Hof 's-Gravenhage, 15-03-2007, nr. 06/1249 KG
ECLI:NL:GHSGR:2007:BA2778
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
15-03-2007
- Zaaknummer
06/1249 KG
- LJN
BA2778
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Staatsrecht (V)
Ambtenarenrecht (V)
Staatsrecht / Rechtspraak
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2007:BA2778, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 15‑03‑2007; (Hoger beroep kort geding)
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Betekening aan OPCW van vonnis tot doorbetaling van loon. Aanzegging minister van justitie aan gerechtsdeurwaarder dat betekening en mogelijke executiemaatregelen strijdig zijn met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Staat en dat de uitvoering van dergelijke ambtshandelingen moet worden geweigerd (artikel 3a, tweede lid, Gerechtsdeurwaarderswet). Appellant vordert opheffing van de gevolgen van de aanzegging. Naar het voorlopig oordeel van het hof is het belang van de Staat bij het kunnen nakomen van de volkenrechtelijke verplichting te waarborgen dat het gebruik van de goederen en bezittingen van OPCW ongehinderd door enige executiemaatregel kan plaatsvinden zodanig groot dat het belang van appellant bij het kunnen executeren van het ten gunste van hem gewezen vonnis daarvoor moet wijken.
Uitspraak: 15 maart 2007
Rolnummer: 06/1249 KG
Rolnr. rechtbank: KG 06/975
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [plaatsnaam],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr. L.Ph.J. Baron van Utenhove,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
zetelende te ‘s-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
procureur: mr. W.I. Wisman.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 19 september 2006 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 23 augustus 2006, door de voorzieningenrechter in de rechtbank te ‘s-Gravenhage gewezen tussen partijen. Daarbij heeft [appellant] één grief tegen het vonnis aangevoerd, welke grief hij bij conclusie van eis in hoger beroep heeft gehandhaafd. De Staat heeft bij memorie van antwoord de grief bestreden. Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. [appellant] is niet opgekomen tegen de in de rechtsoverwegingen 1.1 tot en met 1.6 van het bestreden vonnis door de voorzieningenrechter als uitgangspunt genomen feiten; hierover bestaat tussen partijen verder ook geen geschil. Het hof zal daarom eveneens van deze feiten uitgaan.
2. Met inachtneming hiervan en gezien de stukken gaat het in deze zaak om het volgende. [appellant] is op 1 maart 2001 voor bepaalde tijd als security guard in dienst getreden bij de Organisation for the Prohibition of Chemical Weapons (verder: OPCW). Na 28 mei 2005 heeft hij geen werkzaamheden voor OPCW meer verricht. [appellant] heeft OPCW in kort geding gedagvaard voor de kantonrechter te ’s-Gravenhage en daarbij onder meer doorbetaling van salaris gevorderd. OPCW heeft de kantonrechter bij brief bericht dat zij zich op haar immuniteit beriep. De kantonrechter, oordelende in kort geding, heeft dat beroep verworpen en OPCW onder meer veroordeeld tot doorbetaling van salaris. Dat vonnis is op 5 december 2005 door gerechtsdeurwaarder R. Korving aan OPCW betekend. Op 5 januari 2006 heeft de minister van Justitie (verder: de minister) de gerechtsdeurwaarder bericht dat hij de betekeningen van de dagvaarding voor de kantonrechter en van het vonnis, evenals mogelijke executiemaatregelen, in strijd achtte met het immuniteitsbeginsel. Daarbij heeft hij op grond van artikel 3a, tweede lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet aan deze gerechtsdeurwaarder aangezegd dat deze ambtshandelingen strijdig zijn met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Staat, en dat uitvoering van dergelijke ambtshandelingen – voor zover nog niet verricht – moet worden geweigerd. [appellant] heeft bij de voorzieningenrechter opheffing van de gevolgen van deze aanzegging gevorderd. De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen op de grond dat OPCW zich kan beroepen op de immuniteit van executie die door haar en de Staat zijn vastgelegd in artikel 4, tweede lid, van het zetelverdrag.
3. De grief van [appellant] houdt in dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld, dan wel onvoldoende heeft onderbouwd, dat OPCW immuniteit van executie geniet met betrekking tot het betreffende vonnis van de kantonrechter. [appellant] voert aan dat de voorzieningenrechter daarbij ten onrechte heeft verondersteld dat hij ([appellant]) is aangesteld ten behoeve van de officiële activiteiten van OPCW en dat de voorzieningenrechter in het licht van de jurisprudentie van de Hoge Raad ook overigens ten onrechte aanneemt dat OPCW immuniteit van executie zou hebben.
4. Het hof stelt voorop dat de volkenrechtelijke immuniteit van executie ter zake van goederen (zaken en vermogensrechten) ertoe strekt te waarborgen dat deze beschikbaar blijven voor het doel waarvoor zij worden gehouden, te weten het verrichten van officiële activiteiten door de betreffende staat of internationale organisatie. Deze immuniteit van executie staat in beginsel los van een eventuele immuniteit van jurisdictie. Artikel 4, tweede lid, van het zetelverdrag kent OPCW zodanige immuniteit van executie toe ter zake van alle eigendommen en bezittingen van OPCW.
5. Artikel 3a, tweede lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet geeft de minister de bevoegdheid om aan een gerechtsdeurwaarder aan te zeggen dat een ambtshandeling die aan hem is of zal worden opgedragen, dan wel door hem reeds is verricht, in strijd is met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Staat. De Staat heeft betoogd, dat een van de rechtgevolgen van zodanige aanzegging is, dat reeds verrichte ambtshandelingen nietig zijn. Het hof volgt dit betoog voorshands niet. De rechtsgevolgen van de aanzegging worden geregeld in het vijfde en zesde lid van dit artikel. Het zesde lid betreft ambtshandelingen die op het moment van de aanzegging al zijn verricht. Terzake is uitsluitend bepaald dat, ingeval de ambtshandeling een beslagexploot behelsde, de gerechtsdeurwaarder de aanzegging moet betekenen, het beslag moet opheffen en de gevolgen daarvan ongedaan moet maken. Dat houdt naar het voorlopig oordeel van het hof reeds in dat van nietigheid van de ambtshandeling geen sprake is. Het vijfde lid betreft nog niet verrichte ambtshandelingen. Daaromtrent bepaalt het vijfde lid dat de gerechtsdeurwaarder niet (meer) bevoegd is die ambtshandeling te verrichten en dat een door hem desalniettemin verrichte ambtshandeling nietig is.
6. Nu er op het moment van de aanzegging nog geen sprake was van beslag, dient het hof als voorzieningenrechter slechts te beoordelen of het tengevolge van de aanzegging geldende verbod van verdere executiemaatregelen moet worden opgeheven. Voorshands is het hof van oordeel dat een verdere executie van het vonnis van de kantonrechter in strijd is met de volkenrechtelijke verplichting die de Staat in het zetelverdrag is aangegaan, welke zich immers uitstrekt tot alle goederen en bezittingen van OPCW. Anders dan [appellant] is het hof van oordeel dat de aanzegging niet prematuur is doordat nog niet duidelijk is hoe [appellant] verder tot executie wenst over te gaan. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het zetelverdrag is de Staat immers gehouden te waarborgen dat het gebruik van de goederen en bezittingen van OPCW ongehinderd door enige executiemaatregel kan plaatsvinden. Naar het voorlopig oordeel van het hof is het belang van de Staat bij het kunnen nakomen van deze volkenrechtelijke verplichting zodanig groot dat het belang van [appellant] bij het kunnen executeren van het ten gunste van hem gewezen vonnis daarvoor moet wijken.
7. Het bovenstaande leidt ertoe dat de grief niet tot resultaat leidt en dat het vonnis dient te worden bekrachtigd. [appellant] zal dientengevolge de door de Staat in het hoger beroep gemaakte kosten moeten dragen.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op deze uitspraak begroot op € 296,- aan verschotten en € 894,- aan salaris voor de procureur, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de veertiende dag na de dagtekening van dit arrest;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, A.H. de Wild en A.V. van den Berg en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 maart 2007 in aanwezigheid van de griffier.