HR 23 september 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6985, NJ 1981/15; HR 28 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC8903, NJ 1985/822, m.nt. Van Veen; HR 15 september 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC4312, NJ 1987/359.
HR, 11-04-2023, nr. 21/03868
ECLI:NL:HR:2023:538
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-04-2023
- Zaaknummer
21/03868
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:538, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑04‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:8727
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:201
ECLI:NL:PHR:2023:201, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑02‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:538
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑04‑2023
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/03868
Datum 11 april 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 september 2021, nummer 21-005695-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 april 2023.
Conclusie 21‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Veroordeling voor opzettelijk aanwezig hebben hennep (art. 3.C Opiumwet) in huis die de verdachte, aldus zijn eigen verklaring, verhuurde. Het middel klaagt dat ‘s hofs oordeel dat de hennepplanten zich in de machtssfeer van de verdachte bevonden, nu de verdachte mede-eigenaar was van de woning en over een sleutel beschikte, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, dan wel onbegrijpelijk is. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/03868
Zitting 21 februari 2023
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de verdachte
I. Inleiding
- 1.
De verdachte is bij arrest van 10 september 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod", veroordeeld tot een geldboete van € 1.000,-, subsidiair twintig dagen hechtenis.
- 2.
Namens de verdachte heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, een middel van cassatie voorgesteld.
II. Het middel
3. Het middel, bezien in samenhang met de toelichting, klaagt dat het oordeel van het hof dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 94 hennepplanten, nu de hennep zich in de machtssfeer van de verdachte bevond, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is.
III. De bewezenverklaring en bewijsoverwegingen
4. In het promis-arrest van het hof is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“1. primair
hij in de periode van 1 tot 5 juli 2017 te Leeuwarden opzettelijk aanwezig heeft gehad in een pand aan [a-straat 1] een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 94 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.”
5. Het bestreden arrest bevat de volgende overwegingen ten aanzien van het bewijs (hier weergegeven zonder de voetnoten):
“Verdachte wordt primair verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, in elk geval opzettelijk aanwezig hebben van een hennepkwekerij in een woning waarvan hij de mede-eigenaar was. Subsidiair wordt verdachte verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan medeplichtigheid door zijn woning beschikbaar te stellen voor een hennepkwekerij. Verdachte heeft dit feit ontkend.
De verdediging heeft zich op de terechtzitting van het hof op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van hetgeen aan hem is tenlastegelegd. Ter onderbouwing heeft de raadsman – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende aangevoerd.
Verdachte wist niet dat er een hennepkwekerij in zijn woning was. Het is de ex-partner ( [betrokkene 1] ) van verdachte die verantwoordelijk is voor wat er in de woning is gebeurd. Zij staat ingeschreven op dat adres. Verdachte incasseerde de huur namens [betrokkene 1] en gaf dat geld aan haar. Verdachte had wel de sleutel van de woning, maar heeft deze niet gebruikt. Door de buren zijn mannen gezien bij de woning van verdachte. Verdachte kan niet één van hen geweest zijn, want anders zouden de buren hem wel hebben herkend. Buurvrouw [betrokkene 2] heeft bovendien verklaard dat zij verdachte lang niet meer heeft gezien en dat zij verdachte nooit naar binnen heeft zien gaan. Door de politie is onvoldoende onderzoek verricht, terwijl verdachte de politie voldoende informatie heeft verschaft om zijn onschuld aan te tonen. Er zijn geen sporen aangetroffen die gelinkt kunnen worden aan verdachte. Alles overziend is er onvoldoende bewijs om opzet vast te stellen en is er geen bewijs voor betrokkenheid van verdachte bij de hennepkwekerij.
Het hof stelt de volgende feiten vast.
Op 5 juli 2017 werd in de woning aan het [a-straat 1] in [plaats] een hennepkwekerij aangetroffen. Bij binnenkomst roken verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] gelijk een henneplucht. Zij troffen 15 transformatoren aan welke bevestigd waren aan de muur. Tevens werden meerdere zwarte afvalzakken aangetroffen met daarin resten van hennepplanten. Voorts werden in de hal meerdere dozen aangetroffen waaronder onder andere assimilatielampen, armaturen en andere hennep gerelateerde goederen in hebben gezeten. Links van de transformatoren hing een schakelbord met meerdere contactdozen en tijdschakelaars. Rechts naast de transformatoren hing een zwart zeil (vijverfolie) voor een deurkozijn. Achter de zwarte vijverfolie was de 1e slaapkamer gelegen, welke ingericht was als een hennepkwekerij waarvan de hennepplanten kennelijk al waren geoogst. In de woonkamer van het perceel stond een zwarte kweektent met afmeting 3x3 meter. In deze kweektent stonden 94 hennepplanten die volledig in top stonden. De verbalisanten constateerden op grond van hun kennis en ervaring, opgedaan bij eerdere ontmantelingen van hennepkwekerijen, dat het hennepplanten waren. Dit herkenden zij aan de waargenomen uiterlijke kenmerken, kleuren, vorm en de herkenbare geur. Verdachte heeft tijdens zijn verhoor verklaard wel eens bij de woning te zijn geweest, drie dagen geleden voor het laatst. Verdachte beschikte ook over een sleutel van de woning aan het [a-straat 1] in [plaats] . Verdachte verklaarde in de woning te zijn geweest om gebruik te maken van het toilet. Hij heeft 3 of 4 vuilniszakken in de gang gezien en hij zag dat het een rotzooi was. Tevens verklaarde verdachte dat hij in de woning ook wat gedronken heeft. Toen verbalisant aan verdachte foto's liet zien van de gang in de woning gaf verdachte aan dat het hem was opgevallen dat de slaapkamer was afgedekt met folie. Verdachte en zijn ex-partner waren samen eigenaar van de woning.
Het hof overweegt als volgt.
Voor een veroordeling wegens het opzettelijk aanwezig hebben van hennepplanten moet kunnen worden vastgesteld dat de planten zich in de machtssfeer van de verdachte bevonden en hij daarvan ook wetenschap had. Hieronder is ook te begrijpen de situatie waarin de verdachte de aanmerkelijke kans op de aanwezigheid van die planten bewust heeft aanvaard. Niet noodzakelijk is dat de hennep aan de verdachte toebehoort, noch dat hij enige beschikkings- en/of beheersbevoegdheid ten aanzien daarvan heeft.
Het hof acht de door verdachte afgelegde verklaring – die erop neerkomt dat anderen de hennepkwekerij hebben opgezet en onderhouden en dat hij niet op de hoogte was van het bestaan van de hennepkwekerij – ongeloofwaardig.
Verdachte heeft tijdens zijn verhoor en ter terechtzitting van het hof de namen ‘ [betrokkene 3] ’ en ‘ [betrokkene 4] ’ genoemd. Hij zou de woning voor mede-eigenaar [betrokkene 1] aan deze personen hebben verhuurd. Over ‘ [betrokkene 4] ’ heeft verdachte verklaard dat deze persoon in zijn telefoon staat en dat hij in de [b-straat] woont. De politie heeft hier vervolgens onderzoek naar verricht, maar ‘ [betrokkene 4] ’ kon niet gevonden worden. Over ‘ [betrokkene 3] ’ is niets bekend. De verklaringen die verdachte omtrent deze personen en met name ‘ [betrokkene 4] ’ heeft gegeven zijn onvoldoende concreet en niet verifieerbaar. Een huurcontract ontbreekt. Verdachtes verklaring dat hij de woning verhuurde voor [betrokkene 1] en de huur voor haar inde vindt voorts geen enkele bevestiging in de door [betrokkene 1] afgelegde verklaring. Het hof ziet geen aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [betrokkene 1] . Ook overigens zijn in het dossier geen aanknopingspunten te vinden voor het bestaan van de door verdachte genoemde personen.
In de woning waar de verdachte mede-eigenaar van was zijn 94 hennepplanten aangetroffen. Verdachte heeft aangegeven enkele dagen voordat de politie de hennepkwekerij heeft aangetroffen in de woning te zijn geweest. Hij heeft toen gebruik gemaakt van het toilet en heeft iets gedronken. Het is hem toen opgevallen dat de slaapkamer was afgedekt met folie. Tevens zag hij 3 of 4 vuilniszakken in de gang en dat het een ‘rotzooi’ in de woning was. Toen verbalisanten de woning zijn binnengetreden roken zij meteen een henneplucht.
Alles overziend komt het hof tot het oordeel dat verdachte in ieder geval de aanmerkelijke kans op de aanwezigheid van de hennepplanten bewust heeft aanvaard. Dit volgt uit zijn verklaringen en de omstandigheid dat de verbalisanten bij binnenkomst gelijk een henneplucht roken. Deze geur kan ook verdachte niet zijn ontgaan. Verdachte was mede-eigenaar van de woning en beschikte over een sleutel van de woning. De hennep bevond zich aldus in zijn machtssfeer.
Het verweer van de verdediging strekkende tot vrijspraak wordt verworpen. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 5 juli 2017 in zijn pand aan het [a-straat 1] in [plaats] opzettelijk 94 hennepplanten aanwezig heeft gehad. Het hof acht echter geen bewijs aanwezig voor het ten laste gelegde medeplegen en het opzettelijk telen, bereiden, bewerken en verwerken van de hennepplanten. Derhalve dient verdachte hiervan vrijgesproken te worden.”
IV. Het verweer van de verdediging
6. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft zich op deze terechtzitting onder meer het volgende voorgedaan:
“Op vragen van het hof verklaart de verdachte als volgt:
De woning op het adres [a-straat 1] in [plaats] was van mij en mijn ex-vrouw. Zij heeft in de woning gewoond met onze zoon. Ze woont nu in [plaats] bij haar vriend. Zij gaf mij de opdracht om de woning te verhuren. Ik heb de woning toen verhuurd aan [betrokkene 4] en [betrokkene 3] . Mijn ex-vrouw spreekt hierover niet de waarheid, omdat ze anders problemen krijgt met de Belastingdienst. Haar vriend heeft een uitkering. Mijn ex-vrouw kent [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en heeft wel eens met hen gesproken. Zij heeft twee keer de huur ontvangen bij het station van Leeuwarden. Toen ik in Italië was heb ik hun telefoonnummer aan haar gegeven. Zij heeft toen met hen afgesproken bij het station van Leeuwarden en toen kreeg zij het geld. Ik heb de woning eerder aan andere mensen verhuurd in opdracht van mijn ex-vrouw.
[betrokkene 4] is een crimineel, daarom durf ik hem niet aan te spreken. Hij woont op de [b-straat] . De politie had zijn nummer.
Ik ben 1 of 2 keer bij de woning aan het [a-straat ] geweest om het geld te incasseren. Dat deed ik beneden bij de deur. Het klopt dat ik drie dagen voor de inval nog bij de woning ben geweest. Ik was toen net terug uit Italië. Ik heb toen gebruik gemaakt van het toilet in de woning. Het toilet bevindt zich in de gang van de woning, direct naast de voordeur. [betrokkene 4] zei dat ik alleen gebruik mocht maken van het toilet. In de gang bij het toilet kreeg ik toen een flesje water van hem. De slaapkamerdeur en de woonkamerdeur waren dicht. In de gang was alles schoon en netjes. Het klopt dat ik één of twee vuilniszakken in de gang heb zien liggen.
U houdt mij voor dat ik het bij de politie over meer vuilniszakken had en dat ik de woning een rotzooi vond.
Ik vind een of twee vuilniszakken een rotzooi. Ik heb geen transformatoren en schakelaars in de gang gezien. De ruimte waar dat hing heb ik niet gezien. De gang wordt eerst klein en daarna groot.
U houdt mij voor dat op de foto in het dossier te zien is dat naast de folie de schakelaars te zien zijn.
Ik kon dit niet zien, want [betrokkene 4] stond er tussen. Hij zei dat ik snel gebruik moest maken van het toilet en daarna snel weg moest gaan. Ik kon de folie niet zien omdat hij er tussen stond. Vanuit mijn kant kon je de folie niet zien. Ik heb de folie alleen aan de buitenkant van de woning gezien, niet aan de binnenkant. Daarom kon ik de schakelaars niet zien.
U houdt mij voor dat als iemand een kwekerij heeft, de huurder de huisbaas liever niet binnen heeft.
Dat klopt, hij schrok ervan, daarom stond hij altijd tussen mij en de rest van de woning. Ik ken de geur van hennep, maar deze geur rook ik toen niet.
U houdt mij voor dat ik heb gezegd dat ik rommel heb gezien.
Ik zag dat de ramen bedekt waren. Ook heb ik gezegd dat hij de rommel moest opruimen, omdat mijn ex-vrouw daar weer wilde gaan wonen. Ik heb tegen de politie gezegd dat zij DNA-onderzoek mogen verrichten aan de kleding. Daarnaast heb ik tegen de politie gezegd dat zij de camera’s rondom de flat moesten bekijken, omdat de flat beveiligingscamera’s heeft.
U houdt mij voor dat ik bij de politie heb verklaard dat ik zag dat de slaapkamer was afgedekt met folie.
Ik heb dit van buiten gezien en niet van binnen.
U houdt mij voor dat mijn ex-vrouw niet naar de woning mocht van mij.
Zij durft niet naar de woning te gaan, omdat zij soms schulden heeft bij de beveiliging. Wij betalen iedere maand een bedrag voor de beveiliging en het schoonmaken. Zij heeft een paar keer niet betaald, daarom komt zij niet bij de deur. Ik haal de post beneden op en ik geef het in het centrum aan haar. Ik heb de post niet vaak opgehaald. Er was niet vaak post voor haar en mij. Ik ontving mijn post op de [b-straat] .
Op vragen van de advocaat-generaal verklaart de verdachte als volgt:
De wc zit gelijk naast de voordeur aan de linkerkant. Het klopt dat dit niet te zien is op de foto op bladzijde 18 van het dossier.
U houdt mij mijn verklaring bij de politie voor.
Ik zag de folie aan de buitenkant van het huis.
Mijn ex-vrouw heeft twee keer geld gekregen bij het station van de jongens. [betrokkene 3] en [betrokkene 4] reageerden op onze advertentie op internet. Ik heb als eerste contact gehad met hen. Ze hebben gezegd dat ze in de woning gingen wonen. Ik had alle vertrouwen in de flat, want er hangen camera’s. De huurders waren een Hollandse jongen en een Turkse jongen met een Hollands paspoort. [betrokkene 4] woont aan de [b-straat] .
U vraagt mij hoe het kan dat [betrokkene 4] op twee adressen woont.
Ik heb hem in de [b-straat] gezien, dus dat heb ik tegen de politie gezegd. [betrokkene 4] wilde de woning huren voor [betrokkene 3] omdat hij uit een andere stad komt. [betrokkene 4] ging er zelf niet wonen. Toen ik vroeg van wie ik het geld zou krijgen zei hij ‘van ons allemaal’.
De raadsman merkt op dat hij op Google een plattegrond van een soortgelijke woning heeft gevonden. Daarop is te zien dat de wc meteen links achter de voordeur zit. Het betreft een plattegrond van de woning aan het [a-straat 1] in [plaats] .
De raadsman laat deze plattegrond zien aan het hof en de advocaat-generaal.
[…]”
7. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting het woord gevoerd overeenkomstig de aan het hof en aan het proces-verbaal van die zitting gehechte pleitnota, die voor zover hier relevant het volgende inhoudt (met weglating van de voetnoten):
“Het bewijs
“Het dossier munt niet uit in bewijsmiddelen. Als ik goed zoek, dan is er voldoende om medeplichtigheid te bewijzen.” Dat zijn de overwegingen van de politierechter. Dat zegt genoeg over de zwakheid van het bewijs.
Cliënt stelt volstrekt onschuldig te zijn. Hij geeft aan dat de woning van zijn ex is, dat hij de huur incasseerde en aan zijn vrouw gaf. Niets meer, niets minder.
In dit dossier is heel veel niet onderzocht. Ik kom daar zo dadelijk op terug.
Degene die op het adres is ingeschreven is [betrokkene 1] , de ex-partner van cliënt. Zij is primair degene die verantwoordelijk is voor wat er in de woning gebeurt. Tenzij zij de verdenking kan weerleggen.
Cliënt is verdachte – zo blijkt uit het dossier – omdat in de woning pasjes en enveloppen zijn aangetroffen op naam van cliënt. Enig onderzoek hiernaar heeft niet plaatsgevonden. Er zijn geen foto’s. Volgens cliënt gaat het om oude meuk die nog resteerde van de tijd dat hij in die woning verbleef. Onderzoek heeft niet aangetoond dat dit onjuist is.
Bij cliënt in zijn woning aan de [b-straat] worden sleutels aangetroffen die passen op de deur van de flat. Dat kan kloppen. Cliënt kwam in de flat om de post op te halen. Het moge zo zijn dat er kennelijk ook een sleutel van de voordeur bij cliënt is aangetroffen, dat wil niet zeggen dat die is gebruikt. Die sleutel zat aan het sleutelbos van cliënt.
Opvallend is dat uit het buurtonderzoek blijkt dat de buren mannen zien bij de woning, maar dat het signalement niet dat van cliënt is. Logisch, want de buren kennen cliënt wel. Het parket vraagt blijkens een aanvullend p.v. bevindingen d.d. 9 augustus 2019 nog expliciet aan de verbalisant om buurvrouw [betrokkene 2] te confronteren met een foto van cliënt zodat duidelijk is of zij cliënt heeft bedoeld met de persoon die hij nabij de woning heeft gezien. Er is niets mee gedaan. Cliënt heeft daar jarenlang gewoond en de buren zullen cliënt hebben herkend als hij die persoon was. Dat blijkt ook wel als [betrokkene 2] tegen de politie zegt dat cliënt – van wie een foto wordt getoond – de man is die op [a-straat 1] woonde en dat het alweer lang geleden is dat zij hem heeft gezien. Ook verklaart ze nooit te hebben gezien dat cliënt op het adres naar binnen is gegaan. Dus [betrokkene 2] en de andere buren kunnen cliënt niet hebben bedoeld. Het is dus niet cliënt geweest die zij hebben gezien.
Cliënt wijst de politie in zijn verhoor nog op de camerabeelden bij de flat. “Jullie zullen hem (i.e. de huurder. TvdG) wel zien op de camera." Daarop zal bewijs staan dat cliënt niets met de zaak van doen heeft. De politie heeft hiermee niets gedaan. Er zijn geen camerabeelden opgevraagd en bekeken.
Cliënt verklaart over ene [betrokkene 4] aan de [b-straat] die de woning aan het [a-straat ] zou gebruiken. Cliënt zegt letterlijk over hem (pag. 99): “ [betrokkene 4] staat in mijn telefoon. Hij woont op de [b-straat] . Ik weet het nummer niet zo. Iets met 255 of 256 zoiets.” Onderzoek hiernaar is niet gedaan, behalve dan dat de politie vaststelt dat er “geen [b-straat] 255 of 256 bestaat” (pas. 69). Maar cliënt verklaart ook dat het 255 “zoiets" was. Ook verklaart cliënt dat hij tegen de politie heeft gezegd dat deze [betrokkene 4] “in een flatgebouw woont, maar ik wist niet exact welk nummer”.
Is een buurtonderzoek gestart met de vraag wie deze [betrokkene 4] is? Nee. Het is minst genomen markant dat de naam wel in de telefoon van cliënt is opgeslagen als deze man niet zou bestaan. In de telefoon staan twee nummers van ene [betrokkene 4] , dat moet de persoon zijn. Het enkele feit dat de telefoon van deze [betrokkene 4] niet wordt opgenomen, zegt helemaal niets. Helemaal niet als u zich realiseert dat op dat moment de kwekerij al is opgerold. Als [betrokkene 4] er mee te maken heeft, zal hij wel zorgen dat hij zijn telefoon niet meer opneemt of een andere nummer neemt. Het niet opnemen van de telefoon een contra-indicatie dus voor het bewijs. Overigens is door de politie maar één keer gebeld, niet echt het toonbeeld van doorzettingsvermogen.
Het OM noemde in eerste aanleg nog het installatiebedrijf dat buizen wilde aanleggen voor een cv-installatie en waarbij de bewoner eind 2016 niet reageerde op brieven. Via via zou een werknemer van het installatiebedrijf te horen hebben gekregen dat de bewoner de buizen zelf zou aanleggen. “Dat wekt op zijn minst verbazing op” aldus de officier van justitie. Dat mag zo zijn, maar die verbazing raakt niet cliënt. Cliënt verklaart immers al jaren niet meer in die woning te wonen. “Ik heb er in 2012 en 2013 gewoond. (...) Ik ben in 2015 uit de woning van het [a-straat ] gegaan.” Cliënt heeft daarmee bedoeld dat hij zich in 2015 heeft uitgeschreven op dat adres. Dat blijkt ook uit de historische adresgegevens die in het dossier zitten. De ex-partner bevestigt dit. Op vraag tot wanneer cliënt op het adres [a-straat 1] woonde, antwoordt zij: “Totdat hij de woning heeft gekregen in de straat waar het [A] zit”. Dat is de [b-straat] , dat was in mei 2015. Hoe dan ook, eind 2016 ten tijde van het werk van het installatiebedrijf was cliënt geen bewoner. De reactie van de bewoner die er toen verbleef kan dan ook nooit redengevend zijn voor het bewijs dat cliënt met de hennepkwekerij te maken had.
Er zijn geen sporen aangetroffen die gelinkt kunnen worden aan cliënt. De politie noemt wel het nodige in het verhoor, maar enig deskundigenonderzoek heb ik niet gezien. Zelfs de schoenmaat – wat ook zij van de bewijswaarde – lees ik alleen in het verhoor. Verder geen vingerafdrukken, dna of wat dies meer zij.
Daar staat een kale ontkenning van [betrokkene 1] . Kennelijk wordt die geloofd en cliënt niet. Maar waarom?
Als cliënt zegt dat het telefoonnummer van deze [betrokkene 4] ook in de telefoon van [betrokkene 1] moet staan, zou ik als politie die telefoon checken of dit juist is. Helemaal omdat [betrokkene 1] verklaart er helemaal niks mee te maken te hebben. Maar enig onderzoek naar die telefoon heeft niet plaatsgevonden. En nu heeft natuurlijk geen zin meer.
De lat ligt hoog voor het bewijs van opzet en voor medeplegen. Er moet sprake zijn van een intellectuele en/of materiële bijdrage van voldoende gewicht. En bij medeplichtigheid zal opzet op het gronddelict moeten vaststaat.
Ik constateer dat de politierechter als bewijsmiddelen heeft opgenomen de verklaring van cliënt dat hij de woning heeft verhuurd, dat deze jongens [betrokkene 3] en [betrokkene 4] heetten en dat cliënt een sleutel had en gezien heeft dat de slaapkamer was afgedekt met folie. Is dat voldoende om opzet vast te stellen? Dus minst genomen een bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat er een hennepkwekerij zou zitten? Dat zie ik niet.
Geen sporen, geen zoemend geluid, geen getuigen die cliënt linken aan het pand, geen camerabeelden en het nodige onderzoek dat door de politie is nagelaten.
Ik zie geen bewijs voor betrokkenheid van cliënt, in welke ten laste gelegde variant dan ook.
Een dader zie ik niet snel tegen de politie verklaren dat hij graag allemaal kleren naar het bureau wil hebben voor onderzoek om zijn onschuld te bewijzen. Dat is precies wat cliënt wel heeft gedaan.
Ik bepleit vrijspraak.”
V. De bespreking van het middel
8. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij ongeveer 94 hennepplanten opzettelijk aanwezig heeft gehad in zijn woning in de zin van art. 3, onder C, Opiumwet. Voor het ‘opzettelijk aanwezig hebben’ als bedoeld in vorengenoemd artikel moet kunnen worden vastgesteld dat de verboden middelen zich in de machtssfeer van de verdachte bevonden en hij daarvan ook wetenschap had. Het middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, komt met een rechts- en motiveringsklacht enkel op tegen het oordeel van het hof dat de hennepplanten zich in de machtssfeer van de verdachte bevonden. Volgens de steller van het middel kan het enkele feit dat de verdachte over een sleutel van de woning beschikte en de omstandigheid dat de politie in de gang van de woning een hennepgeur rook, dit oordeel niet dragen. Aangevoerd wordt dat uit de bewijsmiddelen alleen kan worden afgeleid dat de verdachte maar kort in de betreffende woning is geweest om naar het toilet te gaan, en niet dat hij directe of indirecte bemoeienis heeft gehad met de hennepkwekerij die elders in de woning was ingericht. Aldus kan uit de vastgestelde feitelijke toedracht niet volgen dat de verdachte feitelijke macht over de hennepplanten heeft gehad, in die zin dat hij daarover kon beschikken, zo meent de steller van het middel.
9. Het hof heeft onder meer de volgende vaststellingen gedaan. In de woonkamer van een woning aan het [a-straat ] zijn 94 hennepplanten in volle top aangetroffen door de politie. Bij binnenkomst in de betreffende woning roken de verbalisanten gelijk een henneplucht. De verbalisanten troffen in de gang zwarte afvalzakken met resten van hennepplanten aan, evenals meerdere dozen waarin hennep gerelateerde goederen in hebben gezeten. In de gang hingen transformatoren en een schakelbord met meerdere contactdozen en tijdschakelaars. De verdachte was – samen met zijn ex-partner – eigenaar van deze woning. De verdachte beschikte over een sleutel van de woning en heeft verklaard wel eens bij de woning te zijn geweest, waaronder in ieder geval drie dagen voorafgaand aan de vondst van de hennepplanten, waar hij naar het toilet is gaan en wat heeft gedronken. De verdachte heeft verklaard dat er toen vuilniszakken in de gang lagen en dat het een rotzooi was. Voorts heeft de verdachte verklaard dat hem was opgevallen dat de slaapkamer was afgedekt met folie. Het hof komt uiteindelijk, op de grond dat de verdachte mede-eigenaar was van de woning aan het [a-straat ] en over een sleutel beschikte van de woning, tot de slotsom dat de hennepplanten zich in de machtssfeer van de verdachte bevonden.
10. Vooropgesteld moet worden dat voor het begrip “aanwezig hebben” als bedoeld in art. 3, onder C, Opiumwet niet noodzakelijk is dat de verboden middelen de verdachte toebehoren, noch dat hij enige beschikkings- en/of beheersbevoegdheid ten aanzien van de verdovende middelen heeft.1.Voor zover de steller van het middel van een andersluidende opvatting uitgaat, stelt hij een eis die geen steun vindt in het recht. Wél moet vaststaan dat de verboden middelen zich in de machtssfeer van de dader hebben bevonden. Zoals ik reeds in mijn conclusie van 2 maart 2021, ECLI:NL:PHR:2021:174 schreef,2.is het antwoord op de vraag of daarvan sprake is casuïstisch van aard en dus sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Zo veronderstelt het eigenaarschap van een pand reeds enige zeggenschap over de daarin aangetroffen verboden middelen. Heeft de verdachte ook toegang tot het pand, dan zal dat in de regel verder bijdragen aan het oordeel dat de verboden middelen zich in de machtssfeer van de verdachte bevinden.3.Dat kan bijvoorbeeld anders zijn in het geval het pand (tevens) door een ander wordt gebruikt.4.
11. Een dergelijk geval doet zich naar het oordeel van het hof hier echter niet voor. Het hof acht de verklaring van de verdachte – voor zover die inhoudt dat anderen de hennepkwekerij hebben opgezet en onderhouden en hij niet op de hoogte was van het bestaan daarvan – ongeloofwaardig, welk oordeel in cassatie niet wordt bestreden. Het hof heeft daarbij meegewogen dat de verklaringen van de verdachte over de huurders, ene ‘ [betrokkene 4] ’ en ene ‘ [betrokkene 3] ’, onvoldoende concreet en verifieerbaar zijn. ‘ [betrokkene 4] ’ kon niet worden gevonden en over ‘ [betrokkene 3] ’ is niets bekend, terwijl het dossier evenmin een aanknopingspunt voor het bestaan van deze personen geeft, zo heeft het hof feitelijk vastgesteld. Voorts heeft het hof in aanmerking genomen dat een huurcontract ontbreekt en dat de verklaring van de verdachte geen bevestiging vindt in de verklaring van zijn ex-vrouw, de mede-eigenaar van de woning. Bezien tegen deze achtergrond en in het licht van de feitelijke vaststellingen van het hof dat de verdachte i) de eigenaar was van de woning, ii) een sleutel van de woning had en derhalve toegang had tot de woning (inclusief de hennepkwekerij) en iii) daadwerkelijk ook meerdere keren de woning heeft bezocht, waaronder drie dagen voor het aantreffen van de hennepkwekerij, acht ik het oordeel van het hof dat de hennepplanten zich in de machtssfeer van de verdachte bevonden niet onbegrijpelijk en genoegzaam gemotiveerd. Anders dan het middel betoogt, heeft het hof daarmee tevens toepassing gegeven aan het juiste rechtskader. De omstandigheid dat de verdachte bij het laatste bezoek aan de woning enkel naar het toilet is geweest, en dus niet (ook) naar de ruimte waar de hennepkwekerij zich bevond, doet daar in ieder geval niet aan af.5.Ik merk voorts op dat het hof de verklaring van de verdachte voor zover inhoudend dat anderen de hennepkwekerij hebben opgezet en onderhouden en dat hij niet op de hoogte was van de hennepkwekerij, ongeloofwaardig heeft geoordeeld gelet op de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden.6.
12. De overige punten die de steller van het middel noemt, zoals de omstandigheid dat er rommel in de gang stond en de verbalisanten bij het betreden van de gang van de woning hennep roken, doen wat betreft de beoordeling van het middel niet ter zake. Die omstandigheden hebben immers vooral betrekking op de wetenschap van de hennepplanten van de verdachte. Nu het middel, in samenhang bezien met de toelichting, kennelijk louter klaagt over het voor het ‘opzettelijk aanwezig hebben’ vereiste bestanddeel dat de planten zich in de machtssfeer van de verdachte bevonden, en niet ook over de wetenschap die de verdachte daar dan al dan niet van had, laat ik een bespreking daarvan hier buiten beschouwing.
VI. Slotsom
13. Het middel faalt.
14. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
15. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑02‑2023
Voorafgaand aan HR 13 april, ECLI:NL:HR:2021:558 (HR: art. 81.1 RO).
Zie N. Seijlhouwer-de Visser , ‘De strafrechtelijke aansprakelijkheid van de eigenaar of huurder van een henneppand’, in: NTS 2020/109, nr. 5, p. 355, welke publicatie ik uitvoerig aanhaal in mijn conclusie van 20 april 2021, ECLI:NL:PHR:2021:414 (voorafgaand aan HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:852, NJ 2021/348, m.nt. Vellinga).
Zie randnummer 10 en de voetnoten 8 en 9 in mijn genoemde conclusie van 2 maart 2021, ECLI:NL:PHR:2021:174.
Ik verwijs naar randnummer 14 van de conclusie van mijn ambtgenoot Keulen van 14 december 2021, ECLI:NL:PHR:2021:1265 (HR: art. 81.1 RO), waarin hij schrijft dat de stelling dat vast moet zijn gesteld dat de verdachte op één of meer momenten in dezelfde ruimte heeft verkeerd als de hennepplanten, geen steun vindt in het recht.
Zie voor de beschouwingen die de Hoge Raad heeft gewijd aan het bij het oordeel over de bewezenverklaring betrekken van een onaannemelijke of onwaar gebleken verklaring van de verdachte het arrest van 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1864 onder 3.