Deze zaak hangt samen met de zaak 11/03171 van mede verdachte [medeverdachte] waarin ik heden eveneens concludeer.
HR, 19-03-2013, nr. 11/00282
ECLI:NL:HR:2013:BZ4474, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-03-2013
- Zaaknummer
11/00282
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BZ4474
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:BZ4474, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑03‑2013
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2010:BO7237
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2010:BO7237
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ4474
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2010:BO7237
ECLI:NL:HR:2013:BZ4474, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑03‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2010:BO7237, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ4474
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑09‑2011
- Wetingang
Scheepvaartverkeerswet; art. 1.03 Binnenvaartpolitiereglement; art. 8.05 Binnenvaartpolitiereglement
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2013-0130
NbSr 2013/176 met annotatie van mr. M.L. Plas
Conclusie 19‑03‑2013
Mr. Aben
Partij(en)
Nr. 11/00282
Mr. Aben
Zitting 22 januari 2013
Conclusie inzake:
[Verdachte]1.
1.
Het gerechtshof te Leeuwarden heeft bij arrest van 14 december 2010, de verdachte ter zake van: 1. "medeplegen van: aan zijn schuld de dood van een ander te wijten zijn", 2. "overtreding van artikel 27, tweede lid, van de Scheepvaartverkeerswet", en 3."medeplegen van: aan zijn schuld te wijten zijn dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt", veroordeeld tot een gevangenisstraf van 391 dagen, waarvan 365 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, en tot een werkstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
2.
Namens de verdachte heeft mr. G.A. Pots, advocaat te Leeuwarden, cassatie ingesteld. Mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
3.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1.
hij in de nacht van 6 op 7 juni 2008, op het Prinses Margrietkanaal, in de gemeente Boarnsterhim en de gemeente Skarsterlan, als bestuurder van een schip, een snelle motorboot, te weten een speedboot met het registratienummer [AA-00-BB], en derhalve zijnde degene die zich tijdens het varen zodanig moet gedragen dat er, onder meer, geen gevaar of hinder wordt veroorzaakt en dat er niet te snel wordt gevaren,
tezamen en in vereniging met een ander, met dat schip (speedboot) heeft gevaren op de route vanaf Langweer gaande in de richting van Leeuwarden, immers,
- -
hebben verdachte en zijn mededader met dat schip (speedboot) gevaren met snelheden die hoger lagen dan de ter plaatse toegestane snelheid van 12,5 kilometer per uur, en zulks terwijl het nacht en derhalve donker was, en
- -
hebben verdachte en zijn mededader met dat schip (speedboot) gevaren terwijl verdachte en verdachtes mededader verkeerden onder de invloed van alcoholhoudende drank en
- -
zijn verdachte en zijn mededader vervolgens met dat schip (speedboot) achter een aldaar varend binnenvaartschip genaamd de "[A]" gaan varen, dat dezelfde koers voer als verdachte en verdachtes mededader, en hebben verdachte en zijn mededader vervolgens met dat schip (speedboot) de "[A]" met hoge snelheid, aan diens bakboordzijde ingehaald, terwijl de "[A]" op dat moment al bezig was het haar tegemoetkomende schip genaamd de "[B]", dat kwam uit de richting Groningen en ging in de richting van Lemmer, voorbij te varen, en zulks terwijl verdachte en zijn mededader met dat schip (speedboot) in een flauwe bocht voeren en hierbij niet voldoende hebben opgelet op het verdachte en zijn mededader tegemoet komend scheepvaartverkeer en
- -
waardoor verdachte en zijn mededader vervolgens met dat schip (speedboot) zijn aangevaren tegen de bakboordzijde van de kop van het verdachte en zijn mededader tegemoet komende binnenvaartschip, "de [B]",
waardoor het aan zijn, verdachtes, schuld te wijten is geweest dat [slachtoffer 1], die zich als opvarende bevond op voornoemde speedboot, overboord is geslagen en zodanig letsel heeft bekomen, dat deze aan de gevolgen daarvan is overleden;
2.
hij op 7 juni 2008 in de gemeente Boarnsterhim op een scheepvaartweg, het Prinses Margrietkanaal, een varend schip, een speedboot met het registratienummer [AA-00-BB], heeft gestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank dat het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek als bedoeld in artikel 27 lid 2 onder b van de Scheepvaartverkeerswet 1,00 milligram alcohol per milliliter bloed bleek te zijn;
3.
hij in de nacht van 6 op 7 juni 2008, op het Prinses Margrietkanaal, in de gemeente Boarnsterhim en de gemeente Skarsterlan, als bestuurder van een schip, een snelle motorboot, te weten een speedboot met het registratienummer [AA-00-BB], en derhalve zijnde degene die zich tijdens het varen zodanig moet gedragen dat er, onder meer, geen gevaar of hinder wordt veroorzaakt en dat er niet te snel wordt gevaren, tezamen en in vereniging met een ander roekeloos met dat schip (speedboot) heeft gevaren op de route vanaf Langweer gaande in de richting van Leeuwarden,
immers,
- -
hebben verdachte en zijn mededader met dat schip (speedboot) gevaren met snelheden die hoger lagen dan de ter plaatse toegestane snelheid van 12,5 kilometer per uur, en zulks terwijl het nacht en derhalve donker was, en
- -
hebben verdachte en zijn mededader met dat schip (speedboot) gevaren terwijl verdachte en verdachtes mededader verkeerden onder de invloed van alcoholhoudende drank en
- -
zijn verdachte en zijn mededader vervolgens met dat schip (speedboot) achter een aldaar varend binnenvaartschip genaamd de "[A]" gaan varen, dat dezelfde koers voer als verdachte en verdachtes mededader, en hebben verdachte en zijn mededader vervolgens met dat schip (speedboot) de "[A]" met hoge snelheid, aan diens bakboordzijde ingehaald, terwijl de "[A]" op dat moment al bezig was het haar tegemoetkomende schip genaamd de "[B]", dat kwam uit de richting Groningen en ging in de richting van Lemmer, voorbij te varen, en zulks terwijl verdachte en zijn mededader met dat schip (speedboot) in een flauwe bocht voeren en hierbij niet voldoende hebben opgelet op het verdachte en zijn mededader tegemoet komend scheepvaartverkeer en
- -
waardoor verdachte en zijn mededader vervolgens met dat schip (speedboot) zijn aangevaren tegen de bakboordzijde van de kop van het verdachte en zijn mededader tegemoet komende binnenvaartschip, "de [B]",
tengevolge waarvan [slachtoffer 2] (die zich als opvarende bevond op voornoemde speedboot) overboord is geslagen en in het water terecht is gekomen, waardoor het aan zijn, verdachtes, schuld te wijten is geweest dat [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel, te weten een dubbele breuk aan het rechteronderbeen waarbij in het onderbeen een stalen pin is geplaatst en ten gevolge waarvan [slachtoffer 2] 10 dagen in het ziekenhuis heeft gelegen en ongeveer drie maanden arbeidsongeschikt is geweest, heeft bekomen."
4.1.
Het eerste middel klaagt dat de bewezenverklaringen, voor zover deze inhouden dat de verdachte als 'bestuurder' van een schip heeft gehandeld, en de speedboot heeft gestuurd in de zin van art. 27, tweede lid, Scheepvaartverkeerswet, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen volgen en dat die bewezenverklaringen derhalve (in zoverre) niet naar de eis der wet met redenen zijn omkleed.
4.2.
Het bestreden arrest houdt in, voor zover hier van belang:
"Bestuurder
Op grond van voorgaande feitelijke vaststelling heeft verdachte vanaf de pont bij Grou tot aan de aanvaring het stuur van de motorboot met één hand vastgehad. De raadsman heeft ter terechtzitting van het hof betoogd dat verdachte gelet hierop niet als (feitelijk) bestuurder kan worden aangemerkt. Verdachte heeft in de woorden van de raadsman - en in aansluiting op hetgeen hieromtrent in artikel 1.03 lid 3 van het BPR is bepaald - immers niet de volledige controle over de motorboot gehad, in die zin dat hij niet zelfstandig de koers en de snelheid van de boot heeft kunnen bepalen. Dit brengt volgens de raadsman met zich mee dat verdachte niet verantwoordelijk was voor het naleven van de bepalingen van het BPR.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Verdachte wordt blijkens de tenlastelegging onder 1 en 3 als bestuurder van de speedboot en blijkens de tenlastelegging onder 2 als degene die de speedboot heeft gevoerd en/of gestuurd, strafrechtelijk aansprakelijk gehouden voor de aanvaring en de daarmee samenhangende gevolgen en voor het 'onder invloed' varen. Dit brengt mee dat het hof slechts tot een bewezenverklaring van het hem ten laste gelegde kan komen, indien op grond van het onderzoek ter terechtzitting wordt vastgesteld dat de verdachte bedoelde feiten in die hoedanigheid heeft begaan. Gelet op de bewoordingen van het onder 1 subsidiair en 3 subsidiair ten laste gelegde - en mede gelet op de inhoud van het dossier - is het de bedoeling van de steller van de tenlastelegging geweest om aan het daarin vermelde begrip "bestuurder" de inhoud en de betekenis toe te kennen die volgt uit de toepasselijke bepalingen van het BPR. De bepalingen van het BPR geven geen definitie van het begrip "bestuurder". De raadsman stelt dat iemand slechts als feitelijk bestuurder van een schip kan worden aangemerkt, als diegene de volledige controle heeft over dat vaartuig. Het hof acht deze stelling van de raadsman onjuist en neemt bij de invulling van het begrip "bestuurder" het volgende tot uitgangspunt. Uitgaande van de jurisprudentie die bestaat over de reikwijdte van het begrip "bestuurder" in de zin van de Wegenverkeerswet 1994, is er niet steeds alleen sprake van besturen van een voertuig als een veelheid aan handelingen wordt verricht. Ook een enkele handeling, waarbij iemand niet volkomen zelfstandig de bedieningsorganen van een voertuig hanteert, kan iemand tot bestuurder maken. Dit oordeel is steeds afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval. Op grond van de feitelijke vaststelling heeft verdachte op een gegeven moment met zijn rechterhand het stuur vastgepakt en heeft hij dit stuur vastgehouden en is het ook blijven vasthouden toen niet alleen de snelheid (fors) werd verhoogd maar ook een inhaalmanoeuvre om de "[A]" is ingezet. Verdachte heeft voorts - op het moment dat hij een 'zwart gat' voelde - een ruk naar rechts aan het stuur gegeven. Naar het oordeel van het hof heeft verdachte hiermee een bedieningsorgaan van het vaartuig zodanig gehanteerd en (zodoende) de vaarrichting van de motorboot dusdanig beïnvloed, dat hij - voor wat betreft het onder 1 en 3 ten laste gelegde - kan worden aangemerkt als bestuurder van de motorboot en - voor wat betreft het onder 2 ten laste gelegde - als degene die de boot heeft gestuurd. Het verweer van de raadsman faalt derhalve.
4.3.
Ofschoon het onder 1 en 3 tenlastegelegde misdrijven betreffen die strafbaar zijn gesteld in het (commune) Wetboek van Strafrecht, heeft het hof geoordeeld dat de steller van de tenlastelegging heeft beoogd voor wat betreft de daarin gebezigde woorden "bestuurder van een schip" aansluiting te zoeken bij de bepalingen van het Binnenvaartpolitiereglement (oud, hierna: BPR), zodat aan het begrip "bestuurder" die inhoud en betekenis toekomt die volgt uit de toepasselijke bepalingen van dat BPR. Tegen dit oordeel van feitelijke aard wordt in cassatie niet opgekomen.
In het BPR is het begrip "bestuurder" niet gedefinieerd, net zo min als in de Scheepvaartverkeerswet (SVW) het "sturen" van een omschrijving is voorzien. Wel maakt artikel 27 SVW onderscheid tussen het "voeren" en het "sturen" van een varend schip. Onder "voeren" verstaat artikel 1, eerste lid onder e SVW het feitelijk de leiding hebben over een schip of ander vaartuig wat het deelnemen daarvan aan het scheepvaartverkeer betreft. De schipper is degene die het schip voert.2. Wie dat is hangt af van de feitelijke omstandigheden van het geval.
De man (of vrouw) aan het stuur (roer), hoeft niet die schipper te zijn, aldus ontleen ik aan het onderscheid dat in artikel 27 SVW wordt aangebracht tussen enerzijds "voeren" en anderzijds "sturen" van een varend schip. Dit onderscheid is trouwens algemeen bekend. De schipper en de stuurman zijn niet noodzakelijkerwijze in één persoon verenigd.
De steller van het middel wijst nog op het voorschrift van artikel 1.03, derde lid BPR, te weten dat degene die tijdelijk zelfstandig de koers en de snelheid van het schip bepaalt eveneens verantwoordelijk is voor de naleving van het BPR. Deze toevoeging stamt uit 1995 en strekte ertoe om ook in geval van onduidelijke gezagsverhoudingen aan boord van het schip de strafrechtelijke verantwoordelijkheid te kunnen vaststellen.3. Daarmee heeft de regelgever dus zeker willen stellen dat degene die tijdelijk het schip voert, zich niet aan zijn verantwoordelijkheden kan onttrekken met de enkele stelling dat hij niet de formele schipper is. Of de regelgever hiermee een omschrijving heeft willen geven van het begrip "sturen" is daarmee nog immer een open vraag. Dat de aansprakelijkheidstoedeling op het water daarmee zoveel anders is dan ter land, zoals de steller van het middel wil doen postvatten, is niet zonder meer uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling af te leiden.
Dat het begrip "sturen" uit de Scheepvaartverkeerswet beperkter moet worden opgevat dan in de wegenverkeerswetgeving is m.i. dus niet gezegd. Daarvoor is ook geen reden. Waar het om gaat is dat in het verkeer niemand zijn verantwoordelijkheden ontloopt wanneer zijn gedrag bepalend is geweest voor de richting en/of snelheid van het voertuig. Indien twee mensen aan boord van een schip tegelijkertijd het roer zouden bedienen, zou wat betreft de verantwoordelijkheid voor de koers en/of de snelheid van het schip telkens de een kunnen wijzen naar de ander. Dat verdraagt zich slecht met de intentie die tot uitdrukking komt in de toevoeging van het derde lid aan artikel 1.03 van het BPR.
4.4.
In samenhang met de gebezigde bewijsmiddelen waaruit de feitelijke gang van zaken blijkt, heeft het hof aldus zonder blijkt te geven van een onjuiste rechtsopvatting, niet-onbegrijpelijk, en toereikend gemotiveerd vastgesteld dat de verdachte voor wat betreft het onder 1 en 3 tenlastegelegde kan worden aangemerkt als bestuurder van de speedboot, en voor wat betreft het onder 2 tenlastegelegde als degene die de boot heeft bestuurd. Anders dan de steller van het middel, meen ik dat het hof daarbij het Binnenvaartpolitiereglement (hierna: BPR) niet heeft miskend, maar daarnaast mede betekenis heeft gehecht, en ook heeft kunnen hechten aan de jurisprudentie over het begrip "bestuurder" in de Wegenverkeerswet 1994, juist nu de BPR geen definitie geeft van het begrip 'bestuurder'. Ik zie niet welke rechtsregel daarmee is geschonden, of dat de door het hof - mede op basis van de wegenverkeersrechtelijke jurisprudentie gegeven - uitleg van het begrip in strijd is met de BPR.
4.5.
De overige, meer inhoudelijke klachten over 's hofs oordeel treffen evenmin doel. Zo falen de klachten dat 's hofs oordeel onbegrijpelijk is nu het niet heeft vastgesteld hoe lang de verdachte het stuur heeft vastgehouden en of de ruk naar rechts aan het stuur de vaarrichting van de boot zodanig heeft beïnvloed dat het ongeval uitsluitend daardoor is veroorzaakt, reeds bij gebrek aan feitelijk grondslag. Uit 's hofs bewijsoverweging volgt namelijk dat de verdachte vlakbij de bij Grou en het Pikmeer gelegen veerpont met zijn rechterhand het stuur van de boot heeft vastgepakt en bleef vasthouden tot het moment van het ongeval, en dat onder andere het slachtoffer [slachtoffer 1] niet overboord sloeg als gevolg van de ruk aan het stuur van de verdachte, maar als gevolg van de aanvaring met de "[B]". De klacht dat het hof heeft verzuimd te bepalen of de verdachte op het moment van het ongeval de leiding had en de verantwoordelijkheid droeg voor de navigatie van de speedboot, faalt reeds nu noch de BPR, noch enige andere wet of rechtsregel die eis stelt bij de beantwoording van de vraag of iemand als bestuurder kan worden aangemerkt.
4.6.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
5.1.
Het tweede middel klaagt dat het onder 1 en 3 bewezenverklaarde medeplegen niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid nu daaruit niet zou kunnen volgen dat sprake is geweest van de voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking.
5.2.
Voor zover het middel berust op de stelling dat het hof het bewezenverklaarde medeplegen enkel heeft gebaseerd op de passieve houding van de verdachte en zijn verzuim om in te grijpen, berust het op een onjuiste of te beperkte lezing van het arrest. Blijkens het bestreden arrest en de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof immers niet alleen vastgesteld dat de verdachte niet heeft ingegrepen toen hij dat wel had moeten doen, maar tevens dat de verdachte al dan niet samen met [slachtoffer 1] de boot heeft bestuurd, ook toen die [slachtoffer 1] de vaarsnelheid fors verhoogde, en dat zij met die fors verhoogde snelheid een binnenvaartschip aan stuurboordzijde voorbij zijn gelopen op een moment dat de situatie dat niet toeliet. 's Hofs oordeel dat gelet op een en ander, sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en zijn mededader, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
5.3.
Het middel klaagt voorts dat 's hofs oordeel dat het voor de verdachte mogelijk was om in te grijpen in de snelheid van de boot, onbegrijpelijk is nu blijkens de gebezigde bewijsmiddelen [slachtoffer 1] zich tussen de verdachte en de bedieningshendels bevond. Anders dan de steller van het middel kennelijk meent, dwingt die omstandigheid echter niet tot de conclusie dat de bedieningshendels buiten verdachtes bereik vielen en hij dus niet de snelheid kon verminderen. Niet uitgesloten is bijvoorbeeld dat [slachtoffer 1] desgevraagd of gedwongen de snelheid had verminderd dan wel ruimte had gemaakt zodat de verdachte dat kon doen, of dat de verdachte achter [slachtoffer 1] langs de bedieningshendels kon bereiken. Die klacht faalt dus.
Dat uit de tot bewijs gebezigde verklaring van de verdachte dat hij de dodemansknop4. niet heeft gezien, moet worden afgeleid dat de verdachte geen opzet had op het niet gebruikmaken van die knop en die omstandigheid derhalve niet kan bijdragen aan het bewijs van het medeplegen, volg ik voorts evenmin. Dat de verdachte die knop niet heeft gezien, sluit immers niet uit dat die knop wel op de boot aanwezig was maar dat de verdachte zonder naar die knop te vragen heeft geaccepteerd dat er werd gevaren zonder die knop, en dus dat wel degelijk sprake was van in ieder geval voorwaardelijk opzet op het nalaten gebruik te maken van die knop.
5.4.
Het middel faalt.
6.1.
Het derde middel klaagt over de verwerping van het verweer dat de verdachte ten onrechte is onderworpen aan een bloedonderzoek en dat op grond daarvan de uitkomst van dat onderzoek niet tot bewijs mag dienen.
6.2.
Het hof heeft kort gezegd geoordeeld dat het alcoholonderzoek niet correct is verlopen. Zo kon niet kon worden vastgesteld of de opsporingsambtenaren conform art. 28a, vierde lid, Scheepvaartverkeerswet het bestaan van bijzondere geneeskundige redenen (die het afnemen van een onderzoek van uitgeademde lucht voor de verdachte onwenselijk maken) in redelijkheid mochten aannemen en of derhalve mocht worden overgegaan tot het uitvoeren van een bloedonderzoek in plaats van een ademonderzoek. Voorts heeft het hof vastgesteld dat niet aan de verdachte om toestemming is gevraagd voor de afname van bloed, zoals ingevolge art. 28a, vijfde lid, Scheepvaartverkeerswet is vereist. Het hof heeft vervolgens het volgende overwogen:
"De bloedproef bij een alcoholonderzoek is door de wetgever omringd met een aantal strikte waarborgen; regels die onder meer zijn neergelegd in de bepalingen van het Besluit Alcoholonderzoeken en de Regeling bloed- en urineonderzoek. Deze regels hebben betrekking op de wijze waarop een dergelijk onderzoek moet worden uitgevoerd en hebben tot doel een zorgvuldig en betrouwbaar alcoholonderzoek te waarborgen. Het niet nakomen van deze regels brengt mee dat het onderzoek niet langer kan worden aangemerkt als een onderzoek in de zin van artikel 27, tweede lid, onder b van de Scheepvaartverkeerswet.
De hiervoor in het geding zijnde (geschonden) bepalingen behoren naar het oordeel van het hof niet tot deze regels. Het op deze wijze ontijdig en zonder voorafgaand hieraan gevraagde toestemming van verdachte overgaan tot een bloedonderzoek, doet immers niets af aan de betrouwbaarheid hiervan. Naar het oordeel van het hof is er in het onderhavige geval dan ook sprake van een onderzoek als bedoeld in artikel 27, eerste lid, onder b van de Scheepvaartverkeerswet. Het hof merkt evenwel de hiervoor genoemde verzuimen aan als verzuimen in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Beoordeeld dient te worden of aan deze vormverzuimen het door de raadsman gestelde rechtsgevolg van bewijsuitsluiting of een ander in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering genoemd rechtsgevolg dient te worden verbonden. Daarbij dient te worden gelet op het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van de verzuimen en het nadeel dat door de verzuimen wordt veroorzaakt. Het belang van de hiervoor geschonden bepalingen houdt - zoals reeds overwogen - geen verband met de betrouwbaarheid van het alcoholonderzoek, maar ziet op het gegeven dat het afnemen van bloed gepaard gaat met een (beperkte) schending van de lichamelijke integriteit van verdachte. Uit een oogpunt van subsidiariteit dient een verdachte eerst te worden onderworpen aan een ademonderzoek. Op het moment dat dit niet mogelijk is, dient - gelet op die subsidiariteit - eerst aan verdachte te worden gevraagd naar zijn bereidheid tot het meewerken aan een bloedonderzoek, alvorens een dergelijk onderzoek mag worden uitgevoerd. Naar het oordeel van het hof is echter niet gebleken dat verdachte nadeel heeft ondervonden van deze verzuimen. Als het alcoholonderzoek volgens de daartoe strekkende bepalingen was verlopen, was het resultaat van het alcoholonderzoek niet anders geweest dan nu het geval is.
Het hof ziet gelet op vorenstaande geen aanleiding voor toepassing van het door de raadsman - die verwees naar jurisprudentie aangaande bloedafname in het kader van een DNA-onderzoek - gestelde gevolg van bewijsuitsluiting ten aanzien van beide vormverzuimen, maar zal volstaan met de enkele constatering dat er sprake is van vormverzuimen zonder daaraan rechtsgevolgen te verbinden."
6.3.
Het middel klaagt op zichzelf niet over 's hofs oordeel dat het ontijdig en zonder voorafgaande toestemming overgaan tot een bloedonderzoek niet afdoet aan de betrouwbaarheid van dat onderzoek, maar stelt dat dit onverlet laat dat aldus op een niet wettige wijze inbreuk is gemaakt op het grondrecht van de onaantastbaarheid van het lichaam, zoals verankerd in art. 11 Grondwet, en/of de lichamelijke integriteit die beschermd wordt door art. 8 EVRM. Voor zover wordt geklaagd dat het hof gelet daarop ten onrechte, althans op ontoereikende grond heeft geoordeeld dat sprake is van een wettig onderzoek als bedoeld in art. 27, tweede lid onder b, Scheepvaartverkeerswet, faalt het. Zoals het hof heeft overwogen, is van een dergelijk onderzoek sprake als is voldaan aan de eisen die worden gesteld in het Besluit alcoholonderzoeken en de Regeling bloed- en urineonderzoek 2005, welke tot doel hebben dat het onderzoek zorgvuldig en betrouwbaar is (zie art. 27, tweede lid onder b, en art. 28a, elfde lid, Scheepvaartverkeerswet in samenhang met art. 1 van genoemd besluit en van genoemde regeling). Nu een eventuele schending van genoemd grondrecht door een dergelijk onderzoek niet afdoet aan de betrouwbaarheid van dat onderzoek (maar de rechtmatigheid daarvan aantast), is 's hofs oordeel dat in het onderhavige geval sprake was van een onderzoek als bedoeld in art. 27, tweede lid onder b, van de Scheepvaartverkeerswet onjuist, noch onbegrijpelijk.
6.4.
De klacht dat gelet op de gestelde schending van de Grondwet en/of het EVRM, het hof in redelijkheid niet had kunnen volstaan met de enkele constatering dat sprake is van een vormverzuim zonder daaraan rechtsgevolgen te verbinden, en dat aldus art. 359a Sv is geschonden, faalt eveneens. Het hof heeft blijkens zijn overwegingen aan de hand van de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren geoordeeld dat aan de vastgestelde vormverzuimen geen rechtsgevolg behoeft te worden verbonden. Het hof heeft als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat sprake is geweest van vormverzuimen en dat daardoor weliswaar (mede) de lichamelijke integriteit van de verdachte is geschonden, maar dat nu de verdachte overigens geen nadeel heeft ondervonden van de verzuimen en het resultaat van het onderzoek niet anders zou zijn geweest als het conform de toepasselijke bepalingen was verlopen, de ernst van die verzuimen wordt gerelativeerd en dat de schending van genoemd grondrecht niet zodanig ernstig is geweest dat (de verzochte) bewijsuitsluiting dient te volgen. Mede in aanmerking genomen dat niet blijkt dat tijdens de behandeling in appèl uitdrukkelijk een beroep is gedaan op de schending van bedoeld grondrecht, en dat het hier bedoelde onderzoek (uiteindelijk) ingevolge art. 28a, zesde lid, Scheepvaartverkeerswet ook kan worden verricht zonder de toestemming van de verdachte (tenzij dat vanwege bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is, waarvan hier niets is gesteld of gebleken), acht ik 's hofs oordeel dat in casu kon worden volstaan met de enkele constatering van de vormverzuimen, onjuist, noch onbegrijpelijk.5.
6.5.
Het middel faalt.
7.
Het tweede en derde middel kunnen met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan.
8.
Ambtshalve merk ik nog het volgende op. Namens de verdachte is op 23 december 2010 cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad zal derhalve uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dat dient volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad te leiden tot strafvermindering. Verder heb ik geen gronden aangetroffen die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden.
9.
Deze conclusie strekt vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf in de mate als de Hoge Raad gepast acht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑03‑2013
Zie artikel 1.02, eerste lid BPR. Zie voorts de Nota van Toelichting op het vaststellingsbesluit van het Binnenvaartpolitiereglement d.d. 26 oktober 1983, Stb. 1984, 682.
Zie de toelichting bij het Besluit van 1 september 1995, Stb. 1995, 437.
Dat is een knop die ervoor zorgt dat een machine automatisch wordt uitgeschakeld of tot stilstand komt als de machinist onwel wordt of van de machine valt. Bij een snelle motorboot is dat een ontstekingsonderbreker die met een koord aan de pols van de bestuurder is verbonden. Als de bestuurder de stuurstand verlaat of (overboord) valt trekt hij aan dat koord waardoor de motor stopt. De knop is verplicht op een snelle motorboot. Zie: http://nl.wikipedia.org/wiki/Dodemansknop en http://www.vaarbewijs.nl/index.php?id=10,17,0,0,1,0.
Vgl. bijv. HR 6 september 2005 LJN AT3993, NJ 2006/447 m.nt J.M. Reijntjes, en HR 4 januari 2011, LJN BM6673, NJ 2012/145 m.nt. M.J. Borgers.
Uitspraak 19‑03‑2013
Inhoudsindicatie
1.Art. 1.03.3 BPR. Begrip ‘bestuurder’ van een schip. 2. Bezigen voor het bewijs van een bloedonderzoek. Art. 27 en art. 28a (oud) Scheepvaartverkeerswet. Ad 1. De opvatting dat het begrip ‘zelfstandig’ a.b.i. art. 1.03.3 BPR betrekking heeft op hem die zonder bijstand van een ander de koers en de snelheid van het schip bepaalt is onjuist. Aangenomen moet worden dat degene die zich aan boord bevindt en die zonder daartoe strekkende aanwijzingen van de schipper zelf de koers en de snelheid van het schip bepaalt, zulks ‘zelfstandig’ in de zin van art. 1.03.3 BPR doet en dat hij als zodanig verantwoordelijk is voor de naleving van het BPR. ’s Hofs oordeel dat onder de vastgestelde omstandigheden (ook) de verdachte kan worden aangemerkt als bestuurder van de speedboot geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Ad 2. Van ‘een onderzoek’ a.b.i. art. 28a.5 Scheepvaartverkeerswet is slechts sprake indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek heeft omringd. Tot die waarborgen behoort a) dat de verdachte niet wordt onderworpen aan een bloedonderzoek wanneer hij kan voldoen aan de in het tweede lid van die bepaling genoemde verplichting ademlucht te blazen, alsmede b) dat een onderzoek van een afgenomen bloedmonster niet plaatsvindt dan nadat de verdachte in de gelegenheid is gesteld zijn toestemming daartoe te geven. Indien de rechter tot het oordeel komt dat bedoelde waarborgen niet zijn nageleefd, leidt dat ertoe dat het resultaat van het verrichte onderzoek niet voor het bewijs mag worden gebezigd. Art. 359a Sv is hier niet van toepassing. Vgl. HR LJN BS1721. Het Hof heeft vastgesteld dat het onderzoek niet correct is verlopen. ’s Hofs oordeel dat volstaan kon worden met de enkele constatering dat sprake is van vormverzuimen en dat daaraan niet het rechtsgevolg a.b.i. art. 359a Sv, waaronder bewijsuitsluiting, behoeft te worden verbonden, is gelet op het vooropgestelde onjuist.
19 maart 2013
Strafkamer
nr. S 11/00282
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 14 december 2010, nummer 24/000481-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Bewezenverklaring en bewijsoverwegingen
2.1. Overeenkomstig hetgeen onder 1 subsidiair, 2 en 3 subsidiair is tenlastegelegd, heeft het Hof ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"1. hij in de nacht van 6 op 7 juni 2008, op het Prinses Margrietkanaal, in de gemeente Boarnsterhim en de gemeente Skarsterlân, als bestuurder van een schip, een snelle motorboot, te weten een speedboot met het registratienummer [AA-00-BB], en derhalve zijnde degene die zich tijdens het varen zodanig moet gedragen dat er, onder meer, geen gevaar of hinder wordt veroorzaakt en dat er niet te snel wordt gevaren,
tezamen en in vereniging met een ander, met dat schip (speedboot) heeft gevaren op de route vanaf Langweer gaande in de richting van Leeuwarden, immers,
- hebben verdachte en zijn mededader met dat schip (speedboot) gevaren met snelheden die hoger lagen dan de ter plaatse toegestane snelheid van 12,5 kilometer per uur, en zulks terwijl het nacht en derhalve donker was, en
- hebben verdachte en zijn mededader met dat schip (speedboot) gevaren terwijl verdachte en verdachtes mededader verkeerden onder de invloed van alcoholhoudende drank en
- zijn verdachte en zijn mededader vervolgens met dat schip (speedboot) achter een aldaar varend binnenvaartschip genaamd de '[A]' gaan varen, dat dezelfde koers voer als verdachte en verdachtes mededader, en hebben verdachte en zijn mededader vervolgens met dat schip (speedboot) de '[A]' met hoge snelheid, aan diens bakboordzijde ingehaald, terwijl de '[A]' op dat moment al bezig was het haar tegemoetkomende schip genaamd de '[B]', dat kwam uit de richting Groningen en ging in de richting van Lemmer, voorbij te varen, en zulks terwijl verdachte en zijn mededader met dat schip (speedboot) in een flauwe bocht voeren en hierbij niet voldoende hebben opgelet op het verdachte en zijn mededader tegemoet komend scheepvaartverkeer en
- waardoor verdachte en zijn mededader vervolgens met dat schip (speedboot) zijn aangevaren tegen de bakboordzijde van de kop van het verdachte en zijn mededader tegemoet komende binnenvaartschip, de '[B]',
waardoor het aan zijn, verdachtes, schuld te wijten is geweest dat [slachtoffer 1], die zich als opvarende bevond op voornoemde speedboot, overboord is geslagen en zodanig letsel heeft bekomen, dat deze aan de gevolgen daarvan is overleden;
2. hij op 7 juni 2008 in de gemeente Boarnsterhim op een scheepvaartweg, het Prinses Margrietkanaal, een varend schip, een speedboot met het registratienummer [AA-00-BB], heeft gestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank dat het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek als bedoeld in artikel 27 lid 2 onder b van de Scheepvaartverkeerswet 1,00 milligram alcohol per milliliter bloed bleek te zijn;
3. hij in de nacht van 6 op 7 juni 2008, op het Prinses Margrietkanaal, in de gemeente Boarnsterhim en de gemeente Skarsterlân, als bestuurder van een schip, een snelle motorboot, te weten een speedboot met het registratienummer [AA-00-BB], en derhalve zijnde degene die zich tijdens het varen zodanig moet gedragen dat er, onder meer, geen gevaar of hinder wordt veroorzaakt en dat er niet te snel wordt gevaren,
tezamen en in vereniging met een ander roekeloos met dat schip (speedboot) heeft gevaren op de route vanaf Langweer gaande in de richting van Leeuwarden, immers,
- hebben verdachte en zijn mededader met dat schip (speedboot) gevaren met snelheden die hoger lagen dan de ter plaatse toegestane snelheid van 12,5 kilometer per uur, en zulks terwijl het nacht en derhalve donker was, en
- hebben verdachte en zijn mededader met dat schip (speedboot) gevaren terwijl verdachte en verdachtes mededader verkeerden onder de invloed van alcoholhoudende drank en
- zijn verdachte en zijn mededader vervolgens met dat schip (speedboot) achter een aldaar varend binnenvaartschip genaamd de '[A]' gaan varen, dat dezelfde koers voer als verdachte en verdachtes mededader, en hebben verdachte en zijn mededader vervolgens met dat schip (speedboot) de '[A]' met hoge snelheid, aan diens bakboordzijde ingehaald, terwijl de '[A]' op dat moment al bezig was het haar tegemoetkomende schip genaamd de '[B]', dat kwam uit de richting Groningen en ging in de richting van Lemmer, voorbij te varen, en zulks terwijl verdachte en zijn mededader met dat schip (speedboot) in een flauwe bocht voeren en hierbij niet voldoende hebben opgelet op het verdachte en zijn mededader tegemoet komend scheepvaartverkeer en
- waardoor verdachte en zijn mededader vervolgens met dat schip (speedboot) zijn aangevaren tegen de bakboordzijde van de kop van het verdachte en zijn mededader tegemoet komende binnenvaartschip, de "[B]",
tengevolge waarvan [slachtoffer 2] (die zich als opvarende bevond op voornoemde speedboot) overboord is geslagen en in het water terecht is gekomen, waardoor het aan zijn, verdachtes, schuld te wijten is geweest dat [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel, te weten een dubbele breuk aan het rechteronderbeen waarbij in het onderbeen een stalen pin is geplaatst en ten gevolge waarvan [slachtoffer 2] 10 dagen in het ziekenhuis heeft gelegen en ongeveer drie maanden arbeidsongeschikt is geweest, heeft bekomen."
2.2. Het bestreden arrest bevat onder meer de volgende "overwegingen ten aanzien van het bewijs":
"Het hof stelt - mede gelet op vorenstaande - de navolgende feiten vast.
In de ochtend van 6 juni 2008, omstreeks 11.45 uur, vaart medeverdachte [medeverdachte] met zijn motorboot (speedboot) van Leeuwarden naar Goingarijp. De motorboot (een "snelle motorboot" in de zin van het Binnenvaartpolitiereglement (hierna: BPR)) is voorzien van twee buitenboordmotoren van elk 225 pk. Elke motor wordt afzonderlijk bediend met een hendel. Het besturingssysteem van de boot bestaat (onder meer) uit een stuurwiel op een console. Het stuurwiel bevindt zich (gezien in de richting van het voorschip) links van het midden van de console, de hendels rechts van het midden. De console is voorts voorzien van een windscherm van plexiglas. De boot is (inclusief de buitenboordmotoren) 9 meter lang en 2,7 meter breed en heeft een diepgang van minder dan 1,50 meter en een tonnage van minder dan 100 ton. [Medeverdachte] is eigenaar van de motorboot en heeft een vaarbewijs. (...) Op 6 juni 2008 wordt in Goingarijp de "BusinessCup" gehouden, een zeilevenement dat jaarlijks wordt georganiseerd voor en door het bedrijfsleven van Leeuwarden. [Medeverdachte] en de overige opvarenden van de boot zijn ook deelnemers aan dit evenement. (...) [Medeverdachte] en de overige opvarenden arriveren omstreeks 13.30 uur in Goingarijp, waarna zij tot ongeveer 17.00 uur deelnemen aan voornoemd zeilevenement. (...) Verdachte [verdachte] is die dag ook een van de deelnemers aan het zeilevenement en de barbecue, ook hij nuttigt bij deze gelegenheden alcoholische drank. Als [medeverdachte] na afloop van het evenement, rond 20.00 uur, naar Langweer vaart, neemt (...) ook [verdachte] plaats in zijn motorboot. In Langweer drinken deze opvarenden nog meer alcohol in verschillende horecagelegenheden. Kort na middernacht, het is dan inmiddels 7 juni 2008, wordt er besloten met de motorboot van [medeverdachte] terug te varen naar Leeuwarden.
(...) Vanaf Langweer, waar [medeverdachte] eerst zorgt voor de inname van brandstof, vaart [medeverdachte] in het donker met zijn motorboot via de Langweerder Wielen en (vervolgens) het Prinses Margrietkanaal, door de (openstaande) sluis bij Terherne in de richting van Grou. (...) Als [medeverdachte] in de buurt van de spoorbrug voor Grou (...) blauwe zwaailichten over het verderop gelegen Pikmeer denkt waar te nemen, neemt hij gas terug, totdat de motoren stationair draaien, en stapt hij achter het stuur vandaan met de enkele mededeling dat hij niet verder wil varen. (...)
De boot dobbert daarna gedurende een korte tijd bestuurderloos op het water van het Prinses Margrietkanaal, totdat op een gegeven moment gezamenlijk wordt besloten de boottocht naar Leeuwarden voort te zetten. De op de boot aanwezige [slachtoffer 1] neemt dan zonder overleg met de andere opvarenden en zonder instructies van [medeverdachte] het stuur over. [Slachtoffer 1] heeft weliswaar een vaarbewijs en ervaring met het besturen van speedboten, maar heeft die dag, net als de andere opvarenden, alcoholhoudende drank genuttigd.
(...) Vlakbij de bij Grou en het Pikmeer gelegen veerpont (vóór kilometerraaibord 58) gaat [verdachte], die zich gedurende de gehele vaartocht vanaf Langweer achterop de boot heeft bevonden, naar voren om vervolgens aan de - gezien in de richting van het voorschip - linkerkant van [slachtoffer 1] te gaan staan, waarbij [slachtoffer 1] volgens [verdachte] iets naar rechts opschuift. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft [verdachte] over zijn positie op de boot vanaf dat moment verklaard: "Mijn positie ten opzichte van de bestuurdersstoel was schuin aan de linkerkant. Ik had een beetje steun in de rechterzijkant van mijn rug van de stoel." [verdachte] gaat op deze plaats staan, omdat hij denkt te zien dat [slachtoffer 1] moeite heeft met kijken doordat hij [slachtoffer 1] links, rechts en boven langs het (windscherm van) plexiglas heen ziet turen. Als [verdachte] aan [slachtoffer 1] zegt dat hij met hem zal meekijken, duwt [slachtoffer 1] de gashendels naar voren waardoor de motorboot opnieuw (veel) snelheid krijgt. Als reactie op het vermeerderen van de snelheid van de boot pakt [verdachte] met zijn rechterhand het stuur van de motorboot vast en met zijn linkerhand houdt hij zich vast aan de console van de boot. Met een zeer hoge snelheid, die vergelijkbaar is met de snelheid die [medeverdachte] daarvoor heeft gevaren, wordt de boottocht richting Leeuwarden voortgezet, waarbij [verdachte] steeds het stuur vasthoudt, naar eigen zeggen zonder dat hem bekend is of en hoe [slachtoffer 1] het stuur (eveneens) vast heeft. [Verdachte] kijkt links om het plexiglas heen. [Medeverdachte] heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij wel merkte "dat het gas erop ging", maar toen niet heeft gezegd dat het wat rustiger moest en voorts "dat hij niemand in de boot instructies heeft gegeven".
Met onverminderde snelheid nadert de snelle motorboot vervolgens op het Prinses Margrietkanaal het motorvrachtschip "[A]". Het vrachtschip voert de reglementair voorgeschreven navigatieverlichting en vaart met een snelheid van 9 km/uur aan de stuurboordwal met dezelfde koers als de motorboot.
In een flauwe bocht van het kanaal begint de motorboot het vrachtschip aan de bakboordzijde voorbij te lopen (in te halen), maar nog voordat die manoeuvre geheel is afgerond, vaart de motorboot tegen het motorvrachtschip de "[B]" aan, dat op dat moment uit tegenliggende koers nadert en waarvan de kop zich al ter hoogte van het middenschip van de "[A]" bevindt. Ook het vrachtschip de "[B]" voert de reglementair voorgeschreven navigatieverlichting en vaart met een snelheid van 9 km/uur aan de stuurboordwal. De aanvaring, die enkele minuten na 02.00 uur plaatsvindt op het Prinses Margrietkanaal tussen de kilometerraaiborden 56 en 57 is geen zogenoemde 'kop op kop aanvaring'. De motorboot raakt met de bakboordzijde van het voorschip de bakboordzijde van het voorschip van de "[B]"."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof het verweer dat de verdachte niet als (feitelijk) bestuurder van de motorboot (speedboot) kan worden aangemerkt, heeft verworpen op gronden die zijn beslissing niet kunnen dragen.
3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Op grond van voorgaande feitelijke vaststelling heeft verdachte vanaf de pont bij Grou tot aan de aanvaring het stuur van de motorboot met één hand vastgehad. De raadsman heeft ter terechtzitting van het hof betoogd dat verdachte gelet hierop niet als (feitelijk) bestuurder kan worden aangemerkt. Verdachte heeft in de woorden van de raadsman - en in aansluiting op hetgeen hieromtrent in artikel 1.03 lid 3 van het BPR is bepaald - immers niet de volledige controle over de motorboot gehad, in die zin dat hij niet zelfstandig de koers en de snelheid van de boot heeft kunnen bepalen. Dit brengt volgens de raadsman met zich mee dat verdachte niet verantwoordelijk was voor het naleven van de bepalingen van het BPR.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Verdachte wordt blijkens de tenlastelegging onder 1 en 3 als bestuurder van de speedboot en blijkens de tenlastelegging onder 2 als degene die de speedboot heeft gevoerd en/of gestuurd, strafrechtelijk aansprakelijk gehouden voor de aanvaring en de daarmee samenhangende gevolgen en voor het 'onder invloed' varen. Dit brengt mee dat het hof slechts tot een bewezenverklaring van het hem ten laste gelegde kan komen, indien op grond van het onderzoek ter terechtzitting wordt vastgesteld dat de verdachte bedoelde feiten in die hoedanigheid heeft begaan.
Gelet op de bewoordingen van het onder 1 subsidiair en 3 subsidiair ten laste gelegde - en mede gelet op de inhoud van het dossier - is het de bedoeling van de steller van de tenlastelegging geweest om aan het daarin vermelde begrip 'bestuurder' de inhoud en de betekenis toe te kennen die volgt uit de toepasselijke bepalingen van het BPR. De bepalingen van het BPR geven geen definitie van het begrip 'bestuurder'. De raadsman stelt dat iemand slechts als feitelijk bestuurder van een schip kan worden aangemerkt, als diegene de volledige controle heeft over dat vaartuig. Het hof acht deze stelling van de raadsman onjuist en neemt bij de invulling van het begrip 'bestuurder' het volgende tot uitgangspunt.
Uitgaande van de jurisprudentie die bestaat over de reikwijdte van het begrip 'bestuurder' in de zin van de Wegenverkeerswet 1994, is er niet steeds alleen sprake van besturen van een voertuig als een veelheid aan handelingen wordt verricht. Ook een enkele handeling, waarbij iemand niet volkomen zelfstandig de bedieningsorganen van een voertuig hanteert, kan iemand tot bestuurder maken. Dit oordeel is steeds afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval.
Op grond van de feitelijke vaststelling heeft verdachte op een gegeven moment met zijn rechterhand het stuur vastgepakt en heeft hij dit stuur vastgehouden en is het ook blijven vasthouden toen niet alleen de snelheid (fors) werd verhoogd maar ook een inhaalmanoeuvre om de '[A]' is ingezet. Verdachte heeft voorts - op het moment dat hij een 'zwart gat' voelde - een ruk naar rechts aan het stuur gegeven. Naar het oordeel van het hof heeft verdachte hiermee een bedieningsorgaan van het vaartuig zodanig gehanteerd en (zodoende) de vaarrichting van de motorboot dusdanig beïnvloed, dat hij - voor wat betreft het onder 1 en 3 ten laste gelegde - kan worden aangemerkt als bestuurder van de motorboot en - voor wat betreft het onder 2 ten laste gelegde - als degene die de boot heeft gestuurd.
Het verweer van de raadsman faalt derhalve."
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat gelet op de bewoordingen van het onder 1 subsidiair en 3 subsidiair tenlastegelegde het de bedoeling van de steller van de tenlastelegging is geweest om aan het daarin vermelde begrip 'bestuurder' de inhoud en de betekenis toe te kennen die volgt uit de toepasselijke bepalingen van het Binnenvaartpolitiereglement (hierna: BPR). Die uitleg is met de bewoordingen van de tenlastelegging - welke ten aanzien van het onder 1 subsidiair en 3 subsidiair tenlastegelegde is toegesneden op art. 307 respectievelijk 308 Sr - niet onverenigbaar en moet daarom in cassatie worden geëerbiedigd.
3.4. Het volgende wettelijk kader is van belang:
- art. 1.03 BPR:
"1. Een lid van de bemanning van een schip moet de aanwijzingen opvolgen die hem door de schipper binnen de grenzen van diens verantwoordelijkheid worden gegeven. (...)
2. Ieder ander die zich aan boord van een schip bevindt moet de aanwijzingen opvolgen die hem door de schipper in het belang van de veiligheid van de scheepvaart of van de goede orde aan boord worden gegeven.
3. Een lid van de bemanning en ieder ander persoon die zich aan boord bevindt en die tijdelijk zelfstandig de koers en de snelheid van een schip bepaalt, is eveneens verantwoordelijk voor de naleving van dit reglement."
- art. 8.05, eerste lid aanhef en onder c, BPR:
"1. De bestuurder van een snelle motorboot moet tijdens het varen:
c. zich zodanig gedragen, dat geen hinder of gevaar voor andere gebruikers van het vaarwater wordt veroorzaakt."
3.5. Het derde lid is aan art. 1.03 BPR toegevoegd bij Besluit van 1 september 1995, houdende wijziging van het Binnenvaartpolitiereglement (Zevende wijzigingsbesluit Binnenvaartpolitiereglement; Stb. 1995, 437). De nota van toelichting bij het Besluit houdt omtrent die toevoeging het volgende in:
"Aan het artikel wordt een nieuw derde lid toegevoegd dat overeenkomt met artikel 1.03, derde lid, RPR.
Ten tijde van de vaststelling van het BPR in 1983 was het overnemen van dit lid niet noodzakelijk geacht. In verband met het feitelijk karakter van het begrip "schipper" zou dit voor de BPR immers meebrengen dat een persoon, al dan niet een bemanningslid, die zelfstandig de koers en snelheid van een schip bepaalt daardoor feitelijk schipper zou zijn geworden, en als zodanig ingevolge artikel 1.02, tweede lid, verantwoordelijk zou zijn voor de naleving van het reglement.
In de praktijk is echter gebleken dat de gezagsverhouding aan boord voor opsporingsambtenaren niet steeds een duidelijk beeld geeft wie als feitelijke schipper moet worden aangemerkt. Om daarom ook in twijfelgevallen de strafrechtelijke verantwoordelijkheid te kunnen vaststellen, wordt thans het nut van de betekenis van de onderhavige bepaling ingezien. Naast de eigen verantwoordelijkheid die leden van de bemanning en andere personen die zich aan boord bevinden reeds ingevolge het eerste lid hebben stelt het nieuwe derde lid nu uitdrukkelijk vast dat wanneer aanwijzingen, als bedoeld in het tweede lid, door de schipper niet zijn gegeven, toch een strafrechtelijke verantwoordelijkheid bestaat."
3.6. Het middel, dat betoogt dat art. 1.03, derde lid, BPR niet ziet op degene die "niet de volledige controle over de motorboot heeft gehad, in die zin dat hij niet zelfstandig de koers en de snelheid van de boot heeft kunnen bepalen", steunt kennelijk op de opvatting dat het begrip "zelfstandig" betrekking heeft op hem die zonder bijstand van een ander de koers en de snelheid van het schip bepaalt. Die opvatting is evenwel onjuist. Mede gelet op de hiervoor onder 3.5 weergegeven toelichting moet immers worden aangenomen dat degene die zich aan boord bevindt en die zonder daartoe strekkende aanwijzingen van de schipper de koers en de snelheid van het schip bepaalt, zulks "zelfstandig" in de zin van art. 1.03, derde lid, BPR doet en dat hij als zodanig verantwoordelijk is voor de naleving van het BPR.
3.7. Het Hof heeft onder meer vastgesteld (i) dat de verdachte het stuur van de speedboot vanaf de pont bij Grou tot aan de aanvaring met één hand vasthield en dat de snelheid van de boot (fors) werd verhoogd door degene die de boot reeds bestuurde toen de verdachte het stuur vastpakte, (ii) dat de verdachte niet wist of en hoe die ander het stuur (eveneens) vasthield, en (iii) dat de schipper aan niemand aan boord instructies had gegeven met betrekking tot de koers en de snelheid van de boot. Gelet op dit een en ander en mede in aanmerking genomen dat onder 1 en 3 is bewezenverklaard dat de verdachte de feiten tezamen en in vereniging met een ander heeft begaan, geeft het oordeel van het Hof dat (ook) de verdachte kan worden aangemerkt als bestuurder van de speedboot niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk.
3.8. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het verweer dat de uitkomst van het bloedonderzoek niet tot bewijs mag meewerken.
5.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting van het hof betoogd dat verdachte op 7 juni 2008 ten onrechte is onderworpen aan een bloedonderzoek als bedoeld in voornoemd artikel van de Scheepvaartverkeerswet, nu er geen reden was om aan te nemen dat verdachte op dat moment niet in staat was mee te werken aan een ademonderzoek als bedoeld in artikel 27, tweede lid, onder a van de Scheepvaartverkeerswet. Uit een verklaring van verdachte zou immers blijken dat op het moment dat er bij verdachte ten behoeve van het alcoholonderzoek bloed is afgenomen, hij reeds was onderzocht en ontslagen uit het ziekenhuis. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat nu van verdachte meteen is gevorderd zijn medewerking te verlenen aan een dergelijk bloedonderzoek en aan hem daartoe niet eerst toestemming is gevraagd, zoals artikel 28a, vijfde lid, van de Scheepvaartverkeerswet bepaalt, het bloedonderzoek ook om die reden onrechtmatig is geweest.
(...)
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
(...)
Vooropgesteld dient te worden dat het in artikel 27, tweede lid, onder a van de Scheepvaartverkeerswet bedoelde ademonderzoek behoort plaats te vinden daar waar het voor dat onderzoek bestemde apparaat aanwezig is en waar kan worden voldaan aan de voorschriften met betrekking tot de analyseapparatuur. In het in artikel in artikel 28a, vierde lid van de Scheepvaartverkeerswet bedoelde geval dat "voor de verdachte van wie aannemelijk is, dat het verlenen van medewerking aan een onderzoek van uitgeademde lucht voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is", kan ingevolge het vijfde lid van die bepaling door de daar bedoelde opsporingsambtenaar aan verdachte worden verzocht of hij zijn toestemming geeft voor het ondergaan van de in artikel 27, tweede lid, onder b van de Scheepvaartverkeerswet bedoelde bloedproef. De opsporingsambtenaar is gerechtigd tot het doen van dat verzoek indien hij ten tijde van dat verzoek het bestaan van die bijzondere geneeskundige redenen in redelijkheid kan aannemen. Van het bestaan van die bijzondere geneeskundige redenen is ook sprake indien de verdachte op medische gronden niet in staat is zijn medewerking te verlenen aan een op de daartoe aangewezen plaats te houden ademonderzoek.
Het procesdossier houdt op de dossierpagina's 195 en 196 - onder meer - in: "Omdat (...) verdachte [verdachte] (...) inmiddels (...) naar het ziekenhuis te Sneek [was] afgevoerd en het aannemelijk was dat [hij] als gevolg van [zijn] verwondingen vermoedelijk niet [kon] meewerken aan een onderzoek van uitgeademde lucht en er geen gelegenheid was om [hem] door een opsporingsambtenaar te laten vragen of [hij] [zijn] toestemming [wilde] geven tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 27, [tweede] lid van onderdeel b van de Scheepvaartverkeerswet, heb ik [verbalisant 1], inspecteur en operationeel chef van de Dienst Waterpolitie van het KLPD, als zodanig hulpofficier van Justitie opdracht gegeven tot het afnemen van een bloedproef." Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg het volgende verklaard: "Daarna ben ik met de ambulance naar het ziekenhuis in Sneek gebracht. Ik ben in het ziekenhuis onderzocht en er zijn foto's gemaakt van mijn arm en schouder. Ik bleek niets gebroken te hebben. Ik kon na het medische onderzoek naar huis. Ik heb toen mijn vriendin gebeld. Hierna kwam er politie in het ziekenhuis en de politie vertelde mij dat er nog bloed moest worden afgenomen. Ik ben toen door de agenten ingerekend. Er is niet gesproken over een ademanalyse."
Gelet op deze verklaring van verdachte en het ontbreken van concrete informatie aangaande het moment waarop de hulpofficier van justitie de opdracht heeft gegeven tot het afnemen van bloed ten behoeve van een alcoholonderzoek, is het hof van oordeel dat niet kan worden vastgesteld of de betreffende opsporingsambtenaar het bestaan van bijzondere geneeskundige redenen in redelijkheid mocht aannemen en derhalve of mocht worden overgegaan tot het uitvoeren van een bloedonderzoek in plaats van een ademonderzoek. In die zin is het alcoholonderzoek niet correct verlopen.
Uit voormelde feiten en omstandigheden blijkt overigens ook dat er direct van [verdachte] is gevorderd zijn medewerking te verlenen aan een bloedonderzoek, terwijl artikel 28a, vijfde lid - in samenhang bezien met het zesde lid - van de Scheepvaartverkeerswet voorschrijft dat verdachte eerst had moeten worden gevraagd naar toestemming voor de afname van bloed. Ook in die zin voldoet het alcoholonderzoek niet aan de wettelijk voorgeschreven bepalingen.
De bloedproef bij een alcoholonderzoek is door de wetgever omringd met een aantal strikte waarborgen; regels die onder meer zijn neergelegd in de bepalingen van het Besluit Alcoholonderzoeken en de Regeling bloed- en urineonderzoek. Deze regels hebben betrekking op de wijze waarop een dergelijk onderzoek moet worden uitgevoerd en hebben tot doel een zorgvuldig en betrouwbaar alcoholonderzoek te waarborgen. Het niet nakomen van deze regels brengt mee dat het onderzoek niet langer kan worden aangemerkt als een onderzoek in de zin van artikel 27, tweede lid, onder b van de Scheepvaartverkeerswet.
De hiervoor in het geding zijnde (geschonden) bepalingen behoren naar het oordeel van het hof niet tot deze regels. Het op deze wijze ontijdig en zonder voorafgaand hieraan gevraagde toestemming van verdachte overgaan tot een bloedonderzoek, doet immers niets af aan de betrouwbaarheid hiervan. Naar het oordeel van het hof is er in het onderhavige geval dan ook sprake van een onderzoek als bedoeld in artikel 27, eerste lid, onder b van de Scheepvaartverkeerswet. Het hof merkt evenwel de hiervoor genoemde verzuimen aan als verzuimen in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Beoordeeld dient te worden of aan deze vormverzuimen het door de raadsman gestelde rechtsgevolg van bewijsuitsluiting of een ander in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering genoemd rechtsgevolg dient te worden verbonden. Daarbij dient te worden gelet op het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van de verzuimen en het nadeel dat door de verzuimen wordt veroorzaakt.
Het belang van de hiervoor geschonden bepalingen houdt - zoals reeds overwogen - geen verband met de betrouwbaarheid van het alcoholonderzoek, maar ziet op het gegeven dat het afnemen van bloed gepaard gaat met een (beperkte) schending van de lichamelijke integriteit van verdachte. Uit een oogpunt van subsidiariteit dient een verdachte eerst te worden onderworpen aan een ademonderzoek. Op het moment dat dit niet mogelijk is, dient - gelet op die subsidiariteit - eerst aan verdachte te worden gevraagd naar zijn bereidheid tot het meewerken aan een bloedonderzoek, alvorens een dergelijk onderzoek mag worden uitgevoerd. Naar het oordeel van het hof is echter niet gebleken dat verdachte nadeel heeft ondervonden van deze verzuimen. Als het alcoholonderzoek volgens de daartoe strekkende bepalingen was verlopen, was het resultaat van het alcoholonderzoek niet anders geweest dan nu het geval is.
Het hof ziet gelet op vorenstaande geen aanleiding voor toepassing van het door de raadsman - die verwees naar jurisprudentie aangaande bloedafname in het kader van een DNA-onderzoek - gestelde gevolg van bewijsuitsluiting ten aanzien van beide vormverzuimen, maar zal volstaan met de enkele constatering dat er sprake is van vormverzuimen zonder daaraan rechtsgevolgen te verbinden."
5.3. Het volgende wettelijk kader is van belang:
- art. 27 (oud) Scheepvaartverkeerswet:
"1. (...)
2. Het is degene die op een scheepvaartweg een varend schip voert of stuurt, dan wel als loods aan boord van een zodanig schip de kapitein of de verkeersdeelnemer adviseert over de te voeren navigatie, verboden dit te doen, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan driehonderdvijftig microgram alcohol per liter uitgeademde lucht;
b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,8 milligram alcohol per milliliter bloed.
3. (...)"
- art. 28a (oud) Scheepvaartverkeerswet:
"1. Indien degene die op een scheepvaartweg een varend schip voert of stuurt, dan wel als loods aan boord van een zodanig schip de kapitein of verkeersdeelnemer adviseert over de te voeren navigatie, verdacht wordt van handelen in strijd met artikel 27, eerste, tweede of vierde lid, kan een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering hem bevelen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 27, tweede lid, onderdeel a.
2. De verdachte aan wie het in het eerste lid bedoelde bevel is gegeven, is verplicht ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en gevolg te geven aan alle door de opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen.
3. (...)
4. De in het tweede lid genoemde verplichtingen gelden niet voor de verdachte van wie aannemelijk is, dat het verlenen van medewerking aan een onderzoek van uitgeademde lucht voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is.
5. In het geval bedoeld in het vierde lid, dan wel indien de medewerking van de verdachte niet heeft geleid tot een voltooid onderzoek van uitgeademde lucht, kan de opsporingsambtenaar de verdachte vragen of hij zijn toestemming geeft tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 27, tweede lid, onderdeel b. (...)
6. Indien de verdachte zijn op grond van het vijfde lid gevraagde toestemming niet verleent, kan de officier van justitie, een hulpofficier van justitie of een van de daartoe bij regeling van Onze Minister van Justitie aangewezen ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, hem bevelen zich te onderwerpen aan een bloedonderzoek.
(...)
10. Indien de verdachte niet in staat is zijn wil kenbaar te maken, kan hem met de toestemming van de officier van justitie, een hulpofficier van justitie of een van de daartoe bij regeling van Onze Minister van Justitie aangewezen ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, door een arts de in het zevende lid bedoelde hoeveelheid bloed worden afgenomen, tenzij aannemelijk is dat dit bij hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is. (...)
11. Bij algemene maatregel van bestuur, gedaan op voordracht van Onze Minister van Justitie, worden regels gesteld omtrent de wijze van uitvoering van artikel 28 en van dit artikel. Deze regels hebben mede betrekking op de mogelijkheid tot het doen verrichten van een tegenonderzoek. Bij regeling van Onze Minister van Justitie worden in de bij die algemene maatregel van bestuur aangegeven gevallen voorschriften ter uitvoering van die regels vastgesteld."
5.4. Van "een onderzoek" als bedoeld in art. 28a, vijfde lid, Scheepvaartverkeerswet is slechts sprake indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek heeft omringd. Tot die waarborgen behoort a) dat de verdachte niet wordt onderworpen aan een bloedonderzoek wanneer hij kan voldoen aan de in het tweede lid van die bepaling genoemde verplichting ademlucht te blazen, alsmede b) dat een onderzoek van een afgenomen bloedmonster niet plaatsvindt dan nadat de verdachte in de gelegenheid is gesteld zijn toestemming daartoe te geven. Indien de rechter tot het oordeel komt dat bedoelde waarborgen niet zijn nageleefd, leidt dat ertoe dat het resultaat van het verrichte onderzoek niet voor het bewijs mag worden gebezigd. Art. 359a Sv is hier niet van toepassing. Vgl. HR 29 november 2011, LJN BS1721, NJ 2011/580.
5.5. Het Hof heeft vastgesteld dat het onderzoek niet correct is verlopen doordat de verdachte in plaats van aan een ademonderzoek aan een bloedonderzoek is onderworpen en voorts dat dit bloedonderzoek is aangevangen zonder de verdachte eerst in de gelegenheid te stellen diens toestemming tot dat onderzoek te geven. Het Hof heeft geoordeeld dat kan worden volstaan met de enkele constatering dat sprake is van vormverzuimen en dat daaraan niet een rechtsgevolg als bedoeld in art. 359a Sv, waaronder bewijsuitsluiting, behoeft te worden verbonden. Gelet op hetgeen in 5.4 is vooropgesteld is dit oordeel echter onjuist.
5.6. Het middel is terecht voorgesteld.
6. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 19 maart 2013.
Beroepschrift 16‑09‑2011
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van:
[verzoeker], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Leeuwarden uitgesproken op 14 december 2010.
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 1.03 lid 3 Binnenvaartpolitiereglement (BPR), 359, 415 Sv geschonden doordien het bewezenverklaarde onder 1 subsidiair, 2 en 3 subsidiair niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, nu daaruit niet kan volgen dat verzoeker als ‘bestuurder’ van een schip, te weten een speedboot, heeft gehandeld, en/of die speedboot heeft gestuurd in de zin van art. 27 lid 2 Scheepvaartverkeerswet, en/of het verweer dat verzoeker ‘niet als bestuurder’ kan worden aangemerkt, omdat hij niet de volledige controle over de motorboot had, in die zin dat hij niet zelfstandig de koers en de snelheid daarvan heeft kunnen bepalen heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
De bewezenverklaring is op grond hiervan niet naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Het hof heeft in dit verband, zakelijk weergegeven, overwogen:
‘Bestuurder
Op grond van voorgaande feitelijke vaststelling heeft verdachte van de pont bij Grou tot aan de aanvaring het stuur van de motorboot met één hand vastgehad. De raadsman heeft ter terechtzitting van het hof betoogd dat verdachte gelet hierop niet als (feitelijk) bestuurder kan worden aangemerkt. Verdachte heeft in de woorden van de raadsman — en in aansluiting op hetgeen hieromtrent in artikel 1.03 lid 3 van het BPR is bepaald — immers niet de volledige controle over de motorboot gehad, in die zin dat hij niet zelfstandig de koers en de snelheid van de boot heeft kunnen bepalen. Dit brengt volgens de raadsman met zich mee dat verdachte niet verantwoordelijk was voor het naleven van de bepalingen van het BPR.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Verdachte wordt blijkens de tenlastelegging onder 1 en 3 als bestuurder van de speedboot en blijkens de tenlastelegging onder 2 als degene die de speedboot heeft gevoerd en/of gestuurd, strafrechtelijk aansprakelijk gehouden voor de aanvaring en de daarmee samenhangende gevolgen en voor het ‘onder invloed’ varen. Dit brengt mee dat het hof slechts tot een bewezenverklaring van het hem ten laste gelegde kan komen, indien op grond van het onderzoek ter terechtzitting wordt vastgesteld dat de verdachte bedoelde feiten in die hoedanigheid heeft begaan.
Gelet op de bewoordingen van het onder 1 subsidiair en 3 subsidiair ten laste gelegde — en mede gelet op de inhoud van het dossier — is het de bedoeling van de steller van de tenlastelegging geweest om aan het daarin vermelde begrip ‘bestuurder’ de inhoud en de betekenis toe te kennen die volgt uit de toepasselijke bepalingen van het BPR. De bepalingen van het BPR geven geen definitie van het begrip ‘bestuurder’. De raadsman stelt dat iemand slechts als feitelijk bestuurder van een schip kan worden aangemerkt, als diegene de volledige controle heeft over dat vaartuig. Het hof acht deze stelling van de raadsman onjuist en neemt bij de invulling van het begrip ‘bestuurder’ het volgende tot uitgangspunt.
Uitgaande van de jurisprudentie die bestaat over de reikwijdte van het begrip ‘bestuurder’ in de zin van de Wegenverkeerswet 1994, is er niet steeds alleen sprake van besturen van een voertuig als een veelheid aan handelingen wordt verricht. Ook een enkele handeling, waarbij iemand niet volkomen de bedieningsorganen van een voertuig hanteert, kan iemand tot bestuurder maken. Dit oordeel is steeds afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval.
Op grond van de feitelijke vaststelling heeft verdachte op een gegeven moment met zijn rechterhand het stuur vastgepakt en heeft hij dit stuur vastgehouden en is het ook blijven vasthouden toen niet alleen de snelheid (fors) werd verhoogd maar ook een inhaalmanoeuvre om de ‘[A]’ is ingezet. Verdachte heeft voorts — op het moment dat hij een ‘zwart gat’ voelde — een ruk naar rechts aan het stuur gegeven. Naar het oordeel van het hof heeft verdachte hiermee een bedieningsorgaan van het voortuig zodanig gehanteerd en (zodoende) de vaarrichting van de motorboot dusdanig beïnvloed, dat hij — voor wat betreft het onder 1 en 3 ten lastegelegde — kan worden aangemerkt als bestuurder van de motorboot en — voor wat betreft het onder 2 ten laste gelegde — als degene die de boot heeft gestuurd.
Het verweer van de raadsman faalt derhalve.’
2.
Verkeer van personen vindt plaats over weg, te water en in de lucht. Voor elk van deze transportmethoden is een afzonderlijke wettelijke regeling in het leven geroepen. Voor verkeer over de weg geldt de Wegenverkeerswet 1994 en bijbehorende regelingen, voor verkeer over (binnen)water het Binnenwater Politiereglement en voor verkeer van personen in de lucht de Wet luchtvaart van 18 juni 1992.
3.
Gelet op deze op de wijze van vervoer afgestemde wettelijke regelingen had het hof niet aan de hand van de Wegenverkeerswet 1994 c.q. de jurisprudentie op deze wet, maar aan de hand van het Binnenvaart Politiereglement dienen vast te stellen of verzoeker als bestuurder van de speedboot kon worden aangemerkt. Dit reglement biedt daartoe voldoende aanknopingspunten, aangezien de scheepvaartwetgever specifieke regels heeft gegeven met betrekking tot de ‘schipper’ van een boot, welke regels op concreet de navigatie zien.
4.
Het begrip ‘schipper’ in de zin van het Binnenvaartpolitiereglement is feitelijk van aard. In de Nota van Toelichting (Stb 1983, 682) wordt in dit verband, zakelijk weergegeven, opgemerkt:
‘In de scheepvaartreglementering is het begrip ‘schipper’ van feitelijke aard. De schipper van een schip is degene die het schip voert, d.i. de navigatie leidt. Het begrip ‘voeren van een schip of samenstel’ zou derhalve kunnen worden omschreven als: ‘het feitelijk leiding hebben over dat schip of samenstel voor wat betreft het deelnemen daarvan ana het scheepvaartverkeer’. De navigatie van een schip wordt geleid door de persoon, die voor de navigatie een zodanige verantwoordelijkheid draagt, dat hem voor bij dei navigatie gemaakte fouten — in het bijzonder het niet naleven der reglementaire voorschriften — een verwijt kan worden gemaakt. Telkens hangt van de feitelijke omstandigheden af, wie van de onderscheidene bemanningsleden deze verantwoordelijkheden draagt.
Bedoelde verantwoordelijkheid betekent geenszins, dat als de verantwoordelijke schipper altijd wordt aangemerkt degene die daadwerkelijk het roer of de andere instrumenten bedient.
Laatstgenoemde immers zal dikwijls toch handelen in opdracht van degene die dan deswege als verantwoordelijke schipper dient te worden beschouwd.
De schipper behoeft zich niet aan dek te bevinden. Hij blijft de schipper, ingeval hij korte tijd in de kajuit verblijft (bijv. om koffie te drinken of om te eten) en dan de leiding van de navigatie aan een ander bemanningslid overlaat, zolang hij tenminste in de gelegenheid is zich terstond aan dek of naar de stuurhut te begeven en mits de weersomstandigheden, de verkeerssituatie en het betreffende gedeelte van de vaarweg zodanig verblijf in de kajuit toestaan. Indien ‘de schipper’ zich in de kajuit zou ophouden bij slecht zicht, storm of onweer dan wel bij een intensieve scheepvaart of op een gedeelte van de vaarweg waar havens uitmonden of zich bruggen of engten bevinden, zal degene, aan wie hij de leiding van de navigatie overlaat, als ‘de schipper’ gelden.’
5.
Onder het begrip ‘schipper’ in de zin van art. 1.03 BPR moet blijkens de Nota van Toelating dus worden verstaan degene die de navigatie leidt. De navigatie van een schip wordt, aldus de Nota, geleid door de persoon, die voor de navigatie een zodanige verantwoordelijkheid draagt, dat hem voor bij de navigatie gemaakte fouten een verwijt kan worden gemaakt. Telkens hangt van de feitelijke omstandigheden af, wie van de onderscheiden bemanningsleden deze verantwoordelijkheid draagt. Belangrijk is ook het gegeven dat bedoelde verantwoordelijkheid geenszins betekent dat als de verantwoordelijke schipper altijd wordt aangemerkt degene die daadwerkelijk het roer of de andere instrumenten bedient. Uit deze vrij ruime omschrijving van het begrip ‘schipper’ volgt dat de functie van schipper en bestuurder samenvallen danwel elkaar gedeeltelijk overlappen in die zin dat een bestuurder als schipper wordt aangemerkt, zodra hij de navigatie leidt en omgekeerd de schipper de verantwoordelijkheid voor de besturing draagt, indien hij de navigatie leidt.
Deze aansprakelijkheidstoedeling in het BPR is dus wezenlijk anders dan die in het wegenverkeersrecht. En daarom gaat het niet aan de verantwoordelijkheid of aansprakelijkheid van verzoeker te bemeten aan de hand van maatstaven die in het wegenverkeersrecht gelden.
6.
Sinds het zevende wijzigingsbesluit Binnenvaartpolitiereglement is in 1995 art. 1.03 lid 3 aan het BPR toegevoegd. Dit artikel luidt:
‘Art. 1.03 BPR: ‘Een lid van de bemanning en ieder ander persoon die zich aan boord bevindt en die tijdelijk zelfstandig de koers en de snelheid van een schip bepaalt, is eveneens verantwoordelijk voor de naleving van dit reglement.’’
In de nota van toelichting op het zevende wijzigingsbesluit wordt overwogen:
‘Aan dit artikel wordt een nieuw derde lid toegevoegd dat overeenkomst met artikel 1.03, derde lid, RPR (Rijnvaartpolitiereglement). Ten tijde van de vaststelling van het BPR in 1983 was het overnemen van dit lid niet noodzakelijk geacht. In verband met het feitelijk karakter van het begrip ‘schipper’ zou dit voor de BPR immers meebrengen dat een persoon, al dan niet een bemanningslid, die zelfstandig de koers en snelheid van een schip bepaalt daardoor feitelijk schipper zou zijn geworden, en als zodanig ingevolge artikel 1.02, tweede lid, verantwoordelijk zou zijn voor de naleving van het reglement. In de praktijk is echter gebleken dat de gezagsverhouding aan boord voor opsporingsambtenaren niet steeds een duidelijk beeld geeft wie als feitelijk schipper moet worden aangemerkt. Om daarom ook in twijfelgevallen de strafrechtelijke verantwoordelijkheid te kunnen vaststellen, wordt thans het nu van de betekenis van de onderhavige bepaling gezien. Naast de eigen verantwoordelijkheid die leden van de bemanning en andere personen die zich aan boord bevinden reeds ingevolge het eerste lid hebben stelt het nieuwe derde lid nu uitdrukkelijk vast dat wanneer aanwijzingen, als bedoeld in het tweede lid, door de schipper niet zijn gegeven, toch een strafrechtelijke verantwoordelijkheid bestaat.’
- —
zevende wijzingsbesluit Binnenvaartpolitiereglement, Stb. 1995, 437
7.
Ook iemand die zelfstandig de koers en snelheid van het schip bepaalt is dus verantwoordelijk voor de naleving van het reglement. Deze bepaling is overgenomen uit het Rijnvaartpolitiereglement 1983. De scheepvaartwetgever heeft danook een specifiek stelsel van aansprakelijkheid geschapen met betrekking tot de besturing en navigatie van een schip.
8.
Nu het BPR gelet op deze wetsgeschiedenis voldoende aanknopingspunten biedt degene die zelfstandig de koers en de snelheid van een schip bepaalt als subject van een strafbaar feit aan te merken, indien bij de koers en/of snelheidsbepaling door opzet of schuld ongelukken worden veroorzaakt, is er geen reden voor toepassing van jurisprudentie inzake de Wegenverkeerswet 1994.
9.
Door nochtans de jurisprudentie omtrent de reikwijdte van het begrip ‘bestuurder’ in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 te bezigen ter beoordeling van de vraag of verzoeker als bestuurder van de betrokken boot kan gelden heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Minst genomen is een zodanige toepassing van wegenverkeersrechtelijke jurisprudentie op een ongeval te water (en niet op de weg) gelet op het bepaalde in art. 1.03 lid 3 BPR en haar wetsgeschiedenis als hiervoor weergegeven onbegrijpelijk, nu een noodzaak daartoe ontbreekt.
10.
Ook is de keuze voor de jurisprudentie van de Wegenverkeerswet onbegrijpelijk, althans niet zonder meer begrijpelijk nu even zo goed de Wet Luchtvaart als toets gebruikt had kunnen worden en bijgevolg getoetst had kunnen worden aan het begrip ‘gezagvoerder’ als bedoeld in art. 1.1. Gezagvoerder in de zin van deze bepaling is ‘degene die de leiding heeft bij en verantwoordelijk is voor de veilige uitvoering van de vlucht’.
In art. 2 Wet Luchtvaart is nog bepaald:
‘Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt mede verstaan onder
- ° a.
gezagvoerder: hij, die een luchtvaartuig alleen bedient;
- ° b.
bedienen van een luchtvaartuig: het verrichten van handelingen aan boord van een luchtvaartuig ten behoeve van het gebruik van dat luchtvaartuig.
Verder is het cockpitpersoneel in art. 1.1 als volgt omschreven
- °
lid van het cockpitpersoneel: ieder, die aan boord van een luchtvaartuig werkzaamheden verricht, welke van direct belang zijn voor de bediening van het luchtvaartuig tijdens de vlucht, onder welke werkzaamheden mede wordt verstaan de voorbereidingshandelingen voorafgaande aan de vlucht.
11.
Het begrip ‘schipper’ in de zin van het BPR en het begrip ‘gezagvoerder’ in de zin van de Wet luchtvaart lijken zo bezien als een eeneiige tweeling op elkaar.
Want het leiding hebben bij en verantwoordelijk zijn voor de veilige uitvoering van de vlucht is wezenlijk hetzelfde als het leiden van en verantwoordelijkheid dragen voor de navigatie van een schip.
Tegen deze achtergrond beschouwd is het dus niet vanzelfsprekend om voor de uitleg van het begrip ‘bestuurder’ van een boot primair aansluiting te zoeken bij het begrip bestuurder van een voertuig, in plaats van aansluiting te zoeken bij het begrip ‘gezagvoerder’ in de Wet luchtvaart.
Inzoverre heeft het hof dus blijkgegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans is 's hofs arrest onvoldoende nader gemotiveerd voor wat betreft deze rechtsvergelijkende keuze.
Het hof heeft danook verzuimd te bepalen of verzoeker op het moment van het ongeval leiding had en verantwoordelijkheid droeg voor de navigatie van de speedboot.
12.
De enkele omstandigheid dat verzoeker een bedieningsorgaan van het vaartuig heeft gehanteerd en zodoende de vaarrichting van de speedboot kortstondig heeft beïnvloed is dus niet voldoende. Overigens is 's hofs oordeel op dit punt ook onbegrijpelijk nu het hof verzuimd heeft vast te stellen hoe lang verzoeker het stuur heeft vastgehouden en of de ruk naar rechts aan het stuur de vaarrichting van de boot zodanig heeft beïnvloed dat het ongeval uitsluitend daardoor veroorzaakt werd.
13.
Ofschoon het hof het niet met zoveel worden zegt, lijkt de kneep te zitten in het begrip ‘zelfstandig’ als bedoeld in art. 1.03 BPR. Dit delictsbestanddeel beperkt ineens de reikwijdte van deze bepaling. Omdat het hof ook een enkele handeling waarbij iemand niet volkomen zelfstandig de bedieningsorganen van een schip onder het bereik van de strafwet wilde scharen, moest de strafrechtelijke aansprakelijkheid te water worden uitgebreid met een uitwijkmanoeuvre naar de jurisprudentie inzake de Wegenverkeerswet.
Voor deze uitbreiding van de strafrechtelijke aansprakelijkheid te water is gelet op het voorgaande geen goede grond aanwezig.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de 359, 415 Sv geschonden doordien het bewezenverklaarde medeplegen bij feit 1 subsidiair en feit 3 subsidiair niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daaruit kan immers niet volgen dat het in het bezit zijn van een vaarbewijs, het bezitten van een (andere) speedboot, een ervaren watersporter zijn, het niet ingrijpen en/of waarschuwen bij de overschrijding van de maximum toegestane vaarsnelheid door medeverdachte (schipper) [medeverdachte] voldoende zijn voor het aannemen van een zodanige bewuste en nauwe samenwerking dat van medeplegen sprake is. De bewezenverklaring is in zoverre niet naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting:
1.
Voor zover hier van belang heeft het hof, zakelijk weergegeven, overwogen:
‘Gelet op de aard van de gedragingen van verdachte (als bestuurder) en zijn medeverdachte (als schipper) en de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden — zoals weergegeven in de feitelijke gang van zaken zoals die door het hof is vastgesteld — in combinatie met het verwaarlozen van de zorgplichten uit het BPR en uit de besluiten van Gedeputeerde Staten van Fryslân, bepalingen die mede gemaakt zijn met het oog op het voorkomen van voorzienbaar ernstige gevolgen, is het hof van oordeel dat verdachte en zijn medeverdachte tezamen en in vereniging roekeloos hebben gevaren, waardoor het aan verdachtes schuld te weten is dat [slachtoffer 1] is overleden en [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen.
Er is naar het oordeel van het hof sprake van ‘roekeloos’ varen door verdachte en zijn medeverdachte, omdat er sprake is van zeer onvoorzichtig gedrag waarbij welbewust en met ernstige gevolgen onaanvaardbare risico's zijn genomen.
Voor wat betreft verdachte is het oordeel met betrekking tot het medeplegen van roekeloos varen gebaseerd op (eerst als opvarende en vervolgens als bestuurder) — in strijd met bovengenoemde zorgplichten — als volgt handelen of nalaten:
- —
medeverdachte [medeverdachte] heeft na het gebruik van alcoholhoudende drank 's nachts/in het donker (als schipper) zijn snelle motorboot bestuurd, waarop zich een aantal opvarenden bevond, die ook alcoholhoudende drank hadden genuttigd; verdachte wist dat zijn medeverdachte ook voorafgaande aan dit besturen alcoholhoudende drank had gebruikt;
- —
medeverdachte [medeverdachte] heeft daarbij (als schipper) op vrijwel het gehele door hem (als bestuurder) afgelegde vaartraject (Langweer — spoorbrug bij Grou) de maximum toegestane snelheid zeer fors overtreden;
- —
ook bij het doorvaren van een openstaande sluis op dit traject heeft medeverdachte [medeverdachte] (als schipper) de maximum toegestane vaarsnelheid zeer fors overtreden;
- —
deze forse overschrijdingen van de maximum toegestane vaarsnelheid vonden plaats op het moment dat medeverdachte [medeverdachte] (recent) herhaaldelijk was veroordeeld ter zake van vaarsnelheidsovertredingen en daarvoor ook in een proeftijd liep; verdachte wist van deze overtredingen;
- —
verdachte was in het bezit van een vaarbewijs, bezat zelf een speedboot en was een ervaren watersporter; verdachte heeft desondanks niet ingegrepen en/of gewaarschuwd bij de handelingen van zijn medeverdachte, zoals die achter de eerste drie gedachtestreepjes zijn beschreven;
- —
toen medeverdachte (en schipper) [medeverdachte] op enig moment is teruggetreden als bestuurder en zijn snelle motorboot vervolgens 's nachts/in het donker heeft laten besturen door [slachtoffer 1], heeft verdachte niet ingegrepen of gewaarschuwd terwijl verdachte aan het gedrag van [slachtoffer 1] kon zien dat deze een aantal borrels op had;
- —
verdachte is (vervolgens) 's nachts/in het donker de motorboot van zijn medeverdachte gaan besturen — al dan niet samen met [slachtoffer 1] —, terwijl verdachte onder invloed van alcoholhoudende drank verkeerde;
- —
verdachte is — al dan niet samen met [slachtoffer 1] — de boot van zijn medeverdachte blijven besturen toen [slachtoffer 1] de vaarsnelheid fors verhoogde en de maximum toegestane vaarsnelheid fors werd overschreden, terwijl de vaarweg waar de uiteindelijke aanvaring heeft plaatsgevonden verdachte bekend was.
- —
verdachte vervolgens — al dan niet samen met [slachtoffer 1] — de boot van zijn medeverdachte blijven besturen en is — al dan niet samen met [slachtoffer 1] — niet aan stuurboordzijde blijven varen, maar is met onverminderd hoge snelheid een binnenvaartschip voorbijgelopen op een moment dat dit niet kon;
- —
verdachte heeft tijdens het — al dan niet samen met [slachtoffer 1] — besturen van de boot geen gebruik gemaakt van de dodemansknop;
- —
verdachte en de andere opvarenden hebben gedurende het traject dat hij — al dan niet samen met [slachtoffer 1] — de boot van zijn medeverdachte bestuurde geen gebruik gemaakt van reddingsvesten.
Het hof is van oordeel dat, anders dan de raadsman van verdachte ter zitting van het hof heeft betoogd, het voor verdachte toen hij samen met [slachtoffer 1] bij het stuur stond mogelijk was om in te grijpen in de snelheid waarmee met de boot werd gevaren, gelet op de plaats waar verdachte zich op de boot bevond.’
2.
Voor de beoordeling van de vraag of sprake is van voldoende bewijs voor het medeplegen dienen HR 22 december 2009, NJ 2010, 193 m.nt. P.A.M. Mevis en HR 9 maart 2010, NJ 2010, 194 m.nt. Mevis van belang te worden geacht. In die annotaties merkt Mevis op dat het uiterst laakbare van de passieve houding van de verdachte eerder als valkuil vermeden moet worden, dan als uitgangspunt van de bewijsredenering naar medeplegen te worden gebruikt.
3.
En precies in deze valkuil is het hof gevallen.
Want de passieve houding van verzoeker wordt hem in de bewijsredenering van het hof fataal. Zulks ten onrechte, aangezien een zodanige passiviteit nog geen nauwe en bewuste samenwerking medebrengt. Het bewijs van dit medeplegen ofwel die nauwe en bewuste samenwerking wordt ook niet gegeven door de vaststelling van de nautische capaciteiten van verzoeker, aangezien die capaciteiten geen wettelijke of algemene zorgplicht tot het voorkomen van het betrokken feit impliceren. Zo zal een professionele autocoureur niet, althans niet gauw, als medepleger van het veroorzaken van een ernstig verkeersongeval kunnen worden aangemerkt, indien hij als bijrijder in een auto passief blijft ten opzichte van een roekeloos rijdende bestuurder. Die capaciteiten als vaarbewijsbezitter en watersporter leveren ook geen bijdrage aan het bewezenverklaarde delict op. Datzelfde geldt ook voor het niet ingrijpen of waarschuwen terwijl verzoeker aan het gedrag van [slachtoffer 1] kon zien dat deze een aantal borrels op had. Ook ten aanzien van deze omstandigheid geldt, als we dan toch de jurisprudentie van de Wegenverkeerswet er met de haren bij moeten slepen, dat tot dusver geen geval van medeplegen van overtreding van art. 6 WvW bekend is van een bijrijder, medeinzittende van een auto die verzuimd heeft de bestuurder met een slok teveel op te waarschuwen.
's Hofs motivering is op dit punt overigens innerlijk tegenstrijdig, aangezien uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat verzoeker naast Schuurman is gaan staan met de intentie om mee te kijken waar ze langs moesten varen (zie bewijsmiddel 8).
4.
Voorzover het hof verder van oordeel is dat het voor verzoeker mogelijk was om in te grijpen in de snelheid waarmee met de boot werd gevaren, gelet op de plaats waar verzoeker zich op de boot bevond, is 's hofs arrest onbegrijpelijk, althans niet zonder meer begrijpelijk, nu blijkens de gebezigde bewijsmiddelen verzoeker aan de linkerkant van [slachtoffer 1] is gaan staan, terwijl uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de motorbedieningshendels zich rechts van het midden van de console bevonden. Deze bedieningshendels bevonden zich dus rechts van [slachtoffer 1], hetgeen impliceert dat [slachtoffer 1] zich tussen verzoeker en die hendels bevond.
5.
Aan het bewijs van het medeplegen kan ten slotte ook niet bijdragen dat verzoeker tijdens het besturen van de boot geen gebruik heeft gemaakt van de dodemansknop, aangezien dit verwijt slechts dan redengevend zou kunnen zijn indien sprake is van opzet op het niet gebruikmaken van die dodemansknop. Dat opzet valt evenwel niet uit de gebezigde bewijsmiddelen af te leiden, nu voor het bewijs gebruik is gemaakt van de verklaring van verzoeker afgelegd ter terechtzitting van het hof inhoudende dat hij aan boord geen dodemansknop heeft gezien.
Middel 3
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 359, 359a, 415 Sv geschonden doordien het hof het verweer dat verzoeker ten onrechte onderworpen is aan een bloedonderzoek in plaats van een ademonderzoek als bedoeld in art. 27 tweede lid onder a van de Scheepvaartverkeerswet en hem ten onrechte geen toestemming, zoals bedoeld in art. 28 vijfde lid Scheepvaartverkeerswet is verzocht en op grond hiervan de uitkomst van het bloedonderzoek niet tot bewijs mag dienen heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. 's Hofs arrest is in zoverre niet naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Voorzover hier van belang heeft het hof, zakelijk weergegeven, overwogen:
‘Het procesdossier houdt op de dossierpagina's 195 en 196 — onder meer — in: ‘Omdat (…) verdachte [verzoeker] (…) inmiddels (…) naar het ziekenhuis te Sneek [was] afgevoerd en het aannemelijk was dat [hij] als gevolg van [zijn] verwondingen vermoedelijk niet [kon] meewerken aan een onderzoek van uitgeademde lucht en er geen gelegenheid was om [hem] door een opsporingsambtenaar te laten vragen of [hij][zijn] toestemming [wilde] geven tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 27, [tweede] lid van onderdeel b van de Scheepvaartverkeerswet, heb ik Johanna Willy Metselaar, inspecteur en operationeel chef van de Dienst Waterpolitie van het KLPD, als zodanig hulpofficier van Justitie opdracht gegeven tot het afnemen van een bloedproef.’
Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg het volgende verklaard: ‘Daarna ben ik met de ambulance naar het ziekenhuis in Sneek gebracht. Ik ben in het ziekenhuis onderzocht en er zijn foto's gemaakt van mijn arm en schouder. Ik bleek niets gebroken te hebben. Ik kon na het medische onderzoek naar huis. Ik heb toen mijn vriendin gebeld. Hierna kwam er politie in het ziekenhuis en de politie vertelde mij dat er nog bloed moest worden afgenomen. Ik ben toen door de agenten ingerekend. Er is niet gesproken over een ademanalyse.’
Gelet op deze verklaring van verdachte en het ontbreken van concrete informatie aangaande het moment waarop de hulpofficier van justitie de opdracht heeft gegeven tot het afnemen van bloed ten behoeve van een alcoholonderzoek, is het hof van oordeel dat niet kan worden vastgesteld of de betreffende opsporingsambtenaar het bestaan van bijzondere geneeskundige redenen in redelijkheid mocht aannemen en derhalve of mocht worden overgegaan tot het uitvoeren van een bloedonderzoek in plaats van een ademonderzoek. In die zin is het alcoholonderzoek niet correct verlopen.
Uit voormelde feiten en omstandigheden blijkt overigens ook dat er direct van [verzoeker] is gevorderd zijn medewerking te verlenen aan een bloedonderzoek, terwijl artikel 28a, vijfde lid — in samenhang bezien met het zesde lid — van de Scheepvaartverkeerswet voorschrijft dat verdachte eerst had moeten worden gevraagd naar toestemming voor de afname van bloed. Ook in die zin voldoet het alcoholonderzoek niet aan de wettelijk voorgeschreven bepalingen.
De bloedproef bij een alcoholonderzoek is door de wetgever omringd met een aantal strikte waarborgen; regels die onder meer zijn neergelegd in de bepalingen van het Besluit Alcoholonderzoeken en de Regeling bloed- en urineonderzoek. Deze regels hebben betrekking op de wijze waarop een dergelijk onderzoek moet worden uitgevoerd en hebben tot doel een zorgvuldig en betrouwbaar alcoholonderzoek te waarborgen. Het niet nakomen van deze regels brengt mee dat het onderzoek niet langer kan worden aangemerkt als een onderzoek in de zin van artikel 27, tweede lid, onder b van de Scheepvaartverkeerswet.
Beoordeeld dient te worden of aan deze vormverzuimen het door de raadsman gestelde rechtsgevolg van bewijsuitsluiting of een ander in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering genoemd rechtsgevolg dient te worden verbonden. Daarbij dient te worden gelet op het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van de verzuimen en het nadeel dat door de verzuimen wordt veroorzaakt.
het belang van de hiervoor geschonden bepalingen houdt — zoals reeds overwogen — geen verband met de betrouwbaarheid van het alcoholonderzoek, maar ziet op het gegeven dat het afnemen van bloed gepaard gaat met een (beperkte) schending van de lichamelijke integriteit van verdachte. Uit een oogpunt van subsidiariteit dient een verdachte eerst te worden onderworpen aan een ademonderzoek. Op het moment dat dit niet mogelijk is, dient — gelet op die subsidiariteit — eerst aan verdachte te worden gevraagd naar zijn bereidheid tot het meewerken aan een bloedonderzoek, alvorens een dergelijk onderzoek mag worden uitgevoerd. Naar het oordeel van het hof is echter niet gebleken dat verdachte nadeel heeft ondervonden van deze verzuimen. Als het alcoholonderzoek volgens de daartoe strekkende bepalingen was verlopen, was het resultaat van het alcoholonderzoek niet anders geweest dan nu het geval is.
Het hof ziet gelet op vorenstaande geen aanleiding voor toepassing van het door de raadsman — die verwees naar jurisprudentie aangaande bloedafname in het kader van een DNA-onderzoek — gestelde gevolg van bewijsuitsluiting ten aanzien van beide vormverzuimen, maar zal volstaan met de enkele constatering dat er sprake is van vormverzuimen zonder daaraan rechtsgevolgen te verbinden.’
2.
In de rechtspraak is met betrekking tot de bloedproef het stelsel van strikte waarborgen gecreëerd (vgl. HR 16 februari 1982, NJ 1982, 385). Over dit stelsel van strikte waarborgen bestaat inmiddels een zeer overvloedige rechtspraak. De regelgeving over de bijzondere geneeskundige redenen als bedoeld in art. 33a lid4 WvW, die overigens ook van psychische aard kunnen zijn, behoort — anders dan het hof meent — tot dat stelsel. Want anders vallen bijv. HR 6 maart 1979, NJ 1979, 304; HR 17 november 1981, NJ 1982, 104 (toch weigering als bedoeld in art. 33 AWvW ondanks toestemming bloedafname in een verlamd been, maar niet in de armen); HR 4 december 1984, NJ 1985, 341 (de verklaring ‘de vorige keer ben ik twee dagen ziek geweest van die rotprik, dat gebeurt mij geen tweede keer’ moet aangemerkt worden als een beroep op een bijzondere geneeskundige reden) niet te verklaren.
Een zodanig beroep moet wel op duidelijke en ondubbelzinnige wijze gedaan worden (HR 28 juni 1983, NJ 1984, 40 en HR 1 december 1981, NJ 1982, 242).
3.
Inmiddels is die rechtspraak zodanig geëvolueerd dat gezegd wordt dat sprake zou zijn van een nuchtere benadering van dit stelsel, een kwalificatie die in dit verband voor tweeërlei interpretatie vatbaar lijkt (vgl. annotatie Van Veen onder HR 21 mei 1991, NJ 1991, 770). Die benadering houdt in dat beoordeeld moet worden of de verdediging in zijn belangen is geschaad.
4.
's Hofs oordeel dat het ontijdig en zonder voorafgaande toestemming overgaan tot een bloedonderzoek niet afdoet aan de betrouwbaarheid laat echter onverlet dat aldus op een niet wettige wijze inbreuk wordt gemaakt op het grondrecht van de onaantastbaarheid van het lichaam, zoals bedoeld in art. 11 Grondwet, en/of de lichamelijke integriteit, die beschermd wordt door art. 8 EVRM. Dat zijn rechtens te respecteren belangen van een verdachte.
5.
6.
Gelet op de ernst van deze verzuimen — een Grondwets- en/of verdragsschending — had het hof in redelijkheid niet kunnen volstaan met de enkele constatering dat sprake is van een vormverzuim zonder daaraan rechtsgevolgen te verbinden. Inzoverre is art. 359a Sv geschonden.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr G. Spong, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam, aan de Keizersgracht 278, die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Amsterdam, 16 september 2011
mr G. Spong