘hetzelfde feit’ in de zin van art. 68 Sr.
In het onderhavige geval moet worden gezegd dat
- A:
- (i)
de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de beide delictsomschrijvingen strekken in beide gevallen vooral gelegen zijn in hetzelfde belang, te weten de bescherming van de verkeersveiligheid;
- (ii)
beide feiten zijn strafbaar gesteld in dezelfde wet, te weten de Wegenverkeerswet en de strafmaxima gelijk zijn;
- B:
het gaat om twee verschillende aspecten van één gedraging, te weten het rijden op de openbare weg onder bepaalde omstandigheden, de bestuurder betreffend (te weten onder invloed en zonder geldig rijbewijs).
Een en ander overziend en afwegend is het hof van oordeel dat de verdachte door de dagvaarding die thans voorligt twee maal voor hetzelfde feit als bedoeld in artikel 68 Wetboek van Strafrecht wordt vervolgd, en dat het openbaar ministerie om die reden niet ontvankelijk dient te worden verklaard in die vervolging’
2.2
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 februari 2011, LJN:BM9102, NJ 2011, 394 m.nt. Y.Buruma ten aanzien van ‘hetzelfde feit’ in verband met de strafbeschikking en de bestuurlijke boete het volgende overwogen:
‘2.3.1.
Inzake de strafbeschikking zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- —
art. 255a Sv:
- ‘1.
Indien tegen de verdachte een strafbeschikking is uitgevaardigd die volledig ten uitvoer is gelegd, kan hij, behoudens het bepaalde bij artikel 12i, ter zake van hetzelfde feit niet opnieuw in rechten worden betrokken.
- 2.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien de officier van justitie een strafbeschikking intrekt.
(…)’
- —
‘De strafbeschikking kan schriftelijk worden ingetrokken of gewijzigd door een officier van justitie die bevoegd is om een daartegen gedaan verzet ter kennis van de rechtbank of de kantonrechter te brengen. Een wijziging waardoor de feitsomschrijving niet langer hetzelfde feit, in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht, zou inhouden, is niet toegestaan. (…)’
- —
‘Indien ter zake van hetzelfde feit een strafbeschikking is voorafgegaan, doch geen verzet is gedaan, vernietigt de rechter de strafbeschikking indien hij de verdachte vrijspreekt, ontslaat van alle rechtsvervolging of veroordeelt. Indien de rechter de niet- ontvankelijkheid van het openbaar ministerie uitspreekt, kan hij de strafbeschikking vernietigen.’
2.3.2.
De wetsgeschiedenis houdt dienaangaande onder meer het volgende in:
‘De rechtsgevolgen van de strafbeschikking
(…)
Uit het artikel blijkt dat de gevallen waarin de strafrechter nog aan bod kan komen nadat een strafbeschikking is uitgevaardigd, niet in sterke mate afwijken van de gevallen waarin de rechter thans na een transactieaanbod nog kan worden ingeschakeld.
(…)
Men zou de wijze waarop dit wetsvoorstel de buitengerechtelijke en gerechtelijke fase aan elkaar koppelt in het geval waarin de strafbeschikking niet volledig ten uitvoer wordt gelegd, kunnen aanduiden als een ‘vervolging in etappes’. Deze constructie is in overeenstemming met het ne bis in idem-beginsel zoals dat in artikel 4 van het zevende protocol bij het EVRM en artikel 14, zevende lid, van het IVBPR beschermd wordt. Niet alleen is geen sprake van een tweede ‘berechting’, zelfs van een separate vervolging is geen sprake. De wettelijke regeling maakt duidelijk dat, in het geval de strafbeschikking niet ten uitvoer wordt gelegd, de strafvervolging voor de strafrechter kan worden voortgezet. De verdachte wordt daar in de strafbeschikking ook op geattendeerd. Ten slotte verplicht de wet de strafrechter ertoe, een beslissing over de strafbeschikking te nemen; gewoonlijk zal hij deze vernietigen (vgl. artikel 354a Sv) en er zijn eigen beslissing voor in de plaats stellen. Ook daardoor zijn beide fases aan elkaar gekoppeld. Een vergelijking kan worden getrokken met het hoger beroep, dat een tweede berechting voor hetzelfde feit inhoudt, doch geenszins in strijd is met het ne bis in idem-beginsel. De idee dat na een onsuccesvolle buitengerechtelijke fase een gerechtelijke fase kan volgen is overigens ook kenmerkend voor de transactie, en voor vele vormen van buitengerechtelijke afdoening in het buitenland.’
(Kamerstukken II 2004/05, 29 849, nr. 3, p. 17–19)
2.4.1.
Inzake de bestuurlijke boete zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- —
art. 5:43 Awb:
‘Het bestuursorgaan legt geen bestuurlijke boete op indien aan de overtreder wegens dezelfde overtreding reeds eerder een bestuurlijke boete is opgelegd, dan wel een kennisgeving als bedoeld in artikel 5:50, tweede lid, aanhef en onderdeel a, is bekendgemaakt.’
- —
art. 5:44, eerste lid, Awb:
‘Het bestuursorgaan legt geen bestuurlijke boete op indien tegen de overtreder wegens dezelfde gedraging een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting is begonnen, dan wel een strafbeschikking is uitgevaardigd. (…)’
2.4.2.
De wetsgeschiedenis houdt met betrekking tot art. 5:43 (= ontwerp-art. 5.4.1.4) en art. 5.44 (= ontwerp-art. 5.4.1.5), eerste lid, Awb onder meer het volgende in:
‘Dit artikel codificeert het zogeheten ‘ne bis in idem’-beginsel voor bestuurlijke boeten. Voor de verhouding tussen bestuurlijke boeten en strafrechtelijke sancties is hetzelfde beginsel neergelegd in artikel 5.4.1.5.
Het strafrecht kent het beginsel, dat niemand ten tweede male kan worden vervolgd indien de rechter reeds onherroepelijk uitspraak heeft gedaan over hetzelfde feit (art. 68 WvSr.). Voor bestuurlijke sancties is dit beginsel voor Nederland nog niet gecodificeerd, ook niet in internationaal verband.
Het beginsel is neergelegd in artikel 4 van het Zevende Protocol bij het EVRM, dat echter door Nederland niet is geratificeerd. Het is eveneens neergelegd in artikel 14, zevende lid, IVBPR, maar Nederland heeft bij deze bepaling een voorbehoud gemaakt, inhoudende dat geen verdergaande verplichtingen worden aanvaard dan reeds uit artikel 68 WvSr. voortvloeien, welk voorbehoud in de jurisprudentie ruim wordt uitgelegd (zie voor een overzicht P.M. van Russen Groen, Rechtsbescherming in het bestuursstrafrecht, diss. EUR 1998, Arnhem 1998, blz. 294 e.v.).
Niettemin wordt algemeen aangenomen, dat ook in het bestuursrecht behoort te gelden dat niemand tweemaal mag worden gestraft voor dezelfde overtreding. Dit standpunt werd reeds ingenomen in het CTW-advies, terwijl ook de bestaande boeteregelingen waar nodig steeds voorzieningen kennen om dubbele bestraffing te voorkomen.
Derhalve wordt voorgesteld dit beginsel voor het bestuursrecht in het onderhavige artikel te codificeren.
Het beginsel houdt in, dat niemand tweemaal mag worden gestraft voor dezelfde overtreding. Indien iemand gelijktijdig twee of meer overtredingen pleegt, kan hij wel voor beide afzonderlijk worden gestraft.
Derhalve is ook in dit verband cruciaal, of een handeling die in strijd komt met twee of meer voorschriften moet worden opgevat als één overtreding, dan wel kan worden uiteengelegd in twee of meer zelfstandige overtredingen.
In het eerste geval kan immers wegens die overtreding slechts eenmaal een bestraffende sanctie worden opgelegd. Als aan die sanctie slechts één van de geschonden voorschriften ten grondslag is gelegd, is een tweede sanctie ook wegens schending van het andere voorschrift niet meer mogelijk. In het tweede geval daarentegen kan voor iedere overtreding een afzonderlijke sanctie worden opgelegd.
De jurisprudentie van de Hoge Raad inzake artikel 68 WvSr komt er op neer, dat sprake is van ‘hetzelfde feit’, indien ‘blijkt van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van de gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van de dader, dat de strekking van het artikel meebrengt dat zij in de zin van deze bepaling als hetzelfde feit zijn aan te merken’ (HR 21 november 1961, NJ 1962, 89; HR 5 februari 1963, NJ 1963, 320). Dit criterium heeft zowel een feitelijke als een juridische dimensie. Overtreding van twee voorschriften levert pas één feit op als de overtredingen niet alleen feitelijk nauw samenhangen, maar ook kan worden gezegd dat de dader van beide overtredingen een verwijt van dezelfde strekking kan worden gemaakt; dat wil zeggen: als de overtreden voorschriften soortgelijke belangen beschermen. Aan het tweede vereiste was bijvoorbeeld niet voldaan in het bekende arrest betreffende de persoon die dronken achter het stuur werd aangetroffen op een autoloze zondag tijdens de eerste oliecrisis (HR 8 april 1975, NJ 1975, 296). De strekking van beide voorschriften (het toenmalige artikel 26 Wegenverkeerswet en artikel 1 van de toenmalige Beschikking verbruiksbeperking motorbrandstoffen tijdens het weekeinde) was zodanig verschillend, dat de verdachte twee verschillende feiten had gepleegd en derhalve voor elk van beide afzonderlijk kon worden vervolgd.
Het ligt in de rede dat bestuursorganen en de bestuursrechter bij de uitleg van het begrip ‘dezelfde overtreding’ in het voorgestelde artikel 5.4.1.4 aansluiting zullen zoeken bij deze strafrechtelijke jurisprudentie.
(…)
Artikel 5.4.1.4 beoogt het herhaald opleggen van bestuurlijke boeten voor dezelfde overtreding te voorkomen. Het onderhavige artikel 5.4.1.5 ziet op de verhouding tussen bestuurlijke boeten en strafrechtelijke sancties. Ook dan geldt het beginsel ‘ne bis in idem’: als voor een overtreding aan iemand reeds een strafrechtelijke sanctie is opgelegd, kan hem voor dezelfde overtreding niet ook nog eens een bestuurlijke boete worden opgelegd, en omgekeerd (zie HR 12 januari 1999, NJ 1999, 289).
Het punt is van groot belang omdat het, zoals in het algemeen gedeelte van dit hoofdstuk van deze memorie van toelichting is uiteengezet, nogal eens voorkomt dat de wet op overtreding van een voorschrift zowel een strafsanctie als een bestuurlijke boete stelt. In dat geval zal de overheid moeten kiezen. Het gaat er niet slechts om, dat geen twee straffen worden opgelegd. Ook moet worden voorkomen dat iemand nodeloos tweemaal in een sanctieprocedure wordt betrokken voor dezelfde overtreding (‘nemo debet bis vexari’).’
(Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, p. 136–139)
2.5.
Uit hetgeen hiervoor onder 2.3 is weergegeven volgt dat de verdachte na de uitvaardiging van een strafbeschikking onder nader in de wet geformuleerde voorwaarden ter zake van ‘hetzelfde feit’ niet opnieuw in rechte kan worden betrokken. In dit verband kan erop worden gewezen dat in HR 17 december 1963, NJ 1964/385 met betrekking tot het in art. 74 Sr geregelde transactieaanbod van het openbaar ministerie, dat na aanvaarding ervan het recht tot strafvordering doet vervallen, is beslist dat deze regeling — met uitbreiding van het beginsel van art. 68 Sr — beoogt tegen te gaan dat iemand die op deze manier strafvervolging ter zake van een feit voorkwam, alsnog ter zake van datzelfde feit wordt vervolgd.
Voorts volgt uit de hiervoor onder 2.4 weergegeven bepalingen van de Awb dat een bestuurlijke boete onder meer niet kan worden opgelegd indien aan de overtreder wegens ‘dezelfde overtreding’ reeds eerder een bestuurlijke boete is opgelegd, en ook niet indien tegen de overtreder wegens ‘dezelfde gedraging’ een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting is begonnen, dan wel een strafbeschikking is uitgevaardigd. Gelet op de wetsgeschiedenis moet worden aangenomen dat aan de omstandigheid dat in de art. 5:43 en 5:44 Awb uiteenlopende uitdrukkingen (‘dezelfde overtreding’ respectievelijk ‘dezelfde gedraging’) worden gebezigd, geen betekenis toekomt en dat beide bepalingen doelen op ‘hetzelfde feit’ in de zin van art. 68 Sr’
2.3
De Hoge Raad heeft in voornoemd arrest tevens ten aanzien van de toetsing of sprake is van ‘hetzelfde feit’ het volgende overwogen:
‘2.9.1.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ‘hetzelfde feit’, dient de rechter in de situatie waarop art. 68 Sr ziet de in beide tenlasteleggingen omschreven verwijten (…) te vergelijken.
Bij die toetsing dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.
- (A)
De juridische aard van de feiten.
Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft
- (i)
de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en
- (ii)
de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
- (B)
De gedraging van de verdachte.
Indien de tenlasteleggingen respectievelijk de tenlastelegging en de vordering tot wijziging daarvan niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
2.9.2.
Opmerking verdient dat reeds uit de bewoordingen van het begrip ‘hetzelfde feit’ voortvloeit dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van ‘hetzelfde feit’ in de zin van art. 68 Sr.’
3.1
In deze strafzaak zal de vraag onder ogen moeten worden gezien of het Hof heeft kunnen oordelen dat het feit, waarop de aan de verdachte aangeboden en door deze geaccepteerde strafbeschikking betrekking heeft, ‘hetzelfde feit’ in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht betreft als dat waarop de strafvervolging van de verdachte betrekking heeft.
3.2
De volgende bepalingen van de Wegenverkeerswet 1994 zijn te dezen van belang:
‘Artikel 8
- 2.
Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
- a.
het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht
- 3.
In afwijking van het tweede lid is het de bestuurder van een motorrijtuig voor het besturen waarvan een rijbewijs is vereist, indien sedert de datum waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs is afgegeven nog geen vijf jaren zijn verstreken, dan wel, indien het voor het eerst afgegeven rijbewijs een rijbewijs betreft dat is afgegeven aan een persoon die op het ogenblik van die afgifte de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, nog geen zeven jaar zijn verstreken, en de eerste afgifte van het rijbewijs op of na 30 maart 2002 heeft plaatsgevonden, verboden dat motorrijtuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
- a.
het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht;
- 4.
In afwijking van het tweede lid is het derde lid van overeenkomstige toepassing op de bestuurder van een motorrijtuig:
- a.
die zonder dat aan hem een rijbewijs is afgegeven een motorrijtuig bestuurt voor het besturen waarvan een rijbewijs vereist is, of
- b.
aan wie deelname aan het alcoholslotprogramma is opgelegd, tot het tijdstip waarop hij na beëindiging van het alcoholslotprogramma overeenkomstig artikel 132d, eerste of derde lid, overeenkomstig de daarvoor bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels een rijbewijs zonder de voor deelname aan het alcoholslotprogramma vastgestelde codering heeft verkregen.
Artikel 9
- 2.
Het is degene die weet of redelijkerwijs moet weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen dan wel voor een gedeelte van de geldigheidsduur ongeldig is verklaard, indien aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën is afgegeven, verboden op de weg een motorrijtuig van die categorie of categorieën dan wel gedurende dat gedeelte van de geldigheidsduur te besturen of als bestuurder te doen besturen.
Artikel 176
- 3.
Overtreding van de artikelen 7, eerste lid, 8, 9, eerste, tweede, vierde, vijfde, zevende en negende lid, 41, eerste lid, onderdelen a en b, 51, eerste lid, 61, eerste lid, onderdeel c, 74, 114, 151j, 162, derde lid, 163, tweede, zesde, achtste en negende lid, en van de in artikel 4, tweede en vijfde lid, bedoelde regels voor zover het betreft een verbod tot het gebruik van verlichting, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de derde categorie.
Artikel 178
- 1.
De in de artikelen 175 en 176 strafbaar gestelde feiten zijn misdrijven.
Artikel 179
- 1.
Bij veroordeling van de bestuurder van een motorrijtuig wegens overtreding van de artikelen (…) 8, 9, (…) kan hem de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor ten hoogste vijf jaren worden ontzegd.’
4.1
Het Hof heeft vastgesteld dat aan de verdachte een strafbeschikking is uitgereikt, dat als omschrijving bevat: als bestuurder van een motorrijtuig rijden zonder rijbewijs, alcoholgehalte te hoog (art. 8, lid 3 onder a jo. Art.8 lid 4 Wegenverkeerswet).
4.2
Deze beschikking kan op grond van het artikel en de leden waarnaar wordt verwezen bezwaarlijk anders worden opgevat dan dat aan de verdachte straffen zijn uitgevaardigd omdat hij met een hoger alcoholgehalte dan 88 microgram per liter uitgeademde als bestuurder aan het verkeer heeft deelgenomen. Niet het maximum van 225 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht als omschreven in artikel 8, tweede lid onder a van de Wegenverkeerswet is van toepassing, maar het alcoholgehalte van 88 microgram, zoals is bepaald in artikel 8, derde lid onder a van de Wegenverkeerswet 1994. Het verschil is gelegen in de omstandigheid dat de verdachte ten tijde van het plegen van dit feit niet beschikt over een rijbewijs. Daarom wordt hij op grond van art. 8, vierde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 beschouwd als ‘beginnend bestuurder’, zoals omschreven in lid 3 van dit wetsartikel en in dat geval geldt een lager maximum alcoholgehalte.
4.3
Artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 beoogt het rijden onder invloed van alcohol of andere stoffen tegen te gaan en aldus de verkeersveiligheid te bevorderen (vgl. A. Dijkstra en J.L. van der Neut, Besturen onder invloed. De artikelen 8 en 163, in: A.E. Harteveld, H.G. Krabbe (red.), De Wegenverkeerswet 1994, tweede druk, Deventer 1999, p. 145 e.V.).
5.1
Artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 fungeert in het bijzonder ter ondersteuning van het administratieve toezicht op de rijbewijzen. Administratief toezicht op de rijvaardigheid en lichamelijke en geestelijke gesteldheid om een motorrijtuig te besturen is geregeld in de artikelen 130 tot en met 134a van de Wegenverkeerswet 1994. Degene die niet over een rijbewijs beschikt, maar toch als bestuurder van een motorrijtuig optreedt, loopt wat strafbaarheid betreft aan tegen de artikel 107, eerste lid in verbinding met artikel 177, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Het is ingevolge artikel 178, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 een overtreding.
5.2
Als een persoon — die wel over een rijbewijs heeft beschikt, doch wiens rijbewijs ongeldig is verklaard — optreedt als bestuurder van een motorrijtuig levert dit het misdrijf op als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994. De legitimatie voor deze strafbaarstelling naast artikel 107 van de Wegenverkeerswet 1994 kan hierin gevonden worden dat in de gevallen van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 volgens een wettelijke procedure is vastgesteld dat de vereiste rijvaardigheid of geschiktheid daadwerkelijk niet meer bestaat en dat er dus een reële verwachting van gevaar aanwezig is. Voorts is van belang dat met het verbod de administratieve intrekkingsbeschikking afkomstig van een overheidsinstantie kracht wordt bijgezet. In zoverre is er een parallel met een misdrijf tegen het openbaar gezag (vgl. A. Dijkstra en J.L. van der Neut, t.a.p., p. 209).
6.1
Indien de toets, als hiervoor onder 2.3. beschreven, wordt verricht kan allereerst worden vastgesteld dat het in de strafbeschikking genoemde feit (artikel 8, derde lid in verbinding met het vierde lid van de Wegenverkeerswet 1994) en het in dagvaarding tenlastegelegde feit (artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994) niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen.
6.2.1
Artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 beoogt, kort gezegd, het rijden onder invloed van alcohol of andere de rijvaardigheid beïnvloedende stoffen tegen te gaan en aldus het belang van de verkeersveiligheid te dienen, waarbij strengere eisen worden gesteld aan ‘beginnende bestuurders’ of bestuurders die niet beschikken over een rijbewijs.
6.2.2
Artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 moet in feite worden beschouwd als een misdrijf tegen het openbaar gezag. Het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, een overheidsinstantie, heeft bij beschikking een rijbewijs ongeldig verklaard. De persoon jegens wie die beschikking is uitgevaardigd dient daaraan gevolg te geven. Daartoe strekt in het bijzonder het verbod als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994. De naleving ervan is uiteraard ook mede in het belang van de verkeersveiligheid.
6.3
Artikel 8, derde en vierde lid en artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 zijn beide misdrijven, waarop gelijkluidende straffen zijn gesteld. Dit heeft het Hof ook vastgesteld.
6.4.1
De verdachte heeft door onder invloed van alcohol op 9 mei 2010 een personenauto te besturen in Zandvoort gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Omdat hij niet over een rijbewijs beschikt — niet is vastgesteld dat nà ongeldigverklaring van zijn rijbewijs aan hem een nieuw rijbewijs is verstrekt — is op hem niet de bepaling van artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 van toepassing (alcoholmaximum 225 microgram per liter uitgeademde lucht), maar het veel lagere maximum van 88 microgram per liter uitgeademde lucht.
6.4.2
Daarnaast — los van het feit of hij al of niet onder invloed van alcohol verkeerde — heeft verdachte een overheidsbeschikking genegeerd, door, terwijl hij wist, dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat zijn rijbewijs door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen ongeldig was verklaard, ondanks een daartoe strekkend verbod toch als bestuurder van een motorrijtuig op te treden.
6.4.3.1
Uit het vorenstaande volgt dat aan het niet hebben van een rijbewijs, als beschreven in de strafbeschikking (artikel 8, derde lid in verbinding met lid 4 van de Wegenverkeerswet 1994) een geheel andere betekenis moet worden toegekend. Het niet hebben van een rijbewijs is in dit artikel enkel bepalend voor het maximum toegestane alcoholgehalte bij een bestuurder van een motorrijtuig.
6.4.3.2
Artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 heeft betrekking op een bestuurder die over een geldig rijbewijs heeft beschikt, maar waarvan de geldigheid bij administratieve beschikking is opgeheven. Daarmee is, zolang geen nieuw rijbewijs is verstrekt, een absoluut verbod gegeven om als bestuurder van een motorrijtuig op te treden.
6.5
Rekwirant is van mening dat de vergelijking tussen het feit, omschreven in de strafbeschikking en het bij dagvaarding tenlastegelegde feit, leert dat er tussen beide bepalingen een wezenlijk verschil bestaat. Aldus kan geen sprake zijn van ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. Het Hof heeft, althans dit volgt niet uit zijn overwegingen, bij zijn onderzoek naar de vraag of sprake is het ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht niet betrokken het feit dat artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet in het bijzonder toeziet op de naleving van een door een overheidsorgaan uitgevaardigde beschikking, waarbij de geldigheid van een rijbewijs is opgeheven.
Bij deze stand van zaken is 's Hofs oordeel dat verdachte strafrechtelijk wordt vervolgd voor ‘hetzelfde feit’ als waarop de onherroepelijke strafbeschikking betrekking heeft en dat het Openbaar Ministerie om die reden in zijn vervolging niet-ontvankelijk dient te worden verklaard onjuist, geeft het blijk van een verkeerde rechtsopvatting, dan wel is zijn oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
Indien dit middel doel mocht treffen zal de bestreden uitspraak niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 22 oktober 2012
Mr M. van der Horst,
Plv. Advocaat-Generaal bij het Ressortsparket Amsterdam