Zie rov. 1.3-1.10 van het arrest van het hof Den Haag van 17 februari 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:255, alsmede rov. 1.1-1.9 van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 14 januari 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:420. Het vonnis van de voorzieningenrechter is besproken in JAR 2014/64, m.nt. F.G. Laagland en het arrest van het hof Den Haag in TRA 2015/50, m.nt. M.S.A. Vegter en in JAR 2015/70, m.nt. I. Lintsen.
HR, 20-01-2017, nr. 15/02186
ECLI:NL:HR:2017:57, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-01-2017
- Zaaknummer
15/02186
- Roepnaam
Staat/Europese Octrooi Organisatie
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Intellectuele-eigendomsrecht (V)
Arbeidsrecht (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Staatsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:57, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑01‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2015:255, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:917, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:917, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 30‑09‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:57, Gevolgd
ECLI:NL:HR:2015:2534, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑09‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1131, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2015:255
ECLI:NL:PHR:2015:1131, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑07‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2534, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑04‑2015
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑02‑2015
- Vindplaatsen
NJ 2017/235 met annotatie van E.A. Alkema
AR 2017/325
AB 2018/20 met annotatie van T. Barkhuysen, M.L. van Emmerik
JAR 2017/56 met annotatie van mr. dr. M. Kullmann
AR-Updates.nl 2017-0066
VAAN-AR-Updates.nl 2017-0066
JAR 2017/56 met annotatie van mr. dr. M. Kullmann
AR-Updates.nl 2016-1089
VAAN-AR-Updates.nl 2016-1089
AR 2015/1667
NJ 2015/369 met annotatie van
AR-Updates.nl 2015-0866
VAAN-AR-Updates.nl 2015-0866
Uitspraak 20‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Internationaal publiekrecht. Immuniteit van jurisdictie van internationale organisatie (Europese Octrooi Organisatie) voor geschil met vakbonden. Toegang tot de rechter (art. 6 EVRM) en recht op vrijheid van vakvereniging (art. 11 lid 1 EVRM). Voldoende waarborging van recht op collectieve actie en recht op collectief onderhandelen doordat vakbonden niet zelf, maar via werknemers en personeelsvertegenwoordigers in interne rechtsgang bij EOO en bij het Ambtenarengerecht van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILOAT) kunnen opkomen voor de bescherming van die fundamentele rechten? Vervolg van HR 11 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2534, NJ 2015/369.
Partij(en)
20 januari 2017
Eerste Kamer
15/02186
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
EUROPESE OCTROOI ORGANISATIE,gevestigd te München, Duitsland, alsmede Rijswijk,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. G.R. den Dekker,
e n
de STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Buitenlandse Zaken),zetelende te Den Haag,
gevoegde partij aan de zijde van EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. K. Teuben,
t e g e n
1. VAKBONDSUNIE VAN HET EUROPEES OCTROOIBUREAU (VEOB, afdeling Den Haag),zetelende te Rijswijk,
2. SUEPO (Staff Union of the European Patent Office),zetelende te DEN HAAG,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mrs. R.S. Meijer en A. Knigge.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als EOO en VEOB c.s. en de gevoegde partij als de Staat.
1. Het geding
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 11 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2534, NJ 2015/369. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad toegelaten dat de Staat zich kan voegen aan de zijde van EOO en de zaak naar de rol verwezen voor voortprocederen.
Het arrest in het incident is aan dit arrest gehecht.
2. Het verdere verloop
De zaak is voor partijen mondeling en schriftelijk toegelicht door hun advocaten, voor de Staat mede door mr. G.C. Nieuwland.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging ven het bestreden arrest en tot afdoening door de Hoge Raad als vermeld in 2.20 van die conclusie.
De advocaten van partijen hebben ieder bij brief van 14 oktober 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) EOO is een rechtspersoon naar internationaal publiekrecht, die in 1973 is opgericht bij het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien (Trb. 1975, 108, en 1976, 101; hierna: EOV). Het EOV is op 7 oktober 1977 voor Nederland in werking getreden. EOO telt 38 deelnemende lidstaten (‘Verdragsluitende Staten’) en heeft haar zetel in München. Een van de organen van EOO, het Europees Octrooibureau, is gevestigd in München en heeft een onderdeel in Rijswijk.
(ii) In art. 4 EOV is het volgende bepaald:
“1. Bij dit Verdrag wordt een Europese Octrooiorganisatie, hierna te noemen de Organisatie, in het leven geroepen. De Organisatie krijgt administratieve en financiële zelfstandigheid.
2. De organen van de Organisatie zijn:
a. het Europees Octrooibureau;
b. de Raad van Bestuur.
3. De Organisatie heeft tot taak het verlenen van Europese octrooien. Deze taak wordt uitgevoerd door het Europees Octrooibureau onder toezicht van de Raad van Bestuur.”
(iii) Over voorrechten en immuniteiten is in art. 8 EOV het volgende bepaald:
“In het bij dit Verdrag gevoegde Protocol inzake voorrechten en immuniteiten worden de voorwaarden omschreven waaronder de Organisatie, de leden van de Raad van Bestuur, het personeel van het Europees Octrooibureau en alle andere in dat Protocol genoemde personen, die deelnemen aan de werkzaamheden van de Organisatie, in elke Verdragsluitende Staat de voorrechten en immuniteiten genieten, die noodzakelijk zijn voor de vervulling van hun taken.”
(iv) Art. 13 EOV heeft betrekking op geschillen tussen EOO en het personeel van het Europees Octrooibureau en luidt als volgt:
“1. Personeel of voormalig personeel van het Europees Octrooibureau, of hun rechtsopvolgers, kunnen, in geval van geschillen met de Europese Octrooiorganisatie, deze voorleggen aan het Ambtenarengerecht van de Internationale Arbeidsorganisatie, overeenkomstig het statuut van dit gerecht en binnen de grenzen en onder de voorwaarden vastgesteld in het Ambtenarenreglement, het Pensioenreglement of voortvloeiend uit de arbeidsvoorwaarden voor ander personeel.
2. Een beroep is slechts ontvankelijk, indien de belanghebbende alle rechtsmiddelen heeft uitgeput die hem ter beschikking staan op grond van het Ambtenarenreglement, het Pensioenreglement of de arbeidsvoorwaarden voor ander personeel.”
“1. In het kader van haar officiële werkzaamheden, geniet de Organisatie immuniteit van rechtsmacht en van executie behoudens:
a) voor zover de Organisatie in een bijzonder geval uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van deze immuniteit;
b) met betrekking tot een door derden ingediende civiele rechtsvordering ter zake van schade, die voortvloeit uit een ongeval dat is veroorzaakt door een aan de Organisatie toebehorend of namens haar gebruikt motorvoertuig, of met betrekking tot een verkeersovertreding waarbij een zodanig voertuig is betrokken;
c) met betrekking tot de tenuitvoerlegging van een ingevolge artikel 23 gedane scheidsrechterlijke uitspraak.
2. Eigendommen en activa van de Organisatie, ongeacht waar deze zich bevinden, zijn vrij van vordering, inbeslagneming, onteigening en beslaglegging.
3. Eigendommen en activa van de Organisatie zijn eveneens vrij van elke vorm van administratieve of voorlopige gerechtelijke dwang, behalve voor zover deze tijdelijk geboden zou zijn in verband met het voorkomen van ongevallen waarbij motorvoertuigen zijn betrokken, die toebehoren aan de Organisatie of namens deze worden gebruikt, en het instellen van een onderzoek naar de toedracht van die ongevallen.
4. In de zin van dit Protocol wordt onder officiële werkzaamheden van de Organisatie die werkzaamheden verstaan welke strikt noodzakelijk zijn voor de administratieve en technische uitvoering van haar taken zoals die zijn vastgesteld in het Verdrag.”
(vi) VEOB is een vakbondsunie van het Europees Octrooibureau. VEOB is een vereniging naar Nederlands recht zetelend te Rijswijk. Het lidmaatschap van VEOB staat open voor hen die als werknemer van het Europees Octrooibureau bij de vestiging te Rijswijk werkzaam zijn of waren.
(vii) SUEPO is een overkoepelende vakbond voor werknemers van EOO en kent vier afdelingen: Den Haag (VEOB), München, Berlijn en Wenen.
(viii) VEOB c.s. hebben namens hun leden vanaf maart 2013 stakingen afgekondigd. In maart, mei, juni en juli 2013 hebben daadwerkelijk stakingen plaatsgevonden.
(ix) De arbeidsvoorwaarden van het personeel van EOO zijn neergelegd in de ‘Service Regulations for Permanent Employees’ (hierna: het Dienstreglement). Het Dienstreglement voorziet in een speciale procedure voor het beslechten van geschillen tussen EOO en (voormalige) personeelsleden van EOO. Een personeelslid van EOO dat het niet eens is met een jegens hem genomen besluit kan daartegen op grond van het Dienstreglement opkomen door middel van een interne beroepsprocedure. Deze interne beroepsprocedure houdt in dat tegen een besluit bezwaar kan worden gemaakt bij de president van EOO. Indien de president het bezwaar niet honoreert, wordt de zaak voorgelegd aan het Internal Appeals Committee, welke commissie advies uitbrengt aan de president. De president beslist vervolgens naar aanleiding van dit advies of alsnog aan het bezwaar tegemoet wordt gekomen. Tegen de beslissing van de president staat beroep open bij de International Labour Organisation Administrative Tribunal te Genève (hierna: ILOAT) op grond van art. 13 EOV.
(x) Met ingang van 1 juli 2013 heeft EOO het Dienstreglement aangevuld met bepalingen over stakingen, doordat daarin een nieuw art. 30a en een nieuw art. 65 lid 1 onder c zijn opgenomen, die, voor zover van belang, luiden:
“Article 30a (...)
Right to strike
(1) All employees have the right to strike.
(2) A strike is defined as a collective and concerted work stoppage for a limited duration related to the conditions of employment.
(3) A Staff Committee, an association of employees or a group of employees may call for a strike.
(4) The decision to start a strike shall be the result of a vote by the employees.
(5) A strike shall be notified in advance to the President of the Office. The prior notice shall at least specify the grounds for having resort to the strike as well as the scope, beginning and duration of the strike.
(...)
(8) Strike participation shall lead to a deduction of remuneration.
(9) The President of the Office may take any appropriate measures, including requisitioning of employees, to guarantee the minimum functioning of the Office as well as the security of the Office's employees and property.
(10) The President of the Office may lay down further terms and conditions for the application of this Article to all employees; these shall cover inter alia the maximum strike duration and the voting process.
(...)
Article 65 (..)
Payment of remuneration
(1) (…)
(a) Payment of remuneration to employees shall be made at the end of each month for which it is due.
(...)
(c) (...) the monthly amount shall be divided into twentieths to establish the due deduction for each day of strike on a working day.”
(xi) De nieuwe regels zijn nader uitgewerkt in een door de president van EOO uitgevaardigde ‘Circular on Strikes’ (Circular 347).
(xii) VEOB c.s. stellen zich op het standpunt dat EOO door de invoering van de nieuwe regels in het Dienstreglement het recht op staking te zeer beperkt en het vakbondswerk belemmert, alsmede dat EOO hen ten onrechte niet toelaat tot collectieve onderhandelingen.
3.2.1
In het onderhavige kort geding hebben VEOB c.s. gevorderd, voor zover in cassatie van belang, dat EOO wordt geboden – in elk geval voor wat betreft het personeel werkzaam bij de vestiging Rijswijk – (i) de schendingen van het recht op staking en van het recht op collectief onderhandelen te beëindigen evenals de schendingen van het recht van vergadering en vereniging en de schendingen van de maatschappelijke zorgvuldigheid, (ii) de werking van art. 30a en 65 lid 1 onder c van het Dienstreglement te schorsen, (iii) VEOB c.s. te erkennen als sociale partners met het recht op collectieve onderhandelingen (inclusief staking), althans EOO te gebieden om VEOB c.s. toe te laten tot collectieve onderhandelingen; en voorts (iv) dat EOO wordt verboden het overleg over nieuwe collectieve afspraken te voeren of voort te zetten zonder toelating van VEOB c.s.
EOO heeft zich primair beroepen op de haar krachtens art. 3 PPI toekomende immuniteit van jurisdictie.
3.2.2
De voorzieningenrechter heeft het beroep van EOO op immuniteit van jurisdictie verworpen, en de vorderingen van VEOB c.s. afgewezen.
3.2.3
Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd. Naar het oordeel van het hof komt EOO geen beroep op immuniteit van jurisdictie toe. Het hof heeft (i) EOO geboden om VEOB c.s. onbelemmerde toegang tot het e-mailsysteem van EOO te geven, (ii) EOO verboden om toepassing te geven aan art. 30a leden 2 en 10 van het Dienstreglement, en (iii) EOO geboden om VEOB c.s. toe te laten tot collectieve onderhandelingen. Daartoe heeft het hof als volgt overwogen.
In het onderhavige geval is de bescherming van de door het EVRM gewaarborgde rechten “manifestly deficient”. Het ontbreken van een rechtsgang voor VEOB c.s. bij ILOAT of in enige andere door EOO opengestelde rechtsgang betekent dat art. 13 EVRM wordt geschonden indien de Nederlandse rechter VEOB c.s. geen rechtsingang zou bieden voor hun op art. 11 EVRM gebaseerde vorderingen. (rov. 3.7) De mogelijkheid van individuele werknemers van EOO om bij EOO en bij ILOAT te kunnen opkomen tegen beperkingen van hun stakingsrecht, kan niet worden beschouwd als een effectief middel ter handhaving van het door art. 11 EVRM gewaarborgde recht op collectieve actie en op collectief onderhandelen (rov. 3.8). EOO had ervoor kunnen kiezen zelf een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang in het leven te roepen (rov. 3.9). Mede ook gelet op bijkomende omstandigheden, is het beroep van EOO op haar immuniteit disproportioneel. De Nederlandse rechter is dan ook bevoegd om van de vorderingen van VEOB c.s. kennis te nemen. (rov. 3.10)
Wat betreft de vorderingen van VEOB c.s. is de bevoegdheid van de Nederlandse rechter uitgangspunt (rov. 4.5). Voorts hebben de vorderingen van VEOB c.s. die ertoe strekken dat zij worden erkend en toegelaten als onderhandelingspartner, een spoedeisend karakter (rov. 4.7).
De door EOO opgelegde maatregelen met betrekking tot de interne communicatiekanalen zijn disproportioneel (rov. 5.2-5.3). Door art. 30a lid 2 en lid 5 Dienstreglement wordt een staking, waarvan de duur niet vooraf bekend of bekend gemaakt is, ten onrechte onmogelijk gemaakt (rov. 5.7). Ook de beperking van het stakingsrecht tot ‘work stoppage’, waarmee een andere collectieve actie a priori wordt uitgesloten, is onjuist, evenals de voorwaarde dat de collectieve actie betrekking moet hebben op arbeidsvoorwaarden (rov. 5.8-5.9).
EOO dient VEOB c.s. toe te laten tot collectieve onderhandelingen, maar de vordering van VEOB c.s. dat zij door EOO moeten worden erkend als sociale partners, is wegens gebrek aan belang niet toewijsbaar. Nu het hier een kort geding betreft is het ook niet passend EOO te dwingen tot een erkenning waartegen zij bezwaar maakt. (rov. 5.14)
3.3
Het middel klaagt primair dat het hof ten onrechte het beroep van EOO op de haar toekomende immuniteit van jurisdictie heeft verworpen, en voert daartoe onder meer het volgende aan.
De mogelijkheid van de leden van VEOB c.s. om in de interne rechtsgang bij EOO en bij ILOAT op te komen tegen jegens hen getroffen maatregelen, alsook tegen de aan de maatregelen ten grondslag liggende besluiten, is een redelijk alternatief middel om de (primair) voor die leden uit art. 11 lid 1 EVRM voortvloeiende rechten effectief te kunnen beschermen.
Het hof heeft voorts miskend dat de personeelsvertegenwoordigers van EOO bij ILOAT kunnen opkomen voor de belangen van al het personeel. Die mogelijkheid is eveneens een redelijk alternatief middel om de op grond van art. 11 lid 1 EVRM ingeroepen rechten effectief te kunnen beschermen.
Gelet op het bestaan van deze redelijke alternatieve middelen voor de effectieve bescherming van de door VEOB c.s. ingeroepen rechten, is het hof ten onrechte tot de slotsom gekomen (i) dat de bescherming van de fundamentele rechten bij EOO “manifestly deficient” is, (ii) dat indien de Nederlandse rechter in dit geval voor VEOB c.s. geen rechtsgang zou bieden, het door art. 13 EVRM gewaarborgde recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel wordt geschonden en (iii) dat de verlening van de immuniteit waarop EOO zich beroept, disproportioneel is bij gebreke van een redelijke alternatieve rechtsgang voor VEOB c.s.
4. Inleidende beschouwingen
4.1
Volgens vaste rechtspraak van het EHRM is het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter niet absoluut. De verdragsstaten hebben bij de vaststelling van de reikwijdte van dat recht een zekere beoordelingsvrijheid, zij het dat het uiteindelijke oordeel omtrent de naleving van de door het EVRM gestelde eisen aan het EHRM is. Een beperking van het recht van een rechtzoekende op toegang tot de rechter is niet geoorloofd indien daardoor het wezen van dat recht wordt aangetast. Evenmin is een beperking verenigbaar met art. 6 EVRM indien deze geen legitiem doel dient of niet proportioneel is aan het daarmee nagestreefde doel. (Vgl. EHRM 28 mei 1985, nr. 8225/78, Ashingdane, rov. 57; EHRM 18 februari 1999, nr. 26083/94, Waite & Kennedy/Duitsland, rov. 59)
4.2
De toekenning van voorrechten en immuniteiten aan internationale organisaties vormt een beperking van het recht op toegang tot de rechter in de zin van art. 6 EVRM. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM wordt daarmee een legitiem doel gediend. Het (lang bestaande) gebruik dat staten, in de akte tot oprichting van een internationale organisatie of in een aanvullend akkoord, in de regel immuniteit van jurisdictie en immuniteit van tenuitvoerlegging aan de organisatie toekennen, is volgens het EHRM noodzakelijk voor de goede werking van die organisatie, zonder eenzijdige inmenging van individuele staten. (Vgl. Waite & Kennedy/Duitsland, rov. 63; EHRM 11 juni 2013, nr. 65542/12, NJ 2014/263, Stichting Mothers of Srebrenica/Nederland, rov. 139)
4.3
Voor het antwoord op de vraag of de toekenning van immuniteit van jurisdictie aan een internationale organisatie proportioneel is, is met name van belang of de rechtzoekende beschikt over redelijke alternatieve middelen om de door het EVRM aan hem toegekende rechten effectief te kunnen beschermen (vgl. Waite & Kennedy/Duitsland, rov. 68; EHRM 29 januari 2015, nr. 415/07, Klausecker, rov. 69; zie ook HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3609, NJ 2016/264). Indien voor een rechtzoekende redelijke alternatieve middelen beschikbaar zijn, kan ervan worden uitgegaan dat de toekenning van immuniteit van jurisdictie het wezen van diens recht op toegang tot de rechter niet aantast.
4.4
Het EHRM heeft voorts overwogen dat de hiervoor in 4.3 bedoelde proportionaliteitstoets niet aldus mag worden toegepast dat een internationale organisatie wordt gedwongen zich te onderwerpen aan de nationale rechter in verband met bepalingen van nationaal arbeidsrecht (“the test of proportionality cannot be applied in such a way as to compel an international organisation to submit itself to national litigation in relation to employment conditions prescribed under national labour law”). Een uitleg van art. 6 EVRM en het recht op toegang tot de rechter die meebrengt dat nationale wetgeving van toepassing zou zijn, zou in zulke gevallen het goed functioneren van internationale organisaties belemmeren en haaks staan op de tendens tot uitbreiding en versterking van internationale samenwerking. (Vgl. Waite & Kennedy/Duitsland, rov. 72)
4.5
Ten slotte is van belang dat volgens het EHRM een civielrechtelijke rechtsvordering het beroep op immuniteit van jurisdictie niet terzijde kan schuiven op de enkele grond dat die rechtsvordering berust op een bijzonder ernstige schending van een norm van internationaal recht, of zelfs op een norm van ius cogens (vgl. Stichting Mothers of Srebrenica/Nederland, rov. 158).
5. Beoordeling van het middel
5.1
Zoals uit het hiervoor in 4.1-4.5 overwogene blijkt, heeft het hof in rov. 3.6 de juiste maatstaf vooropgesteld, waar het heeft overwogen dat een beroep op immuniteit van een internationale organisatie dient te worden afgewezen, indien het wezen van iemands recht op toegang tot de rechter als bedoeld in art. 6 EVRM wordt aangetast of de bescherming van de fundamentele rechten door de desbetreffende organisatie evident ontoereikend is.
5.2
In de daaropvolgende rechtsoverwegingen is het hof tot het oordeel gekomen dat de bescherming van de door het EVRM gewaarborgde rechten binnen EOO evident ontoereikend is en dat het beroep van EOO op de haar verleende immuniteit van jurisdictie disproportioneel is, zodat de Nederlandse rechter bevoegd is van de vorderingen van VEOB c.s. kennis te nemen (rov. 3.7-3.10). Dit oordeel is door het hof als volgt gemotiveerd:
(i) Omdat VEOB c.s. voor hun vorderingen (die zijn gebaseerd op het in art. 11 EVRM, art. 6 ESH en ILO Conventies 87 en 98 gewaarborgde recht op collectieve actie en recht op collectief onderhandelen) geen rechtsingang hebben bij ILOAT, noch in enige andere door EOO opengestelde rechtsgang, wordt het door art. 13 EVRM gewaarborgde recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie geschonden, indien de Nederlandse rechter voor VEOB c.s. geen rechtsingang zou bieden (rov. 3.7).
(ii) Het zou in strijd zijn met het collectieve karakter van de in het geding zijnde collectieve rechten, indien uitsluitend individuele werknemers, achteraf, tegen de aantasting van deze rechten zouden kunnen opkomen. Het feit dat individuele werknemers wel bij EOO en vervolgens bij ILOAT kunnen opkomen tegen beperkingen op hun stakingsrecht, namelijk tegen de wegens overtreding van de stakingsregels mogelijk jegens hen getroffen maatregelen, kan niet worden beschouwd als effectief rechtsmiddel ter handhaving van bedoelde collectieve rechten. Nog veel minder kan worden ingezien hoe in de rechtsgang van een individuele werknemer bij ILOAT het recht op collectieve onderhandelingen aan de orde zou kunnen worden gesteld, of van welke andere rechtsgang VEOB c.s. daartoe gebruik zouden kunnen maken (rov. 3.8).
(iii) Hoewel het ontbreken van een alternatieve rechtsgang op zichzelf nog geen schending oplevert van art. 6 EVRM, is dat in de onderhavige kwestie wel het geval gelet op de volgende bijkomende omstandigheden: (a) de rechten van vakbonden op het voeren van collectieve actie en collectieve onderhandelingen zijn rechten die behoren tot de fundamentele beginselen van een open en democratische rechtsstaat en die erkenning hebben gevonden in meerdere verdragen, (b) de stellingen van VEOB c.s. houden in dat deze rechten door EOO stelselmatig en op vergaande wijze worden geschonden, doordat het recht op staking op ontoelaatbare wijze wordt ingeperkt en VEOB c.s. het recht om deel te nemen aan collectieve onderhandelingen geheel wordt ontzegd, hoewel zij voldoende representatief zijn, en (c) de hiervoor onder (b) genoemde stellingen zijn niet prima facie ongegrond. (rov. 3.10)
5.3
De hiervoor in 3.3 weergegeven primaire klacht van het middel, die is gericht tegen het hiervoor in 5.2 weergegeven oordeel van het hof, treft doel.
5.4
De vorderingen van VEOB c.s. zijn gebaseerd op de vrijheid van vakvereniging als bedoeld in art. 11 lid 1 EVRM. Het geschil spitst zich toe op de vraag of is voldaan aan het in het kader van art. 6 EVRM geldende proportionaliteitsvereiste, in de zin dat er redelijke alternatieve middelen zijn waarmee de rechten van VEOB c.s. uit hoofde van art. 11 lid 1 EVRM effectief kunnen worden beschermd, doordat (niet VEOB c.s. zelf, maar) de leden van VEOB c.s. in staat zijn om in de door EOO opengestelde rechtsgangen op te komen voor de bescherming van de rechten die art. 11 lid 1 EVRM beoogt te beschermen. Die vraag dient op grond van het navolgende bevestigend te worden beantwoord.
5.5
Wat de in art. 11 lid 1 EVRM gewaarborgde vrijheid van vakvereniging betreft, is vaste rechtspraak van het EHRM dat verdragsstaten verplicht zijn om ervoor te zorgen dat vakbonden in staat zijn zich in te spannen voor de bescherming van de belangen van hun leden, en dat de individuele leden het recht hebben, met het oog op de bescherming van hun belangen, dat vakbonden door werkgevers worden gehoord (zie bijvoorbeeld EHRM 2 juli 2002, nrs. 30668/96, 30671/96 en 30678/96, Wilson, rov. 44; EHRM 12 november 2008, nr. 34503/97, Demir en Baykara, rov. 143). Art. 11 lid 1 EVRM garandeert volgens het EHRM echter niet een bepaalde behandeling van vakbonden of vakbondsleden. Een beperking van de vrijheid van vakvereniging levert geen schending van art. 11 lid 1 EVRM op, indien er alternatieven beschikbaar zijn om de in het geding zijnde belangen te behartigen (vgl. EHRM 27 oktober 1975, nr. 4464/70, National Union of Belgian Police, rov. 40; EHRM 17 juli 2007, nrs. 74611/01, 26876/02 en 27628/02, Dilek c.s., rov. 72).
5.6
Uit de rechtspraak van het EHRM (zie met name EHRM 2 oktober 2014, nr. 32191/09, ADEFDROMIL, rov. 58-60) kan niet zonder meer worden afgeleid dat de vrijheid van vakvereniging als bedoeld in art. 11 lid 1 EVRM mede een eigen recht van vakbonden inhoudt op toegang tot de rechter. Noch het ESH, noch ILO Conventies 87 en 98 voorzien met zoveel woorden in een recht van vakbonden op toegang tot de rechter. Voor zover VEOB c.s. zouden moeten worden gevolgd in hun betoog dat vakbonden dat recht toekomt op de grond dat de collectieve rechten die ook voor hen uit art. 11 lid 1 EVRM voortvloeien, anders niet effectief kunnen worden beschermd, kan dit betoog hun op grond van het navolgende in dit geval niet baten.
5.7
In het onderhavige geding staat vast (i) dat VEOB c.s. niet zelf de rechtsvorderingen die zij in de onderhavige procedure hebben ingesteld, kunnen instellen bij ILOAT dan wel in een andere door EOO opengestelde rechtsgang, (ii) maar dat werknemers van EOO kunnen opkomen tegen jegens hen door EOO getroffen maatregelen, door middel van een interne procedure bij EOO gevolgd door een rechtsgang bij ILOAT, en dat zij in dat kader ook de rechtmatigheid van de aan de maatregelen ten grondslag liggende besluiten aan de orde kunnen stellen, (iii) dat personeelsvertegenwoordigers van EOO bij ILOAT kunnen klagen over regels van algemene strekking die alle werknemers gezamenlijk aangaan en geen implementatie in individuele gevallen behoeven, en (iv) dat EOO met de rechtsgang bij ILOAT, voor zover het de werknemers en personeelsvertegenwoordigers van EOO betreft, heeft voorzien in een rechtsgang die aan de daaraan te stellen eisen voldoet.
5.8
Voor zover VEOB c.s. hun vorderingen in de onderhavige procedure hebben gebaseerd op het recht op collectieve actie, wordt het volgende overwogen. De leden van VEOB c.s. hebben de mogelijkheid om op te komen tegen de jegens hen getroffen maatregelen, en in dat kader ook tegen de daaraan ten grondslag liggende besluiten, in een interne procedure bij EOO, gevolgd door een rechtsgang bij ILOAT. Mede gelet op hetgeen hiervoor in 4.2, 4.3 en 5.5 is overwogen, moeten deze mogelijkheden, hoewel zij onderdoen voor die van het nationale recht, worden aangemerkt als een voldoende redelijk alternatief om het uit art. 11 lid 1 EVRM voortvloeiende recht op collectieve actie effectief te kunnen beschermen.
Van een rechtsmiddel dat alleen kan worden aangewend nadat de inbreuk heeft plaatsgevonden, kan niet zonder meer worden gezegd dat het niet effectief is (vgl. EHRM 20 januari 2011, nr. 36036/04, Makedonski, rov. 56; EHRM 27 oktober 2016, nr. 55977/13, NDP/Duitsland, rov. 23). Het feit dat leden van VEOB c.s. alleen achteraf, dat wil zeggen nadat reeds maatregelen jegens hen zijn getroffen, kunnen opkomen tegen de door EOO vastgestelde bepalingen die VEOB c.s. in de onderhavige procedure ter discussie stellen, betekent dus nog niet dat het rechtsmiddel dat aan hen ter beschikking staat, geen voldoende effectief rechtsmiddel is in de zin van art. 13 EVRM.
5.9
Voor zover VEOB c.s. hun vorderingen in de onderhavige procedure hebben gebaseerd op het recht op collectief onderhandelen, stuiten deze erop af dat VEOB c.s. – gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door EOO, mede aan de hand van de in de processtukken aangehaalde rechtspraak van ILOAT – onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de personeelsvertegenwoordigers ontoereikende mogelijkheden hebben om voor dat recht op te komen bij ILOAT. In dit verband is van belang dat art. 34 lid 1, eerste zin, van het Dienstreglement bepaalt dat de personeelsvertegenwoordiging de belangen van al het personeel behartigt (“The Staff Committee shall represent the interests of all staff”). Voorts verdient opmerking dat EOO zich blijkens de preambule van het Dienstreglement jegens ILOAT uitdrukkelijk heeft gecommitteerd aan het in acht nemen van de mensenrechten (“The Administrative Council and the President of the Office note that when reviewing the law applied to EPO staff the ILO Tribunal considers not only the legal provisions in force at the European Patent Organisation but also general legal principles, including human rights.”).
Op grond van een en ander moet in dit kort geding ervan worden uitgegaan dat niet kan worden gezegd dat VEOB c.s., met de voor de personeelsvertegenwoordigers van EOO openstaande rechtsgang bij ILOAT, niet over een voldoende redelijk alternatief beschikken voor de effectieve bescherming van het door VEOB c.s. op grond van art. 11 lid 1 EVRM ingeroepen recht op collectief onderhandelen.
5.10
De slotsom is dat – anders dan het hof heeft geoordeeld – in het onderhavige geval niet kan worden gezegd dat de bescherming van door het EVRM gewaarborgde rechten, hoe fundamenteel ook, binnen EOO evident ontoereikend is en dat het beroep van EOO op de haar verleende immuniteit van jurisdictie disproportioneel is. Ten onrechte heeft het hof – evenals de voorzieningenrechter – het beroep op immuniteit van jurisdictie van EOO verworpen.
5.11
Het bestreden arrest kan niet in stand blijven. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
5.12
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Nu EOO zich jegens VEOB c.s. kan beroepen op de haar krachtens art. 3 PPI toekomende immuniteit van jurisdictie, komt de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toe ten aanzien van de vorderingen van VEOB c.s. jegens EOO.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 17 februari 2015;
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 14 januari 2014;
verklaart de Nederlandse rechter onbevoegd om kennis te nemen van de vorderingen van VEOB c.s. jegens EOO;
veroordeelt VEOB c.s. in de kosten van het geding, tot op deze uitspraak begroot:
- in eerste aanleg aan de zijde van EOO op € 1.405,--;
- in hoger beroep aan de zijde van EOO op € 3.386,--;
- in cassatie aan de zijde van EOO op € 952,37 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, en aan de zijde van de Staat op € 848,34 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, en in het incident aan de zijde van EOO op € 68,07 aan verschotten en nihil voor salaris, en aan de zijde van de Staat op € 68,07 aan verschotten en € 800,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 20 januari 2017.
Conclusie 30‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Internationaal publiekrecht. Immuniteit van jurisdictie van internationale organisatie (Europese Octrooi Organisatie) voor geschil met vakbonden. Toegang tot de rechter (art. 6 EVRM) en recht op vrijheid van vakvereniging (art. 11 lid 1 EVRM). Voldoende waarborging van recht op collectieve actie en recht op collectief onderhandelen doordat vakbonden niet zelf, maar via werknemers en personeelsvertegenwoordigers in interne rechtsgang bij EOO en bij het Ambtenarengerecht van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILOAT) kunnen opkomen voor de bescherming van die fundamentele rechten? Vervolg van HR 11 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2534, NJ 2015/369.
15/02186
Mr. P. Vlas
Zitting, 30 september 2016
Conclusie inzake:
de internationaal publiekrechtelijke rechtspersoon Europese Octrooi Organisatie,
gevestigd te München, Duitsland, alsmede te Rijswijk (hierna: EOO)
en
de Staat der Nederlanden
(hierna: de Staat), gevoegde partij aan de zijde van eiser tot cassatie
tegen
1. Vakbondsunie van het Europees Octrooibureau (VEOB, afdeling Den Haag),
zetelend te Rijswijk,
2. Staff Union of the European Patent Office (SUEPO),
zetelend te Den Haag
In deze zaak over sociaal beleid binnen EOO staat de vraag centraal of het eventueel honoreren van een beroep op het aan EOO toekomende voorrecht van immuniteit van jurisdictie een ontoelaatbare beperking van het recht op toegang tot de rechter in de zin van art. 6 EVRM oplevert.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1 De feiten en het procesverloop komen in het kort op het volgende neer. EOO is een internationale publiekrechtelijke organisatie met 38 deelnemende lidstaten (‘Verdragsluitende Staten’). EOO is in 1973 opgericht bij het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien (hierna: EOV)2.en heeft haar zetel te München. Eén van de organen van EOO, het Europees Octrooibureau, is gevestigd in München en heeft een onderdeel in Rijswijk.
1.2 Het EOV is op 7 oktober 1977 voor Nederland in werking getreden. In art. 4 EOV is het volgende bepaald:
‘1. Bij dit Verdrag wordt een Europese Octrooiorganisatie, hierna te noemen de Organisatie, in het leven geroepen. De Organisatie krijgt administratieve en financiële zelfstandigheid.
2. De organen van de Organisatie zijn:
a. het Europees Octrooibureau;
b. de Raad van Bestuur.
3. De Organisatie heeft tot taak het verlenen van Europese octrooien. Deze taak wordt uitgevoerd door het Europees Octrooibureau onder toezicht van de Raad van Bestuur’.
Over voorrechten en immuniteiten is in art. 8 EOV het volgende opgenomen:
‘In het bij dit Verdrag gevoegde Protocol inzake voorrechten en immuniteiten worden de voorwaarden omschreven waaronder de Organisatie, de leden van de Raad van Bestuur, het personeel van het Europees Octrooibureau en alle andere in dat Protocol genoemde personen, die deelnemen aan de werkzaamheden van de Organisatie, in elke Verdragsluitende Staat de voorrechten en immuniteiten genieten, die noodzakelijk zijn voor de vervulling van hun taken’.
Art. 13 EOV heeft betrekking op geschillen tussen de Organisatie en het personeel van het Europees Octrooibureau en luidt als volgt:
‘1. Personeel of voormalig personeel van het Europees Octrooibureau, of hun rechtsopvolgers, kunnen, in geval van geschillen met de Europese Octrooiorganisatie, deze voorleggen aan het Ambtenarengerecht van de Internationale Arbeidsorganisatie, overeenkomstig het statuut van dit gerecht en binnen de grenzen en onder de voorwaarden vastgesteld in het Ambtenarenreglement, het Pensioenreglement of voortvloeiend uit de arbeidsvoorwaarden voor ander personeel.
2. Een beroep is slechts ontvankelijk, indien de belanghebbende alle rechtsmiddelen heeft uitgeput die hem ter beschikking staan op grond van het Ambtenarenreglement, het Pensioen-reglement of de arbeidsvoorwaarden voor ander personeel’.
‘1. In het kader van haar officiële werkzaamheden, geniet de Organisatie immuniteit van rechtsmacht en van executie behoudens:
a) voor zover de Organisatie in een bijzonder geval uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van deze immuniteit;
b) met betrekking tot een door derden ingediende civiele rechtsvordering ter zake van schade, die voortvloeit uit een ongeval dat is veroorzaakt door een aan de Organisatie toebehorend of namens haar gebruikt motorvoertuig, of met betrekking tot een verkeersovertreding waarbij een zodanig voertuig is betrokken;
c) met betrekking tot de tenuitvoerlegging van een ingevolge artikel 23 gedane scheidsrechterlijke uitspraak.
2. Eigendommen en activa van de Organisatie, ongeacht waar deze zich bevinden, zijn vrij van vordering, inbeslagneming, onteigening en beslaglegging.
3. Eigendommen en activa van de Organisatie zijn eveneens vrij van elke vorm van administratieve of voorlopige gerechtelijke dwang, behalve voor zover deze tijdelijk geboden zou zijn in verband met het voorkomen van ongevallen waarbij motorvoertuigen zijn betrokken, die toebehoren aan de Organisatie of namens deze worden gebruikt, en het instellen van een onderzoek naar de toedracht van die ongevallen.
4. In de zin van dit Protocol wordt onder officiële werkzaamheden van de Organisatie die werkzaamheden verstaan welke strikt noodzakelijk zijn voor de administratieve en technische uitvoering van haar taken zoals die zijn vastgesteld in het Verdrag’.
1.4 De VEOB is de vakbondsunie van het Europees Octrooibureau. De VEOB is een vereniging naar Nederlands recht zetelend te Rijswijk. Het lidmaatschap van de VEOB staat open voor hen die als werknemer van het Europees Octrooibureau bij de vestiging te Rijswijk werkzaam zijn of waren.
1.5 SUEPO is een overkoepelende vakbond voor werknemers van EOO en bestaat uit vier afdelingen: Den Haag (de VEOB), München, Berlijn en Wenen.
1.6 VEOB en SUEPO hebben namens hun leden vanaf maart 2013 stakingen afgekondigd. In maart, mei, juni en juli 2013 hebben daadwerkelijk stakingen plaatsgevonden.
1.7 De arbeidsvoorwaarden van het personeel van EOO zijn neergelegd in de ‘Service Regulations for Permanent Employees’ (hierna: het Dienstreglement3.). Het Dienstreglement voorziet in een speciale procedure voor het beslechten van geschillen tussen EOO en (voormalige) personeelsleden van EOO. Een personeelslid van EOO dat het niet eens is met een jegens hem genomen besluit kan daartegen op grond van het Dienstreglement opkomen door middel van een interne beroepsprocedure. Deze interne beroepsprocedure houdt in dat tegen een besluit bezwaar kan worden gemaakt bij de president van EOO. Indien de president het bezwaar niet honoreert, wordt de zaak voorgelegd aan het Internal Appeals Committee, welke commissie advies uitbrengt aan de president. De president beslist vervolgens naar aanleiding van dit advies of alsnog aan het bezwaar tegemoet wordt gekomen. Tegen de beslissing van de president staat beroep open bij de International Labour Organisation Administrative Tribunal te Genève (hierna: ILOAT) op grond van art. 13 EOV.
1.8 Met ingang van 1 juli 2013 heeft EOO het Dienstreglement aangevuld met bepalingen over stakingen, doordat daarin een nieuw art. 30a en een nieuw art. 65 lid 1 sub c zijn opgenomen, die, voor zover van belang, luiden:
‘Article 30a(...)
Right to strike
(1) All employees have the right to strike.
(2) A strike is defined as a collective and concerted work stoppage for a limited duration related to the conditions of employment.
(3) A Staff Committee, an association of employees or a group of employees may call for a strike.
(4) The decision to start a strike shall be the result of a vote by the employees.
(5) A strike shall be notified in advance to the President of the Office. The prior notice shall at least specify the grounds for having resort to the strike as well as the scope, beginning and duration of the strike.
(...)
(8) Strike participation shall lead to a deduction of remuneration.
(9) The President of the Office may take any appropriate measures, including requisitioning of employees to guarantee the minimum functioning of the Office as well as the security of the Office 's employees and property.
(10) The President of the Office may lay down further terms and conditions for the application of this Article to all employees, these shall cover inter alia the maximum strike duration and the voting process.
(...)
Article 65(..)
Payment of remuneration
(1) (…) (a) Payment of remuneration to employees shall be made at the end of each month for which it is due.
(...)
(c) (...) the monthly amount shall be divided into twentieths to establish the due deduction for each day of strike on a working day’.
1.9 De nieuwe regels zijn nader uitgewerkt in een door de president van EOO uitgevaardigde ‘Circular on Strikes’ (Circular 347).
1.10 VEOB en SUEPO menen dat EOO door de invoering van de nieuwe regels in het Dienstreglement het recht op staking te zeer beperkt en het vakbondswerk belemmert, alsmede dat EOO hen niet toelaat tot collectieve onderhandelingen. VEOB en SUEPO hebben bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag een vordering tegen EOO ingediend. Deze vordering strekt ertoe, kort weergegeven, dat de rechter EOO zal gebieden (i) de schendingen van het recht op staking en het recht op collectief onderhandelen te beëindigen, (ii) art. 30a en 65 lid 1 sub c van het Dienstreglement in te trekken, (iii) VEOB en SUEPO te erkennen als sociale partners met het recht op collectieve onderhandelingen en (iv) EOO te verbieden overleg over nieuwe collectieve afspraken over het personeel van EOO te voeren of voort te zetten zonder toelating van VEOB en SUEPO.
1.11 In de procedure in kort geding heeft EOO zich primair beroepen op de haar krachtens het PPI toekomende immuniteit van jurisdictie. Bij vonnis van 14 januari 2014 heeft de voorzieningenrechter het beroep op immuniteit van jurisdictie verworpen. Daartoe heeft de voorzieningenrechter, kort samengevat, het volgende overwogen. Uitgangspunt is dat aan EOO op grond van art. 3 PPI immuniteit van jurisdictie toekomt in het kader van haar officiële werkzaamheden. Het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot een onafhankelijke rechter is niet absoluut en kan aan beperkingen worden onderworpen, maar die beperkingen dienen proportioneel te zijn ten opzichte van het nagestreefde doel en mogen niet zover gaan dat het wezen van het recht op rechterlijke toegang wordt aangetast, bijvoorbeeld indien de belanghebbende geen redelijk alternatief voor het effectief inroepen van zijn rechten onder het EVRM ter beschikking staat (rov. 3.2). De immuniteit van EOO dient een legitiem doel (3.5), maar aan VEOB en SUEPO staan geen alternatieve rechtsmiddelen ter beschikking die hun recht op toegang effectief beschermen. VEOB en SUEPO hebben zelf geen directe toegang tot de procedure bij ILOAT en algemene regels inzake stakingen kunnen niet op voorhand worden aangevochten (rov. 3.6). VEOB en SUEPO hebben echter hun spoedeisend belang bij de vorderingen inzake toelating als onderhandelingspartner onvoldoende onderbouwd (rov. 3.9). Art. 8 EOV waarborgt het functioneren van EOO als geheel, zodat organisatiebreed een uniforme regelgeving kan worden toegepast. Dat binnen de rechtsorde van EOO een rechtsgang voor VEOB en SUEPO ontbreekt om te ageren tegen beslissingen van EOO, rechtvaardigt niet een oordeel van de voorzieningenrechter over de rechtmatigheid van de regelgeving. Gesteld noch gebleken is dat het voor VEOB en SUEPO niet mogelijk is zich met deze vorderingen tot de centrale organisatie te richten (rov. 3.11). Vervolgens heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van VEOB en SUEPO afgewezen.
1.12 VEOB en SUEPO zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen. EOO heeft incidenteel beroep ingesteld en zich wederom beroepen op de haar toekomende immuniteit van jurisdictie. VEOB en SUEPO hebben in hoger beroep hun eis gewijzigd in die zin dat zij althans wat de werknemers in Rijswijk betreft, vorderen dat (i) EOO wordt geboden de schendingen van het recht op staking en het recht op collectief onderhandelen te beëindigen, (ii) EOO wordt opgedragen de werking van art. 30a en 65 lid 1 sub c Dienstreglement, het communiqué van 28 maart 2013 en de Circulaire 347 van 1 juli 2013 te schorsen, (iii) EOO wordt geboden om VEOB en SUEPO te erkennen als sociale partners met het recht op collectieve onderhandelingen, en (iv) EOO wordt verboden om het overleg over nieuwe collectieve afspraken zonder toelating van VEOB en SUEPO te voeren of voort te zetten.
1.13 Bij arrest van 17 februari 2015 heeft het hof Den Haag het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd. Het hof heeft geoordeeld dat aan EOO geen beroep op immuniteit van jurisdictie toekomt en dat (i) VEOB en SUEPO onbelemmerde toegang tot het e-mailsysteem van EOO moet worden gegeven, (ii) EOO wordt verboden toepassing te geven aan art. 30a lid 2 en lid 10 van het Dienstreglement, en (iii) VEOB en SUEPO moeten worden toegelaten tot collectieve onderhandelingen.
1.14 Het hof heeft, kort weergegeven, ten aanzien van het door EOO ingestelde incidenteel beroep, waarin is betoogd dat aan EOO immuniteit van jurisdictie toekomt, als volgt overwogen. Het in art. 6 EVRM besloten liggende recht op toegang tot de rechter is niet absoluut, maar kan worden beperkt, mits de kern van het recht niet wordt aangetast, de beperking een legitiem doel dient en proportioneel is ten opzichte van het met de beperking nagestreefde doel. Voor de vraag of voldaan is aan het proportionaliteitsvereiste, moet worden nagegaan of aan VEOB en SUEPO een redelijk alternatief middel ten dienste staat om hun rechten onder het EVRM effectief te beschermen. Het gaat daarbij niet om de vraag of de alternatieve rechtsgang dezelfde bescherming biedt als art. 6 EVRM, maar of deze bescherming daarmee vergelijkbaar is. Doorslaggevend is of de beperking in de toegang tot de nationale rechter ‘the essence of their “right to a court” (“la substance même du droit”)’ aantast, of dat de bescherming van de door het EVRM gewaarborgde rechten ‘manifestly deficient’ is (rov. 3.6). Naar het oordeel van het hof is dit in de onderhavige zaak het geval, omdat VEOB en SUEPO voor hun vorderingen geen rechtsingang hebben bij ILOAT noch in enig andere door EOO opengestelde rechtsgang. Het ontbreken van een rechtsgang betekent tevens dat art. 13 EVRM wordt geschonden (rov. 3.7). Dat individuele werknemers van EOO wel bij EOO en bij ILOAT kunnen opkomen tegen beperkingen van hun stakingsrecht, is niet doorslaggevend, omdat een dergelijke rechtsgang niet kan worden beschouwd als een effectief middel ter handhaving van het recht op collectief onderhandelen van art. 11 EVRM. EOO had kunnen kiezen voor het in het leven roepen van een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang (rov. 3.9). Het enkele feit dat een alternatieve rechtsgang ontbreekt, betekent niet dat een schending van art. 6 EVRM moet worden aangenomen. Bijkomende omstandigheden geven hiertoe wel aanleiding, omdat het gaat om de rechten van vakbonden op het voeren van collectieve actie en collectieve onderhandelingen, die behoren tot de fundamentele beginselen van een open en democratische rechtsstaat en die erkenning hebben gevonden in meerdere verdragen. De stellingen van VEOB en SUEPO dat de genoemde rechten door EOO stelselmatig worden geschonden en ingeperkt, zijn prima facie niet ongegrond, zodat het beroep van EOO op haar immuniteit disproportioneel is. De Nederlandse rechter is dan ook bevoegd om van de vorderingen van VEOB en SUEPO kennis te nemen (rov. 3.10). Het hof heeft vervolgens het incidentele beroep verworpen.
1.15 Met betrekking tot het principale beroep van VEOB en SUEPO heeft het hof, kort samengevat, overwogen dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter voor het hof uitgangspunt is (rov. 4.5) en dat de voorzieningenrechter de vorderingen van VEOB en SUEPO inhoudelijk had dienen te behandelen (rov. 4.6). Daarnaast is het hof van oordeel dat de vorderingen van VEOB en SUEPO die ertoe strekken te worden erkend en toegelaten als onderhandelingspartner een spoedeisend karakter hebben (rov. 4.7). Onder verwijzing naar Judgment 3156 van 6 februari 2013 van ILOAT acht het hof de door EOO opgelegde maatregelen met betrekking tot de interne communicatiekanalen disproportioneel (rov. 5.2 en 5.3). Daarnaast oordeelt het hof dat door art. 30a lid 2 en lid 5 Dienstreglement een staking, waarvan de duur niet vooraf bekend of bekend gemaakt is, ten onrechte onmogelijk wordt gemaakt (rov. 5.7). Ook acht het hof de beperking van het stakingsrecht tot ‘work stoppage’, waarmee een andere collectieve actie a priori wordt uitgesloten, onjuist, evenals de voorwaarde dat de collectieve actie betrekking moet hebben op arbeidsvoorwaarden (rov. 5.8 en 5.9). Het hof heeft EOO geboden VEOB en SUEPO toe te laten tot collectieve onderhandelingen, maar hun vordering dat zij door EOO moeten worden erkend als sociale partners, is wegens gebrek aan belang niet toewijsbaar, omdat het hier een kort geding betreft en het ook niet passend wordt geacht EOO te dwingen tot een erkenning waartegen zij bezwaar maakt (rov. 5.14). Het hof heeft in principaal beroep het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de vorderingen van VEOB en SUEPO toegewezen (zie hierboven onder 1.13).
1.16 Op 23 februari 2015 heeft de Minister van Justitie een aanzegging gedaan overeenkomstig art. 3a, tweede lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet, waarin de Minister, na consultatie van de Minister van Buitenlandse Zaken, heeft verklaard de ambtshandeling van de betekening van het arrest van het hof alsmede van de aangekondigde executiemaatregelen in strijd te achten met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Staat en dat uitvoering daarvan moet worden geweigerd.4.
1.17 EOO heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. In de cassatieprocedure heeft de Staat gevorderd te worden toegelaten als gevoegde partij om het standpunt van EOO als eiser in cassatie te ondersteunen. Bij arrest in het incident van 11 september 2015 heeft de Hoge Raad de Staat toegelaten zich te voegen aan de zijde van EOO.5.
1.18 In de procedure in cassatie hebben VEOB en SUEPO geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Op 29 januari 2016 hebben partijen hun standpunten mondeling toegelicht onder overlegging van pleitnotities. Voorts hebben op 29 januari 2016 VEOB en SUEPO, evenals de Staat, hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna EOO en de Staat hebben gerepliceerd en VEOB en SUEPO hebben gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel is opgebouwd uit elf onderdelen, die uiteenvallen in 69 subonderdelen in totaal.
2.2
Ik volsta met een korte weergave van de verschillende onderdelen.
(i) Onderdeel 1, uiteenvallend in twaalf subonderdelen, keert zich, behalve tegen een volgens het onderdeel feitelijk incorrecte vaststelling in rov. 1.3, tegen hetgeen is overwogen in rov. 3.7 t/m 3.11 en rov. 4.4 t/m 4.6 van het bestreden arrest. Het onderdeel betoogt dat het hof de volkenrechtelijke grenzen aan de rechtsmacht van de Nederlandse rechter heeft miskend door zijn oordeel op te leggen aan EOO als geheel in alle verdragsluitende staten van het EOV, die echter niet ressorteren onder de Nederlandse rechtsmacht.
(ii) Onderdeel 2, uiteenvallend in drie subonderdelen, is gericht tegen rov. 4.5 en betoogt dat het onjuist is dat het hof rechtsmacht stelt te kunnen baseren op het feit dat EOO geen beroep heeft gedaan op art. 24 EEX-Verordening6.(stilzwijgende aanvaarding van rechtsmacht).
(iii) Onderdeel 3, uiteenvallend in acht subonderdelen, is gericht tegen rov. 3.3, 3.4, 3.7, 3.8 en 3.11. Het onderdeel betoogt dat immuniteit niet voorwaardelijk is en dat de Nederlandse rechter niet tot het ‘doorbreken’ van immuniteit en het aannemen van rechtsmacht mag overgaan op de grond dat geen directe alternatieve rechtsgang voor de vakbonden als zodanig aanwezig is.
(iv) Onderdeel 4, uiteenvallend in zes subonderdelen, keert zich tegen rov. 3.6 t/m 3.11, 3.14, 3.15 en 5.14, omdat het hof heeft miskend dat VEOB en SUEPO geen volkenrechtssubjecten zijn en een Nederlandse privaatrechtelijke vereniging zoals een vakbond, geen ‘eigen’ recht op directe toegang tot de rechter onder art. 6 EVRM heeft om de collectieve rechten tot staking en tot onderhandeling met de werkgever geldend te maken.
(v) Onderdeel 5, uiteenvallend in tien subonderdelen, is gericht tegen rov. 3.7 t/m 3.10 en betoogt in de kern dat het hof ten onrechte de bescherming van door het EVRM gewaarborgde rechten als ‘manifestly deficient’ heeft aangemerkt.
(vi) Onderdeel 6, uiteenvallend in drie subonderdelen, keert zich tegen rov. 3.7, 3.10 en 5.14 met het betoog dat het hof ten onrechte zijn oordeel over het voorrecht van immuniteit van EOO mede afhankelijk stelt van de materiële stellingen en vorderingen die de eisers over het geschil aanvoeren om aan immuniteit te ontkomen.
(vii) Onderdeel 7 valt uiteen in zes subonderdelen en is gericht tegen rov. 3.16 en 3.17. Het onderdeel klaagt dat het hof het beroep van EOO op litispendentie met twee in Duitsland aanhangige bodemzaken ten onrechte heeft verworpen.
(viii) Onderdeel 8, uiteenvallend in zes subonderdelen, is gericht tegen rov. 3.10, 3.18, 5.2, 5.4, 5.7, 5.8 en 5.14. Volgens het onderdeel heeft het hof ten onrechte het betoog van EOO verworpen dat zij als internationale organisatie autonoom is op personeelsgebied en dat haar interne regels een autonome rechtsorde vormen waarin de nationale rechter zich niet mag mengen.
(ix) Onderdeel 9, uiteenvallend in vier subonderdelen, is gericht tegen rov. 3.14, 3.15, 4.7 en 5.14 en betoogt dat het hof ten onrechte de geïnstitutionaliseerde personeelsvertegenwoordiging bij EOO heeft genegeerd.
(x) Onderdeel 10, uiteenvallend in zes subonderdelen, klaagt over rov. 5.2 t/m 5.4. Het onderdeel betoogt dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat uit de uitspraak 3156 van ILOAT van 6 februari 2013 zou volgen dat de door EOO aan VEOB en SUEPO opgelegde beperkingen via de e-mail van EOO disproportioneel zijn en verboden moeten worden. Voorts wordt geklaagd dat het oordeel van het hof in rov. 5.8 en 5.9 over onderwerp en reikwijdte van stakingsvormen onjuist althans onbegrijpelijk is, dat het hof zich in rov. 5.7 en 5.11 ten onrechte en onbegrijpelijk heeft gekeerd tegen het bepalen van de maximumduur van een staking en dat het onjuist is dat het hof in rov. 5.14 heeft overwogen dat uit art. 11 EVRM voor EOO een verplichting zou voortvloeien tot het toelaten tot collectieve onderhandelingen van VEOB en SUEPO.
(xi) Ten slotte wordt in onderdeel 11, dat in vijf onderdelen uiteenvalt, geklaagd over het dictum van het bestreden arrest en wordt betoogd dat het niet aan de Nederlandse rechter is om de inhoud van de bij EOO geldende stakingsregels aan te passen of te bepalen dat de zakelijke e-mail van EOO door VEOB en SUEPO mag worden gebruikt of dat disciplinaire maatregelen vanuit (het management van) EOO op dat vlak zouden zijn uitgesloten. Het onderdeel betoogt dat het hof hiermee het verdragsrechtelijk immuniteitsrecht van EOO heeft geschonden, alsmede in het dictum van het bestreden arrest de immuniteit van executie die EOO toekomt.
2.3
Zoals vermeld, is de Staat toegelaten zich in deze cassatieprocedure te voegen aan de zijde van EOO. De Staat steunt het betoog van EOO dat het hof ten onrechte voorbij is gegaan aan de immuniteit van jurisdictie van EOO.
2.4
Vooraf merk ik op dat de problemen op het gebied van het personeelsbeleid binnen EOO de aandacht hebben van de verdragsluitende staten bij het EOV en in de Raad van Bestuur van EOO aan de orde zijn gesteld. Ik wijs in dit verband op de brief van 28 januari 2016 van de Staatssecretaris van Economische Zaken aan de Tweede Kamer, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
‘Nederland steunt de ingeslagen weg om de interne organisatie van het Europees Octrooibureau op een aantal terreinen te hervormen, maar is van mening dat bij de uitvoering daarvan meer zorgvuldigheid moet worden betracht. Deze zorgen worden in zowel formele als informele contacten actief uitgedragen.
Door Nederland is in de Raad van Bestuur van EOO eerder al samen met enkele andere landen sterk aangedrongen op een sociale dialoog tussen management en vakbonden als middel om de sociale spanningen te doorbreken en een forum te vinden waarbinnen partijen deze onderwerpen bespreekbaar kunnen maken. (…) Nederland heeft vervolgens in samenspraak met andere lidstaten gezocht naar een manier om de onderliggende sociale problematiek in kaart te brengen. Resultaat van deze inspanningen was dat de Raad van Bestuur in oktober unaniem heeft besloten om een externe en onafhankelijke sociale audit te laten uitvoeren. (…). De sociale audit (‘social study’) zal in de eerste helft van 2016 worden uitgevoerd. Het is de bedoeling dat de externe en onafhankelijke audit alles in kaart brengt dat impact heeft op de sociale situatie van de werknemers, waaronder het beloningssysteem, de loopbaanontwikkeling, pensioenen, ziekte- en invaliditeitsregelingen, stakingsregels, sociale democratie, de positie van vakbonden alsook de feitelijke implementatie van een en ander op de werkvloer. Dit alles afgezet tegen internationale standaarden, zoals neergelegd in bijvoorbeeld het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. (…) De audit, die na aanbesteding ervan medio maart moet beginnen, zal worden aangestuurd door het presidium van de Raad van Bestuur en zal naar verwachting voor de zomer afgerond zijn. (…)’.7.
De Staat heeft er in zijn Nota van repliek op gewezen dat deze audit onderstreept dat de gerezen problemen die in de onderhavige zaak aan de orde zijn, ook binnen de organisatie aan de orde worden gesteld en dat het daarom onwenselijk is dat de Nederlandse rechter de immuniteit van EOO opzijzet.8.Mij is niet bekend of de sociale audit inmiddels is afgerond en als dit het geval is, tot welke uitkomsten de audit heeft geleid.
2.5
In de kern genomen richt het cassatiemiddel zich tegen het oordeel van het hof dat EOO zich niet met succes op immuniteit van jurisdictie kan beroepen. Bij de bespreking van de kern van het middel stel ik het volgende voorop.
2.6
Art. 6 lid 1 EVRM waarborgt het recht van een ieder op een eerlijk proces bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen. Aan het recht op toegang tot de rechter in de zin van art. 6 lid 1 EVRM zijn beperkingen inherent. Het is vaste rechtspraak van het EHRM dat het recht op toegang tot de rechter niet absoluut is en dat de bij het EVRM aangesloten staten bij de regulering van dat recht een beoordelingsvrijheid (‘margin of appreciation’) toekomt. Een beperking van het recht op toegang tot de rechter is toelaatbaar, mits de kern van het recht niet wordt aangetast, de beperking een legitiem doel dient en er een proportionele verhouding bestaat tussen de inbreuk en het nagestreefde doel, zoals het EHRM in zijn uitspraak van 18 februari 1999 inzake Waite and Kennedy/Germany heeft overwogen:
‘59. The Court recalls that the right of access to the courts secured by Article 6 § 1 of the Convention is not absolute, but may be subject to limitations; these are permitted by implication since the right of access by its very nature calls for regulation by the State. In this respect, the Contracting States enjoy a certain margin of appreciation, although the final decision as to the observance of the Convention’s requirements rests with the court. It must be satisfied that the limitations applied do not restrict or reduce the access left to the individual in such a way or to such an extent that the very essence of the right is impaired. Furthermore, a limitation will not be compatible with Article 6 § 1 if it does not pursue a legitimate aim and if there is not a reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim sought to be achieved (…)’.9.
Toetsing aan het proportionaliteitsvereiste vindt niet in abstracto plaats, maar in het licht van de bijzondere omstandigheden van het geval.10.
2.7
Het is eveneens vaste rechtspraak van het EHRM dat het toekennen van immuniteit essentieel is voor een goed functioneren van een internationale organisatie.11.Deze functionele noodzaak vormt derhalve het legitieme doel om immuniteit van jurisdictie aan een internationale organisatie toe te kennen.12.In het geval van functionele immuniteit van internationale organisaties wordt een onderscheid gemaakt tussen officiële en niet-officiële activiteiten; geschillen met betrekking tot officiële activiteiten vallen in beginsel onder de reikwijdte van de verleende immuniteit.13.Ook art. 3 lid 1 PPI gaat van dit onderscheid uit en kent aan EOO ‘in het kader van haar officiële werkzaamheden’ immuniteit van rechtsmacht en van executie toe. In de onderhavige zaak is niet betwist dat de zaak betrekking heeft op officiële werkzaamheden van EOO.
2.8
Ten aanzien van het vereiste van een proportionele verhouding tussen de beperking van het recht op toegang tot de rechter ten opzichte van het nagestreefde doel, heeft het EHRM in zijn beslissing inzake Waite and Kennedy/Germany het volgende overwogen:
‘67. The Court is of the opinion that where States establish international organisations in order to pursue or strengthen their cooperation in certain fields of activities, and where they attribute to these organisations certain competences and accord them immunities, there may be implications as to the protection of fundamental rights. It would be incompatible with the purpose and object of the Convention, however, if the Contracting States were thereby absolved from their responsibility under the Convention in relation to the field of activity covered by such attribution. It should be recalled that the Convention is intended to guarantee not theoretical or illusory rights, but rights that are practical and effective. This is particularly true for the right of access to the courts in view of the prominent place held in a democratic society by the right to a fair trial (...).
68. For the Court, a material factor in determining whether granting ESA immunity from German jurisdiction is permissible under the Convention is whether the applicants had available to them reasonable alternative means to protect effectively their rights under the Convention’.14.
In de desbetreffende zaak voorzag het Verdrag tot oprichting van een Europees Ruimte-Agentschap (ESA) uitdrukkelijk in een alternatieve rechtsgang voor de beslechting van privaatrechtelijke geschillen, waarvan de eisers in die zaak gebruik konden maken. De eerbiediging van de immuniteit van jurisdictie van ESA in een procedure bij de Duitse overheidsrechter tastte de kern van het door art. 6 lid 1 EVRM beschermde recht niet aan.
2.9
Uw Raad heeft recent in het arrest van 18 december 201515., waarin het een arbeidsgeschil betrof tussen ESA en enige werknemers van deze internationale organisatie, de hier genoemde rechtspraak van het EHRM aangehaald en overwogen:
‘3.3.2 Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat het verlenen van immuniteit van jurisdictie aan internationale organisaties in het kader van de beperking van het recht op toegang tot de rechter in de zin van art. 6 EVRM, een legitiem doel dient (EHRM 18 februari 1999, nr. 26083/94, Waite & Kennedy/Duitsland, rov. 63). Bij de beantwoording van de vraag of toekenning van immuniteit van jurisdictie aan een internationale organisatie in het kader van een geding bij de overheidsrechter is geoorloofd, acht het EHRM van belang (‘a material factor’) of de rechtzoekende beschikt over redelijke alternatieve middelen om de door het EVRM aan hem toegekende rechten effectief te kunnen beschermen (‘whether the applicants had available to them reasonable alternative means to protect effectively their rights under the Convention’; Waite & Kennedy/Duitsland, rov. 68) en komt het erop aan of, gelet op die alternatieve middelen, de immuniteit van jurisdictie het wezen van iemands recht op toegang tot de rechter aantast (‘the limitation on their access to (…) courts (…) impaired the essence of their ‘right to a court’’; Waite & Kennedy/Duitsland, rov. 73). Deze maatstaf is door het EHRM onder meer herhaald in zijn uitspraak in de zaak Klausecker/Duitsland (EHRM 29 januari 2015, nr. 415/07, rov. 62-64)’.
2.10
In de zaak die thans in cassatie aan de orde is, rijst de vraag of sprake is van ‘reasonable alternative means’ voor VEOB en SUEPO om hun rechten onder het EVRM voldoende te waarborgen. Het gaat met name om het in art. 11 EVRM gewaarborgde recht inzake de vrijheid van vereniging en het recht een vakvereniging op te richten. Het is vaste rechtspraak van het EHRM dat een vakbond in bepaalde situaties een beroep kan doen op art. 11 EVRM.16.Hieruit volgt dat vakbonden ook een recht op toegang tot de rechter toekomt, zodat het recht voortvloeiend uit art. 11 EVRM kan worden vastgesteld.17.Ik merk in dit verband nog op dat de door art. 6 en 11 EVRM beschermde rechten individuele rechten zijn en geen collectieve rechten die niet door individuen zouden kunnen worden ingeroepen.18.
2.11
Het middel (onderdeel 3.1) betoogt dat het individuele recht op toegang tot de rechter onder het EOV (art. 13) en het Dienstreglement van het EOO (art. 106-113) voldoende is gewaarborgd en dat er geen zelfstandig recht op rechtstreekse toegang tot de rechter voor een informele vereniging/vakbond bestaat.
2.12
Art. 13 EOV en het Dienstreglement van EOO voorzien in een regeling van geschillen die zijn ontstaan tussen EOO en personeel of voormalig personeel van EOO. Uiteindelijk kan na het doorlopen van een interne procedure, ingevolge art. 13 EOV beroep worden aangetekend bij ILOAT. Uit de rechtspraak van ILOAT volgt dat bij dit tribunaal door personeelsvertegenwoordigers die in die hoedanigheid optreden, een beroep kan worden gedaan op collectieve rechten en belangen van de gezamenlijke werknemers. Uiteraard kunnen ook de individuele werknemers voor hun rechten en belangen bij ILOAT opkomen en daarmee ook voor het recht van vakvereniging van art. 11 EVRM. Weliswaar kunnen VEOB en SUEPO zelf niet bij ILOAT terecht – dit moet in cassatie als vaststaand worden aangenomen –, maar dit neemt niet weg dat de rechtsgang van ILOAT openstaat voor leden van de vakbonden en voor gekozen personeelsvertegenwoordigers, zodat ‘reasonable alternative means’ beschikbaar zijn om de door art. 6 en 11 EVRM gegarandeerde rechten in de onderhavige situatie te beschermen.19.Ik wijs in dit verband op de beslissing van het Arbeitsgericht München van 13 januari 2015 in een soortgelijke zaak tegen EOO als thans in cassatie aan de orde is en waarin het Duitse gerecht immuniteit van EOO heeft aanvaard:
‘4. Die Tatsache, dass es in Streitigkeiten der vorliegenden Art für die Klägerin ggf. nicht möglich ist, ein Verfahren vor dem ILOAT zu führen, lässt die Immunität der Beklagten unberührt. Nach Art. 13 Abs. 1 EPÜ sind vor dem ILOAT zwar nur Bedienstete oder ehemalige Bedienstete des K. klagebefugt. Diese Eingrenzung eröffnet den nationalen Gerichten jedoch nicht die Möglichkeit, selbst in der Sache zu entscheiden. Art. 19 Abs. 4 GG gewährleistet keine internationale „Auffangzuständigkeit“ der deutschen Gerichte. Dies gilt umso mehr, solange die Frage, ob es nicht doch einen Klageweg für die Klägerin zum sachnäheren ILOAT gibt, nicht geklärt ist. Die Klägerin beruft sich darauf, dass sie in Art. 13 Abs. 1 EPÜ nicht zu den ausdrücklich klagebefugten Personen gehört. Ohne jedoch diesen sachnäheren Rechtsweg überhaupt beschritten zu haben, kann eine Klagemöglichkeit auch für die Klägerin zum ILOAT nicht ausgeschlossen werden. Neben einer direkten Klage kommt insoweit auch eine Klage eines einzelnen Beschäftigten, der die Rechte der Klägerin im Wege der Prozessstandschaft geltend macht, in Betracht’.20.
2.13
Dat door een werknemer niet direct over een algemene beslissing kan worden geklaagd, doet hieraan niet af. In een uitspraak heeft ILOAT immers overwogen:
‘The Tribunal notes that allowing a complaint against a general decision which does not directly and immediately affect the complainant but which may have a direct negative effect on her/him in the future, would cause an unreasonable restriction of the right of defence, as staff members would then have to impugn immediately all general decisions which may have any connection with their future interests, on the basis that a general decision which is not challenged within the established time becomes immune from challenge. On this approach, once a general decision is considered immune, any complaint impugning the subsequent decision implementing it could not challenge the lawfulness of the underlying general decision’.21.
Met betrekking tot een klacht gericht tegen een individuele beslissing geldt volgens het ILOAT dat
‘if an individual decision is set aside because of the unlawfulness of the underlying decision, the latter must also be set aside.’22.
2.14
Betreft het een algemene beslissing die niet op individuele basis wordt geïmplementeerd, dan kan een gekozen personeelsvertegenwoordiger deze beslissing bij ILOAT aanvechten. Volgens ILOAT moet een onderscheid worden gemaakt:
‘between “a general decision setting out the arrangements governing pay or other conditions of service” that “take the form of individual implementing decisions” that each employee may later challenge and those decisions that do not give rise to implementing decisions and involve matters of common concern to all staff. In the latter case a challenge to the general decision by a staff representative may be receivable’.23.
Gekozen personeelsvertegenwoordigers komen namelijk op grond van art. 34 lid 1 van het Dienstreglement op voor ‘the interests of all staff’.24.
2.15
Ik ben van oordeel dat het voor de toets of de kern van het recht op toegang tot de rechter in de zin van art. 6 lid 1 EVRM wordt aangetast, niet beslissend is of de vakbonden zelf bij ILOAT terecht kunnen. Het recht op toegang tot de rechter dient te worden geplaatst in het licht van de omstandigheid dat anderen (individuele leden en gekozen personeelsvertegenwoordigers) voor hun onder art. 11 EVRM gewaarborgde recht bij ILOAT kunnen opkomen, waarmee is gewaarborgd dat hun materiële rechten (en daarvan afgeleid die van VEOB en SUEPO) kunnen worden vastgesteld. In het onderhavige geval wordt de kern van het recht op toegang tot de rechter niet aangetast door het toekennen van immuniteit van jurisdictie aan EOO. Het honoreren van een beroep op immuniteit door EOO dient een legitiem doel gelet op haar functionele noodzaak en is niet disproportioneel. Dit geldt ongeacht de vraag of aan VEOB en SUEPO zelfstandig rechten toekomen die onder het EVRM zijn gewaarborgd of dat zij optreden namens hun leden als belangenvertegenwoordiger. Ook in het eerste geval zijn er blijkens de toepasselijke beoordelingsmaatstaf van het EHRM voldoende middelen beschikbaar om hun materiële rechten onder het EVRM voldoende te waarborgen via de rechtsgang die bij ILOAT openstaat voor leden van VEOB en SUEPO en voor gekozen personeelsvertegenwoordigers. Ik meen derhalve dat het middel in zoverre slaagt en dat het hof ten onrechte aan EOO geen immuniteit van jurisdictie heeft toegekend.
2.16
Voor zover in het middel (onderdeel 5) de klacht kan worden gelezen dat het hof in rov. 3.7 ten onrechte de maatstaf heeft gehanteerd dat de rechtsgang ter bescherming van door het EVRM gewaarborgde rechten ‘manifestly deficient’ is, treft deze klacht doel. Ik merk daarover het volgende op.
2.17
Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door bij de beantwoording van de vraag of de kern van het recht op toegang tot de rechter is aangetast, (mede) als toetsingscriterium te hanteren of de bescherming van de door het EVRM gewaarborgde rechten ‘manifestly deficient’ is. Deze maatstaf, die onder meer is toegepast in de beslissing van het EHRM van 30 juni 2005 inzake Bosphorus/Ireland25., is niet van toepassing in de onderhavige zaak, waarin moet worden onderzocht of een beroep op immuniteit van jurisdictie door het EOO een ongeoorloofde beperking oplevert van het recht op toegang tot de rechter in de zin van art. 6 EVRM. In de zaak Bosphorus/Ireland ging het om de vraag in hoeverre een verdragsstaat aansprakelijk kan worden gesteld voor een eventuele schending van het EVRM in het kader van de maatregelen die door die Staat worden genomen ter uitvoering van verplichtingen die voortvloeien uit het lidmaatschap van (destijds) de EG.26.Hierbij speelt een rol dat over schendingen door een internationale organisatie die geen partij is bij het EVRM, maar is opgericht door een staat die dat wel is, niet rechtstreeks bij het EHRM kan worden geklaagd. De staat die bevoegdheden aan een internationale organisatie heeft overgedragen blijft in bepaalde situaties echter aansprakelijk.27.Ter beoordeling van de staatsaansprakelijkheid hanteert het EHRM het vereiste van ‘equivalente bescherming’. Schiet de veronderstelde bescherming die de organisatie biedt in een concreet geval werkelijk tekort (‘the protection of Convention rights was manifestly deficient’), dan is de staat aansprakelijk.28.
2.18
Het middel klaagt in onderdeel 6 in de kern nog dat het hof in rov. 3.7 en 3.10 de immuniteit als processueel voorrecht heeft miskend door dit afhankelijk te stellen van materiële stellingen en vorderingen van VEOB en SUEPO ten gronde.
2.19
Het EHRM heeft onderstreept dat een beroep op immuniteit van jurisdictie procedureel van aard is.29.Het enkele beroep op een gestelde bijzondere ernstige schending van een norm van internationaal recht, of zelfs een norm van ius cogens kan een beroep op immuniteit van jurisdictie niet terzijde schuiven. Het honoreren van het beroep op immuniteit van jurisdictie door de overheidsrechter betekent dan ook geenszins dat daarmee geoordeeld wordt dat schending van materiële rechten geoorloofd is.30.Uit het voorgaande volgt dat de aard van de in het geding zijnde materiële rechten en de gestelde ernst van de schending niet dienen te worden meegenomen in de toets of aan het proportionaliteitsvereiste is voldaan in het kader van de beoordeling of een beroep op immuniteit van jurisdictie moet worden gehonoreerd. Ik meen dat het onderdeel dan ook in zoverre slaagt.
2.20
Nu de kern van het middel slaagt, behoeven bij deze stand van zaken de verschillende onderdelen en subonderdelen geen afzonderlijke behandeling. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen door het beroep van EOO op immuniteit van jurisdictie te honoreren en de Nederlandse rechter dientengevolge onbevoegd te verklaren van het onderhavige geschil kennis te nemen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot afdoening door de Hoge Raad als vermeld in 2.20 van deze conclusie.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑09‑2016
Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien (met Uitvoeringsreglement en Protocollen), gesloten te München op 5 oktober 1973, Trb. 1975, 108 (Engelse en Franse authentieke teksten), Trb. 1976, 101 (Nederlandse vertaling).
Ik houd deze door rechtbank en hof gebruikte term aan.
De aanzegging is als bijlage opgenomen bij de cassatiedagvaarding.
HR 11 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2534, NJ 2015/369.
Verordening nr. 44/2001 van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PbEG 2001, L 12/1. Deze verordening is met ingang van 10 januari 2015 vervangen door de Verordening nr. 1215/2012 (Herschikking).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2015-2016, 25 883, nr. 268, p. 1-2.
Nota van repliek zijdens de Staat d.d. 25 februari 2016, onder 4.
EHRM 18 februari 1999 (Waite and Kennedy/Germany), nr. 26083/94, par. 59. In gelijke zin o.a. EHRM 18 februari 1999 (Beer and Regan/Germany), nr. 28934/95, par. 49; EHRM 11 juni 2013 (Mothers of Srebrenica and others/the Netherlands), nr. 65542/12, par. 139; EHRM 6 januari 2015 (Klausecker/Germany), nr. 415/07, par. 62.
Zie EHRM in Waite and Kennedy/Germany, par. 64.
Zie EHRM in Waite and Kennedy/Germany, par. 63, alsmede de reeds aangehaalde uitspraken Beer and Regan/Germany, par. 53; Klausecker/Germany, par. 67.
Zie o.a. Niels Blokker, Het recht van internationale organisaties, in: Nathalie Horbach, René Lefeber, Olivier Ribbelink (red.), Handboek Internationaal Recht, 2007, p. 446; André Nollkaemper, Kern van het internationaal publiekrecht, 2016, p. 266-269.
In gelijke zin punt 11 van de conclusie van A-G Strikwerda (ECLI:NL:PHR:2009:BI9632) vóór HR 23 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI9632, NJ 2009/527; Nollkaemper, a.w., p. 272.
Zie in gelijke zin EHRM 18 februari 1999 (Beer and Regan/Germany), par. 58; EHRM 6 januari 2015 (Klausecker/Germany), par. 64.
ECLI:NL:HR:2015:3609, NJ 2016/264, m.nt. E.A. Alkema.
Zie o.a. EHRM 10 januari 2002 (Unison/the United Kingdom), nr. 53574/99 en EHRM 27 november 2014 (Hrvatski liječnički sindikat/Croatia), nr. 36701/09. Zie ook voor een overzicht van vakbondsrechten onder het EVRM: ECHR Press Unit, Factsheet – Trade union rights, April 2014, alsmede o.a. William A. Schabas, European Convention on Human Rights: A Commentary, 2015, p. 505-510; Bernadette Rainey, Elizabeth Wicks & Clare Ovey, The European Convention on Human Rights, 2014, p. 484-485; David Harris, Michael O’Boyle, Ed Bates, Carla Buckley, Law of the European Convention on Human Rights, 2014, p. 740-750; Johan Vande Lanotte, Yves Haeck (eds.), Handboek EVRM, deel 2, volume II, nr. 40-43, p. 24-26.
Zie o.a. EHRM 2 oktober 2014 (Adefdromil/France), zaaknr. 32191/09, par. 48-62.
Zie over collectieve rechten o.a. Nollkaemper, a.w., p. 311-313.
Zie in dit kader de uitspraak van ILOAT nr. 2039 (2001) en nr. 2228 (2003), onder 11, evenals nr. 3691 (2016).
Arbeitsgericht München 15 januari 2015, 20 Ca 11705/13; soortgelijk: Arbeitsgericht München, 13 januari 2015, 16 Ca 2864/14.
Uitspraak van ILOAT nr. 3291 (2014), onder 8.
Zie o.a. de uitspraak van ILOAT nr. 3146 (2012), onder 10.
Zie de uitspraak van ILOAT nr. 3427 (2015), onder 35. Zie in dit verband o.m. de uitspraken van ILOAT nr. 2791 (2009), onder 2 en nr. 3615 (2016), onder 6.
Art. 34 lid 1 Dienstreglement luidt als volgt: ‘The Staff Committee shall represent the interests of all staff and maintain suitable contacts with the Administration. It shall contribute to the smooth running of the service by providing a channel for the expression of opinion by the staff’.
EHRM 30 juni 2005 (Bosphorus/Ireland), nr. 45036/98. Zie ook de kritiek van Cedric Ryngaert & Frans Pennings, Fundamentele arbeidsrechten en immuniteit, NJB 2015/859, alsmede Cedric Ryngaert, Immunities of International Organizations Before Domestic Courts: Reflections on the Collective Labour Case Against the European Patent Organization, Netherlands Yearbook of International Law 2015, p. 402: ‘This standard of manifest deficiency does (…) not feature in the ECtHR’s case-law in the immunity of international organizations. Rather, it is borrowed from the ECtHR’s Bosphorus-based case-law (…)’.
Zie ook mijn conclusie vóór HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3609, NJ 2016/264, m.nt. E.A. Alkema, onder punt 2.14.
T. Barkhuysen, M.L. van Emmerik, E.R. Rieter, Procederen over mensenrechten onder het EVRM, het IVBPR en andere VN-verdragen, 2008, p. 44.
EHRM 30 juni 2005 (Bosphorus/Ireland), par. 155-156; EHRM 20 januari 2009 (Coöperatieve Productenorganisatie van de Nederlandse Kokkelvisserij U.A./the Netherlands), nr. 13645/05; EHRM 6 januari 2015 (Klausecker/Germany), par. 92-96.
Zie o.a. EHRM 11 juni 2013 (Mothers of Srebrenica and others/the Netherlands), nr. 65542/12, par. 158; EHRM 6 januari 2015 (Klausecker/Germany), par. 51. In gelijke zin HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3609, NJ 2016/264, m.nt. E.A. Alkema, rov. 3.5.3.
In gelijke zin N. Blokker, Korte reactie op: ‘Fundamentele arbeidsrechten en immuniteit, NJB 2015/1326, onder 4.
Uitspraak 11‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Voeging, art. 217 Rv. Belang (HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1602, NJ 2015/295).
Partij(en)
11 september 2015
Eerste Kamer
15/02186
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest in het incident
inzake:
de STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Buitenlandse Zaken),zetelende te Den Haag,
EISER tot voeging,
advocaat: mr. K. Teuben,
in de zaak van:
EUROPESE OCTROOI ORGANISATIE,gevestigd te München, Duitsland, alsmede te Rijswijk,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. G.R. den Dekker,
t e g e n
1. VAKBONDSUNIE VAN HET EUROPEES OCTROOIBUREAU (VEOB, afdeling Den Haag),zetelende te Rijswijk,
2. SUEPO (staff Union of the European Patent OFFICE),zetelende te DEN HAAG,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als EOO en VEOB c.s. en eiser tot voeging als de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/09/453749/KG ZA 13-1239 van de voorzieningenrechter te Den Haag van 14 januari 2014;
b. het arrest in de zaak 200.141.812/01 van het gerechtshof Den Haag van 17 februari 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft EOO beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft bij incidentele conclusie van 22 mei 2015 gevorderd zich in het geding in cassatie tussen partijen aan de zijde van EOO te mogen voegen.
EOO heeft op 19 juni 2015 geconcludeerd tot referte in het incident tot voeging van de Staat aan haar zijde.
VEOB c.s. zijn op 26 juni 2015 verschenen en hebben in het voegingsincident geen conclusie genomen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot toewijzing van de incidentele vordering tot voeging.
3. Beoordeling van het incident tot voeging
3.1
De hoofdzaak van deze procedure betreft een geschil tussen VEOB c.s. en EOO over onder meer de per 1 juli 2013 door EOO ingevoerde bepalingen van haar ‘Service Regulations for Permanent Employees’ (hierna: het Dienstreglement). VEOB c.s. klagen dat EOO door de invoering van deze regels het recht op staking te zeer beperkt en het vakbondswerk belemmert, alsmede dat EOO hen niet toelaat tot collectieve onderhandelingen. Het hof heeft EOO in het in cassatie bestreden arrest (i) geboden om VEOB c.s. onbelemmerde toegang tot het e-mailsysteem van EOO te geven als nader omschreven in zijn arrest, (ii) verboden om toepassing te geven aan art. 30a leden 2 en 10 Dienstreglement en (iii) geboden om VEOB c.s. toe te laten tot collectieve onderhandelingen.
3.2
De Minister van Justitie heeft een aanzegging gedaan als bedoeld in art. 3a lid 2 Gerechtsdeurwaarderswet, waarin hij verklaart de ambtshandeling van de betekening van het arrest van het hof alsmede van de aangekondigde executiemaatregelen in strijd te achten met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Nederlandse Staat en dat uitvoering daarvan moet worden geweigerd.
3.3
De Staat vordert zich in dit geding in cassatie te mogen voegen aan de zijde van EOO. Hij stelt belang bij voeging te hebben omdat het bestreden arrest in strijd is met de immuniteit van jurisdictie en van executie die aan EOO als internationale organisatie toekomt. De Staat is verplicht de naleving te waarborgen van de volkenrechtelijke verplichtingen die voortvloeien uit de door de Staat met EOO gesloten verdragen, waaronder genoemde immuniteit.
3.4
Eenieder die belang heeft bij een tussen andere partijen aanhangig geding, kan vorderen zich daarin te mogen voegen (art. 217 Rv). Voor het aannemen van een zodanig belang is voldoende dat de partij die voeging vordert, nadelige gevolgen kan ondervinden van een uitkomst van de procedure die ongunstig is voor de partij aan wier zijde zij zich voegt. Onder nadelige gevolgen zijn in dit verband te verstaan de feitelijke of juridische gevolgen die de toe- dan wel afwijzing van de in die procedure ingestelde vordering of het gezag van gewijsde van in de uitspraak in die procedure gegeven eindbeslissingen zal kunnen hebben voor degene die de voeging vordert. (HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1602, NJ 2015/295)
3.5
Gelet op het door hem gestelde, dat niet is betwist, heeft de Staat het voor voeging vereiste belang en is de vordering toewijsbaar.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
laat de Staat toe zich te voegen aan de zijde van EOO;
verwijst de zaak naar de rol van 18 september 2015 voor voortprocederen;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het incident tot de einduitspraak in cassatie;
begroot deze kosten tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat op € 68,07 aan verschotten en € 800,-- voor salaris, aan de zijde van EOO op € 68,07 aan verschotten en nihil voor salaris, en aan de zijde van VEOB c.s. op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J. Wortel op 11 september 2015.
Conclusie 10‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Voeging, art. 217 Rv. Belang (HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1602, NJ 2015/295).
15/02186
Mr. P. Vlas
Zitting, 10 juli 2015
Conclusie in het incident tot voeging in cassatie:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Buitenlandse Zaken),
(hierna: de Staat),
eiser in het incident tot voeging
inzake
Europese Octrooi Organisatie,
gevestigd te München, alsmede te Rijswijk,
(hierna: EOO)
tegen
1. Vakbondsunie van het Europees Octrooibureau (VEOB, Afdeling Den Haag),
zetelend te Rijswijk,
(hierna: VEOB),
2. SUEPO (Staff Union of the European Patent Office),
zetelend te Den Haag,
(hierna: SUEPO).
1. Bij dagvaarding van 13 april 2015 heeft EOO (tijdig) beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof Den Haag van 17 februari 2015 (ECLI:NL:GHDHA:2015:255). Het geschil tussen VEOB en SUEPO enerzijds en EOO anderzijds heeft onder meer betrekking op de per 1 juli 2013 door EOO in de ‘Service Regulations for Permanent Employees’ (het Dienstreglement) ingevoerde bepalingen inzake het stakingsrecht. VEOB en SUEPO klagen dat EOO door de invoering van deze regels het recht op staking te zeer beperkt en het vakbondswerk belemmert, alsmede dat EOO hen niet toelaat tot collectieve onderhandelingen. Het hof Den Haag heeft, kort gezegd, beslist dat (i) VEOB en SUEPO onbelemmerde toegang tot het e-mailsysteem van EOO moet worden gegeven, (ii) EOO wordt verboden toepassing te geven aan art. 30a lid 2 en lid 10 Dienstreglement, en (iii) dat VEOB en SUEPO moeten worden toegelaten tot collectieve onderhandelingen.
2. Op 23 februari 2015 heeft de Minister van Justitie een aanzegging gedaan overeenkomstig art. 3a, tweede lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet, waarin de Minister, na consultatie van de Minister van Buitenlandse Zaken, heeft verklaard de ambtshandeling van de betekening van voornoemd arrest alsmede van de aangekondigde executiemaatregelen in strijd te achten met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Nederlandse Staat en dat uitvoering daarvan moet worden geweigerd.1.
3. Bij incidentele conclusie heeft de Staat gevorderd te worden toegelaten als gevoegde partij in de onderhavige cassatieprocedure om het standpunt van EOO als eiser tot cassatie te ondersteunen. De Staat heeft aangevoerd belang bij voeging te hebben, omdat het bestreden arrest in strijd is met de immuniteit (van jurisdictie en van executie) die aan EOO als internationale organisatie toekomt. Op de Staat rust de verplichting de naleving te waarborgen van de volkenrechtelijke verplichtingen van de door de Staat met EOO gesloten verdragen. Eén van die verplichtingen voortvloeiend uit de desbetreffende verdragen is de immuniteit van jurisdictie en van executie van EOO.
4. EOO heeft bij conclusie van antwoord in het incident tot voeging geconcludeerd zich aan het oordeel van de Hoge Raad te refereren ter zake van de vordering tot voeging. VEOB en SUEPO hebben in het voegingsincident geen conclusie genomen.
5. Ik ben van oordeel dat de vordering van de Staat tot voeging in de onderhavige cassatieprocedure voor toewijzing in aanmerking komt. Ik licht dit als volgt toe. Art. 217 Rv bepaalt dat ieder die belang heeft bij een tussen andere partijen aanhangig geding, kan vorderen zich daarin te mogen voegen of daarin te mogen tussenkomen. In het arrest van 14 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6692, NJ 2008/168, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voeging in cassatie op de voet van art. 217 Rv kan plaatsvinden:
‘3.3 (…) omdat de partij die zich aan de zijde van een van de partijen in cassatie voegt, zich bij het standpunt van die partij aansluit en dit ondersteunt en aldus geen nieuwe feitelijke grondslag (…) introduceert. Daarom kan een derde die daarbij belang heeft in cassatie vorderen zich te mogen voegen. Voor het aannemen van dat belang – ook bij voeging in de feitelijke instanties – is voldoende dat een uitkomst van de procedure die ongunstig is voor de partij, aan wier zijde de derde zich voegt, de rechtspositie van de derde nadelig kan beïnvloeden. De aard van de cassatieprocedure verzet zich, zoals gezegd, niet tegen voeging, met dien verstande dat de derde die zich heeft mogen voegen gebonden is aan de rechtsstrijd zoals die door de middelen is bepaald. Hij kan niet zelf middelen tegen de bestreden uitspraak aanvoeren ook al mocht de cassatietermijn nog niet zijn verstreken’.
In het recente arrest van 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1602, heeft de Hoge Raad herhaald dat voor het aannemen van belang voldoende is dat de partij die voeging vordert, nadelige gevolgen kan ondervinden van een uitkomst van de procedure die ongunstig is voor de partij aan wier zijde zij zich voegt.2.De Hoge Raad heeft voorts overwogen:
‘3.2 (…) Onder nadelige gevolgen zijn in dit verband te verstaan de feitelijke of juridische gevolgen die de toe- dan wel afwijzing van de in die procedure ingestelde vordering of het gezag van gewijsde van in de uitspraak in die procedure gegeven eindbeslissingen zal kunnen hebben voor degene die de voeging vordert. In de mogelijke precedentwerking van die uitspraak is dus niet reeds een voldoende belang gelegen, ook niet indien sprake is van sterk op elkaar gelijkende vorderingen of feitencomplexen tussen deels dezelfde partijen’.
6. De Staat heeft belang zich in de onderhavige zaak te voegen. Het geschil heeft immers ten gronde betrekking op het beginsel van immuniteit van jurisdictie (en van executie) en raakt daarmee direct de door de Staat aangegane volkenrechtelijke verplichtingen die voortvloeien uit het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien van 5 oktober 1973 en het daarbij behorende Protocol inzake voorrechten en immuniteiten van de Europese Octrooiorganisatie3.en uit het door de Staat gesloten zetelverdrag met de EOO ten aanzien van het in Nederland gevestigde onderdeel van het Europees Octrooibureau.4.Immuniteit van internationale organisaties is gestoeld op de gedachte dat dergelijke organisaties onafhankelijk moeten kunnen functioneren.5.Dat de Staat tot taak heeft de nakoming van de uit het volkenrecht voortvloeiende verplichtingen te waarborgen blijkt ook uit art. 13a Wet Algemene Bepalingen6., de verwijzing naar dat artikel in art. 1 Rv en uit art. 3a Gerechtsdeurwaarderswet. In art. 3a Gerechtsdeurwaarderswet is de verplichting geregeld dat de gerechtsdeurwaarder die opdracht ontvangt tot het verrichten van een ambtshandeling waarbij hij redelijkerwijs rekening moet houden met de mogelijkheid dat het verrichten van die handeling in strijd is met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Staat, de Minister van Justitie daarvan in kennis moet stellen. In art. 3a, tweede lid, Gerechtsdeurwaarderswet is bepaald dat de Minister van Justitie een gerechtsdeurwaarder kan aanzeggen dat een ambtshandeling die aan hem is of zal worden opgedragen, dan wel door hem reeds is verricht, in strijd is met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Staat.7.In de onderhavige zaak heeft een dergelijke aanzegging plaatsgevonden (zie onder 2).
7. Schending van een op de Staat rustende volkenrechtelijke verplichting, zoals het waarborgen van de immuniteit van een in Nederland gevestigde internationale organisatie, kan aanleiding geven tot staatsaansprakelijkheid. Ook daarin is een eigen belang van de Staat gelegen om zich in deze cassatieprocedure te voegen.
8. Tot slot wijs ik erop dat in art. 218 Rv is bepaald dat de vordering tot voeging (resp. tot tussenkomst) wordt ingesteld bij incidentele conclusie vóór of op de roldatum waarop de laatste conclusie in het aanhangige geding wordt genomen. In het onderhavige geval is aan de eis van art. 218 Rv voldaan, nu de conclusie tot voeging in cassatie door de Staat is ingediend op de eerste roldatum waarop de zaak op de rol van de Hoge Raad stond, namelijk op 22 mei 2015.
9. De conclusie strekt tot toewijzing van de incidentele vordering tot voeging.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑07‑2015
Deze aanzegging is als bijlage opgenomen bij de cassatiedagvaarding.
Zie ook HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:768, NJ 2015/206, m.nt. H.B. Krans, rov. 5.3.
Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Europese Octrooiorganisatie betreffende het onderdeel van het Europees Octrooibureau in ’s-Gravenhage, inclusief Afzonderlijke overeenkomst, gesloten te Den Haag op 27 juni 2006, Trb. 2006, 155 (Nederlandse en Engelse tekst).
Zie Niels Blokker, Recht van internationale organisaties, in: Nathalie Horbach, René Lefeber, Olivier Ribbelink (red.), Handboek Internationaal Recht, 2007, p. 446.
Deze bepaling luidt: ‘De regtsmagt van den rechter en de uitvoerbaarheid van regterlijke vonnissen en van authentieke akten worden beperkt door de uitzonderingen in het volkenrecht erkend’.
Zie hierover Rosanne van Alebeek, in: Handboek Internationaal Recht, 2007, p. 268-271.
Beroepschrift 13‑04‑2015
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, dertien april tweeduizend en vijftien, ten verzoeke van de internationaal publiekrechtelijke rechtspersoon EUROPESE OCTROOI ORGANISATIE, met zetel te München, Duitsland, en onderdeel te Rijswijk, voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te (2514 EA) 's‑Gravenhage aan het Lange Voorhout 3 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. G.R. den Dekker, die door mijn rekwirante is aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen;
[Heb ik, mr. FLORIS AERNOUT RIPPEN, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Overschiestraat 180-II;]
AAN
- (1)
de vereniging naar Nederlands recht VAKBONDSUNIE VAN HET EUROPEES OCTROOIBUREAU, (VEOB, Afdeling Den Haag), te Rijswijk en
- (2)
SUEPO (Staff Union of the European Patent Office), te Den Haag, informele vereniging naar [Nederlands Recht] in deze zaak in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende ten kantore van de hen laatstelijk vertegenwoordigende advocaat mr. L. Zegveld, kantoorhoudende te (1017 EM) Amsterdam aan de Keizersgracht 560–562, aldaar aan die gekozen woonplaats mijn exploot doende [en voor elk der gerekwireerd en een afschrift dezes alsmede van na te melden bijlage latende aan:]
[mevrouw A. Vink, aldaar werkzaam,]
AANGEZEGD
dat mijn rekwirante beroep in cassatie instelt tegen het op 17 februari 2015 door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, Afdeling Civiel recht, onder zaaknummer 200.141.812/01 gewezen arrest tussen mijn rekwirante als geïntimeerde en de gerekwireerden voornoemd als appellanten:
Vervolgens heb ik, deurwaarder, voornoemde gerekwireerden
GEDAGVAARD
om op vrijdag tweeëntwintig mei tweeduizendvijftien (22-05-2015), 's ochtends om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
MET DE AANZEGGING, DAT
- a.
Indien een gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- b.
Indien ten minste één van de gedaagden advocaat heeft gesteld en het griffierecht tijdig heeft voldaan, tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
- c.
bij verschijning in het geding van ieder van de gedaagden een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- d.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel
- e.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
- f.
van gedaagden, verweerders in cassatie, die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen of gelijkluidend verweer voeren, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
TENEINDE
tegen het aangevallen arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is verval in het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Inleiding: immuniteit en de Nederlandse feitenrechter
1.
Het ten deze bestreden arrest markeert, wat de Europese Octrooi Organisatie (‘EPO’) betreft, een dieptepunt in de Nederlandse rechtspraak over de immuniteit van internationale organisaties.
2.
Het Hof Den Haag heeft met zijn arrest van 17 februari 2015 voorlopige oordelen gegeven die evident in strijd zijn met de meest basale regels van het volkenrecht. Het Hof heeft zich gekeerd tegen het immuniteitsrecht zelf, en schrikt niet terug voor de pretentie dat het gerechtigd is (vgl. het dictum) tot het eenzijdig (be-)sturen van, en de wet voorschrijven aan, de internationaal publiekrechtelijke rechtspersoon EPO, met algehele ontkenning van haar immuniteit en autonomie, haar regelgevende bevoegdheid, en het binnen EPO geldende institutionele systeem van lokale en centrale gekozen personeelsvertegenwoordiging.1. De schending van het volkenrecht gaat niet alleen EPO aan maar ook de 37 andere lidstaten van EPO en in het bijzonder de zetelstaat Duitsland en de gastlanden Oostenrijk en België, alwaar EPO en haar werknemers volgens het Hof eveneens aan zijn rechtsmacht zouden zijn onderworpen.
3.
In de relatie tot het gastland bestaat er een bijzonder grote afhankelijkheid van de internationale organisatie — gezien de noodzaak voor de organisatie om met dat grondgebied verbonden te zijn — en mitsdien een aanzienlijk risico voor inbreuken op het onafhankelijk functioneren van de internationale organisatie. De Nederlandse rechtsorde biedt evenwel de ‘garanties’ ter voorkoming van rechterlijk interventionisme van de soort die ernstige, en mogelijk onherstelbare, schade toebrengt aan de betrekkingen tussen het gastland en de internationale organisatie. Op grond van art. 93 en 94 Gw, art. 1 Rv juncto art. 13a Wet AB en art. 11 Wet AB dient de Nederlandse rechter de door de Nederlandse Staat bij verdrag aan de internationale organisatie toegekende immuniteit van jurisdictie, als in het volkenrecht algemeen aanvaarde en inherente uitzondering op de uitoefening van nationale rechtsmacht, met voorrang te respecteren, en dient de rechter daarbij niet te treden in een door hem gepercipieerde intrinsieke waarde of billijkheid van de (volkenrechtelijke) rechtsregel zelf.
4.
Desondanks is in de Nederlandse feitelijke rechtspraak — helaas — een ‘alarmerende’ trend zichtbaar geworden. Bij de Nederlandse feitenrechter lijkt structureel de onjuiste gedachte te hebben post gevat dat (artikel 6 van) het EVRM de Nederlandse rechter zou legitimeren om de immuniteit van een internationale organisatie te ‘doorbreken’ en zichzelf bevoegd te maken, als de Nederlandse rechter meent dat de immuniteit het individuele recht op toegang tot de rechter onevenredig belemmert in de omstandigheden van het geval zoals gewaardeerd door dezelfde Nederlandse rechter. Aard, inhoud en strekking van het immuniteitsrecht zelf verzetten zich echter hiertegen. De onjuiste rechtsopvatting blijft geheel voor rekening van de Nederlandse rechter. De immuniteit van internationale organisaties ten opzichte van de nationale rechter geldt omdat de organisatie onafhankelijk en autonoom moet kunnen functioneren, en niet omdat er een alternatieve rechtsgang beschikbaar is of de Nederlandse rechter om andere redenen van geval tot geval (en per instantie) met de immuniteit wenst in te stemmen.
5.
Immuniteit is niet een voorwaardelijk recht, en het EVRM kan ook niet de ruimte bieden, laat staan de verplichting opleggen, aan de nationale rechter tot het opzijzetten van de verdragsrechtelijke verplichtingen die de staat op zich heeft genomen ten opzichte van internationale organisaties (en hun andere lidstaten). Het EHRM heeft ook helemaal niet geoordeeld in zijn rechtspraak dat de nationale rechter de immuniteit van jurisdictie van een internationale organisatie zou mogen ‘doorbreken’ en zich bevoegd verklaren met een beroep op art. 6 EVRM. De rechter die aldus immuniteit ‘doorbreekt’ schendt in werkelijkheid het volkenrecht.
6.
De Nederlandse rechter die zichzelf toch aldus bevoegd denkt te maken, schept daarbij ook nog eens het risico dat hij niet (meer) onbevangen en objectief zal staan tegenover de vraag of ten gronde een tekortkoming of fout van de internationale organisatie is te ‘vinden’ in de zaak. De rechter zal immers zijn beslissing tot het ‘doorbreken’ van de immuniteit willen rechtvaardigen. Precies om deze ‘selffulfilling prophecy’ tegen te gaan, is van wezenlijk belang dat de rechter het onderscheid tussen de processuele vóórvraag naar immuniteit en het achterliggende materiële geschil niet uit het oog verliest. De immuniteit van jurisdictie staat volledig los van materiële rechten en mitsdien van de verwijten en de vorderingen in het achterliggende geschil (ten gronde), zoals het EHRM2. en ook de Hoge Raad hebben geoordeeld.3. De immuniteit van jurisdictie geldt, ook in Nederland, niet voor niets onafhankelijk van de vraag naar (on-) rechtmatigheid van de aan de organisatie verweten gedragingen.4.
7.
De Nederlandse Staat heeft terecht ingegrepen om de potentiële (verdere) schade ten gevolge van het onjuiste arrest van het Haagse Hof te beperken, door de tenuitvoerlegging te verbieden.5. Dit laat onverlet dat 's Hofs arrest een gevaarlijk precedent schept. Nergens anders in Europa of elders in de wereld heeft de nationale rechter zich zo duidelijk afwijzend gemanifesteerd ten aanzien van het immuniteitsrecht zelf als in Nederland is gebeurd. Niet alleen EPO, maar ook andere internationale organisaties zoals ESA, IUSCT, OPCW, PCA, en Euratom hebben zich hiermee in Nederland reeds geconfronteerd gezien. Dat geldt ook voor de VN en VN-tribunalen, zoals het Joegoslavië Tribunaal, met de aantekening dat de Nederlandse Staat bij de Nederlandse feitenrechter is opgekomen voor de bescherming van de immuniteit van jurisdictie van de ‘VN-familie’.
8.
Bij het voorgaande komt nog, dat het Hof zich in het bestreden arrest in algemene termen heeft uitgesproken tégen de ‘toereikendheid’ van de rechtsgang bij het Ambtenarengerecht van de International Labour Organisation (hierna: ‘ILOAT’ — International Labour Organisation Administrative Tribunal). Dit schept het risico dat andere in Nederland aanwezige internationale organisaties zoals Eurocontrol, OPCW, ICC en PCA, die net als EPO voor geschillen met hun werknemers van de diensten van ILOAT gebruik maken, voortaan hun immuniteit van jurisdictie eenvoudig ‘doorbroken’ zullen zien als zij bij de Nederlandse rechter worden gedagvaard door een vakvereniging (‘vakbond’) naar Nederlands privaatrecht die op internationaal vlak ‘collectieve rechten’ jegens de internationaal publiekrechtelijke rechtspersoon pretendeert geldend te kunnen maken. Een standaard voorwaarde voor het gebruik maken van de diensten van ILOAT is de immuniteit van de organisatie op nationaal niveau6., zodat het interventionisme van de Nederlandse rechter ook zeer schadelijke gevolgen kan hebben voor de individuele rechtsbescherming op internationaal niveau.
9.
Hoewel het Hof aan de inhoudelijke behandeling van de vorderingen dus niet had mogen toekomen, schiet ook 's Hofs beoordeling ten gronde ernstig tekort. EPO leeft de regels en beginselen van het internationale ambtenarenrecht na en schendt geen fundamentele (mensen)rechten. De klachten die zien op de inhoudelijke beoordeling door het Hof zijn in die zin dus ‘subsidiair’ voorgesteld omdat de immuniteitsvraag volledig los staat van de ingeroepen materiële rechten (hoezeer het Hof in zijn arrest ook anders wil doen geloven) en de Hoge Raad de zaak zelf kan afdoen gezien het ontbreken van rechtsmacht van de Nederlandse rechter op grond van de immuniteit van EPO.
10.
In het hierna volgende worden de klachten tegen de oordeelsvorming van het Hof zoveel mogelijk thematisch gebundeld. De onderdelen dienen uiteraard steeds in onderlinge samenhang te worden gelezen. Het dictum van het arrest van het Hof is ook reeds, op zichzelf genomen in strijd met internationaal recht.
Onderdeel 1: de volkenrechtelijke grenzen aan de rechtsmacht van de nationale rechter
1.1.
Ten onrechte, althans onbegrijpelijk want feitelijk incorrect, heeft het Hof overwogen in rov. 1.3 ‘[D]e hoofdvestiging van EOO is in München, zij heeft een nevenvestiging in Rijswijk.’ De Europese Octrooi Organisatie (‘EPO’) is een internationaal publiekrechtelijke rechtspersoon met 38 lidstaten waarvan de zetel is gevestigd in München, Duitsland. Die zetel omvat, anders dan het Hof (kennelijk) heeft aangenomen, niet alleen: de zetel van EPO zelf maar ook de zetel van haar uitvoerend orgaan het Europees Octrooi Bureau. In Rijswijk bevindt zich slechts een nevenvestiging van het Europees Octrooi Bureau (en niet van EPO), in de verdragsteksten ‘het onderdeel’ genoemd, zoals onder andere blijkt uit art. 6 EOV.7. Aangezien het Europees Octrooi Bureau, en dus temeer het onderdeel ervan in Nederland, niet zelfstandig in rechte kan optreden, heeft EPO — niet meer en niet minder — aangegeven dat zij in dit geval de uitgebrachte dagvaarding ‘beschouwt als aan haar te zijn gericht’.8. Het is immers duidelijk dat eisers bedoeld hebben om EPO in Nederland te dagvaarden, en niet (alleen) het in Nederland gevestigde onderdeel van het Europees Octrooi Bureau.
1.2.
De onjuiste weergave door de rechter van de statutaire vestiging van EPO in rov. 1.3 is (eerst) in hoger beroep relevant geworden, omdat het Hof in rov. 4.4 t/m 4.6 ten onrechte heeft aangenomen dat het enkele feit dat EPO zich heeft verweerd bij de Nederlandse rechter (nu deze de rechter is van de vestigingsplaats van het onderdeel van het Europees Octrooi Bureau in Rijswijk waar EPO is opgeroepen), het Hof de bevoegdheid zou geven om — na ten onrechte de immuniteit van jurisdictie te hebben ‘doorbroken’ — over de landsgrenzen van Nederland heen (extraterritoriaal), aan EPO organisatie-breed ge- en verboden op te leggen. Het Hof heeft ten onrechte gemeend zijn oordeel te kunnen opleggen aan EPO als geheel, in (al) zijn verdragsluitende staten, die evenwel niet ressorteren onder de Nederlandse rechtsmacht. Het is óók in Nederland een regel van openbare orde dat de rechtsmacht van de nationale rechter territoriaal is begrensd. EPO en haar werknemers in de zetelstaat Duitsland en in de gastlanden Oostenrijk en België kunnen niet worden onderworpen aan de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. De Nederlandse Staat, en dus zijn orgaan de overheidsrechter, dient respect te hebben voor de exclusieve territoriale jurisdictie van andere staten. Dat respect geldt ook de uitzonderingen welke die andere staten op hun jurisdictie hebben aanvaard, zoals het handhaven van de immuniteit van EPO in hun eigen nationale rechtsorde.
1.3.
Artikel 1 EVRM, waarop het Hof zich nog verlaat (rov, 3.11), kan zijn oordeel ook niet ‘redden’, omdat ook artikel 1 EVRM aan de Nederlandse rechter geen rechtsmacht over EPO en haar werknemers toebedeelt in Duitsland, Oostenrijk en België (of in andere lidstaten), alwaar EPO bovendien immuniteit geniet van de nationale rechtsmacht. Sterker nog, het onderhavige geschil valt niet eens binnen de Nederlandse rechtsmacht in de betekenis van art. 1 EVRM, omdat de uniforme, organisatie-brede regels van EPO waartegen eisers in abstracto en op voorhand opkomen zijn vastgesteld in Duitsland, waar de zetel van de organisatie en van het Europees Octrooi Bureau zich bevinden. Zelfs als die beslissingen wel in Nederland waren genomen was dit onvoldoende geweest om deze om die reden binnen de rechtsmacht van de Nederlandse rechter als bedoeld in artikel 1 EVRM te brengen.9. Dat VEOB en SUEPO (toevallig) In Nederland zijn gevestigd maakt dat niet anders. Ook dit alles heeft het Hof miskend.
1.4.
Het Hof heeft in rov. 3.7 t/m 3.11 eveneens blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het (kennelijk) meent dat de in Nederland gevestigde privaatrechtelijke verenigingen/‘vakbonden’ VEOB en SUEPO door het EVRM beschermde rechten zouden kunnen geldend maken tegenover EPO in (al) haar lidstaten op laat en gezag van de Nederlandse rechter. Ook ‘het zijn van een vakbond naar Nederlands recht’ schept echter geen extraterritoriale rechtsmacht. Dit onjuiste oordeel van het Hof werkt door in rov. 3.8, waar het Hof ten onrechte oordeelt dat de rechtsgang bij ILOAT ernstig zou tekortschieten omdat ILOAT geen rechtstreekse toegang biedt aan deze Nederlandse ‘vakbonden’. Ook in dit opzicht geeft het Hof blijk van een nijpend gebrek aan inzicht in de volkenrechtelijke begrenzing van zijn rechtsmacht. Het creëert ook een onjuist en onaanvaardbaar precedent. Als het arrest van het Hof in stand zou blijven, betekent dit immers dat voortaan de 60 bij ILOAT aangesloten internationale organisaties, waaronder zich naast EPO de eveneens in Nederland aanwezige organisaties Eurocontrol, OPCW, ICC, en PCA bevinden, bij de Nederlandse rechter kunnen worden gedagvaard in geschillen met een ‘vakbond’ van een deel van hun personeel wanneer die ‘vakbond’ een in Nederland gevestigde (informele) privaatrechtelijke vereniging is, waarna de Nederlandse rechter ook nog eens een inhoudelijke beslissing kan geven die hij bindend acht voor de gehele internationale organisatie en zijn werknemers, in alle lidstaten en vestigingen. De Nederlandse rechter is echter geen Internationale ambtenarenrechter noch een volkenrechtelijke wetgever.
1.5.
Er is nog een reden dat het Hof geen rechtsmacht over EPO als geheel, organisatie-breed, kan ontlenen aan het voeren van verweer door EPO bij de Nederlandse rechter, waaraan het Hof ten onrechte is voorbij gegaan. Het is Immers een algemene ervaringsregel dat er in Nederland geen aanvaardbaar alternatief is voor internationale organisaties zoals EPO. Uit de Nederlandse rechtspraak is genoegzaam bekend dat tegen een internationale organisatie die wordt opgeroepen om te verschijnen bij de Nederlandse rechter, ongeacht of deze organisatie een vestiging in Nederland heeft of niet, bij niet-verschijnen verstek wordt verleend op grond-van de oproeping (zoals OPCW bijvoorbeeld gebeurde in een arbeidszaak10. en de VN overkwam in de zaak tegen de Mothers of Srebrenica11.; een brief aan de griffie met een beroep op immuniteit helpt niet). Hetzelfde doet zich voor als een vreemde staat in Nederland wordt gedagvaard en niet verschijnt.12. Nu ambtshalve toetsing aan immuniteit volgens de Hoge Raad enkel een bevoegdheid en niet een verplichting van de Nederlandse-rechter is — hetgeen overigens in tegenspraak is met wat de wetgever met art. 1 Rv juncto art. 13a Wet AB kennelijk heeft bedoeld13. — riskeert EPO door af te zien van verweer voeren in rechte in Nederland dus een veroordeling bij verstek. Verschijnen in rechte is dus geen ‘keuze’ in Nederland, maar noodzaak. Als echter het alternatief bij (alsnog) verschijnen een evident onjuiste uitspraak is zoals het onderhavige arrest laat zien, omdat de Nederlandse feitenrechter er naar zich laat aanzien ‘op uit is’ om immuniteit te ‘doorbreken’ en eenzijdig de organisatie te (be-)sturen en de wet voor te schrijven, resteert er niets anders meer dan de Nederlandse rechtsorde voortaan volledig de rug toe te keren.
1.6.
Het oordeel van het Hof dat zijn uitspraken EPO organisatie-breed zouden binden is tevens onjuist op grond van de in acht te nemen soevereine gelijk(waardig-)held van staten in het volkenrecht — par in parem non habet imperium. Immers als de Nederlandse rechter zijn wil zou kunnen opleggen aan EPO in (al) haar lidstaten, dan moet omgekeerd hetzelfde gelden voor de reikwijdte van de nationale rechtspraak van (al) die andere lidstaten met betrekking tot EPO als geheel, dus ook het onderdeel in Nederland. Bij die stand van zaken zou voor het onderhavige geval zeker niet het voorlopig oordeel in kort geding van het Haagse Hof leidend zijn, maar de uitspraken van de bodemrechter in de zetelstaat. Duitsland in de twee parallelzaken, geïnitieerd door SUEPO en haar Duitse afdelingen (vergelijkbaar met VEOB in Nederland), waarin dezelfde vorderingen aan de orde zijn gesteld.14. De Duitse rechter heeft in die parallelzaken de immuniteit van EPO gerespecteerd.15.
1.7.
In rov. 3.11 overweegt het Hof voorts ten onrechte dat er in dit geval een conflict bestaat tussen de bepalingen van het Protocol (PPI) en van (onder meer) het EVRM, dat die in dit geval tegen elkaar moeten worden afgewogen en dat de bepalingen van het Protocol moeten wijken. Dit oordeel is onjuist, want dat conflict is er in werkelijkheid niet. De Nederlandse rechter is namelijk niet gehouden om de rechten en vrijheden uit het EVRM en andere verdragen te handhaven ten behoeve van een Nederlandse privaatrechtelijke vereniging (een ‘vakbond’) tegenover een internationaal publiekrechtelijke rechtspersoon zoals EPO die vanwege haar immuniteit van jurisdictie (en executie) niet ressorteert onder de nationale rechtsmacht. De afweging van de twee tegenover elkaar staande belangen — het belang dat de internationale organisatie er bij heeft dat onder alle omstandigheden een onafhankelijke en ongehinderde vervulling van haar laken is gewaarborgd, en het belang van de werknemers dat hun geschil met de internationale organisatie door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie wordt behandeld en beslist — heeft er juist toe geleid dat ook in Nederland de immuniteit van jurisdictie de regel is, conform de verdragen waarin voorrechten en immuniteiten aan internationale organisaties worden toegekend.16.
1.8.
In rov. 4.5 overweegt het Hof dat EPO niet op de voet van artikel 24 EEX-Verordening dan wel artikel 11 Rv heeft betwist dat de Nederlandse rechter bevoegd is van de onderhavige vorderingen kennis te nemen. EPO heeft, aldus het Hof, ‘slechts een beroep gedaan op de immuniteit van jurisdictie niet op het ontbreken van internationale rechtsmacht. Dit betekent dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter voor het hof uitgangspunt is’. Ook dit oordeel is onjuist omdat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in deze zaak zich sowieso niet voorbij de eigen landsgrenzen uitstrekt en het Hof helemaal geen maatregel kan opleggen welke betrekking heeft op alle werknemers van EPO. Het kennelijke verwijt van het Hof, dat EPO de rechter had moeten wijzen op de door de rechter ambtshalve in aanmerking te nemen regels van openbare orde betreffende de grenzen aan zijn internationale rechtsmacht,17. is onterecht omdat de rechter geacht wordt de rechtsregels te kennen; lus curie novit. De Rechtbank in eerste aanleg in deze zaak heeft zich, blijkens rov. 3.11 en het dictum van het vonnis, terdege gerealiseerd dat de nationale rechter niet ‘over de landsgrenzen heen kan regeren’. Datzelfde basale inzicht had van het Hof verwacht mogen worden.
1.9.
Het oordeel van het Hof in rov. 4.5 is ook onbegrijpelijk, omdat EPO heeft aangevoerd dat de vorderingen van eisers ook naar hun aard moeten stranden aangezien de Nederlandse rechter niet bevoegd is om deze organisatie-brede regels die de interne rechtsorde van EPO betreffen, buiten werking te stellen of aan kwalificaties te onderwerpen.18. De autonomie van EPO, die eveneens door de immuniteit wordt beschermd, staat aan het kennisnemen door het Hof van de onderhavige vorderingen in de weg.19. EPO heeft de internationale rechtsmacht van de Nederlandse rechter over EPO in Nederland en als geheel (organisatie-breed) dus wel degelijk betwist, ook in hoger beroep,20. mede in verband met de (aard van de) vorderingen van eisers.
1.10.
Onjuist, althans onbegrijpelijk, is de overweging van het Hof in rov. 4.6, dat de ‘versplintering’ van de organisatie niet aan de inhoudelijke beoordeling van de vorderingen in de weg staat omdat VEOB en SUEPO hun primaire vorderingen tegen EPO als geheel hebben gericht en deze betrekking hebben op alle werknemers van EPO. Wat er zij van de vorderingen van eisers, het Hof kan hoe dan ook niet ‘over de grens heen regeren’, dus is versplintering van de organisatie wel degelijk het gevolg van de beslissingen van het Hof.21. Zoals het Hof zelf ook onderkant (rov. 1.14) heeft de Rechtbank met zijn vonnis immers bedoeld te waken tegen de met art. 8 EOV strijdige versplintering van EPO, in die zin dat in Nederland andere regelgeving moet worden toegepast dan in andere deelnemende lidstaten. Ten onrechte neemt het Hof in rov. 4.6 dus aan dat zijn arrest, met daarin ge- en verboden ten aanzien van de binnen EPO geldende, uniforme, regelgeving, werking toekomt in c.q. verplichtingen oplegt aan alle lidstaten en alle werknemers van EPO. Dat is uiteraard niet het geval, en enkel dankzij het ingrijpen van de Nederlandse Staat in de tenuitvoerlegging is de dreigende versplintering van EPO voorkómen.
1.11.
Al het voorgaande klemt te meer, nu de onjuiste rechtsopvatting van het Hof over zijn rechtsmacht rechtstreeks doorwerkt in het dictum van het arrest. Dat dictum is reeds op zichzelf genomen in strijd met het volkenrecht (zie nader onderdeel 11 hierna). Het is de Nederlandse rechter immers niet toegestaan de doorwerking van internationaal recht te verzekeren indien zulks zou bestaan uit het intrekken, wijzigen of uitvaardigen van wetgeving. Evenzo heeft de Nederlandse rechter niet de bevoegdheid een bevel tot wetgeving van bepaalde inhoud te geven, ook niet ter nakoming van internationale verplichtingen.22.A fortiori geldt dat het Hof zich deze bevoegdheden ten onrechte heeft aangemeten ten opzichte van de eigen rechtsorde van EPO, die zich over meerdere (vreemde) staten uitstrekt, en waarover de Nederlandse rechter helemaal geen rechtsmacht heeft noch zichzelf kan toedelen. Laat staan dat de Nederlandse rechter de President van EPO het ‘bevel’ kan en mag geven om (ergens) ‘om de tafel te gaan’ met Nederlandse ‘vakbonden’.
1.12.
Onjuist is dat het Hof in het dictum van zijn arrest ge- en verboden tot ‘specific performence’ — reële executie — heeft opgelegd aan EPO. Dat dit niet juist kán zijn wordt aanstonds duidelijk als men de vraag opwerpt wat er gebeurt als EPO de door het Hof opgelegde ge- en verboden niet (vrijwillig) nakomt, en gesteld dat de Staat niet had ingegrepen in de tenuitvoerlegging. De diplomatieke onschendbaarheid van de President en van andere personen binnen EPO en de onschendbaarheid van de gebouwen van EPO staan aan elke reële executie in de weg. Het Hof pretendeert echter direct afdwingbare ge- en verboden te hebben opgelegd, gezien de aard en inhoud van het dictum van zijn arrest. Door die (pretense) reële executie is het arrest van het Hof eveneens in strijd met de immuniteit van executie die EPO geniet op de voet van art. 8 EOV en art. 3 PPI. Deze staat ook in de weg aan het opleggen van dwangsommen aan een internationale organisatie zoals EPO.
Onderdeel 2: EEX-Vo niet van toepassing; verband met verdere klachten
2.1.
Het is voorts onjuist dat het Hof in rov. 4.5 rechtsmacht stelt te kunnen baseren op het feit dat EPO niet een beroep op art. 24 van de EEX-Verordening heeft gedaan, omdat het Hof hiermee de internationaal publiekrechtelijke aard van het geschil miskent. De EEX-Verordening is helemaal niet van toepassing in het onderhavige geval.23. De EEX-Vo ziet immers op ‘burgerlijke en handelszaken’ (‘civil and commercial matters’) en heeft niet betrekking op een internationale organisatie die publiekrechtelijke (intergouvernementele) functies verricht. Zoals het HvJ EU oordeelde over de reikwijdte van de voorganger van de EEX-Vo, het Verdrag van Brussel, kan deze weliswaar van toepassing zijn op bepaalde beslissingen in geschillen tussen een overheidsinstantie en een particulier, doch is dit anders wanneer de overheidsinstantie krachtens overheidsbevoegdheid handelt.24. Het HvJ EU heeft dit bevestigd in een latere zaak.25. Ook wanneer EPO in rechte wordt betrokken omdat zij als werkgever respect vraagt voor haar regels, in het bijzonder de uniforme arbeidsvoorwaarden van haar werknemers (Ambtenarenreglement en uitvoeringsregels), betreft de zaak haar handelen als internationaal publiekrechtelijke rechtspersoon in een publiekrechtelijke kader ten opzichte van het geheel van haar internationale ambtenaren, de internationale civil service. Deze algemene regels uit de interne rechtsorde van de internationale organisatie die de uniforme inrichting van de international civil service betreffen en de (rand)voorwaarden stellen voor haar behoorlijk functioneren, zijn bij uitstek internationaal publiekrechtelijk van aard.
2.2.
's Hofs rechtsopvatting is tevens onjuist omdat het HVJ EU heeft duidelijk gemaakt dat de vraag naar de reikwijdte van de EEX-Vo een vóórvraag betreft die volledig losstaat van de vraag naar de (on-)rechtmatigheid van de achterliggende (verweten) gedraging. Het gaat, zo overwoog het HvJ EU, nadat het had vastgesteld dat het Verdrag van Brussel niet van toepassing was op een zaak over schadevergoeding in verband met geweldgebruik door een staat (onderstreping toegevoegd, adv):26.
- ‘40.
‘Such an interpretation cannot be affected by the line of argument (…) that acts carried out lure imperil do not include illegal or wrongful actions.
- 41.
(…) the issue as to whether the Convention [Verdrag van Brussel, adv.] fails to apply to the main proceedings logically constitutes a prior question which, if answered in the negative as here, entirely relieves the court before which the case has been brought of the need to examine the substantive rules laid down by the Convention. (…)
- 43.
Finally, the question as to whether or not the acts carried out in the exercise of public powers that constitute the basis for the main proceedings are lawful concerns the nature of those acts, but not the field within which they fall. Since that field as such must be regarded as not falling within the scope of the Brussels Convention, the unlawfulness of such acts cannot justify a different interpretation.
- 44.
In addition, the proposition put forward in this regard by the plaintiffs in the main proceedings, if accepted, would be such as to raise preliminary questions of substance even before the scope of the Brussels Convention can be determined with certainty. Such difficulties would without doubt be incompatible with the broad logic and the objective of that Convention, which (…) is founded on the mutual trust of the Contracting States in their legal systems and judicial institutions, and seeks to ensure legal certainty by laying down uniform rules concerning conflict of jurisdiction in the civil and commercial field and to simplify formalities with a view to the rapid recognition and enforcement of judicial decisions made in the Contracting States.’
Het Hof heeft dus ook het karakter van vóórvraag van de reikwijdte van de EEX-Vo in deze zaak miskend.
2.3.
De redenering van het HvJ EU in de hierboven aangehaalde zaken komt precies overeen met de rechtspraak van het internationaal Gerechtshof (IGH), het EHRM en de Hoge Raad over de vóórvraag van de immuniteit. De ingeroepen (beweerdelijk geschonden) rechten moeten geheel los worden beschouwd van de vóórvraag naar de immuniteit van jurisdictie. Het wederzijds vertrouwen in de internationale betrekkingen en de internationale rechtszekerheid staan op het spel. Ook de rechtspraak van het HvJ EU toont mitsdien aan dat het Hof ten onrechte de aard van de beweerdelijk geschonden rechten — volgens het Hof ‘(fundamentele) collectieve rechten van de vakbonden’ — aan zijn oordeelsvorming ten grondslag heeft gelegd.
Onderdeel 3: Immuniteit is niet voorwaardelijk
3.1.
In rov. 3.8 overweegt het Hof dat bij de beoordeling van de vraag of voldaan is aan het proportionaliteitsvereiste voor het EHRM een ‘material factor’ is of aan partijen als VEOB c.s. reasonable alternative means to protect effectively their rights under the Convention’ ten dienste staan. Dit oordeel is onjuist. Het individuele recht op toegang tot de rechter is onder het EOV (art. 13) en het Ambtenarenreglement (art. 106–113) genoegzaam gewaarborgd.27. Onder het internationale ambtenarenrecht, noch onder artikel 6 EVRM, geldt er een zelfstandig recht op rechtstreeks toegang tot de rechter van een informele vereniging/vakbond naar Nederlands recht zoals VEOB en SUEPO. Die locus standi is een zuiver nationale processuele aangelegenheid, die de Nederlandse rechter niet op internationaal niveau mag of kan afdwingen, laat staan dat hij deze als voorwaarde mag hanteren voor het respecteren van de immuniteit van jurisdictie van EPO, zoals het Hof ten onrechte heeft gedaan. Het is daarbij vaste rechtspraak van ILOAT dat ook de collectieve rechten en belangen van de gezamenlijke werknemers door de personeelsvertegenwoordigers in die hoedanigheid kunnen worden verdedigd bij ILOAT.28. Ook staat vast (zo nodig op basis van de hypothetisch feitelijke grondslag; vgl. rov. 4.1) dat algemene regels wel degelijk op rechtmatigheid kunnen worden getoetst bij ILOAT.29. Immuniteit is niet voorwaardelijk en de Nederlandse rechter mag niet tot het ‘doorbreken’ van immuniteit en het aannemen van rechtsmacht overgaan op de grond dat er geen directe (alternatieve) rechtsgang beschikbaar is voor de vakbonden als zodanig.30.
3.2.
In rov. 3.3 overweegt het Hof ten onrechte dat de Waite & Kennedy en Beer & Regan uitspraken van het EHRM een voorwaarde hebben geïntroduceerd voor het respecteren van immuniteit van jurisdictie omdat een ‘material factor’ voor de immuniteit van jurisdictie is of de justitiabelen ‘reasonable alternative means to protect effectively their rights under the Convention’ beschikbaar hadden. Volgens het Hof blijkt niet dat het EHRM nadien op deze uitspraken is teruggekomen. Het Hof miskent met zijn oordeel dat het EHRM (weliswaar de gezaghebbende toezichthouder van de mensenrechtencatalogus van het EVRM, maar) geen volkenrechtelijke wetgever is die de immuniteit van jurisdictie, een in de statenpraktijk algemeen aanvaarde regel van geschreven en ongeschreven volkenrecht die geldt tussen internationale organisaties en hun (gast)staten, op grond van eigen ‘rechtsvinding’ teniet zou kunnen doen — en dat pretendeert het EHRM ook helemaal niet. De geciteerde overweging uit de EHRM Waite & Kennedy-Jurisprudentie wordt door het Hof ten onrechte uitgelegd als een voorwaarde voor het respecteren van de immuniteit van jurisdictie. De maatstaf die in Waite & Kennedy is aangelegd is die van de proportionaliteit, en een ‘belangrijke factor’ (‘material factor’) en dus niet; een voorwaarde, daarbij is de beschikbaarheid van reasonable alternative means. In EHRM Klausecker v Germany, die het Hof aanhaalt in rov. 3.3-slot, is bevestigd dat de immuniteit van EPO inderdaad niet voorwaardelijk is. De immuniteit van EPO was in die zaak terecht gerespecteerd door de Duitse rechter, aldus het EHRM, ondanks dat in die zaak vast stond dat de klager, een afgewezen sollicitant, geen enkele rechtsgang tot zijn beschikking had (klager was niet-ontvankelijk verklaard bij ILOAT): ‘…the Court recalls that it has consistently held in relation to access to the domestic courts of the Contracting Parties to the Convention that limitations to the right of access to court by granting immunity from jurisdiction to those organisations was proportionate to the legitimate aim of strengthening international cooperation, in particular if the persons concerned had available reasonable alternative means to effectively protect their Convention rights (see, in particular, Waite and Kennedy, cited above,…)’.31. Dat immuniteit op grond van bestendige rechtspraak (‘consistently’) niet disproportioneel is, met de toevoeging dat dit in het bijzonder (‘In particular’) geldt in relatie tot een beschikbare alternatieve rechtsgang,32. maakt eens te meer duidelijk dat ook het EHRM erkent dat de immuniteit van jurisdictie niet een voorwaardelijk recht is, en de klager géén aanspraak kan maken op het ‘doorbreken’ van immuniteit bij de nationale rechter.
3.3.
Ten onrechte zet het Hof in rov. 3.3 de immuniteit van de Verenigde Naties (VN) af tegen de immuniteit van EPO op basis van de inhoud van de officiële werkzaamheden van de organisatie. Immuniteit van jurisdictie is gekoppeld aan het bestaan van de internationaal publiekrechtelijke rechtspersoon in de internationale rechtsorde, en is niet afhankelijk van inhoud of reikwijdte van diens taken of officiële werkzaamheden. In de uitspraak inzake de Mothers of Srebrenica v. Netherlands heeft het EHRM zijn opvatting over de immuniteit van internationale organisaties in volstrekt algemene bewoordingen gegeven. Immuniteit is volgens het EHRM niet disproportioneel in de zin van art. 6 EVRM omdat het uiting geeft aan een aan het recht op toegang tot de rechter inherente volkenrechtelijke beperking (zoals het EHRM het verwoordt, gaat het om regels zoals de immuniteit welke ‘reflect generally recognized rules of public international law’ (…) ‘generally accepted by the community of nations’).33. EPO heeft hier ook uitdrukkelijk op gewezen.34. Zowel in Waite & Kennedy als in Mothers of Srebrenica beschermt het EHRM hetzelfde legitieme doel van immuniteit, namelijk ‘an essential means of ensuring the proper functioning of such organisations free from unilateral interference by individual governments’.35. Uit de door het Hof in rov. 3.3-slot aangehaalde recente uitspraak EHRM Klausecker v Germany blijkt dat er geen sprake is van een ontwikkeling in het internationaal recht van relativering (‘relaxation’) van immuniteit van jurisdictie van internationale organisaties.36. De immuniteit van EPO had dus zonder meer door het Hof gerespecteerd moeten worden.37. Immuniteit is een voorrecht en is nooit een voorwaardelijk recht geweest,38. zodat 's Hofs toetsing in rov. 3.3 of het EHRM later is ‘teruggekomen’ van zijn Waite & Kennedy-jurisprudentie eveneens blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
3.4.
Onjuist, althans onbegrijpelijk is dat, waar het Hof in rov. 3.4 — in zoverre terecht — concludeert dat het ontbreken van een alternatieve rechtsgang nog niet betekent dat schending van artikel 6 EVRM moet worden aangenomen en de immuniteit van jurisdictie mag worden doorbroken, het Hof in rov. 3.7 e.v. de beschikbaarheid van een alternatieve rechtsgang van doorslaggevend belang blijft beschouwen waarvan het respecteren van immuniteit door de nationale rechter alsnog zou afhangen. Als immers het algeheel ontbreken van een (alternatieve) rechtsgang nog geen reden is om de immuniteit te ‘doorbreken’, dan kan a fortiori het enkele ontbreken van een ingang bij de beschikbare rechtsgang voor de ‘vakbonden’als zodanig niet de grondslag bieden voor de nationale rechter om immuniteit opzij te zetten.39. Dit geldt in deze zaak temeer, nu vaststaat dat de rechtsgang bij ILOAT beschikbaar is voor individuele werknemers van EPO, inclusief voor de personeelsvertegenwoordigers die voor de collectieve rechten en belangen van alle werknemers van EPO kunnen opkomen.40. Het staat ook vast dat ILOAT een onpartijdige en onafhankelijke rechter is41. en de fundamentele rechten beschermt, zo heeft ook het EHRM bevestigd.42. Er is dus geen vacuüm in de rechtsbescherming noch een denial of justice in deze zaak.
3.5.
Zelfs als het Hof gevolgd wordt in zijn opvatting dat in deze zaak de toegang van de ‘vakbonden’ tot de rechter getoetst moet worden aan de hand van EHRM Waite & Kennedy, welke rechtspraak volgens het Hof onverkort opgeld doet (vgl. rov. 3.3-slot), alsof daarin een voorwaarde voor immuniteit zou zijn gesteld, is het Hof ten onrechte voorbij gegaan aan de betekenis van de beschikbare rechtsgang bij ILOAT. Nu die rechtsgang beschikbaar is voor individuele werknemers van EPO inclusief personeelsvertegenwoordigers die voor de collectieve rechten en belangen van alle werknemers van EPO kunnen opkomen, valt niet in te zien dat er geen ‘reasonable alternative means to effectively protect their rights’ beschikbaar zouden zijn voor de ‘vakbonden’. Immers, in EHRM Waite & Kennedy schaarde het EHRM onder dergelijke ‘reasonable alternative means’ een actie van de klagers tegen een derde partij op een andere rechtsgrondslag, namelijk tegen de eigenlijke, private werkgevers (van de inhuurkrachten van ESA) naar Duits nationaal arbeidsrecht.43. Als een dergelijke actie wat het EHRM betreft dus een ‘redelijk alternatief’ biedt voor de rechtsgang tegen de internationale organisatie zelf, dan valt niet in te zien dat de ‘vakbonden’ in dit geval géén ‘redelijk alternatief’ zouden hebben in de vorm van de rechtsgang voor de individuele werknemers en personeelsvertegenwoordigers bij ILOAT tegen dezelfde partij (EPO) en dito rechtsgrondslag (het internationaal ambtenarenrecht), maar volgens het Hof op grond van de EHRM Waite & Kennedy-jurisprudentie recht zouden hebben op een directe rechtsgang waarin zij als zodanig de rechtsorde van EPO in abstracto en op voorhand moeten kunnen aanvechten.
3.6.
Het is bovendien onjuist dat de Nederlandse rechter de randvoorwaarden zou mogen (vast)stellen om de ‘(collectieve) rechten’ van Nederlandse vakbonden in het EPO systeem te garanderen zónder dat eerst de bevoegde internationale ambtenarenrechter, in dit geval dus ILOAT, zelfs maar de kans heeft gehad om zich uit te spreken over de vraag of er in werkelijkheid een lacune bestaat in het systeem van rechtsbescherming binnen EPO welke op een bepaalde manier verholpen dient te worden. Het is het Hof ook genoegzaam bekend (vgl. rov. 3.8) dat er interne geschillenbeslechting gaande is over exact dezelfde juridische vraagstukken als hier zijn voorgelegd aan de Nederlandse (en aan de Duitse) rechter, en dat er in die interne rechtsgang beroep openstaat voor werknemers van EPO, ook in hun hoedanigheid van personeelsvertegenwoordiger, bij ILOAT.
3.7.
Het Hof heeft, door in rov. 3.7–3.8 de ‘vakbonden’ als zodanig een rechtstreeks recht op toegang tot de internationale rechter toe te dichten, bij gebreke waarvan de Nederlandse rechter (op voorhand) bevoegd zou zijn, ook ten onrechte afbreuk gedaan aan het al 70 jaar goed functionerende systeem van individuele rechtsbescherming bij ILOAT. Het oordeel van het Hof is immers rechtstreeks in strijd met ILOAT uitspraak no. 3291 (2014), l.h.b. rov. 8, waarin ILOAT nu juist heeft bepaald dat een abstracte toetsing van regels op voorhand de hele individuele rechtsbescherming in het systeem van de internationale ambtenarenrechtspraak in gevaar brengt.44. Het is onjuist, althans onbegrijpelijk, dat een nationale (‘rest-’) rechter zoals het Hof zijn voorlopig oordeel in kort geding plaatst bóven de rechtspraak van de gespecialiseerde internationale ambtenarenrechter ILOAT, waarin zeven bij uitstek deskundige rechters zitting hebben die afkomstig zijn uit de hoogste nationale gerechten.45. De immuniteit op nationaal niveau is ook een standaard voorwaarde voor het gebruik maken van de diensten van ILOAT (Statute of the Tribunal, Annex).
3.8.
Aan dit alles doet niet af dat de eisers VEOB en SUEPO volgens het Hof in rov. 3.11 onder de Nederlandse rechtsmacht vallen. Het gaat er in dit geding immers om dat de gedaagde partij, EPO, vanwege haar immuniteit van jurisdictie en de met immuniteit beschermde autonomie van haar interne rechtsorde niet aan de rechtsmacht van de Nederlandse rechter is onderworpen. Het forum actoris — dat eisers (terecht) niet hebben aangevoerd als bevoegdheidsgrond — is lang en breed vervallen als mogelijke grondslag voor de rechtsmacht van de rechter in Nederland, en kan ook niet afdoen aan de immuniteit.46. Voor zover het Hof in rov. 3.11 (of elders in zijn arrest) desondanks op het forum actoris het oog heeft gehad om zijn rechtsmacht op te baseren, is zijn oordeelsvorming dus eveneens onjuist.
Onderdeel 4: VEOB en SUEPO zijn geen volkenrechtssubjecten
4.1.
Onjuist is dat het Hof in rov. 3.14–3.15 de opvatting huldigt dat het internationaal recht (in plaats van nationaal (arbeids-)recht) eigen, collectieve rechten toekent aan VEOB en SUEPO als zodanig. Een ‘vakbond’ zoals VEOB en SUEPO is een organisatorisch verband naar Nederlands privaatrecht (een vereniging) zonder internationale rechtspersoonlijkheid. Een vakbond is geen volkenrechtssubject en SUEPO on VEOB zijn dus geen rechtspersonen die zelfstandig, als dragers van eigen internationale rechten en verplichtingen, aan het internationale rechtsverkeer kunnen deelnemen. VEOB en SUEPO zijn als zodanig ook niet drager van ‘collectieve rechten’ die zij geldend kunnen maken tegenover de internationaal publiekrechtelijke rechtspersoon EPO.47. Door desondanks EPO in rov. 5.3, 5.11, 5.14 en in het dictum, verplichtingen op te leggen gebaseerd op ‘collectieve rechten’ van de Nederlandse ‘vakbonden’, past het Hof een nationaal (privaatrechtelijk) concept van rechtspersoonlijkheid toe op het internationale vlak jegens een internationaal publiekrechtelijke rechtspersoon. Dit getuigt van een onjuiste rechtsopvatting van het Hof over de (beperkte) kring van volkenrechtssubjecten.
4.2.
Tevens miskent het Hof in rov. 3.6 t/m 3.11 en rov. 3.14–3.16 dat een Nederlandse privaatrechtelijke vereniging (vakbond) geen ‘eigen’ recht op directe toegang tot de rechter onder art. 6 EVRM heeft teneinde ‘eigen’ collectieve rechten tot staking en tot onderhandeling met de werkgever geldend te maken. De individuele werknemers van EPO zijn de dragers van mensenrechten (vrijheidsrechten, sociale rechten); de ‘vakbond’ is slechts het kader waarin de gemeenschappelijke uitoefening van enkele van die rechten plaatsvindt. Dat schept voor die vakbond niet een ‘eigen recht’ tot rechterlijke beoordeling van beweerdelijke ‘eigen collectieve rechten’ op het internationale vlak.48. Als ILOAT geen rechtstreekse toegang biedt aan entiteiten zoals VEOB en SUEPO, dan geldt dat niet alleen voor EPO maar ook voor de 60 andere bij ILOAT aangesloten internationale organisaties. Daarmee is echter niet gezegd dat de rechtsbescherming bij ILOAT tekortschiet. Het Hof ondermijnt met zijn oordeelsvorming het systeem van rechtsbescherming bij ILOAT door het — onjuiste — signaal te geven dat er in Nederland een verplichting bestaat voor internationale organisaties om Nederlandse ‘vakbonden’, omdat zij bestaan naar nationaal (privaat)recht, op internationaal niveau het recht te verlenen op rechtstreekse toegang tot de rechter, bij gebreke waarvan de Nederlandse rechter zich vrij acht om de immuniteit van de organisatie (als geheel) niet te respecteren en zelf de zaak inhoudelijk te gaan behandelen. Dit is niet alleen in strijd met de verplichting van de Nederlandse overheid om het volkenrecht te handhaven, maar leidt ook tot een onaanvaardbare rechtsongelijkheid in de behandeling van EPO in haar lidstaten.49.
4.3.
In rov. 5.14 overweegt het Hof dat het EPO zal gebieden VEOB c.s. toe te laten tot collectieve onderhandelingen, omdat VEOB c.s. voldoende representatief zijn, er geen steekhoudende argumenten zijn waarom zij niet zouden moeten worden toegelaten tot collectieve onderhandelingen, en het recht op collectief onderhandelen door het EHRM ook als essentieel onderdeel van de in artikel 11 EVRM gewaarborgde vrijheid van vergadering en vereniging is aangemerkt. Ook deze oordeelsvorming kan dus geen stand houden reeds omdat een Nederlandse vakbond/(informele) vereniging geen ‘(collectieve) rechten’ naar internationaal recht draagt noch geldend kan maken tegenover een internationaal publiekrechtelijke rechtspersoon zoals EPO.
4.4.
Onjuist is de overweging van het Hof in rov. 3.15 dat aan de bevoegdheid van de rechter in kort geding niet afdoet dat er reeds interne geschillenbeslechting bij EPO loopt, nu niet is gebleken dat VEOB en SUEPO bij deze geschillenbeslechting betrokken zijn, dat daarin dezelfde vorderingen aan de orde zijn dan wel dat daarin een spoedeisende voorziening kan worden gegeven. Het is duidelijk dat het Hof, een civiele rechter in kort geding, hier enkel vanuit zijn eigen nationale procesrechtelijke perspectief redeneert. Het Hof heeft ten onrechte aangenomen dat de rechtsbescherming binnen EPO, die zoals bij elke internationale organisatie de karakteristieken draagt van bestuursrechtspraak, identiek zou moeten zijn aan het Nederlandse civiele kort geding om te kunnen gelden als een ‘reasonable alternative means’ waarin de werknemers van EPO effectief voor de bescherming van hun rechten kunnen opkomen. Het Hof ziet eraan voorbij dat een internationale organisatie wordt verondersteld gelijkwaardige en uitdrukkelijk niet identieke rechtsbescherming te bieden. Het is ook onjuist, althans onbegrijpelijk, hoe het Hof een gebrek aan ‘betrokkenheid’ van de niet-erkende ‘vakbonden’ in de lopende geschillenbeslechting kan verwijten aan EPO. Het gaat steeds om hetzelfde, relatief kleine groepje werknemers, dat zich profileert al dan niet met ‘SUEPO-pet’ op, hetgeen zich achter niet laat bewijzen door het verregaand anoniem optreden van SUEPO en VEOB. Het oordeel van het Hof over een gebrek aan spoedeisende voorzieningen in de beschikbare rechtsgang is oveneens onjuist althans onbegrijpelijk, omdat ILOAT die wel degelijk kan geven: zie art. 15 van de Rules of the Tribunal voor feitelijke vragen, art. 7 bis van de Rules of the Tribunal voor rechtsvragen, en art. 14 van de Rules of the Tribunal voor de mogelijke verkorting van termijnen.50.
4.5.
Onjuist, althans onbegrijpelijk is dat VEOB en SUEPO als ‘vakbond’ moeten worden beschouwd volgens het Hof (rov. 3.14), nu zij geen volkenrechtssubject zijn en niet eens voldoen aan de naar Nederlands recht gebruikelijke eis dat zij tenminste twee jaar lang over volledige rechtsbevoegdheid beschikken.51. Het valt dan ook niet in te zien hoe en waarom het Hof heeft kunnen oordelen dat een informele vereniging naar Nederlands recht bij de Nederlandse rechter tegenover de internationaal publiekrechtelijke rechtspersoon EPO aanspraak kan maken op bepaalde ‘collectieve’ rechten die een dergelijke vereniging in een zuiver nationale context tegenover een private werkgever niet eens geldend kan maken bij de Nederlandse rechter. Onjuist is voorts dat het Hof SUEPO (rov. 3.14–3.15) als een vereniging naar Nederlands recht c.q. vakbond kwalificeert, en onbegrijpelijk is dat volgens het Hof EPO onvoldoende heeft weersproken dat SUEPO 3.184 leden heeft. Zoals eisers zelf hebben erkend, bestaat SUEPO louter uit haar onderafdelingen.52. SUEPO heeft dus geen ‘eigen’ leden, en is niets meer dan een optelsom van de leden van de afdelingen in Rijswijk, München, Berlijn en Wenen.53. Een dergelijke ‘lege huls’ geldt ook naar Nederlands recht niet als een lichaam dat zelfstandig aan het rechtsverkeer kan deelnemen, en mitsdien niet als een rechtspersoon en dus ook niet een vereniging c.q. ‘vakbond’.
4.6.
Onbegrijpelijk is dat het Hof enerzijds in rov. 3.14 overweegt dat de ‘vakbonden’ in rechte uitsluitend hun eigen belang nastreven en niet hun leden vertegenwoordigen (geen collectieve actie), en anderzijds in rov. 3.10 en rov. 5.14 ‘voldoende representativiteit’, in de zin van aantallen leden, van wezenlijk belang acht voor de procespositie en het belang van VEOB en SUEPO bij hun vorderingen bij de Nederlandse rechter. Het is eveneens onbegrijpelijk dat VEOB en SUEPO volgens het Hof (in rov. 5.3) kennelijk alle werknemers van EPO, dus ook de (meer dan 50%) niet-leden, moeten kunnen bereiken via de zakelijke e-mail van EPO om hun ‘taken’ te vervullen. Ook volgens hun eigen opgave van aantallen laden behartigen de ‘vakbonden’ immers (hooguit) een minderheidsbelang. Daarbij zijn er ook duidelijke geluiden vanuit de werknemers van EPO tégen de dominante rol die de personen achter SUEPO zich aanmeten.54.
Onderdeel 5: geen ‘manifest deficiency’ van de rechtsgang
5.1.
In rov. 3.7 oordeelt het Hof dat in dit geval de bescherming van door het EVRM gewaarborgde rechten ‘manifestly deficiënt’ is. Het Hof motiveert dit oordeel door erop te wijzen, ten eerste, dat niet in geschil is dat VEOB c.s. voor hun onderhavige vorderingen geen rechtsingang hebben bij ILOAT noch in enige andere door EPO opengestelde rechtsgang en dat hier door het EHRM erkende rechten aan de stellingen van VEOB c.s. ten grondslag zijn gelegd, waardoor het ontbreken van enig rechtsmiddel tevens betekent dat indien de Nederlandse rechter in dit geval voor VEOB c.s. geen rechtsingang zou bieden, het door artikel 13 EVRM gewaarborgde recht van VEOB c.s. op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie geschonden wordt. Dit oordeel is onjuist, om te beginnen omdat, zoals in de onderdelen hiervoor al aan de orde is gesteld, er naar internationaal recht geen verplichting bestaat om een directe rechtsgang te bieden aan een vakbond/informele vereniging naar Nederlands recht, en zo'n vakbond geen volkenrechtssubject is die ‘collectieve rechten’ kan geldend maken op het internationale vlak tegenover een internationaal publiekrechtelijke rechtspersoon zoals EPO.
5.2.
Het oordeel van het Hof in rov. 3.7 geeft daarnaast blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat een tekortkoming (deficiency) die ‘manifest’ is, in het volkenrecht als ‘objectief onmiskenbaar’ wordt opgevat en uitgelegd. Zie bijvoorbeeld art. 46 lid 2 Weens Verdragenverdrag: ‘[E]en strijdigheid is onmiskenbaar indien zij bij objectieve beschouwing duidelijk is voor iedere Staat die zich ten dezen overeenkomstig het gangbaar gebruik en te goeder trouw gedraagt’.55. Juist die objectivering van het ‘onmiskenbaar’ zijn van de gestelde ontoereikendheid in de rechtsbescherming is van het grootste belang, en daaraan ziet het Hof voorbij. Het recht van collectieve actie van werknemers is immers specifiek gewaarborgd binnen EPO (art. 30a Ambtenarenreglement) en hetzelfde geldt voor de vrijheid van vereniging (art. 30 Ambtenarenreglement). ILOAT kan klachten van individuele werknemers van EPO ontvangen ook als zij in de hoedanigheid van personeelsvertegenwoordiger opkomen voor de collectieve rechten en belangen van (al) het personeel. De ‘vakbonden’ zijn weliswaar niet formeel erkend maar kunnen als amicus curiae in een procedure bij ILOAT hun zienswijze indienen, en SUEPO heeft dat ook gedaan.56. Van een ‘manifest deficiency’ is helemaal geen sprake.
5.3.
Onjuist is ook dat het Hof zijn oordeel in rov. 3.7 (mede) heeft gebaseerd op een schending van artikel 13 EVRM. Artikel 13 EVRM kan immers niet zelfstandig worden ingeroepen maar enkel in combinatie met (andere) gewaarborgde rechten uit het EVRM. De vraag of er sprake is van een schending van artikel 13 EVRM voegt niets toe aan de klacht onder art. 6 EVRM — de eisen uit art. 13 EVRM zijn bovendien minder streng dan die van art. 6 EVRM.57. Art. 13 EVRM is door het Hof dus ten onrechte als mede dragend argument gepresenteerd voor zijn (onjuiste) oordeelsvorming.
5.4.
Innerlijk tegenstrijdig is dat het Hof enerzijds in rov. 3.6-stol de maatstaf aanlegt dat door het Hof ‘getoetst moet worden aan de vraag of de immuniteit van jurisdictie het wezen van het recht op toegang tot de rechter heeft aangetast’, en in rov. 3.7 vervolgens de maatstaf aanlegt of de rechtsbescherming van EVRM-rechten in dit geval ‘manifestly deficient’ is. Het gaat om verschillende maatstaven, zoals het Hof in rov. 3.6 (in zoverre terecht) aangeeft. De inhoud van rov. 3.6 en van rov. 3.7 is dan ook onderling onverenigbaar. Het valt immers niet in te zien hoe de beschikbare rechtsgang ‘manifestly deficient’ kan zijn met gevolgen voor de immuniteit van EPO, nu de immuniteit niet ‘het wezen’ van het recht op toegang tot de rechter in deze zaak heeft aangetast. Ten aanzien van belde maatstaven geldt daarbij dat het Hof ten onrechte meent dat VEOB en SUEPO ‘eigen’ rechten aan het EVRM (en andere verdragen) kunnen ontlenen die door de Nederlandse rechter zouden moeten worden beschermd ten opzichte van EPO.
5.5.
In rov. 3.8 overweegt het Hof dat de beschikbare individuele rechtsgang aan zijn oordeel niet af kan doen, omdat het hier om collectieve rechten zou gaan, namelijk het recht op collectieve actie en op collectief onderhandelen, en dat het in strijd zou zijn met het collectieve karakter van deze rechten indien uitsluitend individuele werknemers achteraf tegen de aantasting van deze rechten zouden kunnen opkomen. Dit oordeel is onjuist, omdat er naar internationaal recht geen sprake van is dat collectieve rechten tegenover een internationaal publiekrechtelijke rechtspersoon zoals EPO toekomen aan een ‘vakbond’/(informele) vereniging naar Nederlands privaatrecht, en omdat een internationale organisatie geen ‘identieke’ maar ‘vergelijkbare’ rechtsbescherming geacht en verondersteld (‘presumption’) wordt te bieden.58. Het Hof miskent hier bovendien dat uit de rechtspraak van ILOAT, waaronder de door het Hof geciteerde uitspraak no. 3156 van 6 december 2013 (vgl. rov. 5.2), blijkt dat collectieve rechten van het personeel wel degelijk worden beschermd bij ILOAT — alleen niet via claims van nationale ‘vakbonden’.
5.6.
Onjuist is het oordeel van het Hof in rov. 3.8 dat de rechtsbescherming in de rechtsgang bij ILOAT vanwege de aldaar geldende ontvankelijkheidseisen en de reikwijdte van de toetsing ‘manifestly deficient’ is. Dat de justitiabele rechtstreeks en individueel geraakt moet zijn door een besluit is, net als de exceptieve toetsing, dat wil zeggen de toetsing achteraf van algemene regels door het opkomen tegen op die regel gebaseerde individuele besluiten, een algemeen geaccepteerde praktijk van rechtsbescherming in het internationaal (bestuurs-) procesrecht.59. Het oordeel van het Hof dat ‘een dergelijke rechtsgang niet kan worden beschouwd als een effectief rechtsmiddel’ getuigt eveneens van een onjuiste rechtsopvatting. Zoals uit EHRM Klausecker v Germany blijkt, wordt met een ‘effectieve’ rechtsgang in dit verband enkel bedoeld dat de zaak ten gronde (‘on the merits’) kan worden beoordeeld.60. ILOAT beoordeelt zaken ten gronde — de personeelsvertegenwoordiger van EPO die een schending van collectieve rechten aan zijn klachten ten grondslag legt, is ontvankelijk bij ILOAT. Het Hof geeft ook geen enkele motivering waarom het collectief karakter van de ingeroepen rechten het onontbeerlijk zou maken dat de Nederlandse ‘vakbonden’ als zodanig, en bij voorbaat en in abstracto, de regels van de interne rechtsorde, van EPO ter toetsing kunnen voorleggen aan een rechterlijke instantie, zodat het oordeel van het Hof, dat in dit geval de bescherming van door het EVRM gewaarborgde rechten ‘manifestly deficient’ is, ook daarom geen stand houdt.
5.7.
In rov. 3.9 overweegt het Hof nog dat EPO er ook voor had kunnen kiezen zelf een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang in het leven te roepen, zodat haar beroep op het ontbreken van verwijtbaarheid aan haar kant ook om die reden niet opgaat. Dit oordeel is onjuist, want EPO kan niet worden gedwongen om naast de rechtsgang bij ILOAT die bij verdrag is voorzien (art. 13 EOV) een alternatieve rechtsgang te creëren speciaal voor SUEPO en VEOB. Met dit oordeel ziet het Hof er tevens aan voorbij dat EPO de ‘vakbonden’ VEOB en SUEPO niet formeel erkent, noch formeel kan erkennen, bij gebrek aan institutionele basis náást de voor alle werknemers van EPO bestaande, geïnstitutionaliseerde personeelsvertegenwoordiging (SC, CSC, GCC).61. Als EPO al een bijzondere rechtsgang zou kunnen creëren voor SUEPO en haar en afdeling(en) met een voor partijen bindende uitspraak, dan zou die vakbond/vereniging in relatie tot EPO op dat moment dus al formeel erkend (moeten) zijn op internationaal niveau — wat niet zo is. Het Hof denkt ook op deze plaats ten onrechte de 38 lidstaten in de Administrative Council en het management, waaronder de President, van EPO, een politieke beslissing met een bepaalde inhoud te kunnen voorschrijven.
5.8.
's Hofs oordeel in rov. 3.9 is tevens onbegrijpelijk, omdat het aan het Hof in deze samenstelling bekend is, dat in Nederland ook een bij de internationale organisatie zelf ingestelde rechtsgang niet de gang naar de Nederlandse rechter bespaart, zelfs als deze eigen rechtsgang reeds ten gronde is gevolgd door de eisende partijen. In Nederland ‘mag’ Immers ook de European Space Agency (ESA), een internationale organisatie die een rechtsgang specifiek voor de organisatie zelf kent, zich tot in detail bij de Nederlandse rechter voor haar immuniteit van jurisdictie komen verantwoorden.62. De kamer van het Hof Den Haag die de ESA-zaak behandelde bestond in meerderheid uit dezelfde rechters als de kamer van het Hof die de onderhavige zaak tegen EPO heeft behandeld.63.
5.9.
In rov. 3.10 overweegt het Hof dat er in dit geval bijkomende omstandigheden zijn waardoor er aanleiding is om de immuniteit van jurisdictie te ‘doorbreken’. Het gaat immers om de rechten van vakbonden tot het voeren van collectieve actie en collectieve onderhandelingen, welke rechten behoren tot fundamentele beginselen van een open en democratische rechtsstaat, en die erkenning hebben gevonden in verdragen, terwijl de stellingen van VEOB en SUEPO inhouden dat deze rechten door EPO stelselmatig en op vergaande wijze worden geschonden welke stellingen niet prima facie ongegrond zijn, aldus het Hof. Om die redenen acht het Hof het beroep van EPO op haar verleende immuniteit van jurisdictie disproportioneel. Zoals uit de voorgaande onderdelen is gebleken, zijn deze overwegingen onjuist, althans onbegrijpelijk. Kort zij herhaald dat om te beginnen naar internationaal recht een ‘vakbond’/(informele) vereniging naar Nederlands privaatrecht niet zelfstandig drager is van internationale (‘collectieve’) rechten noch deze tegenover de internationaal publiekrechtelijke rechtspersoon EPO kan geldend maken. Ten tweede is EPO niet een staat, ook niet een lidstaat van het EVRM, waardoor de door het Hof genoemde ‘fundamentele beginselen van een open en democratische rechtsstaat’ niet één op één op haar van toepassing (kunnen) zijn. De maatstaf is niet identieke maar gelijkwaardige rechtsbescherming, binnen de realiteit van de (steeds intensievere) internationale samenwerking. Ten derde zijn de collectieve actie en collectieve inspraak van alle werknemers van EPO wel degelijk institutioneel geborgd (in het Ambtenarenreglement) en ook beschermd via de rechtsgang bij ILOAT. Ten vierde negeert het Hof weer dat er bij EPO is voorzien in een geïnstitutionaliseerde, gekozen personeelsvertegenwoordiging (SC, CSC, GCC),
5.10.
Onjuist is (dan ook) 's Hofs oordeel in rov. 3.10 dat ‘het beroep van EPO op de haar verleende immuniteit disproportioneel is’, en het Hof bevoegd is van de vorderingen van VEOB en SUEPO kennis te nemen. Voor zover het Hof met de woorden ‘het beroep op’ immuniteit nog heeft bedoeld te zeggen dat de immuniteit van EPO slechts geldt als zij daar bij de rechter een beroep op doet, heeft het Hof miskend dat immuniteit (bij verdrag) door de lidstaten wordt toegekend, en niet (van geval tot geval) door nationale rechters.
Onderdeel 6: miskenning van immuniteit als processueel voorrecht
6.1.
In rov. 3.7 en rov. 3.10 begaat het Hof bovendien de fundamentele onjuistheid dat het zijn oordeel over het processuele voorrecht van immuniteit van EPO mede afhankelijk stelt van de materiële stellingen en vorderingen over het geschil ten gronde van de eisers die aan deze immuniteit proberen te ontkomen.64. De (hoogste) Italiaanse rechter heeft een dergelijke redenering geprobeerd in de zaak tegen Duitsland, en Italië is door het IGH vervolgens hard ‘teruggefloten’ in de Jurisdictional Immunities zaak. Zoals het Internationaal Gerechtshof (IGH) in de jurisdictional immunities zaak in 2012 heeft bepaald, moet het voorrecht van immuniteit van jurisdictie van staten geheel los worden beoordeeld van het achterliggende materiële geschil. Deze ‘veiligheidsklep’ ontbreekt bij internationale organisaties (het IGH behandelt tussenstatelijke geschillen), maar de Hoge Raad heeft dit oordeel over staatsimmuniteit reeds overeenkomstig toegepast op internationale organisaties in de zaak van de Mothers of Srebrenica tegen de VN in 2012. Óok voor de immuniteit van jurisdictie van internationale organisaties geldt dat deze volledig los staat van materiële rechten en mitsdien van de verwijten en de vorderingen in het achterliggende geschil (ten gronde).65. Het EHRM heeft recent bevestigd dat de immuniteit van jurisdictie van (specifiek) EPO inderdaad los moet worden gezien van (een beroep op) materiële rechten.66. Het Hof gebruikt de door eisers aangevoerde materiële schending van ‘fundamentele collectieve rechten van een vakbond’ dus ten onrechte om de immuniteit te ‘doorbreken’.
6.2.
Daar komt nog bij dat de overwegingen van het Hof in rov. 3.7, rov. 3.10, en rov. 5.14, over de door eisers ingeroepen materiële rechten van Nederlandse ‘vakbonden’, eveneens onjuist zijn. In de zaak EHRM Demir en Baykara/Turkije (12 november 2008) die het Hof in rov. 3.7 en rov. 5.14 aanhaalt omdat hieruit zou blijken dat er vrijheid van collectief onderhandelen geldt, was er helemaal geen vakbond procespartij. Die zaak toont juist aan dat art. 11 EVRM niet een verplichting oplegt aan werkgevers om in collectieve onderhandelingen te treden en had bovendien specifiek betrekking op de nietigverklaring door de Turkse rechter van een reeds gesloten cao met betrekking tot bepaalde gemeenteambtenaren in Turkije.67. Deze uitspraak van het EHRM biedt dan ook geen steun voor de opvatting van het Hof in rov. 3.10 en rov. 5.14, dat VEOB en SUEPO op de voet van art. 11 EVRM een collectief onderhandelingsrecht geldend zouden kunnen maken tegenover EPO. De zaak EHRM Unison/VK (10 Januari 2002) wordt door het Hof in rov. 3.7 ten onrechte met de onderhavige zaak in verband gebracht vanwege een stakingsverbod dat in strijd is met de vakverenigingsvrijheid. EPO erkent immers ten opzichte van al haar werknemers de vrijheid van vakvereniging (vgl. art. 30 Ambtenarenreglement) en biedt hen tevens, als een van de zeer weinige internationale organisaties ter wereld, een statutair recht op staking (vgl. art. 30a Ambtenarenreglement). Van een ‘stakingsverbod’ is binnen EPO dus hoegenaamd geen sprake, zodat het Hof aan art. 6 ESH in rov. 3.7 en aan de stellingen van eisers met betrekking tot dit onderwerp in rov. 3.10 geen argument kon en mocht ontlenen om de immuniteit van EPO ‘disproportioneel’ te achten. De verwijzingen door het Hof in rov. 3.7 naar ILO Conventies 87 en 98 en de Committee of Freedom of Association van de ILO miskennen dat (ook) deze niet op EPO van toepassing zijn, en zijn bij gebrek aan enige toelichting onbegrijpelijk. Dit geldt temeer, daar ILOAT het rechterlijk orgaan is dat door dezelfde ILO is opgericht en dat volgens het Hof fundamenteel tekortschiet in bescherming van de ‘collectieve rechten’ van VEOB en SUEPO. De ILO zou volgens het Hof dus een rechtsgang hebben geopend voor de werknemers van (intussen) 60 internationale organisaties, waaronder de ILO zelf met haar 185 lidstaten, welke rechtsgang rechtstreeks in strijd komt met ILO Conventies en het Committee of Freedom of Association van diezelfde ILO. Dat is uiteraard niet zo, en ook daarin kan ‘prima focie’ (vgl. rov. 3.10) bepaald geen argument zijn gelegen om de immuniteit van EPO als disproportioneel te (dis)kwalificeren, zoals het Hof ten onrechte heeft gedaan.
6.3.
Het Hof heeft in rov. 3.10 (dan ook) ten onrechte een doelredenering gebruikt. Daardoor heeft zich het risico gemanifesteerd dat de rechter schept die denkt door immuniteit te ‘doorbreken’, zichzelf bevoegd te kunnen maken in een geschil tegen een internationale organisatie, namelijk dat deze rechter niet (meer) onbevangen en objectief kan staan tegenover de vraag of in het geschil ten gronde een tekortkoming of fout van de internationale organisatie is te ‘vinden’ in de zaak. Het Hof moest immers zijn beslissing tot het ‘doorbreken’ van de immuniteit rechtvaardigen. Ook om deze ‘selffulfilling prophecy’ tegen te gaan, had het Hof de beoordeling van immuniteit van jurisdictie volledig los moeten bezien van de verwijten en de vorderingen van eisers over de gestelde materiële rechten in het achterliggende geschil (ten gronde). De immuniteit van jurisdictie geldt met recht en reden onafhankelijk van de vraag naar de (on-)rechtmatigheid van de aan de organisatie ten gronde verweten gedragingen.68.
Onderdeel 7: miskenning misbruik van recht (litispendentie; spoedeisendheid)
7.1.
In rov. 3.16 overweegt het Hof dat het beroep van EPO op de twee in Duitsland aanhangige bodemzaken tussen EPO en SUEPO faalt, omdat de vorderingen in Nederland wat betreft de spoedeisendheid op hun eigen merites worden beoordeeld en het feit dat eiders een bodemzaak aanhangig is gemaakt aan het aannemen van de spoedeisendheid in dit geding niet in de weg staat. Dit oordeel is een onbegrijpelijke reactie van het Hof op de stellingen van EPO dat VEOB en SUEPO welbewust een kort geding procedure aanhangig hebben gemaakt in Nederland om te ontkomen aan het litispendentie-verweer, nu er reeds bodemprocedures over dezelfde geschillen en tussen dezelfde partijen in Duitsland aanhangig waren.69.
7.2.
Onbegrijpelijk is dat het Hof in rov. 3.17 voldoende aannemelijk acht dat VEOB en SUEPO hinder ondervinden dan wel dreigen te ondervinden van de maatregelen die EPO in verband met stakingsacties heeft genomen, en dat hierin ligt besloten dat VEOB c.s. een spoedeisend belang hebben bij hun tegen deze maatregelen gerichte vorderingen. Het staat immers vast — het is zelfs in confesso — dat er al herhaaldelijk stakingen bij EPO hebben plaatsgevonden conform de nieuwe stakingsregels die per 1 juli 2013 zijn ingevoerd, maar dat VEOB en SUEPO geen gebruik hebben gemaakt van het stakingsrecht onder artikel 30a van het Ambtenarenreglement omdat zij ‘geen legitimiteit wensen te geven’ aan de stakingsregels.70. VEOB en SUEPO hadden allang gebruik kunnen maken van de mogelijkheid om tot staking op te roepen maar hebben dit niet eens beproefd.71. Dat VEOB en SUEPO stellen hinder te ondervinden of zullen ondervinden, zoals het Hof meent, verklaart dus ook helemaal niet dat er een spoedeisend belang zou zijn.
7.3.
Het is zonder motivering, die evenwel ontbreekt, onbegrijpelijk wat het Hof hier bedoelt met ‘de maatregelen die EPO in verband met stakingsacties heeft genomen’ welke een spoedeisend belang zouden scheppen voor VEOB en SUEPO. 's Hofs oordeel is bovendien onjuist. Als het Hof hier beweerdelijke negatieve gevolgen voor de ‘vakbonden’ van de stakingsregulering op het oog heeft, heeft het Hof ten onrechte niet getoetst aan de toepasselijke maatstaf, namelijk dat de beweerdelijk verregaande, negatieve gevolgen van de stakingsregulering zich daadwerkelijk, objectief gezien, hebben voorgedaan. Dat is de maatstaf welke het EHRM heeft aangelegd in verband met de beoordeling van het beroep op art. 11 EVRM.72.
7.4.
In rov. 4.5 miskent het Hof (eens te meer) dat het beroep van EPO op litispendentie is gecombineerd met een beroep op misbruik van procesrecht, juist omdat in Nederland een kort geding is geïnitieerd om te ontkomen aan litispendentieregets (art. 12 Rv). Ook 's Hofs oordeel dat nu hier in kort geding een voorlopig oordeel wordt gegeven zou betekenen dat er geen sprake kan zijn van tegenstrijdige uitspraken (iets waartegen de immuniteit immers ook beoogt te beschermen), is onjuist althans onbegrijpelijk. De bodemrechter in Duitsland heeft in januari 2015 bepaald dat EPO immuniteit van Jurisdictie geniet bij de Duitse rechter tegenover de vorderingen van SUEPO en haar Duitse afdelingen.73. Het Hof oordeelt nog geen maand later dat EPO geen immuniteit geniet in Nederland van dezelfde vorderingen van SUEPO en haar Nederlandse afdeling. Ook heeft de Duitse kort geding rechter reeds eerder in een parallelzaak geoordeeld dat SUEPO geen recht heeft op het gebruik van de zakelijke e-mail van EPO voor haar (stakings-)oproepen.74. Het Hof oordeelt vervolgens het tegenovergestelde. Natuurlijk zijn hier wel degelijk tegenstrijdige uitspraken aan de orde.
7.5.
Het is onjuist dat het Hof zich in kort geding bevoegd heeft geacht tot het ‘doorbreken’ van de immuniteit en het ten gronde beoordelen en toewijzen van de vérstrekkende vorderingen van eisers, die onomkeerbare gevolgen kunnen hebben voor de internationale verhoudingen tussen EPO en Nederland als lidstaat en gastland, en die ook direct pretenderen in te werken op de verhoudingen tussen Nederland en de zetelstaat Duitsland en de andere gastlanden van EPO. Het Nederlandse civiele kort geding biedt in een geschil als het onderhavige onvoldoende processuele waarborgen, door de specifieke kenmerken ervan: —
- (I)
een alleen-zittende rechter beslist in eerste aanleg;
- (II)
er is geen enkele waarborg dat de rechters die de zaak behandelen, kennis en ervaring hebben op het terrein van het internationaal publiekrecht in het algemeen en het immuniteitsrecht, het recht der internationale organisaties en het internationaal ambtenarenrecht in het bijzonder;
- (iii)
door de pragmatische aanpak in kort geding wordt vrijwel elke voorziening mogelijk geacht, ongeacht de potentieel vérstrekkende gevolgen;
- (Iv)
de reguliere processuele waarborgen op het gebied van stelplicht en bewijsmiddelen en bewijskracht gelden niet;
- (v)
de rechter moet snel beslissen, neemt heel gemakkelijk spoedeisend belang aan en verklaart zijn uitspraak even gemakkelijk uitvoerbaar bij voorraad; en
- (vl)
door de gestelde spoedeisendheid kan de kort geding rechter, zo hij al bereid is een tussenvonnis te wijzen, in de praktijk niet terugkomen op een onjuist oordeel over de processuele voorvraag van de immuniteit van jurisdictie. Het Hof was, ‘voorlopig oordelend in kort geding’, dus hoegenaamd niet in de positie om ILOAT ‘de maat te nemen’ aan de hand van artikel 6 EVRM.
7.6.
Vanwege het voorlopige karakter van het rechterlijk oordeel in kort geding had het Hof bovendien terughoudendheid moeten betrachten. De uiteindelijke toets in kort geding is immers of de vordering in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd.75. Het Hof heeft echter niet blijk gegeven van terughoudendheid. Het Hof heeft, integendeel, met de door hem opgelegde geen verboden, uitvoerbaar bij voorraad, in wezen ingezet op een onomkeerbare toestand waardoor de kort geding rechter in Nederland in feite bepaalt (‘effectively determines’ in EHRM-taal76.) welke rechten de Nederlandse ‘vakbonden’ voortaan tegenover EPO geldend zouden kunnen maken. Ook in het licht hiervan is de motivering van het Hof in rov. 4.5, dat het op de grond dat het ‘slechts een voorlopig oordeel’ geeft, de uitspraak van de bodemrechter in Duitsland in de parallelzaak niet hoeft af te wachten, dus onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Onderdeel 8: schending autonome rechtsorde EPO
8.1.
In (rov. 3.10-slot en) rov. 3.18 overweegt het Hof dat het argument van EPO dat zij als internationale organisatie autonoom is op personeelsgebied en dat haar interne regels een eigen rechtsorde vormen waarin de nationale rechter zich niet mag mengen, wordt verworpen omdat ‘wat hier ook in het algemeen van zij’, deze autonomie in elk geval niet zo ver gaat dat algemeen in Europa erkende grondrechten door EPO geschonden zouden mogen worden zonder dat partijen als VEOB c.s. daartegen een effectief rechtsmiddel zouden kunnen instellen. Deze oordeelsvorming is onjuist, omdat het Hof hier (opnieuw; vgl. onderdeel 6 hiervoor) een veronderstelde schending van materiële rechten ten grondslag legt aan zijn oordeel dat het processuele voorrecht van immuniteit van jurisdictie van EPO in Nederland wordt ‘doorbroken’, terwijl de immuniteit los van het (de vorderingen in het) geschil ten gronde moet worden beoordeeld.77.
8.2.
Ten onrechte trekt het Hof het bestaan in twijfel van de algemeen aanvaarde volkenrechtelijke regel dat een internationale organisatie, die ‘van niemand en tegelijk van iedereen’ is, autonoom is op regelgevend terrein binnen haar interne rechtsorde, waaronder in elk geval is begrepen de uniforme arbeidsvoorwaarden van het personeel in haar dienst.78. De nationale rechter dient in deze rechtsorde niet te interveniëren.79. Ook dit mag door de nationale rechter niet afhankelijk worden gesteld van zijn beoordeling van de ingeroepen materiële rechten in het geschil ten gronde, nu de eigen bevoegdheid tot interne regelgeving van internationale organisaties exclusief is en (hoe dan ook) niet door de nationale rechter van het gastland mag worden uitgeoefend. Zoals de Hoge Raad heeft uitgemaakt, geldt de immuniteit van jurisdictie ‘in ieder geval’ voor arbeidsgeschillen tussen de internationale organisatie en degenen die in haar dienst bij het vervullen van haar taken een essentiële rol spelen,80. zodat ook daarom niet valt in te zien dat een geschil over achterliggende regels uit de interne rechtsorde van EPO betreffende de arbeidsvoorwaarden van degenen die in haar dienst bij het vervullen van haar taken een essentiële rol spelen, zich zou kunnen onttrekken aan de immuniteit.
8.3.
Onjuist is verder dat het Hof de interpretatie van het internationale recht door de Nederlandse rechter bepalend acht voor de verhouding tussen EPO en haar personeelsleden in (alle 38 jurisdicties van EPO, althans in) de zetelstaat Duitsland en de gastlanden Oostenrijk en België. Aldus legt het Hof, via de internationale organisatie, immers zijn uitlegoordelen op aan anders lidstaten en in andere lidstaten, en schendt daarmee niet alleen de volkenrechtelijke immuniteitsregels maar ook de volkenrechtelijke gelijkwaardigheid van staten (par in parem non habet imperium) volgens welke regel de ene staat niet zonder zijn instemming is onderworpen aan de oordelen van (de nationale rechter van) een andere staat. Het Hof kan niet aan EPO zijn opvatting opleggen over welke organisatie- brede regels, die uniform gelden in alle vestigingen van EPO, zijn toegestaan, omdat zijn rechtsmacht per definitie ophoudt bij de Nederlandse grens.
8.4.
Het is, anders dan het Hof in rov. 5.2–5.4 heeft geoordeeld, ook niet aan de Nederlandse rechter om te bepalen of internationale ambtenaren in hun organisatie-brede communicatie over de schreef zijn gegaan. De handhaving van de waardigheid van de international civil service en het tegengaan van kwetsende en lasterlijke aantijgingen in communicaties is niet overgelaten aan de Nederlandse rechter, maar aan de bestuurlijke echelons van de internationale organisatie, met de beschikbare rechtsmiddelen waaronder het beroep op de internationale ambtenarenrechter ILOAT, die is geverseerd in het recht betreffende de international civil service. Hier wreekt zich eens te meer dat het Haagse Hof ten onrechte niet de algemeen geldende volkenrechtelijke regel wenst te respecteren dat een internationale organisatie een eigen, interne rechtsorde heeft waarin een nationale rechter niet mag interveniëren.
8.5.
In rov. 5.7 overweegt het Hof dat door de stakingsregels van EPO ten onrechte een staking waarvan de duur niet vooraf bekend of bekendgemaakt is, onmogelijk wordt gemaakt. Ook overweegt het Hof in rov. 5.8 dat de beperking van het stakingsrecht tot ‘work stoppage’ in algemene zin onjuist is en van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld. In rov. 5.9 overweegt het Hof dat hetzelfde geldt voor de voorwaarde dat de collectieve actie betrekking moet hebben op arbeidsvoorwaarden. In rov. 5.11 haakt het Hof bij het voorgaande aan door te bepalen dat de President niet de maximum duur van een stakingsactie mag bepalen. De voorgaande onderdelen van het cassatiemiddel vitiëren ook deze oordeelsvorming van het Hof, reeds omdat het niet aan de Nederlandse rechter is om de inhoud te bepalen van de organisatie-brede stakingsregels van EPO noch om de bevoegdheden van de Raad van Bestuur (art. 33 EOV) dan wel van de President (art. 10 EOV) te doorkruisen of in te perken. Een dergelijke rechtstreekse interventie in de interne rechtsorde, en in het bestuur en het beleid van EPO is onrechtmatig in het licht van de onafhankelijkheid en de autonomie van de organisatie ten opzichte van haar lidstaten.
8.6.
In rov. 5.14 overweegt het Hof dat het Hof EPO zal gebieden VEOB c.s. toe te laten tot collectieve onderhandelingen, omdat VEOB c.s. voldoende representatief zijn, er geen steekhoudende argumenten zouden zijn waarom zij niet zouden moeten worden toegelaten tot collectieve onderhandelingen, en het recht op collectief onderhandelen door het EHRM ook als essentieel onderdeel van de in artikel 11 EVRM gewaarborgde vrijheid van vergadering en vereniging is aangemerkt. Ook deze oordeelsvorming kan geen stand houden omdat de Nederlandse rechter in geen geval bevoegd is de eigen regelgeving van de organisatie eenzijdig buiten werking te stellen, te vernietigen, aan te vullen of te wijzigen, omdat dit een onrechtmatige interventie betekent in de autonome, exclusieve bevoegdheden van (de Administrative Council en/of de President van) de internationale organisatie EPO.
Onderdeel 9: ten onrechte de geïnstitutionaliseerde personeelsvertegenwoordiging genegeerd
9.1.
Ten onrechte, althans onbegrijpelijk, heeft het Hof in zijn arrest, ook bij zijn selectie van relevant geachte feiten en omstandigheden, volledig verzuimd om bij zijn beoordeling te betrekken dat er een personeelsvertegenwoordiging bij EPO is ingesteld voor alle werknemers met institutionele basis in de interne rechtsorde van EPO. Het bestaande systeem wordt door het Hof niet eens genoemd, alsof het niet bestaat. Zoals uit de uitvoerige, niet betwiste stellingen van EPO blijkt, is binnen EPO voorzien in een institutioneel geborgd systeem van personeelsinspraak (vgl. Ambtenarenreglement, art. 2 en art. 33–38) via door de werknemers van EPO gekozen personeelsvertegenwoordigers die zitting hebben in de Staff Committees (SC) op lokaal niveau (ook In Rijswijk), alsook op centraal niveau in de Central Staff Committee (CSC), in München, Duitsland. De taken als personeelsvertegenwoordiger worden gerekend tot de reguliere werkzaamheden van het betreffende personeelslid (vgl. art. 34 Ambtenarenreglement) en voor de personeelsvertegenwoordigers geldt bij EPO een in vergelijking met andere internationale organisaties genereuze regeling waarbij de tijd die wordt besteed aan de activiteiten als personeelsvertegenwoordiger pro rate of zelfs 100% is vrijgesteld van de prestatienormen die gewoonlijk binnen EPO gelden.81. Er is, zoals eveneens onbetwist door EPO is gesteld, regelmatig (elke vier tot zes weken) gelegenheid tot centraal overieg tussen het topmanagement van EPO en de personeelsvertegenwoordiging in de CSC, alsook in het kader van de General Consultative Committee (GCC), die haar opinie kan geven over elk voorstel om het Ambtenarenreglement te wijzigen (vgl. art. 36–38 Ambtenarenreglement).82. Eveneens is door EPO onbetwist gesteld dat de ‘vakbonden’ SUEPO en VEOB dit bestaande systeem trachten te ondermijnen, onder andere doordat de prominente leden van de ‘vakbonden’ in hun capaciteit van gekozen personeelsvertegenwoordigers (de prominente leden van SUEPO zijn voor het overgrote deel dezelfde als de in de SC en CSC gekozen personeelsvertegenwoordigers83.) geen gevolg geven aan hun institutionele verplichtingen, zoals het tijdig benoemen van leden in de Internal Appeals Committee (IAC) ten behoeve van de interne geschillenbeslechting.84. In het licht van al deze essentiële stellingen is onbegrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat de Nederlandse ‘vakbonden’ SUEPO en VEOB, waarvan vaststaat dat deze (anders dan SC, CSC en GCC) géén institutionele basis hebben, aanspraak kunnen maken op de exclusieve positie van personeelsvertegenwoordiging tegenover de President/het (top-)management van EPO, in verband met collectieve actie en ‘collectieve onderhandelingen’.85.
9.2.
De overweging in rov. 4.7, dat het Hof ‘het aannemelijk acht’ dat zich met enige regelmaat gelegenheden zullen voordoen waarbij centraal overleg tussen EPO en haar werknemers aan de orde kan zijn, is eveneens onbegrijpelijk in het licht van de hierboven genoemde stellingen. Er is verdragsrechtelijk ook helemaal geen ruimte voor het Hof om de Nederlandse ‘vakbonden’ aldus te belonen voor hun bestaan naar nationaal privaatrecht en/of voor het frustreren van het functioneren van de SC, CSC, en GCC. Herhaald zij dat de prominente leden van SUEPO en VEOB en van de in de SC, CSC en GCC gekozen personeelsvertegenwoordigers voor het overgrote deel dezelfde personen betreffen. EPO betaalt deze werknemers dus voor hun activiteiten in de SC, CSC en GCC als personeelsvertegenwoordiger, terwijl dezelfde personen in de praktijk hun tijd kennelijk vooral vullen met het organiseren van negatieve pers over de organisatie, waaronder persoonlijke aanvallen op het management van EPO, de President in het bijzonder, in hun rol van bestuurder of prominent lid van SUEPO en VEOB.
9.3.
Het door het Hof in rov. 5.14 willen ‘toelaten’ van VEOB en SUEPO tot collectieve onderhandelingen is ook onbegrijpelijk want volstrekt kunstmatig, omdat vast staat dat dezelfde personen die zich opwerpen als voortrekkers (en/of bestuurders zijn) van de Nederlandse ‘vakbonden’ reeds in hun capaciteit van personeelsvertegenwoordiger bij EPO (in de CSC, GCC) op regelmatige basis toegang hebben tot het (top)management van EPO, onder wie de President.86. De ‘vakbonden’ willen dus zogenaamd ‘om de tafel’ met het management dat doorlopend persoonlijke aanvallen vanuit diezelfde ‘vakbonden’ moet verduren.87. In het licht daarvan, alsook in verband met het welbewuste uithollen van het systeem van SC, CSC en GCC door de ‘vakbonden’, is onbegrijpelijk dat er volgens het Hof geen ‘steekhoudende argumenten’ zouden zijn aangevoerd door EPO om SUEPO en VEOB niet toe te laten tot collectieve onderhandelingen zoals door hen gevorderd.
9.4.
In rov. 3.14 en 3.15 overweegt het Hof dat SUEPO en VEOB een eigen belang hebben om hun taken als vakbond ongehinderd uit te voeren en dat niet relevant is dat EPO hen niet als vakbonden erkent voor wat betreft de ontvankelijkheid bij de Nederlandse rechter. Het Hof ziet er ook hier aan voorbij dat de Nederlandse ‘vakbonden’ helemaal geen ‘taken’ tegenover EPO ‘ongehinderd’ moeten kunnen uitvoeren op internationaal niveau. Het belang de immuniteit van EPO te doorbreken, de regelgeving van EPO te ‘versplinteren’, en/of EPO proberen te dwingen tot het formeel erkennen van SUEPO en VEOB in de interne rechtsorde van de organisatie op internationaal niveau terwijl dit een politieke beslissing betreft van de 38 lidstaten van EPO, vormen geen van allen een in rechte te respecteren belang bij de Nederlandse rechter, laat staan dat EPO deze tegen zich zou moeten laten werken. EPO is geenszins verplicht zich te voegen naar de wensen van Nederlandse ‘vakbonden’ die als zodanig geen plaats hebben in het verdragsrechtelijke systeem van EPO en die, zonder enige institutionele grondslag. het binnen EPO voor alle werknemers voorziene systeem van personeelsvertegenwoordiging buitenspel trachten te zetten.
Onderdeel 10: ten onrechte materiële rechtsschendingen aangenomen
10.1.
Ten onrechte overweegt het Hof in rov. 5.2–5.4 dat uit ILOAT uitspraak 3156 (6 februari 2013) zou volgen dat de volgens het Hof door EPO opgelegde beperkingen aan de communicatie van SUEPO en VEOB via de zakelijke e-mail van EPO disproportioneel zijn en verboden moeten worden. Waar ILOAT (para 12 van de geciteerde uitspraak) spreekt over ‘bodies of any kind responsible for defending the interests of international organisations staff’, geldt immers dat deze taak bij EPO wordt vervuld door de geïnstitutionaliseerde, gekozen personeelsvertegenwoordiging in de SC, CSC, en GCC, terwijl vaststaat dat personeelsvertegenwoordigers van EPO in die capaciteit bij ILOAT terecht kunnen. 's Hofs oordeel op basis van de rechtspraak van ILOAT is althans onbegrijpelijk, omdat in de redenering van het Hof (vgl. rov. 3.6–3,7) nu juist de ‘tekortkoming’ van ILOAT — die het Hof aan EPO tegenwerpt — erin beslaat dat ILOAT niet kan oordelen over de ‘fundamentele collectieve rechten’ van de ‘vakbonden’ SUEPO en VEOB, omdat deze als zodanig geen procespartij kunnen zijn bij ILOAT. Als dat zo is, kan de rechtspraak van ILOAT dus geen betrekking hebben op de ‘vakbonden’ VEOB en SUEPO, en kunnen aan de uitspraken van ILOAT mitsdien geen rechten worden ontleend welke aan die Nederlandse ‘vakbonden’ als zodanig zouden toekomen jegens EPO.
10.2.
Zoals blijkt uit para 13 van de in rov. 5.2 geciteerde ILOAT uitspraak, is de toepasselijke maatstaf dat beknotting van het functioneren van vakbonden door ‘overly restrictive measures’ (dus ‘overdreven restrictieve maatregelen’) niet is toegestaan.88. Wat betreft stakingsregels heeft ILOAT bovendien de specifiek toepasselijke maatstaf aangelegd dat deze de rechten van het personeel niet zodanig mogen beperken dat zij aan die rechten ‘alle inhoud ontnemen’ (‘deprive them of all substance’).Partijen zijn het over deze maatstaf ook eens.89. Het Hof legt in rov. 5.3 echter de maatstaf ‘disproportioneel’ aan, hetgeen onjuist is want een (veel) lichtere toets behelst. Ook is onbegrijpelijk waarom SUEPO en VEOB volgens het Hof zonder het door hen gewenste gebruik van de zakelijke e-mail van EPO niet effectief zouden kunnen functioneren: naar EPO onbetwist heeft gesteld, zijn er immers voldoende bruikbare alternatieven voorhanden, ook om tot staking op te roepen, zoals via de eigen pagina van SUEPO op het intranet van EPO, de (publieke) website van SUEPO The Hague90. of via facebook-, Linkedin- of Whatsapp groepsaccounts.91.
10.3.
Zoals blijkt uit para 15 van de in rov. 5.2 geciteerde ILOAT uitspraak, zijn in het Internationale ambtenarenrecht uitingen die neerkomen op een persoonlijke aanval van kwaadsprekende of denigrerende aard (‘malicious or defamatory’) verboden. Dit betreft precies de kern van het bezwaar van EPO tegen de massale stroom van e-mails, (met) pamfletten en andere uitingen van SUEPO en VEOB die specifiek zijn gericht tegen het (top)management van EPO, de persoon van de President in het bijzonder. Nu de President aan het hoofd staat van het Europees Octrooi Bureau, het uitvoerend orgaan van EPO, en het gebruikte medium de zakelijke e-mail van EPO betreft, levert dit onzakelijk gebruik wel degelijk een aantasting op van de waardigheid van de international civil service. Het gaat immers om ‘de grenzen van toegestaan debat en discussie’ (the boundaries of permissible debate and discussion92.) in situaties als de onderhavige, waarin de President (c.q. het management van EPO) zich niet anders kan verdedigen tegen de bijna dagelijkse stroom van onheuse aantijgingen. EPO heeft op basis van de stukken van eisers vele voorbeelden aangehaald van zeer onfatsoenlijke uitingen van de ‘vakbonden’ die mede, zo niet louter, tegen de persoon van de President zijn gericht,93. net zoals vast staat dat SUEPO heeft geprobeerd de herbenoeming van de President te verhinderen met een brief aan (de delegaties in) de Administrative Council met valse beschuldigingen aan het adres van de President.94. Het optreden van SUEPO en VEOB intern en naar buiten toe heeft dus inmiddels de vorm aangenomen van het aansturen op een directe confrontatie met de President persoonlijk. De overwegingen van het Hof (rov. 5.3) zijn onjuist althans onbegrijpelijk, want komen erop neer dat internationale ambtenaren in hun capaciteit van (bestuurs-) leden van een Nederlandse privaatrechtelijke vereniging (‘vakbond’) zich op internationaal niveau zouden mogen permitteren wat de zegen van de Nederlandse rechter heeft, terwijl dergelijke uitingen van precies dezelfde individuen in elke andere capaciteit aan het exclusieve oordeel van ILOAT zijn onderworpen.95. Voornoemde feiten en omstandigheden, alsook het gegeven dat SUEPO en VEOB het zakelijke e-mail systeem van EPO bijna dagelijks belasten met massale niet-zakelijke uitingen96., dat de noodzaak om de zakelijke e-mail van EPO te gebruiken — ook ten aanzien van de meerderheid van werknemers die géén lid is van SUEPO en VEOB — voor (dergelijke) communicatiedoeleinden,er helemaal niet is, en enkel wordt gebruikt om de indruk te wekken dat SUEPO en VEOB officiële, erkende vakbonden zijn van EPO, heeft het Hof verzuimd te verdisconteren in zijn oordeelsvorming, en vormen wel degelijk een ‘good cause’ (vgl. ILOAT uitspraak geciteerd in rov. 5.2, para 14) voor het aanbrengen van beperkingen. Ook het oordeel van het Hof, dat alleen uit het dictum kenbaar is,97. inhoudende dat ‘vakbondsvertegenwoordigers’ niet langer door EPO met disciplinaire maatregelen worden ‘gedreigd’ in verband met het circuleren van vakbond-gerelateerde onderwerpen over de zakelijke e-mail, is onjuist. althans onbegrijpelijk, omdat tegen overtredingen wel degelijk mag worden opgetreden door de internationale organisatie en ‘prior authorisation’ zelfs is toegestaan, welke enkel onrechtmatig is als er in het concrete geval een inbreuk wordt gemaakt op de vrijheid van meningsuiting (vgl. de ILOAT uitspraak geciteerd in rov. 5.2, para 16-slot). Het Hof had dus niet op voorhand en in algemene zin aan EPO mogen verbieden om vertegenwoordigers van de ‘vakbonden’ te signaleren dat disciplinair optreden mogelijk is.
10.4.
Ook het oordeel van het Hof in rov. 5.8 en 5.9 over onderwerp en reikwijdte van stakingsvormen is onjuist, althans onbegrijpelijk.98. Wil een collectieve actie gerechtvaardigd kunnen zijn dan moet immers in de eerste plaats sprake zijn van een ‘belangengeschil’, dat wil zeggen een geschil tussen werkgever en werknemers dat onderwerp kan zijn van collectief overleg tussen deze partijen. Een politieke actie of een zuiver rechtsconflict valt daar niet onder. De algemene beperking in de toepasselijke regels van EPO tot ‘arbeidsvoorwaardanconflicten’ sluit daarbij juist aan. Het is verder niet in geschil dat een staking om rechtmatig te zijn het laatste redmiddel (‘ultimum remedium’) moet zijn. Alternatieve acties; zoals acties met intervallen of langzaamaan of stiptheidsacties, zijn niet goed verenigbaar met de vereisten van proportionaliteit en behoorlijkheld van collectieve acties. Dat soort acties is immers niet goed te onderscheiden van ongeoorloofde afwezigheid of achterblijvende prestaties van personeelsleden. De kerntaken bij EPO — het beoordelen van patentaanvragen — lenen zich helemaal niet voor alternatieve stakingsvormen. EPO is niet een fabriek met een lopende band die langzamer kan draaien of met intervallen kan worden stilgezet. Alternatieve stakingsvormen komen al te eenvoudig neer op misbruik, welke met een beoordeling vanuit het management van geval tot geval en achteraf niet kan worden voorkomen. ILOAT heeft bovendien overwogen in zijn uitspraak no. 2342, rov. 5 (onderstr loeg, adv); ‘[U]ndoubtedly, as recalled in the case law (see, for instance, Judgment 566), as a matter of principle a strike is lawful, but this applies only in the case a collective work stoppage’. Het is dan ook onjuist, althans rust op een onbegrijpelijke uitleg van de rechtspraak van ILOAT, dat het Hof in rov. 5.8 overweegt dat volgens (ILOAT andere vormen van staking (dan een collective work stoppage) niet ongeoorloofd zijn in het internationale ambtenarenrecht.
10.5.
Het bepalen van de maximum duur van een staking, waar het Hof zich ten onrechte, althans onbegrijpelijk, tegen keert in rov. 5.7 en rov. 5.11, dient eveneens om de kerntaken van EPO te beschermen en beoogt misbruik tegen te gaan. Zo kunnen stakingen worden uitgeroepen vlak vóór of vlak na de vakantieperiode, in aansluiting op vrije dagen waardoor een en ander in elkaar gaat overlopen en het oncontroleerbaar wordt of er sprake is van ‘absence without authorization’ en/of salarisaftrek gerechtvaardigd is. Het Hof motiveert ook helemaal niet waarom een staking voor onbepaalde tijd een ‘essentieel onderdeel’ zou zijn van het recht op staking van VEOB en SUEPO. Dat dit zo zou zijn ligt niet voor de hand, reeds omdat het stakingswapen op zichzelf al ultimum remedium moet zijn en collectieve actie in het internationaal ambtenarenrecht ook niet zover strekt dat het functioneren van de internationale organisatie, gezien haar ‘publieke’ taak, voor onbepaalde duur (nagenoeg) onmogelijk mag worden gemaakt. Eisers hebben voorts helemaal nel gesteld dat (de President van) EPO op enig moment de duur van een staking heeft beperkt terwijl die staking voor veel langere tijd was afgekondigd. SUEPO en VEOB hebben dus ook helemaal geen belang bij het bestrijden van een vooraf vastgestelde maximum duur van de staking.
10.6.
Onjuist is dat het Hof in rov. 5.14 meent dat uit artikel 11 EVRM een verplichting tot het toelaten tot collectieve onderhandelingen van de ‘vakbonden’ VEOB en SUEPO zou voortvloeien voor EPO als werkgever. Naast het feit dat EPO geen staat is en geen partij bij het EVRM, en dat de ‘vakbonden’ geen volkenrechtssubject zijn (vgl. de onderdelen hiervóór), is onjuist 's Hofs oordeel dat er een ‘verplichting’ voor de werkgever zou bestaan om de ‘vakbonden’ toe te laten tot collectieve onderhandelingen. Het ESH spreekt uitdrukkelijk van ‘vrijwillige’ onderhandelingen tussen werkgever en werknemers (vgl. art. 6 lid 2 ESH) en het EHRM heeft geoordeeld dat de vrijheid van vereniging en vergadering’ (art. 11 EVRM) géén ‘verplichting’ inhoudt voor werkgevers om in collectieve onderhandelingen te treden.99. Herhaald zij dat de zaak EHRM Demir en Baykara/Turkije, die het Hof op deze plaats aanhaalt om zijn oordeel op te baseren, juist bevestigt dat art. 11 EVRM niet een verplichting oplegt aan werkgevers om in collectieve onderhandelingen te treden. Die zaak zag ook specifiek op de nietigverklaring door de Turkse rechter van een reeds gesloten cao met betrekking tot bepaalde gemeenteambtenaren in Turkije.100.
Onderdeel 11: de nationale rechter kan geen volkenrecht scheppen (het dictum)
11.1.
Het dictum van het arrest van het Haagse Hof is (ook) reeds op zichzelf beschouwd onjuist, want het is de Nederlandse rechter niet toegestaan de doorwerking van Internationaal recht te verzekeren indien zulks zou bestaan uit het intrekken, wijzigen of uitvaardigen van nationale wetgeving. Evenzo heeft de Nederlandse rechter niet de bevoegdheid een bevel tot wetgeving van bepaalde inhoud te geven, ook niet ter nakoming van internationale verplichtingen. A fortiori geldt dat het Hof zich deze bevoegdheden ten onrechte heeft aangemeten ten opzichte van de eigen rechtsorde van EPO, die zich over meerdere (vreemde) staten uitstrekt. Het is niet aan de Nederlandse rechter om de inhoud van de bij EPO geldende stakingsregels aan te passen, of te bepalen dat de zakelijke e-mail van EPO mag worden gebruikt door de ‘vakbonden’ of dat disciplinaire maatregelen vanuit (het management van) EPO op dat vlak zouden zijn uitgesloten. Het is ook niet aan de Nederlandse rechter om het (top)management van EPO voor te schrijven dat het voorlaan met SUEPO en VEOB ‘om de tafel moet’ (in de zetelstaat in München, of elders).
11.2.
Het dictum van 's Hofs arrest levert op zichzelf genomen een schending op van het verdragsrechtelijk immuniteitsrecht van EPO (art. 8 EOV, art. 3 PPI), het ongeschreven volkenrecht — immuniteitsrecht; soevereine gelijk(waardig-)heid van staten, exclusieve territoriale jurisdictie van staten; Internationaal bevoegdheidsrecht — en van de autonome rechtsorde van EPO en de exclusieve regelgevende bevoegdheid van haar organen (art. 10 EOV; art. 33 EOV), alsook van art. 93 en 94 Gw, art. 1 Rv, art 13a Wet AB en art. 11 Wet AB. Het Hof diskwalificeert en passant ten onrechte de rechtsgang bij ILOAT die openstaat voor ongeveer 60 internationale organisaties en 46.000 internationale ambtenaren wereldwijd, en het Hof pretendeert tevens ten onrechte dat een Nederlandse privaatrechtelijke vereniging (‘vakbond’) een internationaal rechtspersoon/ volkenrechtssubject is.
11.3.
Het dictum van het arrest houdt tevens een schending in van de immuniteit van executie die EPO toekomt (eveneens) op de voet van art. 8 EOV en art. 3 PPI. Het Hof heeft ten onrechte ge- en verboden tot ‘specific performance’ — reële executie — aan EPO en haar (top-)management opgelegd, en daarbij zijn arrest ook nog uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Binnen noch buiten de landsgrenzen van Nederland komt de Nederlandse rechter de rechtsmacht toe om dit soort ge- en verboden op te leggen aan EPO.
11.4.
Het Hof heeft met zijn dictum (tevens) miskend dat de door het Hof kennelijk gewenste internationale rechtsontwikkeling op het gebied van het immuniteitsrecht en de door het Hof kennelijk gewenste inrichting van de personeelsvertegenwoordiging binnen EPO, niet vanuit een nationale rechterstoel kan en mag worden afgedwongen, tegen het geldende volkenrecht in. Het volkenrecht wordt gevormd door volkenrechtsubjecten in hun onderlinge, internationale betrekkingen. Daartoe behoort niet de Nederlandse rechter. Juist de rechter van het gastland dient zich — temeer als kort geding rechter — terughoudend op te stellen, in plaats van de internationale organisatie te willen (be-)sturen en de wet voorschrijven zoals het Hof ten onrechte heeft gedaan in deze zaak.101.
11.5
Bij het voorgaande sluit aan, dat rechters die uiting wensten te geven aan bij hen bestaande onvrede over het ontbreken van een ten gronde te benutten rechtsgang bij een internationale organisatie, zich — terecht — beperkt hebben tot een ‘morele’ waarschuwing of ‘politieke’ signalering. Vgl. Hof Den Haag in de Mothers of Srebrenica-zaak102. en vgl. ILOAT in de zaak die aanleiding gaf tot EHRM Klausocker v Germany.103. Terecht, omdat het alternatief — zelf de zaak ten gronde berechten met ‘doorbreking’ van de immuniteit — schending van het volkenrecht door de nationale rechter oplevert en de (steeds intensievere) internationale samenwerking in gevaar brengt, waarvoor de betrokken lidstaat internationaal ten volle de verantwoordelijkheid draagt. Niet zonder betekenis daarbij is dat de immuniteit van jurisdictie van internationale organisaties wereldwijd een essentiële functie vervult. Het immuniteitsrecht vormt een universeel systeem, dat uiteindelijk ‘slaat of valt’ met een consequente toepassing. Wanneer de Nederlandse rechter het respecteren c.q. ‘doorbreken’ van de immuniteit zou kunnen en mogen afhankelijk stellen van zijn afweging van geval tot geval, dan creëert Nederland een onjuist, alarmerend precedent dat bovendien navolging gaat vinden in ‘minder ontwikkelde’ rechtsordes in de wereld, met alle gevolgen van dien voor het algehele functioneren van internationale organisaties en hun personeel. Ook dat heeft het Hof miskend met zijn arrest.
Mitsdien:
de Hoge Raad op grond van dit middel het aangevallen arrest zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad Juist zal achten; kosten rechtens.
De kosten van dit exploot zijn [€ 94,19 (incl. BTW)]
[De schuldeiser kan de berekende BTW niet verrekenen in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968;]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑04‑2015
De (lokale) Staff Committees (SC). Central Staff Committee (CSC) en General Consultative Committee (GCC). Het Hof negeert deze ten onrechte volledig in zijn uitspraak (zie onderdeel 9).
Vgl. EHRM Klausecker v Germany (appl. No. 415/07), 29 januari 2015, par. 51.
Vgl. HR 13 april 2012, NJ 2014/262, met verwijzing naar IGH Jurisdictional Immunities (februari 2012).
Vgl. HR 13 november 2007, NJ 2008, 147, rov. 6.4.
Aanzegging Minister van Veiligheid & Justitie op de voet van artikel 3a Gerechtsdeurwaarderswet d.d. 23 februari 2015, kenmerk 6200094 (voor de duidelijkheid aangehecht als bijlage).
Vgl. Statute of the Tribunal, Annex sub b (http://www.lio.org/tribunal/about-us/WCMS_249194/lang--en/index.htm).
Trb. 1976, nr. 101; de relevante bepalingen uit het Europees Octrooi Verdrag zijn opgenomen als productie 1[1] bij mva/inc.
Vgl. pleitnota eerste aanleg. onder 2: mva/inc, nr. 9.
Vgl. EHRM Klausecker v Germany, (appl. No. 415/07), 29 januari 2015, par. 81: ‘the fact alone that the impugned decision of the European Patent Office was taken on German territory at the Office's seat does not bring that act within Germany's jurisdiction for the purposes of Article 1 of the Convention’.
Kenbaar uit Hof Den Haag 16 maart 2007, NJF 2007, 214 (executie kort geding).
Vgl. HR 13 april 2012, NJ 2014/262 en de feitelijke instanties die daaraan vooraf gingen.
Vgl. HR 26 maart 2010, NJ 2010/526 (Chill / Azeta).
Vgl. mva/inc, nr. 43.
Vgl. mva/inc, nr. 39, 67, 93, 101.
Het betreft uitspraken van het Arbeitsgericht München, kenmerk 20 Ca 11705/13, 15 januari 2015, en kenmerk 16 Ca 2864/14, 13 januari 2015.
Vgl. HR 20 december 1985, NJ 1986, 438, rov. 3.3.3.
Vgl. Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 135.
Vgl. pleitnota EPO eerste aanleg, nr. 29–38; mva/Inc, nr. 35–41; pleitnota EPO hoger beroep, nr. 13.
Vgl. o.a mva/inc, nr. 34.
Vgl. mva/inc, i.n.b. inc grief 4, en nr. 106 (petitum).
Vgl. ook mva/inc, nr. 69.
Vgl. HR 21 maart 2003, NJ 2003/691 (Waterpakt).
De toevoeging van het Hof in rov. 4.5 over art. 26 van de ‘herschikte’ EEX-Vo velt overigens niet goed te plaatsen, want op grond van art. 66 van de ‘herschikte’ EEX-Vo zou temporeel de oude EEX-Vo in deze zaak gelden (als deze om te beginnen van toepassing was geweest).
Vgl. HvJ EU LTU Lufttransportunternehmen GmbH & Co KG v. Eurocontrol, 14 oktober 1976, C-29/76, par. 4 e.v.
Vgl. HvJ EU Lechouritou et al., 15 februari 2007, C-292/05, par. 27 e.v.
Vgl. HvJ EU Lechouritou et al., par. 40, 41–43.
Vgl. ook mva/inc, nr. 20 e.v.
Vgl. pleitnota EPO eerste aanleg, nr. 44–45; mva/inc, nr. 49 met verwijzing naar ILOAT uitspraken nrs. 3291 (2014), 3146 (2012), 2228 (2003), 2039 (2001), 1147 (1992), 2791 (2009), en nr. 81, Vgl. voorts pleitnota EPO hoger beroep, nr. 6; 11.
Vgl. mva/inc, nr. 80–82 (over principale grief 2).
Vgl. ook pleitnota EPO eerste aanleg, nr. 40, 42, 43; pleitnota EPO hoger beroep, nr. 3–4.
Vgl. EHRM Klausecker v. Germany, 29 januari 2015, para. 104.
Vgl. ook de toevoeging ‘a fortiori’ in para 106 van EHRM Klausecker v. Germany, omdat EPO de klager ad hoc arbitrage had aangeboden.
Vgl. EHRM Mothers of Srebrenica, par. 139 sub f.
Vgl. mva/inc, nr. 45–46; pleitnota EPO in eerste aanleg, nr. 42.
Vgl. EHRM Waite & Kennedy, par. 63; EHRM Mothers of Srebrenica, par. 139 sub c.
Vgl. EHRM Klausecker v. Germany, para. 75.
Vgl. mva, nr. 97; pleitnota EPO hoger beroep, nr. 8–9.
Vgl. ook mva, nr. 96.
Vgl. ook mva/inc, nr. 49–51.
Vgl. mva/inc. nr. 49, 80–82.
Vgl. HR 23 oktober 2009, NJ 2009, 527.
Vgl. EHRM Klausecker v Germany, nr. 73; 100.
Vgl. EHRM Waite & Kennedy. nr. 70.
Vgl. mva/inc, nr. 53, nr. 99; pleitnota EPO hoger beroep, nr. 12.
Vgl. mva/inc, nr. 21.
Vgl. Conclusie A-G Strikwerda voor HR 26 maart 2010, NJ 2010/526 (Chili/Azeta), pare. 39; Azeta procedeerde nog met gebruikmaking van het forum actoris van art 126 lid 3 Rv (oud), dat is geschrapt per 1 januari 2002 omdat het algemeen als ‘exorbitant’ werd beschouwd.
Vgl. mva/inc, nr. 59–61.
Vgl. ook mva/inc, nr. 60–63.
Vgl. ook mva/inc, nr. 55.
Vgl. http://www.ilo.org/tribunal/ahout-us/WCMS 249195/lang-on/index.htm; en pleitnota EPO eerste aanleg, nr. 45.
Vgl. Pleitnota EPO eerste aanleg, nr. 56 (en voetnoot 21); pleitnota EPO hoger beroep, nr. 15.
Vgl. spoedappeldagvaarding, nr. 5.
Vgl. pleitnota EPO eerste aanleg, nr. 16–19; mva/inc, nr. 25–26, met verwijzing naar de stellingen van eisers en naar de statuten van SUEPO.
Vgl. mva/inc nr. 74.
Verdrag van Wenen inzake het Verdragenrecht, 23 mei 1969 (Trb 1972, 51 en Trb. 1985, 78). In de Engelse, authentieke, tekst luidt art. 46 lid 2: ‘A violation is manifest if it would be objectively evident to any State conducting itself in the matter in accordance with normal practica and in good faith.’
Vgl. mva/inc, nr. 49. Voor een voorbeeld, vgl. prod, 18 bij brief mr Den Dekker aan de rechtbank. 16 december 2013.
Vgl. EHRM St. Mothers of Srebrenica et al/Netherlands, appl. No. 65542/12, 11 juni 2013, par. 177: ‘Having already considered this complaint under Article 6 § 7 of the Convention, the Court finds that there is no separate issue under Article 13. The requirements of the latter Article are in any case less strict than, and are here absorbed by, Article 6 § 1 (see, among many other authorities, Coäme and Others, cited above, § 117).’
Vgl. EHRM Bosphorus v. Ireland, 30 juni 2005 (appl. No. 45036/98), par. 156.
Vgl. mva/inc, nr. 52–53, 55, 80–81; pleitnota EPO hoger beroep, nr. 7.
Vgl. EHRM Klausecker v Germany, par, 76; 105.
Vgl. ook mva/inc, nr. 62, 65. Zie over SC. CSC, GCC nader onderdeel 9 hierna.
Vgl Hof Den Haag 6 mei 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:1782. Deze zaak tegen ESA is thans aanhangig bij de Hoge Raad.
De rechters Mr. S.A. Boele en Mr. H.C. Grootveid van het Haagse Hof hebben in beide zaken mede beslist.
Vgl. mva/inc, nr. 32.
Vgl. HR 13 april 2012, NJ 2014/262.
Vgl. EHRM Klausecker v Germany, nr. 51: ‘a grant of immunity is, moreover, to be seen not as qualifying an (existing) substantive right but as a procedural bar, preventing an applicant from bringing his claim before the court (see Fogarty v the United Kingdom,…)’.
Vgl. mva/inc, nr. 61 een voetnoot 30 daarbij.
Vgl. HR 13 november 2007, NJ 2008, 147, rov. 6.4. Vgl. pleitnota EPO eerste aanleg, nr. 26.
Vgl. pleitnota EPO eerste aanleg, nr. 61; mva/inc, nr. 67.
Vgl. inl. dagv., prod. 32.
Vgl. pleitnota EPO eerste aanleg, nr. 52; mva/inc, nr. 60.
Vgl. pleitnota EPO bij het Hof, nr. 5. met verwijzing naar EHRM 8 april 2014, appl. No. 31045/10 (National Union of Rail, Maritime and Transport Workers v. UK), pare 98; 101.
Het betreft uitspraken van het Arbeitsgericht München, kenmerk 20 Ca 11705/13, 15 januari 2015, en kenmerk 16 Ca 2864/14, 13 januari 2015.
Vgl. pleitnota EPO eerste aanleg, nr. 67 en productie 22 daarbij.
Vgl. mva/inc, nr. 94; pleitnota EPO eerste aanleg, nr. 71.
Vgl. EHRM 15 oktober 2009, appl. No. 17056/06 (M. v. Malta), par. 85.
Vgl. ook mva/inc, nr. 32.
Vgl. pleitnota EPO eerste aanleg, nr. 29–38; mva/inc, nr. 35–41.
Vgl. ook EHRM 7 juli 2009 (Lopez Cifuentes v. Spain), vgl. pleitnota EPO eerste aanleg, nr. 31; mva/inc, nr. 30.
Vgl. HR 20 december 1985, NJ 1986/438; HR 23 oktober 2009, NJ 2009/572.
Vgl. pleitnota EPO eerste aanleg nr. 11; mva/inc, nr. 76.
Vgl. Pleitnota EPO eerste aanleg, nr. 12; mva/inc, nr. 17–19.
Vgl. pleitnota EPO eerste aanleg, nr. 54; mva/inc, nr. 74.
Vgl. pleitnota EPO hoger beroep, nr. 18–19.
Vgl. ook mva/inc, nr. 38; pleitnota EPO eerste aanleg, nr. 57.
Vgl. pleitnota EPO eerste aanleg, nr. 54; mva/inc, nr. 74; pleitnota EPO hoger beroep, nr. 18–19.
Vgl. Pleitnota EPO hoger beroep. nr. 18–20.
Vgl. pleitnota EPO eerste aanleg, nr. 69.
Vgl. inl dagv., nr. 99; en vgl. pleitnota eerste aanleg EPO, nr. 65, met verwijzing naar ILOAT uitspraak no. 2493(2006), rov. 9.
Pleitnota EPO eerste aanleg nr. 69 en producties 23 en 24.
Vgl. pleitnota EPO hoger beroep, nr. 5 en voetnoot 3 daarbij.
Vgl. ILOAT uitspraak no. 3106 (23 oktober 2013), rov. 9.
Vgl. pleitnota EPO eerste aanleg, nr. 68; pleitnota EPO hoger beroep, nr. 18–21.
Vgl. pleitnota EPO hoger beroep, nr. 21 en prod. 16 daarbij.
Uiteraard dragen staff representatives ook verplichtingen in het internationaal ambtenarenrecht, waaronder de verplichting tot het uitsluitend optreden in het belang van de werknemers en de strikte verplichting om hun rechten niet te misbruiken met methoden en uitdrukkingen die onverenigbaar zijn met hun status van internationaal ambtenaar en met de functie die hun is toevertrouwd; vgl. reeds ILOAT uitspraak no. 87, rov. 2.
Vgl. Communiqué no. 26 (prod. 58 bij inl dagv) en vgl. pleitnota EPO eerste aanleg, nr. 68.
Vgl. Dictum, principaal hoger beroep tweede gedachtestreepje-slot. in rov. 5.1 somt het Hof enkel de vorderingen op; dit houdt: geen oordeel in.
Vgl. in het bijzonder pleitnota EPO eerste aanleg. nr. 64.
Vgl. EHRM Unison v UK, 10 januari 2002 (appl. No. 53574/99); EHRM Federation of Offshore Workers' Trade Union v. Norway, 27 juni 2002 (appl. No. 38190/97); EHRM Kurt Zellerman v, Sweden (1 juli 2003; prod. 17 EPO eerste aanleg); en vgl. pleitnota EPO eerste aanleg, nr. 55: nr. 53 (‘negatieve’ vrijheid van vereniging voor werkgevers).
Vgl. mva/inc, nr. 81 en voetnoot 30 daarbij.
Vgl. ook mva/inc, nr. 92; pleitnota EPO hoger beroep, nr. 25–26.
Vgl. Hof Den Haag 30 maart 2010, ECLI:NL:GHSGR:2010:BL8979. rov. 5.13.
Vgl. EHRM Klausecker v Germany, nr. 19–20 (met weergaven uit ILOAT judgment no. 2657, 11 juli 2007).
Beroepschrift 23‑02‑2015
Ministerie van Veiligheid en Justitie
De Europese Octrooiorganisatie (European Patent Organisation, hierna: EOO) heeft bij brief van 19 februari 2015 het ministerie van Buitenlandse Zaken in Kennis gesteld van de betekening van het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 17 februari 2015, zaaknummer 200.141.812/01, aan de EOO, vestiging Rijswijk. De betekening met bevel tot executie is gedaan op 19 februari 2015 door G.T. van der Velde, gerechtsdeurwaarder gevestigd te Den Haag, aldaar kantoorhoudende aan het Nassauplein 21.
Het arrest van het Gerechtshof Den Haag ziet op een zaak van de Vakbondsunfe van het Europees Octrooibureau(VEOB) en Staff Union of de European Patent Office (SUEPO) tegen de Europese Octrooi Organisatie. Het geschil ziet onder andere op het recht op collectieve onderhandeling alsmede het stakingsrecht en het vrijelijk per e-mail communiceren met medewerkers over vakbondsgerelateerde onderwerpen.
Dit arrest van het Gerechtshof Den Haag is door de deurwaarder op 19 februari 2015 aan EOO betekend met bevel (samengevat);
- I.
Binnen zeven dagen rekwiranten onbelemmerde toegang te geven tot het e-mailsysteem van EOO, inclusief gebruik daarvan voor vakbondsdoeleinden, en achterwege laten van dreiging met disciplinaire maatregelen voor gebruik van werk-email voor algemene communicatie over vakbondsgerelateerde onderwerpen;
- II.
Van onmiddellijk verbod om artikel 30a lid 2, Dienstreglement van de EOO, en artikel 30a lid 10 Dienstreglement toe te passen (maximering staking door President);
- III.
Binnen veertien dagen rekwiranten toe te laten tot collectieve onderhandelingen;
- IV.
Binnen twee dagen alle kosten van rekwiranten tot een totaal van EUR 6,965,88 te vergoeden.
Ik acht zowel deze ambtshandeling, als de in deze ambtshandeling aangekondigde executiemaatregelen, na consultatie van mijn ambtgenoot van Buitenlandse zaken, in strijd met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Nederlandse Staat. Meer in het bijzonder acht ik de ambtshandeling en de aangekondigde maatregelen in strijd met de onschendbaarheid en immuniteit van executie die de Europese Octrooiorganisatie hier te lande geniet. Deze immuniteit van executie staat los van de vraag naar immuniteit van jurisdictie.
Op basis van artikel 1 van het Protocol inzake voorrechten en immuniteiten van de Europese Octrooiorganisatie behorende bij het Verdrag inzake de Verlening van Europese octrooien van 5 oktober 19731. genieten de kantoorruimten van de Europese Octrooiorganisatie in alle aangesloten verdragsstaten onschendbaarheid. Dat betekent dat deze gebouwen niet betreden mogen worden noch dat handhavend kan worden opgetreden door Nederlandse autoriteiten, althans zonder toestemming van de President van de EOO. Evenmin mogen de Nederlandse autoriteiten toestaan dat andere actoren handhavend optreden. Voorts bepaalt artikel 3 van voornoemd protocol dat er immuniteit van executiemaatregelen bestaat. Meer in het bijzonder bepaalt artikel 3 lid 2 dat eigendommen en activa van de organisatie niet kunnen worden bloot gesteld aan vordering, inbeslagneming, onteigening of beslaglegging.
Zowel het bevel tot het nemen van bepaalde maatregelen als de in de dagvaarding aangekondigde executiemaatregelen zijn in strijd met de immuniteit van executie die de EOO geniet op basis van voornoemd protocol. Het gegeven dat op dit moment nog niet precies is aangegeven op welke wijze verder tot executie zal worden over gegaan, doet hieraan niet af. Vergelijk in dit verband ook Gerechtshof Den Haag, 15 maart 2007, ECLI:NL:GHSGR:2007:BA2778.
Op grond van artikel 3a, tweede en vijfde lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet zeg ik bovengenoemde gerechtsdeurwaarder en zijn kantoorgenoten aan dat de voornoemde ambtshandelingen strijdig zijn met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Nederlandse Staat en dat uitvoering daarvan moet worden geweigerd.
Deze aanzegging is met onmiddellijke ingang van kracht en wordt in de Staatscourant gepubliceerd.
De Minister van Veiligheid en Justitie,
…
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑02‑2015
De Nederlandse vertaling is gepubliceerd in Trb. 1976, 101.