Vgl. A. Croiset van Uchelen, R. Hermans, J. Lemstra, D. Lunsingh Scheurleer, 'Mission statement' van een gelegenheidscoalitie. Naar een effectievere afwikkeling van massaschade, NJB 2007, p. 2130. Zie ook: B.J. de Jong, Herziening van de Wcam en het collectief actierecht, Ondernemingsrecht 2011/60; W.J.J., Los, B.P.M. van Ravels, D.F. Lunsingh Scheurleer en S. Voet, Collectieve acties in het algemeen en de WCAM in het bijzonder, preadviezen voor de voorjaarsvergadering van de Nederlandse Vereniging voor Procesrecht 2012, en het verslag van de vergadering van J.H. van Dam-Lely en A.N.L. de Hoogh, in TCR 2013, p. 17 e.v.; Kamerstukken II, 2012-2013, 33 126, nr. 7: nota naar aanleiding van het verslag onder 3 in verband met “claimstichtingen”.
HR, 28-03-2014, nr. 13/04530
ECLI:NL:HR:2014:766
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-03-2014
- Zaaknummer
13/04530
- Conclusie
Mr. Hammerstein
- Roepnaam
VEB NCVB/Deloitte Accountants
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:766, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑03‑2014; (Prejudiciële beslissing)
Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:RBAMS:2013:5910
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:219, Gevolgd
Conclusie, Hoge Raad, 12‑02‑2014
ECLI:NL:PHR:2014:219, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑02‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:766, Gevolgd
- Wetingang
art. 305a Burgerlijk Wetboek Boek 3; art. 317 Burgerlijk Wetboek Boek 3; art. 392 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
RAV 2014/61
JWB 2014/161
NJB 2014/737
RF 2014/56
Bb 2014/46.1
JONDR 2014/881
NJ 2015/306 met annotatie van H.J. Snijders
JIN 2014/94 met annotatie van N. de Boer
NTHR 2014, afl. 3, p. 147
TvPP 2014, afl. 3, p. 91
JOR 2014/196 met annotatie van mr. R.G.J. de Haan
PS-Updates.nl 2019-0416
JIN 2014/94 met annotatie van N. de Boer
JOR 2014/196 met annotatie van mr. R.G.J. de Haan
Uitspraak 28‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vraag. Collectieve actie. Stuiting verjaring. Art. 3:317 lid 1 BW. Kan een rechtspersoon, bedoeld in art. 3:305a BW, de verjaring stuiten van rechtsvorderingen van personen wier belangen hij behartigt? Strekking collectieve actie. HR 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5756, NJ 2011/473.
Partij(en)
28 maart 2014
Eerste Kamer
nr. 13/04530
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Prejudiciële beslissing
in de zaak van:
De vereniging VEB NCVB,gevestigd te ’s-Gravenhage,
EISERES in eerste aanleg,
advocaat: mr. E.H. van Staden ten Brink,
t e g e n
1. De openbare maatschap DELOITTE ACCOUNTANTS,gevestigd te Rotterdam
2. de in het na te melden vonnis van de rechtbank Amsterdam vermelde overige (460) gedaagden in de hoofdzaak.
GEDAAGDEN in eerste aanleg,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen.
Eiseres wordt aangeduid als VEB, Deloitte Accountants als de Deloitte Maatschap, gedaagden samen worden als Deloitte c.s. aangeduid.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de tussenvonnissen in de zaken 517402 / HA ZA 12-624 en 511177 / HA ZA 12-223 van de rechtbank Amsterdam van 6 juni 2012, 26 juni 2013 en 18 september 2013. Het tussenvonnis van 18 september 2013 is aan dit arrest gehecht.
2. De prejudiciële procedure
Bij laatstgenoemd tussenvonnis heeft de rechtbank op de voet van art. 392 Rv de volgende prejudiciële vraag aan de Hoge Raad gesteld:
"Kan een rechtspersoon in de zin van art. 3:305a lid 1 BW, uit hoofde van zijn aan dit artikel ontleende bevoegdheid, op de voet van art. 3:317 lid 1 BW de verjaring stuiten van rechtsvorderingen van personen wier gelijksoortige belangen hij ingevolge zijn statuten behartigt, strekkend tot nakoming van verbintenissen tot schadevergoeding te voldoen in geld?"
Beide partijen hebben schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal A. Hammerstein strekt tot bevestigende beantwoording van de prejudiciële vraag. De advocaat van Deloitte c.s. heeft bij brief van 19 februari 2014 op de conclusie gereageerd.
3. Beantwoording van de prejudiciële vraag
3.1.1
Bij de beantwoording van de prejudiciële vraag gaat de Hoge Raad uit van de feiten zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.
3.1.2
Kort gezegd gaat het in het kader van de prejudiciële vraag om het volgende.
(i) Koninklijke Ahold N.V. (hierna: Ahold) heeft per 1 april 2000 de aandelen in het kapitaal van de Amerikaanse vennootschap U.S. Foodservice, Inc. verworven. De aandelen in het kapitaal van Ahold waren destijds in Nederland en in de Verenigde Staten van Amerika beursgenoteerd.
(ii) VEB heeft tussen 30 juli 1999 en 23 februari 2003 zeven aandelen Ahold verworven.
(iii) Ahold heeft in een persbericht, gedateerd 24 februari 2003, laten weten over 2002 een aanzienlijk lagere winst te verwachten. De koers van de aandelen Ahold is na dit persbericht zeer sterk gedaald.
(iv) De Deloitte Maatschap heeft de jaarrekeningen van Ahold over de boekjaren 1999, 2000 en 2001 van een goedkeurende accountantsverklaring voorzien. VEB meent dat deze goedkeurende verklaringen voldoende grondslag misten, dat beleggers daardoor op het verkeerde been zijn gezet en schade hebben geleden, en dat de Deloitte Maatschap en aan haar gelieerde personen aansprakelijk zijn voor die schade.
(v) Bij exploten van 19, 20, 21 en 22 februari 2008 heeft VEB aan Deloitte c.s. een brief doen betekenen, waarin onder meer is vermeld:
"Met deze brief stuit de VEB namens zichzelf en alle (voormalige) aandeelhouders van Ahold, waaronder in ieder geval de aandeelhouders die aandelen hebben gekocht in de periode 30 juli 1999 tot en met 23 februari 2003 (waaronder de personen en eenheden/entiteiten die zodanige aandelen als dividend hebben ontvangen), wier belangen zij in overeenstemming met haar statutaire doel als artikel 3:305a BW vereniging behartigt, in het kader van artikel 3:317 BW voor zover nodig alle vorderingen die mede op grond van de artikelen 6:162 en/of 6:170 en/of 6:171 en 6:172 BW voortvloeien uit de maatschap Deloitte en/of haar afzonderlijke maten en Van den Dries en/of diens als maat handelende besloten vennootschap (…) toe te rekenen handelen en/of nalaten. Deze stuiting brengt de VEB uit namens zichzelf en voormelde (voormalige) aandeelhouders op grond van haar bevoegdheid krachtens artikel 3:305a BW, althans op grond van zaakwaarneming in de zin van artikel 6:198 BW."
3.2
VEB heeft op de voet van art. 3:305a lid 1 BW diverse vorderingen tegen Deloitte c.s. ingesteld in verband met, kort gezegd, hetgeen hiervoor in 3.1.2 is vermeld.
3.3
De prejudiciële vraag stelt aan de orde of een rechtspersoon als bedoeld in art. 3:305a lid 1 BW de verjaring van vorderingen tot schadevergoeding van degenen van wie hij volgens zijn statuten de belangen behartigt, kan stuiten door een aanmaning of mededeling zoals bedoeld in art. 3:317 lid 1 BW.
Bij de beantwoording van deze vraag wordt het volgende vooropgesteld.
3.4.1
Art. 3:305a lid 1 BW bepaalt dat een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid een rechtsvordering kan instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voorzover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt (hierna ook: collectieve actie). Met de wettelijke regeling van de collectieve actie is onder meer beoogd een effectieve en efficiënte rechtsbescherming ten behoeve van de belanghebbenden te bevorderen (vgl. HR 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5756, NJ 2011/473).
De rechtsvordering van art. 3:305a lid 1 BW kan volgens lid 3 van die bepaling niet strekken tot schadevergoeding te voldoen in geld. Blijkens de parlementaire geschiedenis heeft de wetgever verder geen beperkingen willen stellen aan de aard van de in te stellen vorderingen:
"Er is (…) bij het onderhavige wetsvoorstel voor gekozen de vorderingsbevoegdheid voor belangenorganisaties niet te beperken tot enkele uitdrukkelijk opgesomde vorderingen. Behoudens voor zover het een vordering tot schadevergoeding te voldoen in geld betreft (…) is het een dergelijke organisatie in principe toegestaan iedere vordering in te stellen. Voor ontvankelijkheid is dan ook niet het type vordering doorslaggevend, maar (…) of de bij de vordering betrokken belangen zich voor bundeling lenen. Of dit het geval is, is geheel afhankelijk van de omstandigheden van het geval. (…) Belangenorganisaties kunnen onder het onderhavige wetsvoorstel niet alleen een bevel of verbod vragen, maar ook nakoming van contractuele verplichtingen." (Kamerstukken II, 1991-1992, 22 486, nr. 3, p. 24 e.v.)
3.4.2
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 3:305a lid 1 BW volgt voorts dat een rechtspersoon die op de voet van die bepaling een collectieve actie kan instellen, tevens bevoegd is de schuldenaar door middel van een aanmaning ten behoeve van de belanghebbenden in gebreke te stellen:
"Het wetsvoorstel kent aan belangenorganisaties geen buitengerechtelijke bevoegdheden toe. Wel kan, vanwege het verband met een in te stellen rechtsvordering, worden aangenomen dat een belangenorganisatie bevoegd is een schuldenaar in gebreke te stellen, mits in de schriftelijke aanmaning voldoende duidelijk tot uiting komt voor welke schuldeisers de organisatie stelt op te komen (artikel 6:81 nieuw BW)." (Kamerstukken II, 1991-1992, 22 486, nr. 3, p. 26)
3.5
Art. 3:305a lid 2 BW bepaalt dat een rechtspersoon die volgens lid 1 van die bepaling een collectieve actie kan instellen, niet-ontvankelijk is indien hij in de gegeven omstandigheden onvoldoende heeft getracht het gevorderde door overleg met de wederpartij te bereiken. Blijkens de parlementaire geschiedenis is daarmee bedoeld dat belangenorganisaties eerst proberen in overleg met de wederpartij(en) tot een oplossing te komen, voordat zij ervoor kiezen een geschil aan de rechter voor te leggen (Kamerstukken II, 1992-1993, 22 486, nr. 3, p. 28), om te bevorderen dat het collectief actierecht mede kan dienen als voortraject voor de totstandkoming van een collectieve schikking (Kamerstukken II 2012-2013, 33 126, nr. 7, p. 3).
3.6.1
De verjaring van een rechtsvordering kan worden gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde die in de vereiste vorm geschiedt (art. 3:316 lid 1 BW). Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van art. 3:305a BW stuit het instellen van een rechtsvordering op de voet van art. 3:316 lid 1 BW ook de verjaring van de vorderingen van degenen wier belangen met de collectieve actie worden behartigd:
"Overigens moet worden aangetekend dat voor stuiting niet van belang is welke eis wordt ingesteld. Een vordering tot verklaring voor recht in een collectieve actie stuit derhalve de verjaringstermijn van een eventueel daarop aansluitende rechtsvordering tot bijvoorbeeld schadevergoeding." (Kamerstukken II, 1992-1993, 22 486, nr. 5, p. 4)
3.6.2
De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis kan ook worden gestuit door een op de voet van art. 3:317 lid 1 BW uitgebrachte aanmaning of mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Hierbij gaat het erom dat een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar wordt gegeven dat hij rekening moet blijven houden met de aanspraak van de schuldeiser (vgl. HR 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2274, NJ 1997/244).
3.7
Deloitte c.s. betogen dat de prejudiciële vraag ontkennend moet worden beantwoord, en voeren daartoe aan dat het belang van de schuldenaar bij rechtszekerheid vergt dat de toepasselijke wettelijke bepalingen restrictief worden uitgelegd.
3.8
In het licht van hetgeen hiervoor in 3.4.1-3.6.2 is vooropgesteld, kan dat betoog niet worden aanvaard.
Met de regeling van art. 3:305a BW is beoogd een effectieve en efficiënte rechtsbescherming te bieden aan personen voor wier belangen een rechtspersoon als bedoeld in die bepaling (hierna: de rechtspersoon) opkomt. Een collectieve actie is in beginsel mogelijk als de bij de vordering betrokken belangen zich voor bundeling lenen. De enige beperking is dat door middel van een collectieve actie geen schadevergoeding kan worden gevorderd (art. 3:305a lid 3 BW). Deze beperking is ingegeven door de omstandigheid dat schadevergoeding aan individuele personen moet worden uitgekeerd, en door de juridisch-technische complicaties waartoe het toelaten van een collectieve actie op dit punt aanleiding kan geven (vgl. Kamerstukken II 1991-1992, 22 486, nr. 3, p. 29-30). Dergelijke complicaties doen zich niet voor bij de collectieve stuiting van verjaring van vorderingen tot vergoeding van schade.
Door een procedure op de voet van art. 3:305a BW bij de rechter aanhangig te maken, kan de rechtspersoon de verjaring stuiten van vorderingen van personen voor wier belangen hij opkomt, waaronder de vordering tot vergoeding van schade. Ook kan de rechtspersoon de schuldenaar door een aanmaning rechtsgeldig in gebreke stellen ten behoeve van de belanghebbenden. Een dergelijke ingebrekestelling voldoet tevens aan de vereisten die art. 3:317 lid 1 BW stelt voor stuiting van een verjaring. Het argument van Deloitte c.s. dat de omvang van de vorderingen voor de schuldenaar onzeker blijft indien collectieve stuiting kan plaatsvinden, kan in deze twee gevallen een zodanige stuiting niet verhinderen. Dan valt niet in te zien waarom dat argument in de weg staat aan de mogelijkheid voor de rechtspersoon om de verjaring te stuiten door middel van een aanmaning of mededeling in de zin van art. 3:317 lid 1 BW.
Daarbij verdient opmerking dat met de regeling van art. 3:305a BW tevens is beoogd de totstandkoming van collectieve schikkingen te bevorderen. Denkbaar is dat vorderingen van belanghebbenden voor wie de rechtspersoon opkomt, tijdens onderhandelingen over een collectieve schikking dreigen te verjaren. De rechtspersoon, de belanghebbenden voor wie hij opkomt, maar evenzeer de schuldenaar, hebben dan ook belang erbij dat de verjaring kan worden gestuit op een wijze die niet onnodig belastend is.
Gelet op het voorgaande moet worden aangenomen dat de rechtspersoon ook door een aanmaning of mededeling zoals bedoeld in art. 3:317 lid 1 BW de verjaring kan stuiten van vorderingen van degenen voor wier belangen hij opkomt.
De slotsom is dat de prejudiciële vraag bevestigend moet worden beantwoord.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
beantwoordt de prejudiciële vraag aldus dat een rechtspersoon in de zin van art. 3:305a lid 1 BW, door een aanmaning of mededeling op de voet van art. 3:317 lid 1 BW de verjaring kan stuiten van rechtsvorderingen van personen wier gelijksoortige belangen hij ingevolge zijn statuten behartigt, ook voor zover deze rechtsvorderingen strekken tot nakoming van verbintenissen tot schadevergoeding te voldoen in geld;
begroot de kosten van deze procedure op de voet van art. 393 lid 10 Rv op € 1.800,-- aan de zijde van VEB en op € 1.800,-- aan de zijde van Deloitte c.s.
Deze beslissing is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 28 maart 2014.
Conclusie 12‑02‑2014
Mr. Hammerstein
Partij(en)
Conclusie inzake:
de vereniging VEB NCVB
tegen
- 1.
de openbare maatschap Deloitte Accountants en
- 2.
de in het na te melden vonnis van de rechtbank Amsterdam vermelde overige (460) gedaagden in de hoofdzaak.
Corrigendum
In voetnoot 12 dient ‘HR 16 september 2011, ECLI:NL:PHR:BQ7051’ te worden vervangen door ‘HR 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7051, RvdW 2011, 1118.’
De tekst van voetnoot 47 dient te worden vervangen door de volgende tekst: ‘Schriftelijke opmerkingen onder 6.2 en 6.3 met verwijzing naar HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162, RvdW 2009/1403; HR 14 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE0629, NJ 2003/689, HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3713, NJ 2006/289, HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2822, NJ 2012/184; HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4549, NJ 2010/388’
Conclusie 12‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vraag. Collectieve actie. Stuiting verjaring. Art. 3:317 lid 1 BW. Kan een rechtspersoon, bedoeld in art. 3:305a BW, de verjaring stuiten van rechtsvorderingen van personen wier belangen hij behartigt? Strekking collectieve actie. HR 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5756, NJ 2011/473.
Zaaknummer 13/04530 Mr Hammerstein
Zitting, 12 februari 2014 Conclusie inzake:
de vereniging VEB NCVB
tegen
1. de openbare maatschap Deloitte Accountants en
2. de in het na te melden vonnis van de rechtbank Amsterdam vermelde overige (460) gedaagden in de hoofdzaak.
1. Inleiding
De collectieve afwikkeling van massaschade kan op een toenemende belangstelling rekenen. Er worden steeds vaker collectieve acties (als bedoeld in art. 3:305a BW) ingesteld.1.De onderhavige procedure, waarin de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 18 september 2013 een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad heeft voorgelegd, is daarvan een voorbeeld. De Vereniging van Effectenbezitters (VEB) vordert in deze procedure onder meer dat voor recht wordt verklaard dat de VEB de verjaring van de vorderingen van de beleggers tot schadevergoeding op de Deloitte Maatschap - zoals in de dagvaarding omschreven - op grond van art 3:305a BW op correcte wijze heeft gestuit door op 20 februari 2008 een stuitingsexploot aldaar te laten betekenen.
2. Vermelding van de achtergrond van de prejudiciële vraag
Aan het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 juni 2013 ontleen ik de volgende gegevens. Deze zijn uitvoeriger dan nodig is voor de beantwoording van de prejudiciële vraag, die ik onder 3 zal vermelden, maar zij illustreren het belang van de onderhavige procedure.
Ahold
2.1.1.
Koninklijke Ahold N.V. (hierna: Ahold) is de houdstervennootschap van een internationale groep van vennootschappen die hun bedrijf maken van de distributie, inkoop en verkoop van voeding(smiddelen) en daaraan gerelateerde producten en diensten.
2.1.2.
Ahold heeft per 1 april 2000 de aandelen in het kapitaal van de Amerikaanse vennootschap U.S. Foodservice Inc. (hierna: USF) verworven. De aandelen in het kapitaal van Ahold waren destijds in Nederland en in de Verenigde Staten van Amerika aan de beurs genoteerd. USF was naar omzet gemeten de grootste deelneming van Ahold.
Deloitte
2.2.1.
Deloitte & Touche LLP (hierna: Deloitte USA) heeft in opdracht van USF haar cijfers over de boekjaren 2000 en 2001 naar Amerikaanse voorschriften gecontroleerd en van een goedkeurende verklaring voor consolidatiedoeleinden voorzien.
2.2.2.
De Deloitte Maatschap (destijds nog geheten Deloitte & Touche Accountants), eveneens een accountantskantoor, heeft in opdracht van Ahold mede op basis van de door Deloitte USA gecontroleerde cijfers van USF de geconsolideerde jaarrekeningen van Ahold over de boekjaren 2000 en 2001 naar Nederlandse voorschriften gecontroleerd en van een goedkeurende verklaring voorzien. Haar eindverantwoordelijke partner was L.J. van den Dries.
2.2.3
De Deloitte Maatschap heeft ook de geconsolideerde jaarrekening van Ahold over het boekjaar 1999 naar Nederlandse voorschriften gecontroleerd en van een goedkeurende verklaring voorzien. Haar hiervoor eindverantwoordelijke partner was wederom Van den Dries.
2.2.4.
De Deloitte Maatschap werd gevormd door een aantal besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid (“praktijkvennootschappen”) De aandelen in iedere praktijkvennootschap werden gehouden door een “holding” (eveneens een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid), waarvan steeds een “praktijkbeoefenaar” (natuurlijk persoon) de aandeelhouder was.
Gebeurtenissen op en na 24 februari 2003
2.3.1.
Een door Ahold uitgegeven persbericht, gedateerd 24 februari 2003 luidt
voor zover hier van belang:
Ahold verwacht aanzienlijk lagere winst over 2002
(...)
Ahold heeft vandaag bekendgemaakt dat de nettowinst en de winst per aandeel volgens Nederlandse waarderingsgrondslagen en Amerikaanse waarderingsgrondslagen (resp. Dutch GAAP en US GAAP) aanzienlijk lager zullen uitvallen dan de uitgesproken verwachting voor het boekjaar dat afliep op 29 december 2002. De oorzaak hiervan is gelegen in overwaardering van inkomsten in verband met programma's voor promotionele bijdragen bij U.S. Foodservice. Momenteel is het onderzoek naar deze situatie in volle gang. Op grond van voorlopige bevindingen verwacht de onderneming dat de overwaardering van het operationeel resultaat over de periode van boekjaar 2001 tot en met boekjaar 2002 de USD 500 miljoen zal overschrijden, waarbij het merendeel van dit bedrag valt in het verwachte operationele resultaat over het boekjaar 2002. Vanwege de tot dusverre waargenomen overwaardering zullen de jaarrekening van 2001 en de interimcijfers over de eerste drie kwartalen van 2002 van Ahold moeten worden herzien. De onderneming kondigt tevens aan dat haar joint ventures ICA Ahold, Jerónimo Martins Retail en Disco Ahold International Holdings, onder zowel Dutch GAAP als US GAAP, proportioneel zullen worden geconsolideerd, met ingang van het boekjaar 2002. (...)
Als gevolg van de hiervoor genoemde ontwikkelingen, en met name vanwege de noodzaak tot afronden van de bijbehorende onderzoeken, heeft de onderneming de aangekondigde publicatie van de jaarcijfers van 2002 op 5 maart uitgesteld. De controlerende accountants van Ahold hebben de onderneming ook op de hoogte gebracht van hun uitstel van de controle van de jaarrekening 2002, hangende de afronding van deze onderzoeken.
2.3 2.
De koers van de aandelen Ahold is na uitgifte van dit persbericht zeer sterk gedaald.
Class Action
2.4.1
Met het oog op een in de Verenigde Staten van Amerika ten behoeve van de door de onregelmatigheden bij USF benadeelde beleggers te starten Class Action naar Amerikaans recht tegen onder anderen Ahold, de Deloitte Maatschap en Deloitte USA heeft het United States District Court for the District of Maryland (hierna: de Amerikaanse rechtbank) op 4 november 2003 Lead Plaintiffs en een Lead Counsel for Plaintiff's aangewezen.
2.4.2
In de vervolgens gevoerde Class Action heeft de Amerikaanse rechtbank bij beslissingen van 21 december 2004 en 18 juni 2007 de vorderingen tegen de Deloitte Maatschap en Deloitte USA afgewezen. Op 5 januari 2009 heeft het United States Court of Appeals for the Fourth Circuit die beslissingen bekrachtigd. Geoordeeld werd dat de stellingen van de Lead Plaintiffs niet de conclusie kunnen dragen dat de Deloitte Maatschap en Deloitte USA de Amerikaanse effectenwet- en regelgeving hebben geschonden.
2.4.3
Op 6 januari 2006 hebben de Lead Plaintiffs, de Lead Counsel for Plaintiffs en Ahold, laatstgenoemde mede namens een aantal aan haar zijde betrokken partijen, de Deloitte Maatschap en Deloitte USA niet daaronder begrepen, een Amended Settlement Agreement (hierna: de Settlement Agreement) ondertekend die, voor zover hier van belang, het volgende inhoudt:
a. Ahold betaalt USD 1,1 miljard aan het Settlement Fund.
b. Iedere natuurlijke en rechtspersoon die gewone aandelen en/of American Depository Receipts in Ahold heeft gekocht of als dividend heeft ontvangen in de periode 30 juli 1999 tot en met 23 februari 2003 (en die zich niet heeft onttrokken) doet afstand van zijn aanspraken jegens Ahold en de partijen namens wie Ahold de Settlement Agreement heeft gesloten (hierna: Ahold c.s.).
c. Het is derden, derhalve ook de Deloitte Maatschap en Deloitte USA, in beginsel verboden om nog vorderingen die verband houden met de onregelmatigheden bij USF in te stellen tegen Ahold c.s. Een dergelijke bepaling wordt naar Amerikaans recht een Bar Order genoemd.
d. De Class Members dienen hun eventuele vordering op derden, waaronder de Deloitte Maatschap en Deloitte USA, te verminderen met de cumulatieve draagplicht van Ahold c.s., doch ten minste met USD 1,1 miljard. Dit is neergelegd in artikel 20(b) van de Settlement Agreement. Een dergelijke bepaling wordt naar Amerikaans recht een Judgment Reduction Credit genoemd.
e. Artikel 20(b) bepaalt daarnaast:
“The Class Members agree that the undertaking set forth in this Paragraph is not only for the benefit of the Specified Defendants, but also for the benefit of any person against whom any such judgment is entered in the Action and that this undertaking may be enforced by any such person as a third-party beneficiary hereof. This Paragraph is a third-party stipulation in favor of Deloitte within the meaning of article 6:253 of the Dutch Civil Code.
f. Artikel 33 luidt:
Choice of Law. All terms of this Agreement and the exhibits attached hereto shall be governed by and interpreted according to the substantive laws of the state of Maryland without regard to its choice of law or conflict of laws principles.
g. Artikel 37 luidt:
Retained Jurisdiction. Any action based on this Agreement or to enforce any of its terms shall be venued in the Court [bedoeld is the United States District Court for the District of Maryland], which shall retain jurisdiction over all such disputes. All parties to this Agreement shall be subject to the jurisdiction of the Court for all purposes related to this Agreement.
2.4.4.
Op 16 juni 2006 heeft de Amerikaanse rechtbank een Final Judgment and Order of Dismissal (hierna: de Final Judgment) uitgesproken die, voor zover hier van belang, het volgende inhoudt:
a. Alle bezwaren tegen de Settlement Agreement zijn afgewezen. De Settlement Agreement is, als redelijk en toereikend, verbindend verklaard.
b. Artikel 10 bevat een Judgment Reduction Credit:
Upon the Effective Date, each and every Class Member expressly waives and fully, finally, and forever settles and releases, any known or unknown, suspected or unsuspected, contingent or non-contingentt claim with respect to the subject matter of the Released Claims, whether or not concealed or hidden, without regard tot the subsequent discovery or existence of such different and additional facts. Such waiver and release shall include any and all provisions, rights, and benefits conferred by § 1542 of the California Civil Code (...); or by any law of any state or territory of the United States or foreign law, or principle of common law, which is similar, comparable, or equivalent to § 1542 of the California Civil Code. The amount of any verdict or judgment collectable by any Person against Deloitte in connection with the Action or any legal proceedings regarding matters in any way related to the Released Claims shall be reduced by the greater part of: (i) an amount that corresponds to the percentage of responsibility of the Specified Defendants and that corresponds to any claims possessed by Deloitte against any of the Specified Defendants barred pursuant to paragraph 11 below; or (ii) $ 1,100,000,000, the amount being paid pursuant to the Agreement, and the amount that corresponds to any claims possessed by Deloitte against any of the Specified Defendants barred pursuant to paragraph 11 below. Each Class Member shall require, as a condition of any settlement of any claim they may have or may obtain in the future against Deloitte, a full and final release and discharge of any claim that Deloitte may have or may ever have against Ahold or the Specified Defendants relating in any way to the Released Claims, including any claim for attorneys' fees or costs.
c. Artikel 11.a bevat een Bar Order:
Except for Royal Ahold and U.S. Foodservice, Inc., every Person (including Deloitte) is permanently and forever barred and enjoined from filing, commencing, instituting, prosecuting or maintaining, either directly, indirectly, representatively, or in any other capacity, in this Court, or in any other federal, foreign, state or local court, forum or tribunal, any claim, counterclaim, cross-claim, thirdparty claim or other actions based upon, relating to, or arising out of the Released Claims and/or the transactions and occurences referred to in Plaintiffs' Complaints, as amended, or in any other pleadings filed in this action (including, without limitation, any claim or action seeking indemnification and/or contribution, however denominated) against any of the Specified Defendants, whether such claims are legal or equitable, known or unknown, foreseen or unforeseen, matured or unmatured, accrued or unaccrued, or are asserted under federal, foreign, state, local or common law and all such claims are permanently and completely discharged. Each of the Specified Defendants likewise shall be barred from making similar claims against Deloitte.
d. Artikel 14 luidt:
The Court hereby retains exclusive jurisdiction over the parties and the Class Members for all matters relating to this Action, including the administration, interpretation, effectuation or enforcement of the Settlement, the Agreement, and this Order and Final Judgment.
2.4.5
De Deloitte Maatschap en Deloitte USA hebben het hiervoor onder 2.4.3 onder e weergegeven derdenbeding aanvaard.
VEB
2.5.1.
De VEB heeft tijdens de hiervoor onder 2.4.3 onder b bedoelde periode zeven aandelen Ahold verworven en zij heeft zich niet onttrokken aan de collectieve actie.
2.5.2.
Op 6 januari 2004 heeft de VEB bij de Ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam een jaarrekeningprocedure als bedoeld in afdeling 16 van titel 9 van boek 2 BW tegen Ahold aanhangig gemaakt.
2.5.3.
Op 12 februari 2004 heeft de VEB bij de Ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam een verzoek ingediend tot het instellen van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken bij Ahold. Bij beschikking van 6 januari 2005 heeft de Ondernemingskamer het verzoek toegewezen en op de voet van artikel 2:345 lid 1 BW drie personen benoemd tot het instellen van een enquête bij Ahold in het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 18 december 2003.
2.5.4.
Op 27 november 2005 hebben de VEB en Ahold een overeenkomst ondertekend die, voor zover hier van belang, het volgende inhoudt:
a. De jaarrekeningprocedure (zie hiervoor onder 2.5.2) en de enquêteprocedure (zie hiervoor onder 2.5.3) worden beëindigd, met dien verstande dat de enquêteprocedure doorloopt tot de nederlegging ter griffie van het gerechtshof te Amsterdam van het verslag van de uitkomst van het onderzoek.
b. Artikel 5.1 luidt:
The Parties to this Agreement, Plaintiffs and the Class have agreed that VEB (...) shall receive out of the VEB Settlement Fund the amount of USD 8.82 million (...) in consideration for their assistance in facilitating the global resolution of all disputes between the parties and the Class and for actively encouraging the settlement contemplated by the (...) Settlement Agreement in the Netherlands and Europe, all as set forth in (...) the (...) Settlement Agreement.
Die bepaling verwijst naar artikel 8 van de Settlement Agreement dat luidt:
“VEB Settlement Fund, At the same time it makes the first installment to the Settlement Fund Royal Ahold shall make a payment of $ 8,820,000 into an escrow account (the "VEB Settlement Fund") (…) for payment to the Vereniging van Effectenbezitters (the "VEB") (...) for their assistance in facilitating the global resolution of all disputes between the parties and the Class and actively encouraging this settlement in the Netherlands and Europe.”
2.5.5.
Het verslag van de uitkomst van de enquête is op 28 maart 2006 neergelegd ter griffie van het gerechtshof te Amsterdam.
Sobi: tuchtprocedure en civiele procedure
2.6.1.
Op 12 maart 2007 heeft de Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten uitspraak gedaan naar aanleiding van een door Stichting Onderzoek Bedrijfs Informatie SOBI (hierna: Sobi) tegen Van den Dries ingediende klacht aangaande de goedkeurende verklaring bij de jaarrekeningen van Ahold over onder meer de boekjaren 1999, 2000 en 2001.
2.6.2.
Op 11 september 2008 heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven uitspraak gedaan in het door zowel Sobi als Van den Dries tegen de uitspraak van de Raad van Tucht ingestelde hoger beroep.
2.6.3.
In februari 2008 hebben Sobi en een aantal individuele beleggers (onder anderen) Deloitte Nederland en Deloitte USA gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en, kort gezegd, schadevergoeding gevorderd in verband met de hiervoor vermelde feiten. Deloitte Nederland en Deloitte USA hebben in die procedure (zaaknummer / rolnummer: 398833 / HA ZA 08-1465) met een beroep op het hiervoor aangehaalde artikel 14 van de Final Judgment en het hiervoor aangehaalde artikel 37 van de Settlement Agreement betoogd dat de Amsterdamse rechtbank geen internationale rechtsmacht toekwam. De rechtbank Amsterdam heeft zich bij tussenvonnis van 23 juni 2010 bevoegd verklaard. Zij heeft daartoe overwogen:
“Deloitte Nederland is geen partij bij de Settlement Agreement als geheel, maar (na aanvaarding van het derdenbeding) slechts bij deze Bar Order en Judgment Reduction Credit. (...) De Judgment Reduction Credit komt erop neer dat op vorderingen van aandeelhouders die geen gebruik hebben gemaakt van de opt-outmogelijkheid tegen Deloitte Nederland het door Ahold onder de Settlement Agreement uitgekeerde bedrag in mindering moet worden gebracht. In deze bepalingen kan geen algemene (ook buiten de context van deze bepalingen geldende) forumkeuze, ten behoeve van Deloitte Nederland, voor de Amerikaanse rechtbank worden gelezen, ook niet in combinatie met het forumkeuzebeding van artikel 37 van de Settlement Agreeement. (...) Dit laat onverlet dat (de hoogte van) de aanspraken van de materiële eisers tegen Deloitte Nederland mogelijk (wordt) worden beïnvloed door de Bar Order en Judgment Reduction Credit, maar deze mogelijkheid betekent niet dat die aanspraken niet aan een andere rechter dan de Amerikaanse rechtbank kunnen en mogen worden voorgelegd. Van die uitspraak is, mede op verzoek van Deloitte Nederland, tussentijds hoger beroep opengesteld, dat echter niet is ingesteld. Nadat Deloitte Nederland in die procedure op 25 mei 2011 had betoogd dat een eventuele vordering van de beleggers bij de overgang van de Deloitte Maatschap naar Deloitte Nederland op 1 juni 2004 is achtergebleven in de Deloitte Maatschap, heeft Sobi besloten de procedure tegen Deloitte Nederland en Deloitte USA niet voort te zetten. De procedure is inmiddels doorgehaald.
De Deloitte Maatschap en Deloitte Nederland
2.7.1.
Bij notariële akte van 1 juni 2004 is Deloitte Nederland opgericht. De akte vermeldt als oprichters 178 besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid, waaronder de Praktijkvennootschappen, de Overige Praktijkvennootschappen en A.C. van Meerkerk Registeraccountants B.V.
2.7.2.
Een notariële akte van dezelfde datum waarin elk van de bedoelde 178 besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid afzonderlijk “Inbrenger” wordt genoemd, luidt, voor zover hier van belang:
De comparant geeft het volgende te kennen:
1. bij akte (...) is de Vennootschap [Deloitte Nederland] opgericht;
2. blijkens de akte van oprichting heeft iedere Inbrenger in het kapitaal van de Vennootschap deelgenomen voor vijftig (...) aandelen, elk aandeel groot vijfhonderd euro (...);
3. de akte van oprichting bepaalt onder andere het volgende:
"Ter storting op haar aandeel zal ieder van de oprichtsters in de Vennootschap brengen haar aandeel in de maatschap Deloitte Accountants, omvattende deze inbreng derhalve alle activa behorend bij het gemelde maatschapsaandeel, evenwel onder voorbehoud van (i) aan de desbetreffende oprichtster uit hoofde van de maatschapsovereenkomst juncto het Reglement Financiële Verhoudingen eventueel toekomende goodwillrechten bij uittreden en (ii) de verplichtingen ter zake van de hiervoor onder (i) bedoelde rechten, onder de verplichting voor de Vennootschap alle passiva die toe te rekenen zijn aan voormeld maatschapsaandeel, voor haar rekening te nemen, welke maatschapsaandelen zoals hiervoor omschreven hierna zowel tezamen als afzonderlijk worden/wordt genoemd: de inbreng. De inbreng komt vanaf een juni tweeduizendvier voor rekening en risico van de vennootschap.";
4. De Inbrengers vormen tezamen de enige vennoten van de maatschap Deloitte Accountants. Ieder van de Inbrengers heeft toestemming gegeven aan de door de hiervoor bedoelde inbreng tot stand te brengen in de plaatsstelling van [Deloitte Nederland] als vennoot in de genoemde maatschap erkennende dat door de in de plaatsstelling door [Deloitte Nederland] van alle vennoten van de maatschap alle maatschapsaandelen verkregen worden door [Deloitte Nederland], dat de zaken der maatschap alsdan door [Deloitte Nederland] worden voortgezet en dat de maatschap als zodanig ophoudt te bestaan.
Deloitte Holding
2.8.
Eveneens op 1 juni 2004 hebben de inbrengende besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid hun aandelen in Deloitte Nederland in ruil voor aandelen in Deloitte Holding overgedragen aan Deloitte Holding.
Stuiting
2.9.1.
Bij brief van 18 februari 2008 heeft Dassen, als voorzitter van de raad van bestuur van Deloitte Holding op briefpapier van Deloitte Holding aan de VEB het volgende geschreven, voor zover hiervan belang:
“Deloitte Accountants B.V. (“Deloitte”) en VEB komen het volgende overeen:
1. Deloitte stemt in met een stuiting met beperkte duur van de zonder deze overeenkomst mogelijk verlopen verjaringstermijn van mogelijke vorderingen van (voormalig) aandeelhouders van Ahold in verband met de op 23 februari 2003 gepubliceerde feiten tot vier weken na de dag waarop het CBb definitief uitspraak doet in de klachtprocedure tussen Sobi en drs. L.J. van den Dries RA doch uiterlijk tot 22 juli 2008. Een dergelijke termijn is ruim voldoende om te beoordelen of het zin heeft al dan niet een rechtsvordering tegen Deloitte in te stellen en Deloitte daarover door middel van een stuitingsbrief te informeren. Indien het CBb 6 weken voor 22 juli 2008 (derhalve op 10 juni 2008) nog geen definitieve uitspraak heeft gedaan, staat het VEB vrij om Deloitte te benaderen om een nieuwe overeenkomst aan te gaan teneinde de verjaringstermijn met een nieuw te bepalen periode te verlengen. Indien VEB een dergelijk verzoek doet, en dit niet binnen twee weken leidt tot een nieuwe overeenkomst, heeft VEB nog vier weken voordat de tot 22 juli 2008 verlengde verjaringstermijn verloopt om datgene te doen dat zij nodig acht tot bewaring van haar rechten.
2. Deze stuiting met beperkte duur wordt overeengekomen onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat Deloitte noch VEB op enigerlei wijze bekend zullen maken - anders dan in een eventuele gerechtelijke procedure tussen VEB en Deloitte - dat er een overeenkomst tussen hen bestaat op grond waarvan Deloitte heeft ingestemd met een stuiting van de verjaringstermijn met beperkte duur VEB zal geen ruchtbaarheid geven aan een mogelijke procedure jegens Deloitte en geen volmachten vragen bij haar (voormalig) leden totdat het CBb een definitieve uitspraak heeft gedaan in bovenbedoelde tuchtzaak dan wel, bij gebreke daarvan, het moment waarop geen nieuwe overeenkomst is gesloten binnen twee weken na 10 juni 2008 (...). Gedurende deze periode zal VEB geen publiciteit zoeken of externe acties opzetten. Wel zal VEB, indien zij door journalisten of aandeelhouders wordt benaderd met de vraag wat VEB doet richting Deloitte mogen antwoorden dat zij de uitspraak van het CBb afwacht en zekerheidshalve als 305a-organisatie een eventuele verjaring heeft gestuit.
2.9.2.
Bij exploten van 19, 20, 21 respectievelijk 22 februari 2008 heeft de VEB aan de Deloitte Maatschap, A.C. van Meerkerk Registeraccountants B.V., Arjaba B.V. en aan ieder van de Praktijkvennootschappen, de Holdings, de Praktijkbeoefenaren, Deloitte Nederland en de Overige Gedaagden een brief van haar toenmalige advocaat doen betekenen. Die brief luidt, voor zover hier van belang:
“De Vereniging van Effectenbezitters (hierna: "VEB") vertegenwoordigt in overeenstemming met haar statutaire doel de belangen van alle Nederlandse beleggers, waaronder de beleggers die aandelen hielden en/of houden in Koninklijke Ahold N.V. (hierna: "Ahold"). De VEB is een vereniging in de zin van artikel 3:305a BW en kan zelfstandig rechtsvorderingen instellen die strekken tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen voor zover zij deze belangen behartigt.
De VEB treedt sinds 24 februari 2003, toen Ahold bekend maakte dat zij haar jaarrekening over de boekjaren 2000 en 2001 en de interim-resultaten voor 2002 zou herzien, actief op ter bescherming van de belangen van de (voormalige) aandeelhouders van deze vennootschap. Op 6 januari 2004 heeft de VEB een jaarrekeningprocedure tegen Ahold aangespannen, waarin de VEB de vernietiging vorderde van de jaarrekeningen, jaarverslagen en overige gegevens in de zin van artikel 2:392 BW van Ahold over de periode 1998-2002. Voorts heeft de VEB bij verzoekschrift van 12 februari 2004 de Ondernemingskamer verzocht een onderzoek in te stellen naar het beleid en de gang van zaken van Ahold en haar dochterondernemingen. Bij beschikking van 6 januari 2005 heeft de Ondernemingskamer een dergelijk onderzoek met betrekking tot de periode van I januari 1998 tot en met 18 december 2003 bevolen.
Na het bereiken van een schikking met Ahold op 27 november 2005 in het kader van een US-Amerikaanse "class action", heeft de VEB de juridische procedures tegen Ahold gestaakt. De resultaten van het door de Ondernemingskamer bevolen onderzoek zijn op 28 maart 2006 openbaar gemaakt. Het onderzoeksrapport toont naar het oordeel van de VEB niet alleen wanbeleid, althans onbehoorlijk bestuur aan van de Raad van Bestuur, maar tevens toerekenbaar tekortschieten en onrechtmatig handelen/nalaten van (de maatschap) Deloitte Accountants Nederland (hierna ook: Deloitte) bij de beoordeling en goedkeuring van de gepresenteerde (jaar)cijfers. De uitspraak in de tuchtprocedure van Sobi tegen de heer L.J. van den Dries ( 12 maart 2007 (...)) biedt eveneens een voldoende basis voor de civielrechtelijke aansprakelijkheid van Deloitte en van Van den Dries en/of diens als maat handelende besloten vennootschap en daarmee wederom van Deloitte op grond van onder meer de artikelen 6:170 en/of 6:171 en/of 6:172 BW jegens de voornoemde gedupeerde aandeelhouders voor de door hen door (onder meer) waardedaling van hun aandelen Ahold geleden schade.
Blijkens de akte van 1 juni 2004 houdende oprichting van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (...) Deloitte Accountants B.V. (...) en de in die akte vermelde overeenkomst tussen de vennootschap en haar oprichters, heeft ieder van de oprichters in de vennootschap haar aandeel in de maatschap Deloitte Accountants ingebracht onder de verplichting van de vennootschap alle passiva die toe te rekenen zijn aan voormeld maatschapsaandeel voor haar rekening te nemen. Voor zover deze akte echter niet leidt tot schuldoverneming, er aan deze schuldoverneming gebreken kleven of Deloitte Accountants B.V. minder verhaal zou bieden dan de maatschap Deloitte Accountants Nederland, worden alle vorderingen jegens de maatschap Deloitte Accountants Nederland en haar (toenmalige) maten gehandhaafd.
Gelet op vorenstaande stelt de VEB hierbij de in de adressering van deze brief genoemde besloten vennootschap (die formeel als maat handelde) en de enig (direct of indirect) aandeelhouder en/of bestuurder van deze besloten vennootschap, hoofdelijk dan wel in gelijke delen aansprakelijk voor de schulden van de maatschap en/of Van den Dries en/of diens als maat handelende besloten vennootschap. Onder schulden moet in ieder geval worden verstaan de - vergoedingsplichtige - schade die de VEB, en alle (voormalige) aandeelhouders van Ahold, waaronder in ieder geval de aandeelhouders die aandelen hebben gekocht in de periode 30 juli 1999 tot en met 23 februari 2003 (waaronder de personen en eenheden/entiteiten die zodanige aandelen als dividend hebben ontvangen), wier belangen zij behartigt, hebben geleden door (onder meer) waardedaling van hun aandelen Ahold als gevolg van het - onder meer - aan de maatschap Deloitte en/of haar afzonderlijke maten en de heer Van den Dries als accountant en/of diens als maat handelende besloten vennootschap toe te rekenen falend toezicht op de financiële administratie binnen Ahold en haar dochtervennootschappen en de daarmee ten onrechte verleende goedkeuring aan de jaarrekeningen van deze ondernemingen over de jaren 1999 tot en met 2003.
Met deze brief stuit de VEB namens zichzelf en alle (voormalige) aandeelhouders van Ahold waaronder in ieder geval de aandeelhouders die aandelen hebben gekocht in de periode 30 juli 1999 tot en met 23 februari 2003 (waaronder de personen en eenheden/entiteiten die zodanige aandelen als dividend hebben ontvangen), wier belangen zij in overeenstemming met haar statutaire doel als artikel 3:305a BW vereniging behartigt, in het kader van artikel 3:3 17 BW voor zover nodig alle vorderingen die mede op grond van de artikelen 6:162 en/of 6:170 en/of 6:171 en 6:172 BW voortvloeien uit de maatschap Deloitte en/of haar afzonderlijke maten en Van den Dries en/of diens als maat handelende besloten vennootschap (...) toe te rekenen handelen en/of nalaten. Deze stuiting brengt de VEB uit namens zichzelf en voormelde (voormalige) aandeelhouders op grond van haar bevoegdheid krachtens artikel 3:305a BW, althans op grond van zaakwaarneming in de zin van artikel 6:198 BW.
Voor zover het voorgaande de verjaring niet afdoende stuit namens alle beleggers die door het onrechtmatig handelen/nalaten van de maatschap Deloitte en/of van haar afzonderlijke maten en/of Van den Dries en/of diens als maat handelende besloten vennootschap schade hebben geleden, geldt dat de VEB bij deze brief - uitsluitend voor zover nodig - krachtens volmacht en/of lastgeving de verjaring van alle vorderingen op de in de vorige alinea vermelde grondslagen stuit namens een specifieke groep van tenminste 180.000 Nederlandse beleggers die (voorheen) aandelen hielden en/of houden in Ahold, waaronder een groot aantal aandeelhouders die aandelen hebben gekocht in de periode 30juli 1999 tot en met 23 februari 2003 (waaronder de personen en eenheden/entiteiten die zodanige aandelen als dividend hebben ontvangen), die zich bij de VEB bekend gemaakt hebben. De VEB zal u te zijner tijd desgewenst een lijst doen toekomen van de volmachtgevers en/of lastgevers. Voor zover de volmacht en/of lastgeving niet toereikend en/of geldig is. geldt dat de VEB krachtens zaakwaarneming in de zin van artikel 6:198 BW de belangen behartigt van deze beleggers en deze specifieke groep van beleggers op grond hiervan bevoegd vertegenwoordigt en ook op die wettelijke grondslag de verjaring stuit van alle vorderingen op de in de vorige alinea vermelde grondslagen.
De VEB behoudt zich voorts alle rechten voor op vergoeding van de door haar en de (voormalig) aandeelhouders wier belangen zij behartigt en vertegenwoordigt, geleden en te lijden schade.
3. Prejudiciële vraag
3.1
De rechtbank Amsterdam heeft in haar vonnis van 18 september 2013 de volgende vraag aan de Hoge Raad gesteld om bij wijze van prejudiciële beslissing te beantwoorden:
“Kan een rechtspersoon in de zin van art. 3:305a lid 1 BW uit hoofde van zijn aan dit artikel ontleende bevoegdheid op de voet van artikel 3:317 lid 1 BW de verjaring stuiten van rechtsvorderingen van personen wier gelijksoortige belangen hij ingevolge zijn statuten behartigt, strekkend tot nakoming van verbintenissen tot schadevergoeding te voldoen in geld?”
3.2
Nadat de Hoge Raad had geoordeeld dat deze vraag zich in beginsel voor beantwoording in dit kader leent, hebben beide partijen schriftelijke opmerkingen ingediend. Over en weer is op elkaars opmerkingen gereageerd.
4. Beoordeling
Algemene opmerkingen
4.1.1
Art. 3:305a lid 1 BW verleent de bevoegdheid aan een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid om rechtsvorderingen in te stellen die strekken tot bescherming van andere personen voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt. Dat de VEB een vereniging is als bedoeld in deze bepaling (een belangenorganisatie), staat vast. Hier is de vraag aan de orde of zij op de wijze als voorzien in art. 3:317 lid 1 BW de verjaring kan stuiten van vorderingen tot schadevergoeding van degenen van wie zij ingevolge haar statuten de belangen behartigt. Over de vraag of de hiervoor vermelde stuitingsbrief van de VEB voldoet aan de eisen van art. 3:317 lid 1, heeft de rechtbank in rov. 5.8.4 van haar vonnis van 26 juni 2013 al in positieve zin geoordeeld.
4.1.2
Het instellen van een rechtsvordering is niet hetzelfde als het stuiten van de verjaring van een vordering, die bij vorderingen tot nakoming kan geschieden door een schriftelijke aanmaning of mededeling als bedoeld in art. 3:317 lid 1 BW.2.Wel valt een schriftelijke aanmaning waarbij de schuldenaar in gebreke wordt gesteld, volgens de parlementaire geschiedenis (MvT, TK 1991-1992, 22 486, nr. 3, p. 26) onder de bevoegdheden die voortvloeien uit art. 3:305a lid 1 BW:
“Het wetsvoorstel kent aan belangenorganisaties geen buitengerechtelijke bevoegdheden toe Wel kan, vanwege het verband met een in te stellen rechtsvordering, worden aangenomen dat een belangenorganisatie bevoegd is een schuldenaar in gebreke te stellen, mits in de schriftelijke aanmaning voldoende duidelijk tot uiting komt voor welke schuldeisers de organisatie stelt op te komen (artikel 6:81 nieuw BW).”
Deloitte leest in deze passage een beperking3.. Door de woorden “vanwege het verband met een in te stellen rechtsvordering” zou de wetgever tot uitdrukking gebracht hebben dat een noodzakelijk verband moet bestaan tussen de rechtsvordering en de buitengerechtelijke bevoegdheid. Dit verband ontbreekt volgens haar bij een vordering tot schadevergoeding. Daartegen kan worden ingebracht – en de VEB heeft dat ook gedaan4.– dat een ingebrekestelling tot stuiting van de verjaring leidt, ook als een belangenorganisatie slechts een verklaring voor recht kan vorderen en niet een vordering tot nakoming. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt verder dat een belangorganisatie iedere vordering van welke aard dan ook kan instellen met uitzondering van een vordering tot schadevergoeding te voldoen in geld:5.
“In het voorontwerp werd de mogelijkheid om voor anderen in rechte op te treden beperkt tot een actie uit onrechtmatige daad. Binnen de Sociaal-Economische Raad bleek een meerderheid er evenwel voorstander van te zijn het vorderingsrecht voor belangenorganisaties ook op het gebied van het contractenrecht toe te staan. Zo wijst deze meerderheid erop dat rechten en belangen van afnemers van identieke of in allerlei opzichten vergelijkbare produkten of diensten vaak zodanig gelijk zijn, dat hun contractuele vorderingen beter gezamenlijk dan individueel kunnen worden ingesteld. Als een inbreuk op een contractuele rechtsplicht op grote schaal plaatsvindt, is er volgens deze meerderheid alles voor te zeggen om ook daartegen gebundeld op te treden. Dezelfde voordelen en doeleinden die een collectief vorderingsrecht in gevallen van onrechtmatige daad onder omstandigheden rechtvaardigen, doen zich ook bij grootschalige wanprestatie voor, aldus deze meerderheid. Ook naar mijn mening zijn er geen goede gronden, het vorderingsrecht van belangenorganisaties te beperken tot enkele met name genoemde vorderingen. Of in een concrete situatie een collectieve actie mogelijk en wenselijk is, is niet afhankelijk van de grondslag van de vordering die een organisatie wenst in te stellen, maar van de vraag of de bij de vordering betrokken belangen zich voor «bundeling» lenen. Waar bijvoorbeeld de rechtspositie van vele contractanten door de standaardisatie in de produktie van goederen en diensten en door het gebruik van algemene voorwaarden, belangrijke parallellen vertoont, is een optreden door een consumentenorganisatie mogelijk in geval er problemen ontstaan. Maar ook buiten het gebied van het contractenrecht en de onrechtmatige daad kunnen zich parallellen in rechtsposities voordoen, die een collectief optreden rechtvaardigen; men denke aan een actie uit onverschuldigde betaling. Er is daarom bij het onderhavige wetsvoorstel voor gekozen de vorderingsbevoegdheid voor belangenorganisaties niet te beperken tot enkele uitdrukkelijk opgesomde vorderingen. Behoudens voor zover het een vordering tot schadevergoeding te voldoen in geld betreft (waarover hieronder meer), is het een dergelijke organisatie in principe toegestaan iedere vordering in te stellen. (toegevoegde cursivering, A-G) Voor ontvankelijkheid is dan ook niet het type vordering doorslaggevend, maar, zoals gezegd, of de bij de vordering betrokken belangen zich voor bundeling lenen. Of dit het geval is, is geheel afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Zijn de bij de procedure betrokken belangen te veelsoortig, dan is voor een collectieve actie geen plaats. Reeds eerder is aangegeven dat slechts gelijksoortige belangen zich voor bundeling lenen. Belangenorganisaties kunnen onder het onderhavige wetsvoorstel niet alleen een bevel of verbod vragen, maar ook nakoming van contractuele verplichtingen. Hierin ligt een uitbreiding ten opzichte van het voorontwerp.”
Dat een vordering tot verklaring voor recht stuitende werking heeft ten aanzien van de onderliggende vordering tot betaling van schadevergoeding volgt eveneens uit de parlementaire geschiedenis van art. 3:305a6.:
Overigens moet worden aangetekend dat voor stuiting niet van belang is welke eis wordt ingesteld. Een vordering tot verklaring voor recht in een collectieve actie stuit derhalve de verjaringstermijn van een eventueel daarop aansluitende rechtsvordering tot bijvoorbeeld schadevergoeding.
In de kern is hiermee het dilemma weergegeven dat heeft geleid heeft tot het stellen van de prejudiciële vraag. Als juist is dat de belangenorganisatie alleen de buitengerechtelijke bevoegdheid tot het uitbrengen van een ingebrekestelling heeft voor zover dit voor het instellen van de vordering wegens verzuim van de schuldenaar noodzakelijk is, zou daaraan de conclusie kunnen worden verbonden dat zij in alle andere gevallen de bevoegdheid tot stuiting door een schriftelijke aanmaning of mededeling in de zin van art. 3:317 lid 1 mist. Deze conclusie valt echter moeilijk te rijmen met de stuitende werking van de rechtsvordering tot het instellen waarvan de belangenorganisatie bevoegd is.7.Als deze de verjaring kan stuiten door het instellen van een rechtsvordering, waarom zou zij deze verjaring dan daaraan voorafgaand niet mogen stuiten op een van de andere in de wet voorziene wijzen?
4.2
Er valt reeds daarom veel voor te zeggen de stuiting van rechtsvordering door een schriftelijke aanmaning (of mededeling) onder de werking van art. 3:305a lid 1 BW te brengen, nu hier evenals bij de ingebrekestelling een duidelijk verband is met de in te stellen rechtsvordering.8.Zonder de mogelijkheid van stuiting zou de belangenorganisatie in een later stadium geen gebruik meer kunnen maken van haar bevoegdheid tot het instellen van een collectieve vordering. Toch ligt het niet zo eenvoudig.9.
4.3
Art. 3:305a lid 3 bepaalt dat de in het eerste lid van dit wetsartikel bedoelde vorderingen niet kunnen strekken tot schadevergoeding te voldoen in geld. Dit betekent naar mijn mening niet dat de stuiting van verjaring van verbintenissen tot schadevergoeding vanwege het verband met deze vorderingen zonder meer buiten het bereik van art. 3:305a lid 1 vallen. In de parlementaire geschiedenis (MvT, TK 1991-1992, 22486, nr. 3, p. 29-31) wordt over de achtergrond van art. 3:305a lid 3 het volgende opgemerkt:
“Artikel 305a lid 3
Gedachtig het uitgangspunt dat schadevergoeding dient te worden uitgekeerd aan de personen die deze schade hebben geleden, zie ik geen mogelijkheden voor belangenorganisaties om ten behoeve van anderen schadevergoeding te vorderen. Om hieronder uiteen te zetten redenen geldt dit niet voor een vereniging die voor haar leden optreedt. Zoals boven aangegeven houdt deze beperking bovendien geenszins in dat een belangenorganisatie die zelf schade lijdt door een onrechtmatige gedraging, daarvan geen vergoeding zou kunnen vorderen, mits deze gedraging ook onrechtmatig is jegens de organisatie; dit is dan echter geen collectieve actie. Maar ingevolge lid 3 van artikel 305a (dat ook in artikel 305b van overeenkomstige toepassing is verklaard) kan een belangenorganisatie ten behoeve van andere personen geen schadevergoeding vorderen. Tegen een mogelijkheid van deze aard zijn zwaarwegende argumenten aan te voeren. Zij is ondenkbaar zonder allerlei beperkingen die recht doen aan de belangen van de betrokken personen. Het openstellen van deze mogelijkheid roept bovendien een veelheid van juridisch-technische complicaties in het leven. De praktijk laat namelijk zien dat schade in geval van grootschalige inbreuken op contractuele of buitencontractuele normen zich in vele vormen kan voordoen. Een collectieve schadevergoedingsvordering roept bij ieder van deze vormen zijn eigen problemen op. De wetgever kan er dan bij het openstellen van een schadevergoedingsvordering niet omheen in een algemene regeling als deze de nodige procedurele voorschriften ter oplossing van deze problemen aan te dragen, die echter ieder op zich de voordelen van een gebundelde afdoening door een collectieve actie teniet zouden doen.
De juridisch-technische complicaties waarop wordt gedoeld houden onder meer in dat vastgesteld moet worden hoe groot de totale schade is, die geleden is door de groep van personen waarvoor de organisatie opkomt, en vervolgens bepaald moet worden hoe het totale schadebedrag over deze groep verdeeld moet worden. Hierbij zal doorgaans per individu de schadeomvang verschillend zijn en kunnen bovendien vragen als eigen schuld de schadevergoedingsverplichting beïnvloeden. Dit wijst erop dat individuele omstandigheden zich in de meeste gevallen tegen bundeling van schadevergoedings-aanspraken verzetten. Een gebundelde afdoening vergt ook onder meer een voorziening die het mogelijk maakt belanghebbenden op te roepen om de nodige gegevens te overhandigen. Een dergelijke individuele aanpak is echter strijdig met het wezen van het collectief actierecht. Bovendien kan een belangenorganisatie die de belangen wil bundelen van hen die recht op schadevergoeding hebben, soms met andere reeds bestaande middelen het gestelde doel bereiken. Men denke aan een volmacht of een cessie ter incasso.
Een en ander laat uiteraard onverlet dat een belangenorganisatie de rechter vraagt voor recht te verklaren dat een gedraging onrechtmatig is of een schuldenaar in zijn verplichting tekort schiet, waarmee in principe de schadeplichtigheid vaststaat. Individuele gedupeerden kunnen met een dergelijk declaratoir hun voordeel doen. Ook is het voor een belangenorganisatie mogelijk schadevergoeding in natura te vorderen. Juridisch-technische complicaties als de berekening en distributie van het totale schadebedrag, doen zich dan immers niet voor. Bij een dergelijke schadevergoeding in een andere vorm dan in geld kan gedacht worden aan een bevel om een vervuild natuurgebied schoon te maken of aan een bevel om aan gediscrimineerde woningzoekenden alsnog en bij voorrang een woning toe te wijzen (vgl. HR 10 december 1982, NJ 1983, 687).
De beperking dat het een belangenorganisatie niet toegestaan is schadevergoeding te voldoen in geld te vorderen schadevergoeding te voldoen in geld te vorderen, geldt blijkens de aanhef van lid 3 niet in geval een vereniging uitsluitend ten behoeve van haar leden een dergelijke vordering instelt.10.In artikel 2:46 BW zoals dit vanaf 1 januari 1992 zal luiden, is reeds opgenomen dat een vereniging in beginsel schadevergoeding voor haar leden kan vorderen terzake van door haar ten behoeve van deze leden bedongen rechten. Het voorgestelde artikel 3:305a maakt ten behoeve van leden ook vorderingen tot schadevergoeding mogelijk buiten de contractuele sfeer. De hierboven aangevoerde gronden voor de ontoelaatbaarheid van een vordering van schadevergoeding te voldoen in geld via een collectieve actie, gaan hier niet op. Een vereniging die uitsluitend voor haar leden schadevergoeding vordert, is zeer wel in staat aan te geven voor wie zij optreedt en kan zo nodig van haar leden de nodige gegevens verkrijgen aan de hand waarvan ieders schade te bepalen is. Bovendien spelen er, wanneer bekend is voor wie opgetreden wordt en hoe groot ieders schade is, geen distributieproblemen.
Gedacht kan worden aan het geval dat een door een bepaalde gebeurtenis gedupeerde groep personen een vereniging opricht teneinde schadevergoeding te vorderen. Het kan gaan om de slachtoffers van een ondeugdelijk medicijn of medisch hulpmiddel of aan de slachtoffers en nabestaanden van slachtoffers van een vliegtuigramp. De sterkere onderhandelingspositie die hierdoor verkregen wordt, kan een motief zijn om zich te verenigen en eventueel collectief in rechte op te treden. Wel geldt uiteraard ook in dit geval dat de schade moet kunnen worden gespecificeerd en zo nodig bewezen. Ook zal zoals steeds de ontvankelijkheid afhangen van de vervulling van de vereisten die in het eerste en het tweede lid van artikel 305a zijn opgenomen. Wanneer het gaat om schadevergoedingen die in elk individueel geval anders zijn samengesteld, zal de vordering afstuiten op het te ongelijksoortige karakter van de bij de zaak betrokken belangen (lid 2).”
Resumerend kan worden gezegd dat uit bovenstaande passage uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de ratio van de in art. 3:305a lid 3 BW neergelegde beperking voortvloeit uit het feit dat in beginsel schadevergoeding slechts toekomt aan degenen die zelf deze schade hebben geleden. Ook staan juridisch-technische bezwaren in de weg aan de vordering tot schadevergoeding door een belangenorganisatie ten behoeve van andere personen. Dergelijke bezwaren bestaan niet bij een vordering tot verklaring voor recht dat een gedraging onrechtmatig is of dat een schuldenaar in zijn verplichting tekort schiet. Hetzelfde is het geval bij een vordering tot schadevergoeding in natura of wanneer een vereniging de vordering instelt (art. 2:46 BW), aldus de parlementaire geschiedenis. Hierbij geldt in het algemeen dat de verjaring van een vordering tot schadevergoeding gestuit wordt door een vordering die strekt tot verklaring voor recht dat een gedraging of nalaten waaruit de schade voortvloeit, onrechtmatig is. Aan de omstandigheid dat een belangenorganisatie geen vordering tot schadevergoeding kan instellen, kan daarom niet het gevolg worden verbonden dat zij de verjaring van deze vordering niet kan stuiten.
4.4
Een volgend belangrijk gezichtspunt is dat de stuiting moet geschieden door de schuldeiser. Dit hangt samen met het rechtskarakter van stuiting. Een lopende verjaring wordt afgebroken door stuiting ervan. Aan de stuiting wordt een rechtsgevolg toegekend dat gerechtvaardigd wordt door het feit dat de schuldenaar ermee bekend wordt dat de schuldeiser zijn recht actief blijft vervolgen, zodat de schuldenaar daarmee met het oog op zijn belangen,
zoals zijn verdediging en het reserveren van voldoende vermogensruimte11., rekening kan houden. Logischerwijze kan een buitenstaander dit gevolg niet teweeg brengen, omdat de schuldenaar aan diens mededeling in het algemeen geen betekenis behoeft te hechten. Dit wordt echter anders als namens (of voor rekening van) de schuldeiser wordt gehandeld. Een brief van diens advocaat met een ondubbelzinnige boodschap heeft hetzelfde rechtsgevolg als een soortgelijke mededeling van de schuldeiser persoonlijk.12.Het is de vraag of rechtsgeldige vertegenwoordiging van de schuldeiser in dit verband een vereiste is. Zou een aanmaning van de moedermaatschappij voor een vordering van haar dochter geen rechtsgevolg hebben? Een belangenorganisatie als bedoeld in art. 3:305a is niet een willekeurige derde. Zij kan immers een rechtsvordering instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen. De betekenis van deze bepaling is dat de stichting of vereniging kan opkomen voor de belangen van een groot aantal benadeelden zonder dat zij daartoe van hen een volmacht heeft verkregen. In art. 3:316 lid 1 BW lid 1 zijn de woorden “van de zijde van de gerechtigde” opgenomen. Daaruit blijk dat de stuiting niet per se door de schuldeiser zelf behoeft te worden ingeroepen.13.De vraag die partijen (ook) verdeeld houdt, is welke betekenis moet worden gehecht aan het ontbreken van deze woorden in art. 3:317 lid 1.
4.5
Aan de stuiting door een rechtspersoon van de verjaring van rechtsvorderingen die strekken tot nakoming van verbintenissen tot schadevergoeding te voldoen in geld, zijn niet dezelfde bezwaren verbonden als aan het instellen van een dergelijke vordering zelf, zodat niet zonder meer valt in te zien waarom een dergelijke stuiting krachtens 3:305a lid 3 BW buiten het bereik van art. 3:305a lid 1 zou vallen.14.Zoals reeds is opgemerkt, stuit de rechtsvordering die strekt tot een verklaring voor recht ook de verjaring van een onderliggende schadevordering. Ik meen dat uw Raad een algemeen en ook hier bruikbaar uitgangspunt heeft geformuleerd door te overwegen dat aan de eis van art. 3:305a (‘strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen’) is voldaan “indien de belangen ter bescherming waarvan de rechtsvordering strekt, zich lenen voor bundeling, zodat een efficiënte en effectieve rechtsbescherming ten behoeve van de belanghebbenden kan worden bevorderd”.15.Een ander door uw Raad gekozen en hier geldend uitgangspunt is dat aan het instellen van collectieve acties geen onredelijke belemmeringen in de weg mogen worden gelegd.16.
De standpunten van partijen samengevat.
4.6
Ik zal hieronder eerst de argumenten van Deloitte kort samenvatten. Haar standpunt houdt in dat de onderhavige vraag ontkennend moet worden beantwoord. Daarna noem ik de tegenovergestelde argumenten van de VEB, die pleit voor een bevestigende beantwoording.
4.7
De argumenten die volgens Deloitte wijzen in de richting van een ontkennend antwoord zijn de volgende.
a) Uitgangspunt van titel 11 van boek 3 BW is dat de rechthebbende op een vordering bij uitsluiting bevoegd is rechtshandelingen te verrichten tot stuiting van een lopende verjaring, behoudens in de wet verankerde uitzonderingen, zoals art. 3:316 lid 1 (‘van de zijde van de gerechtigde’). Deze titel gaat uit van het bestaan van een schuldeiser en een schuldenaar en van het bepaalde in art. 3:304 dat rechtsvorderingen worden ingesteld door de rechthebbende op het vorderingsrecht.
b) Deze uitzonderingen verdienen een restrictieve uitleg.
c) In de rechtsstelsels van ons omringende landen is stuiting van de verjaring meestal gekoppeld aan handelingen die een gerechtelijke procedure inleiden. Het Nederlandse recht loopt daarmee niet in de pas en daarom verdient de mogelijkheid van stuiting geen uitbreiding.
d) De mogelijkheid die in art. 3:317 lid 1 BW is opgenomen, om de verjaring te stuiten met een schriftelijke mededeling maakt het stuiten van een verjaring zeer eenvoudig, waardoor het voordeel van de verkorte termijnen grotendeels tenietgaat.
e) De wetgever heeft geen reden gezien om de woorden “van de zijde van de gerechtigde” ook op te nemen in art. 3:317 lid 1. De schuldenaar moet kunnen uitgaan van de tekst van de wet als het gaat om een verjaringsregeling, zulks in verband met de rechtszekerheid.
f) De uitruil van de verkorte verjaringstermijnen tegen de mogelijkheid van stuiting door een enkel briefje is geen reden art. 3:317 lid 1 anders te lezen.
g) Art. 3:305a BW gaat uit van het instellen van rechtsvorderingen en kent aan een belangenorganisatie geen buitengerechtelijke bevoegdheden toe, met uitzondering van de ingebrekestelling van de schuldenaar.
h) De belangenorganisatie kan geen rechtsvordering instellen tot het betalen van schadevergoeding in geld en daarom ook geen preprocessuele bevoegdheden die daarmee verband houden.
i. i) De vordering tot verklaring voor recht is geen rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis zoals bedoeld in art. 3:317 lid 1.
j) De recente stuitingsregeling die is opgenomen in art. 7:907 lid 5 BW, zou overbodig zijn als een belangenorganisatie stuiting kan bewerkstellingen op de voet van art. 3:317 lid 1 BW.
k) Het uitgangspunt van een teleologische uitleg van art. 3:317 lid 1 moet de strekking van de verjaringsregeling zijn. De schuldenaar mag bij een collectieve actie niet slechter af zijn dan bij een individuele.
l) Een professioneel ingerichte belangenorganisatie moet in staat worden geacht de buitengerechtelijke stuitingshandelingen krachtens volmacht of lastgeving ter incasso effectief ter hand te nemen. De stuiting blijft daarmee een verantwoordelijkheid van de gerechtigden, waarmee ook “free rider” gedrag wordt voorkomen.
m) Het belang van het bedrijfsleven dat in toenemende mate geconfronteerd wordt met collectieve acties, vergt dat de begunstiging daarvan niet verder toeneemt.
In het processuele debat zijn deze argumenten geclusterd in vier onderdelen:
i. i) de in art. 3:316 lid 1 opgenomen woorden: “van de zijde van de gerechtigde” (a tot en met c), ii) de tekst en wetsgeschiedenis van art. 3:317 lid 1 (d tot en met f); iii) de (preprocessuele) bevoegdheden van een belangenorganisatie onder de WCAM (g tot en met j); en iv) verhouding tussen verjaringsregiem en collectief recht (k tot en met m).
4.8
De argumenten van de VEB zijn de volgende (ik “letter door”).
n) Collectieve actie vergt de mogelijkheid van collectieve stuiting. Anders dreigen tal van individuele claims te verjaren
o) Door een collectieve stuiting worden individuele gelaedeerden niet in hun zelfbeschikkingsrecht aangetast.
p) Ook de aansprakelijke partij heeft baat bij een collectieve actie als tegenwicht tegen de korte verjaringstermijn17..
q) Een procedure waarbij een verklaring voor recht wordt gevorderd, stuit volgens de wetsgeschiedenis de verjaringstermijn van eventueel daarop aansluitende individuele rechtsvorderingen (Kamerstukken II, 1992/93, 22 486, nr. 5 p. 3-4).
r) In de wetsgeschiedenis is geen aanwijzing te vinden voor een restrictieve uitleg van art. 3:317 lid 1.
s) Het tekstuele verschil tussen de artikelen 316 en 317 is simpel te verklaren. In art. 3:317 ligt het accent op de inhoud van de mededeling.
t) Het argument dat het de benadeelde niet te gemakkelijk mag worden gemaakt verjaring te stuiten, spreekt niet aan.
u) De ratio van stuiting is dat de schuldenaar tijdig gewaarschuwd wordt zijn bewijsstukken te behouden met het oog op een vordering. Wie de waarschuwing geeft, is daarom niet van groot gewicht.
v) Er kan in dit geval geen twijfel over bestaan namens welke schuldeisers de VEB optreedt, zodat het verwijt van een “onbepaald aantal niet nader geïdentificeerde personen” niet opgaat.
w) Een belangenorganisatie kan wel degelijk buitengerechtelijk optreden. De ingebrekestelling is daarvan een sprekend voorbeeld omdat daarmee gelijktijdig de verjaring wordt gestuit.
y) Het bestaan van een specifieke stuitingsregeling, zoals die van art. 7:907 lid 5 BW, zegt niets over de inhoud van de algemene regeling.
z) De voornaamste grond waarop tot collectieve actiebevoegdheid is overgaan is het verkrijgen van een effectieve en efficiënte rechtsbescherming. Daarachter schuilt de ordeningsgedachte om dit via een belangenorganisatie mogelijk te maken. Een buitengerechtelijke stuiting namens de gehele achterban is meestal niet te verwezenlijken. Daardoor ontstaat nodeloos rechtsongelijkheid.
Bespreking van de pro’s en contra’s
4.9
Beide partijen hebben hun argumenten pro en contra voorzien van een uitgebreide toelichting, die grotendeels berust op de argumenten die zijn opgenomen in de eerder door hen bij de rechtbank overgelegde legal opinions. Daaruit blijkt dat voor beide standpunten het nodige valt te zeggen. De argumenten houden elkaar naar mijn inschatting vrijwel in evenwicht, waardoor de beantwoording van deze vraag lastig is. Het belang van beide partijen is groot, want bij een ontkennende beantwoording van de onderhavige vraag valt het doek in de hoofdprocedure18..
De vraag leent zich naar mijn mening bij uitstek voor een prejudiciële beantwoording.19.Dat betekent dat het belang van partijen bij de uitkomst van de hoofdprocedure hier verder geen rol mag spelen. Ook in toekomstige procedures zal het antwoord hetzelfde moeten zijn. De beantwoording is in beginsel niet afhankelijk van de in deze procedure vastgestelde feiten.
4.10
Ik begin met een korte analyse van de kern van de betogen van beide partijen. Daarbij draai ik de volgorde van de partijstandpunten om.
Voor een bevestigend antwoord pleit vooral dat hiermee op een eenvoudige en praktische manier stuiting van korte verjaringstermijnen kan worden bereikt en dat hiermee aangesloten wordt op een rechtsontwikkeling die in het kader van een effectieve rechtsbescherming collectieve acties bevordert. Uw Raad heeft deze ontwikkeling in de afgelopen jaren duidelijk vorm gegeven. Deze ontwikkeling past in het wettelijk systeem en in het bijzonder bij het bestaan van korte verjaringstermijnen.
Voor een ontkennende beantwoording pleit vooral de rechtszekerheid van de schuldenaar. Deze heeft er tot op zekere hoogte recht op te weten wie zijn schuldeiser is en wat deze van hem wil vorderen. Een collectieve stuiting ontneemt de schuldenaar een gedeelte van het voordeel van de korte verjaringstermijn. Bij de mogelijkheid van een collectieve stuiting blijft de dreiging van onbekende claims lang mogelijk. Daartegen kan de schuldenaar enigermate beschermd worden door de stuiting niet al te eenvoudig te maken. Dit standpunt leunt zwaar op het tekstuele verschil tussen art. 3:316 lid 1 en art. 3:317 lid 1.
Het is begrijpelijk dat de argumenten contra worden ondersteund door een beroep op een restrictieve uitleg van de wettelijke bepalingen. De argumenten pro wijzen vooral op de praktische voordelen van een collectieve actie.
Naar mijn opvatting moet de oplossing niet worden gezocht in een uitleg van de bepalingen over de verjaring, maar in een beantwoording van de vraag wat de reikwijdte van art. 3:305a is. Met andere woorden: behoort tot de bevoegdheid tot stuiting al dan niet bij de bevoegdheid tot het instellen van een collectieve actie? De wettelijke regeling van de verjaring heeft geen rekening gehouden met de mogelijkheid van een collectieve actie. Van belang is slechts of de wettelijke regeling collectieve stuiting onmogelijk maakt. Dit lijkt mij niet het geval. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever op enig moment heeft onderkend dat de verjaring niet alleen door de gerechtigde zelf maar ook door een handeling van “een ander aan diens zijde” kan worden gestuit.20.In de rechtspraak ligt de nadruk vooral op het feit de schuldenaar er geen twijfel over kan hebben dat de schuldeiser zijn recht wil handhaven. De beide artikelen moet niet gescheiden van elkaar maar “in associatie” met elkaar worden gelezen.21.
4.11
Tegen collectieve stuiting pleit vooral dat aan de belangenorganisatie in beginsel geen buitengerechtelijke bevoegdheden toekomen. Als de belangenorganisatie echter via een ingebrekestelling22.wel de verjaring kan stuiten, valt niet in te zien waarom dit niet ook via een daartoe strekkende schriftelijke mededeling mogelijk is. Daarvoor pleit ook dat de bevoegdheid tot het instellen van een rechtsvordering die binnen het bereik van deze wetsbepaling valt, impliceert dat deze rechtsvordering door stuiting van de verjaring collectief moet kunnen worden veiliggesteld. Dat kan immers ook door het instellen van de rechtsvordering zelf.
Het toekennen van de bevoegdheid tot collectieve stuiting past naadloos bij de taak en de bevoegdheid van de desbetreffende belangenorganisaties. Het ligt niet erg voor de hand de bevoegdheid toe te kennen tot het instellen van een vordering tot een verklaring voor recht die de verjaring wél stuit en niet de buitengerechtelijke bevoegdheid te aanvaarden om hetzelfde te doen met gebruikmaking van een wettelijke mogelijkheid daartoe die dit niet uitdrukkelijk uitsluit. Met andere woorden, net als bij de ingebrekestelling is de buitengerechtelijke stuiting een sequeel, of in de termen van Deloitte (die echter het tegendeel betoogt23.) een proqueel van de in art. 3:305a gegeven bevoegdheid. Dat daarmee het voordeel van de korte verjaringstermijn wordt verkleind, is geen sterk argument. De wetgever heeft juist met het oog daarop in art. 3:317 lid 1 de stuiting ervan eenvoudig willen houden. Dat dit voordeel niet zou mogen gelden bij een collectieve actie, kan ik niet inzien. Ik erken dat het de schuldeiser wel gemakkelijk(er) wordt gemaakt, maar dat was precies ook de bedoeling van de invoering van art. 3:305a BW. Dat past bij de ordeningsgedachte bij massaschade en bevordert de mogelijkheid van effectief procederen. Aan de schuldenaar worden daarbij geen rechten ontnomen en aan de schuldeiser worden geen rechten opgedrongen. De United States Supreme Court heeft al in 1974 in de zaak American Pipe & Construction Co v. Utah aanvaard dat een class action de verjaring opschort gedurende de procedure om redenen van “efficiency and economy of litigation”.24.In Canada bestaan wettelijke regelingen van Class Proceedings, waarin de opschorting van de verjaring is geregeld.25.Het onder l) vermelde argument dat een belangenorganisatie krachtens last of volmacht kan handelen, staat tegenover het onder n) genoemde argument dat de collectieve actie juist bedoeld is om namens de benadeelden te kunnen handelen. Dat ‘free riders’ daarvan profiteren, is dan ook de bedoeling van de regeling.26.
4.12
De andere argumenten zijn grotendeels van rechtspolitieke en deels van juridisch-technische aard. De uitleg van art. 3:317 lid 1 leidt niet onontkoombaar tot een negatief antwoord. De tekst, de strekking en de geschiedenis van dit artikel leveren geen dwingende argumenten op waaruit kan volgen dat collectieve stuiting onmogelijk is. Het beroep op rechtszekerheid van de schuldenaar, gaat daarom niet op. Aan de wet kan op dit punt immers geen enkele zekerheid worden ontleend. De wet staat, integendeel, niet in de weg aan het gebruiken van een eenvoudige mededeling door de belangenorganisatie. De stelling dat de schuldenaar bescherming verdient tegen al te gemakkelijke stuiting van de verjaring, spreekt ook niet erg aan. De wetgever heeft deze mogelijkheid daartoe juist in het leven geroepen. Hij heeft het niet opportuun geacht om een schuldeiser die nakoming van een verbintenis vordert, te dwingen een procedure te starten, terwijl hier nog niet aan toe, bijvoorbeeld omdat hij de schuldenaar uitstel wil verlenen dan wel omdat er bij de schuldenaar thans niets halen is.27.Het gaat er alleen om dat aan de schuldenaar op voldoende duidelijke wijze kenbaar wordt gemaakt dat hij rekening moet houden met het feit dat tegen hem een vordering wordt ingesteld.28.De vereenvoudiging zit in het collectieve karakter, maar dat geldt alleen voor gevallen van massaschade en dan heeft de vereenvoudiging ook alleen daarop betrekking.
Hoewel art. 3:305a de grondslag biedt voor het instellen van rechtsvorderingen en niet voor buitengerechtelijke bevoegdheden, bestaat daarop voor de ingebrekestelling een belangrijke uitzondering die in het verlengde ligt van de onderhavige kwestie. Het is ook juist dat titel 11 van boek 3 uitgaat van stuiting door de individuele schuldeiser, maar deze beperking is langzamerhand door maatschappelijke ontwikkelingen achterhaald en het wetboek mag geen keurslijf worden. De meerpartijenverhoudingen en de collectieve vorderingen zijn inmiddels onderdeel van ons recht geworden. Art. 3:316 lid 1 laat zien dat de wetgever heeft onderkend dat stuiting niet steeds door de schuldeiser behoeft te geschieden. Het argument dat in art. 3:317 lid 1 niet zoals in art. 3:316 de woorden “van de zijde van de gerechtigde” voorkomen, legt naar mijn mening niet veel gewicht in de schaal. De aangehaalde woorden zijn pas ingevoegd bij Memorie van Antwoord29.met de bedoeling duidelijk te maken dat stuiting niet alleen door een handeling van de gerechtigde zelf maar ook door een zodanige handeling van een ander aan diens zijde (denk aan een conservatoir derdenbeslag) kan worden gestuit. Dit betekent dat de kring ruimer is getrokken dan die van de schuldeiser, zodat daartoe ook degenen behoren die bijvoorbeeld mede krachtens een eigen belang kennelijk diens belangen mogen waarnemen of behartigen. Tot deze kring behoort een belangenorganisatie die krachtens eigen bevoegdheid ter bescherming van de belanghebbenden mag handelen.30.
De mogelijkheid van stuiting door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt, is pas later in de wet opgenomen.31.De introductie van deze eenvoudige wijze van stuiting hield verband met de verkorting van de verjaringstermijnen. Er is geen aanleiding deze ratio niet te laten gelden bij een collectieve actie. Een uitleg vanuit de systematiek van de wet is op grond hiervan niet overtuigend. Hartkamp heeft erop gewezen dat de wijzigingen niet allemaal even goed doordacht zijn geweest.32.Dan is voorzichtigheid geboden bij de systematische duiding van de wet. Ik meen dat de tekst van art. 3:317 niet in de weg staat aan een bevestigende beantwoording van de vraag die aan uw Raad is voorgelegd. Ik heb vanzelfsprekend ook gezien dat mijn ambtgenote Wesseling-Van Gent in haar conclusie bij de zaak Far Trading/Edco33.het standpunt heeft ingenomen dat de stuiting moet uitgaan van de gerechtigde zelf, maar daarbij is zij niet ingegaan op de mogelijkheid van toerekening van een stuitingshandeling. De Hoge Raad heeft dat wel gedaan en overwoog (rov. 3.3.2):
“Noodzakelijk doch ook voldoende in dit verband is dat de door de ander verrichte stuitingshandelingen aan de gerechtigde kunnen worden toegerekend.”
Naar mijn opvatting kan toerekening ook plaatsvinden bij een belangenorganisatie die een rechtsvordering mag instellen die de belangen van de benadeelden behartigt.
Er zijn twee belangrijke redenen op grond waarvan Deloitte meent dat toch een negatieve beantwoording moet volgen. In de eerste plaats gaat het in art. 3:317 lid 1 om vorderingen tot nakoming en de belangenorganisatie kan een dergelijke vordering niet instellen. Dat is slechts gedeeltelijk juist: de meeste vorderingen tot nakoming wel, maar niet die tot schadevergoeding. Dit argument wordt ontkracht door het feit dat de vordering tot een verklaring voor recht ook de verjaring van de vordering tot schadevergoeding stuit. In de tweede plaats zou de bescherming die de schuldenaar kan ontlenen aan de korte verjaringstermijn worden ondermijnd. Hiertegen kan worden ingebracht dat de mogelijkheid van een eenvoudige mededeling juist is bedoeld als een compensatie voor de verkorting van de termijnen.
In het algemeen is het standpunt van Deloitte dat de lengte van verjaringstermijnen in de wet (voor de schuldenaar) aan kritiek blootstaat, wel te volgen. Tjittes34.heeft erop gewezen dat “een sneller wordende samenleving” sneller handelen en daarmee een “sneller verjaringsrecht” eist. Het lijkt mij geen goede reden om stuiting van de verjaring bij collectieve acties moeilijk te maken. De wijziging van de termijnen is een kwestie die is voorbehouden aan de wetgever. De rechter heeft voldoende andere instrumenten ter beschikking om aan deze wens tot versnelling tegemoet te komen. Ik wijs met name op art. 6:89 BW dat in de afgelopen jaren tot een grote stroom van uitspraken heeft geleid. Ook de beperkende werking van de goede trouw en rechtsverwerking slijpen hier de scherpe kanten weg en vormen soms zelf een akelige valkuil voor de rechthebbende.
Ik zie geen reden over een en ander anders te denken in verband met de in dit verband gesignaleerde internationale ontwikkelingen. Zelfs als het Nederlandse verjaringsrecht internationaal uit de pas zou lopen, zoals Deloitte beweert, zie ik daarin geen aanleiding haar standpunt te volgen. Van een eenduidige trend die tot restrictieve uitleg van de Nederlandse bepalingen zou moeten leiden, is immers geen sprake. Zover lopen de verjaringstermijnen in de verschillende rechtsstelsels ook niet uiteen. Alleen de wijze van stuiting van art. 3:317 lid 1 is uitzonderlijk, maar dat is nu juist een duidelijke keuze van de Nederlandse wetgever geweest. In sommige stelsels leveren onderhandelingen grond op voor schorsing van de verjaring. Het vereiste dat een vordering aanhangig wordt gemaakt, geldt daar dus ook niet in alle strengheid.
Het verdient geen aanbeveling een belangenorganisatie tot het instellen van een vordering te dwingen als tussen betrokken partijen nog de mogelijkheid van een schikking wordt onderzocht. In ons land is ook gepleit voor stuiting tijdens onderhandelingen, maar de eenvoudige mogelijkheid van art. 3:317 lid 1 maakt dat m.i. overbodig.
Ook blijkt uit rechtsvergelijkende voorbeelden35.dat in het Franse36., Engelse en Duitse recht aan de stuiting meestal vrij strikte eisen worden gesteld die erop neerkomen dat moet blijken van het daadwerkelijk actief bezig zijn met het langs gerechtelijke weg innen van de vordering of serieuze onderhandelingen voeren.
Ten overvloede wijs ik erop dat het Franse recht in de artikelen 2233-2246 CC de buitengerechtelijke stuiting niet kent, zoals Deloitte terecht naar voren brengt in haar schriftelijke opmerkingen (nr. 11) en door de VEB ten onrechte wordt tegengesproken.37.Het Franse recht kent echter wel opschorting van de verjaring: “après la survenance d’un litige les parties conviennent de recourir à la médiation ou de conciliation”(art. 2238 CC) In het Franse verzekeringsrecht kan de verjaring wel gestuit worden door een aangetekende brief en door de aanwijzing van experts na een schadegeval (art. L. 114-2 Code d’ assurances). Bij een recente herziening is deze mogelijkheid niet in de C.C. opgenomen.38.
De Principles of European Contract Law kennen een (zeer) korte verjaringstermijn van drie jaar die in het algemeen wordt opgeschort door het starten van een procedure (art. 14:302) of door onderhandelingen (art. 14:304). De Draft Common Frame of Reference kent in de artikelen III 7:301 tot en met 7:306 soortgelijke opschortingsgronden
Voorts maak ik nog melding van het bepaalde in art. 32 lid 2 CMR volgens welke bepaling een schriftelijke vordering van de wederpartij van de vervoerder de verjaring schorst. Uw Raad heeft geoordeeld dat aan deze vordering geen al te hoge eisen mogen worden gesteld mits de aanzegging voor de vervoerder voldoende duidelijk is.39.
In het verband van de Europese Unie verwijs ik ten slotte naar de Aanbeveling van de Commissie van 11 juni 2013, waarin wordt aanbevolen de toegang tot de rechter te vergemakkelijken door collectief verhaal bij schending van de aan het EU-recht te ontlenen rechten.40.Onder 34 staat dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat aan de benadeelden niet de mogelijkheid wordt ontnomen om schadevergoeding te vorderen “doordat een verjaringstermijn verstrijkt vóór de definitieve afsluiting van de procedures door de overheidsinstantie”.
4.13
Het betoog van Deloitte dat collectieve acties steeds vaker voorkomen en effecten hebben op het bedrijfsleven, brengt in het vorenstaande geen verandering. Bovendien dient niet vergeten te worden, dat het collectief actierecht het voortraject kan vormen voor de totstandkoming van een collectieve schikking, waardoor een of meer rechterlijke uitspraken in een collectieve actie duidelijkheid kunnen scheppen en aldus bijdragen aan de bereidheid om met elkaar in onderhandeling te treden en er samen uit te komen.41.Dit geldt overigens ook voor een uitspraak van de Hoge Raad in een prejudiciële procedure.42.Dat desalniettemin strenge eisen moeten worden gesteld aan de regeling van het collectief actierecht en de Nederlandse wetgever kritischer is geworden, zal ik overigens niet tegenspreken. Veel van de ons omringende landen hebben vrij recent regelgeving omtrent groepsacties geïntroduceerd.43.Groepsacties met een zogenaamd opt-in systeem bestaan bijvoorbeeld in Zweden, Finland, Italië en het Verenigd Koninkrijk. Groepsacties met gebruik van een opt-out mogelijkheid kent niet alleen Nederland, maar ook Portugal. Frankrijk en België werken momenteel aan de invoering van een vorm van collectieve actie.44.Een opt-in-procedure houdt in dat benadeelden pas zijn gebonden aan de collectieve actie nadat zij hier expliciet mee hebben ingestemd en/of zich actief als deelnemer aan een actie hebben gemeld.45.Bij de opt-out-procedure maken kort gezegd alle eisers en potentiële eisers die onder een bepaalde nadere gedefinieerde groep vallen onderdeel uit van de gebundelde actie, tenzij zij expliciet aan hebben gegeven daar niet aan gebonden te willen zijn.46.
4.14
Ten slotte heeft Deloitte nog gewezen op het feit dat in 2005 een nieuwe stuitingsgrond is ingevoerd in art. 7:907 lid 5. Dit artikel geeft partijen bij een overeenkomst strekkende tot collectieve schadeafwikkeling de bevoegdheid om de rechter te verzoeken deze verbindend te verklaren voor personen aan wie de schade is veroorzaakt, mits de stichting of vereniging de belangen van deze personen ingevolge haar statuten behartigt. Het desbetreffende verzoek stuit volgens lid 5 de verjaring van een rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de personen die partij zijn bij de overeenkomst, voor zover de overeenkomst in de vergoeding van deze schade voorziet. Volgens Deloitte zou deze regeling overbodig zijn als de verjaring ook door een eenvoudige mededeling zou kunnen worden gestuit. Mij overtuigt dit standpunt niet. De wetgever heeft immers in de Wet collectieve afwikkeling massaschade (van 23 juni 2005, Stb. 2005, 340) een nieuw instrument ontwikkeld om de afwikkeling van massaschades via een (verbindend te verklaren) vaststellingsovereenkomst te vereenvoudigen. Het ligt voor de hand dat daarbij aandacht is besteed aan de positie van benadeelden die geen partij zijn bij de overeenkomst. Hun vordering verjaart immers als zij geen individuele vordering instellen. Dit laatste zullen zij vaak niet doen als zij weten dat partijen door de overeenkomst toch worden gebonden. Zie hierover art. 1015 Rv. In afwachting van de verbindendverklaring moet geen verjaring kunnen plaatsvinden en dat is precies wat de wetgever heeft geregeld, met een specifieke afbakening. De stuiting volgt dan rechtstreeks uit de wet en voorkomt dat dit aspect over het hoofd wordt gezien. Daarmee is niet gezegd dat de wetgever zich over de vraag die in deze procedure speelt ook heeft uitgelaten. Ik veronderstel dat de wettelijke regeling niet anders zou zijn geweest als die vraag reeds in positieve zin was beantwoord.
4.15
Per saldo meen ik dat het meest valt te zeggen voor een bevestigende beantwoording van de gestelde vraag. Ik ga niet zo ver als mr. Van Staden ten Brink, die als tegenvraag stelde: waarom zou een belangenorganisatie niet kunnen stuiten? Ik ga wel met hem mee in zijn betoog dat dit antwoord het best past in de rechtsontwikkeling van de Hoge Raad waarbij aan collectieve acties ruim baan wordt gelaten en beperkingen die art. 3:305a onbruikbaar maken uit de weg worden geruimd.47.De argumenten die ontleend worden aan de tekst en de strekking van art. 3:317 lid 1 en aan de rechtsvergelijking op dit gebied, zijn naar mijn opvatting van onvoldoende gewicht om een ontkennend antwoord te rechtvaardigen.
5. Beantwoording
Ik geef uw Raad in overweging de gestelde prejudiciële vraag als volgt te beantwoorden.
Een rechtspersoon in de zin van art. 3:305a lid 1 BW kan uit hoofde van zijn aan dit artikel ontleende bevoegdheid op de voet van artikel 3:317 lid 1 BW de verjaring stuiten van rechtsvorderingen van personen wier gelijksoortige belangen hij ingevolge zijn statuten behartigt, strekkend tot nakoming van verbintenissen tot schadevergoeding te voldoen in geld.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Wnd. A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑02‑2014
Zie daarover: J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring, serie Recht en Praktijk 162, 2008, hoofdstuk 17, waarin ook rechtsvergelijking (Engels en Duits recht) is opgenomen; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II* 2009 nrs. 381 v.; J.M. van Hummelen, Stuiting van de bevrijdende verjaring en de verhouding tussen art. 3:316 en 3:317 BW, MvV 2013, p. 284-285.
Schriftelijke opmerkingen onder 19 en reactie onder 8.
Schriftelijke opmerkingen onder 4.16 - 4.18.
Kamerstukken II 1991/1992, 22486, nr. 3, p. 24 e.v. Zie ook: G. van Dijck, C.J.M. van Doorn, I.N. Tzankova, Individueel of collectief procederen bij massaschade, Experimenten naar het effect van opt-in-modellen en opt-out-modellen op het procesgedrag van benadeelden, Universiteit van Tilburg (TISCO), Onderzoek uitgevoerd in opdracht van het WODC van het Ministerie van Justitie, 2010, p. 10.
Vgl. M.W.E. Koopman, Bevrijdende verjaring, Mon. BW nr. B14, 2010, nr. 28.2
Anders: D.F. Lunsingh Scheurleer en F.E. Vermeulen, Collectieve acties en prejudiciële vragen in het financiële recht: revisie en integratie, in D. Busch e.a., Aansprakelijkheid in de financiële sector, 2013, p. 289.
Zie vorige noot, waarbij opmerking verdient dat deze schrijvers als advocaat van Deloitte optreden; J.M.K.P. Cornegoor, Collectieve acties en belangenorganisaties in hun verschijningsvormen, in de bundel Collectieve acties in de financiële sector, onder redactie van F.M.A. ’t Hart, 2009; R.G.J. de Haan, noot in JOR 2013/299.
Een dergelijke mogelijkheid is reeds bij de behandeling van artikel 2:46 BW in de Tweede Kamer bij amendement Geurtsen (VVD) voorgesteld: zie Parlementaire Gesch. Inv. Boek 2, p. 1218.
J.L. Smeehuizen, De bevrijdende verjaring, serie Recht en praktijk deel 162, 2008, p. 271: “de inrichting van zijn vermogenspositie”.
Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Timmerman bij HR 16 september 2011, ECLI:NL:PHR:BQ7051.
Dit blijkt ook uit HR 2 maart 2001, ECLI:NL:HR:AB0379, NJ 2001/304.
Anders: D.F. Lunsingh Scheurleer en F.E. Vermeulen, Collectieve acties en prejudiciële vragen in het financiële recht: revisie en integratie, in D. Busch e.a., Aansprakelijkheid in de financiële sector, 2013, p. 289.
HR 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:BK5756, NJ 2011/473 (Baas in eigen huis/Plazacasa) m.nt. HJS.
Zie de conclusie van de A-G Huydecoper bij NJ 2011/473 onder 16.
In haar reactie hierop voert Deloitte aan dat dit argument getuigt van “het nodig cynisme”. Ik wijs erop dat de VEB in 1.7 van de schriftelijke opmerkingen slechts het belang van de korte verjaringstermijn van vijf jaar relativeert door erop te wijzen dat de aanvang van deze termijn niet vaststaat. Aan die onduidelijkheid wordt door stuiting een einde gemaakt en, zo betoogt de VEB, het zou kunnen dat het bestaan van een buitengerechtelijke collectieve stuitingsmogelijkheid, anders dan gevreesd, ook voor de schadeveroorzaker meer duidelijkheid schept. Dat deze duidelijkheid voor het overige niet welkom is, zal niemand betwisten. In zoverre lijkt mij van cynisme geen sprake. Het kan ook geen verbazing wekken dat partijen het instituut van verjaring vanuit een verschillende gezichtshoeken benaderen. Deloitte beklemtoont de noodzaak dat de schuldenaar niet lang in onzekerheid mag verkeren en de VEB wijst erop dat de schuldeiser de tijd moet worden gegund om een, verondersteld rechtvaardige, eis te kunnen instellen.
Dat heeft de rechtbank al beslist. Partijen hebben daarom afgesproken dat deze voorvraag bij voorrang wordt behandeld. Hier is het grote voordeel van de nieuwe prejudiciële procedure dan ook goed zichtbaar.
Vgl. F.E.Vermeulen, De Wet prejudiciële vragen aan de Hoge Raad, een wenkend perspectief, JBPr 2012, p. 156 v.; S.S. van Kampen en I. Giesen, Prejudiciële vragen aan de Hoge Raad, valkuilen voor de Hoge Raad, TCR 2013, p. 1 v.
Parl. Geschiedenis Boek 3, p. 934.
H.C.F. Schoordijk, Vermogensrecht in het algemeen naar Boek 3 van het nieuwe B.W., 1986, p. 435.
Zie MvT TK 1991-1992, 22486, nr. 3, p. 26, hiervoor geciteerd onder 4.1.
Schriftelijke opmerkingen onder 20.
414 U.S. 538, 94 S.Ct. 756, 38 L.Ed.2d 713 (1974); zie ook Supreme Court of Delaware, 10 juni 2013 in Dow Chemical Corp. v. Blanco, 67 A.3d 392 (2013).
Class Proceedings Act 1992 van Ontario, section 28; Class Proceedings Act, RSBC 1996, c. 50, s. 39.
In feite is het een kostentoedelingsprobleem; zie S.E.A.A. Straus, Schikken, dat kan effectiever! in Tijdschrift voor Consumentenrecht en handelspraktijken 2009, p. 140 in navolging van I.N. Tzankova, Toegang tot het recht bij massaschade, Kluwer 2007, p. 5.
Parl. Geschiedenis Boek 3, p. 935-936. Zie ook M.W.E. Koopman, a.w., nr. 29.1
Zie ook J.M. van Hummelen, Stuiting van de bevrijdende verjaring en de verhouding tussen art. 3:316 en 3:317, MvV 2013, p. 284-285, die meent dat een ander dan de rechthebbende de verjaring niet kan stuiten op de wijze als bedoeld in art. 3:317, maar dat bij onbevoegde vertegenwoordiging de rechthebbende de stuiting wel kan bekrachtigen.
Zie Parl. Geschiedenis Boek 3, p. 934.
Vgl. M.W.E. Koopman, a.w., nr. 28.2; G. Snijders, “Collectief procederen: mogelijkheden en onmogelijkheden”, in de bundel ‘Massificatie in het privaatrecht, Opstellen ter gelegenheid van het 200-jarig bestaan van het genootschap Iustitia en Amicitia’, onder redactie van E.J. Numann, E. Koops, E.R. Meerdink, M.V. Polak en S.J.Schaafsma, Kluwer 2010, onder 6
Zie Parl. Gesch. Inv. Boek 3, p. 1418.
A. Hartkamp, AA 2012, p. 50; zie voorts Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II* 2009, nr. 381 v.
HR 3 december 2010, BO0183, NJ 2010/652, par. 2.15.
Verkorting van verjaring, RMThemis 2013, p. 253.
Schriftelijke opmerkingen van mrs. Vermeulen en Lunsingh Scheurleer onder 11 met een verwijzing naar de dissertatie van Smeehuijzen, p. 165-170..
Zie o.m. art. 2240 en 2241 CC.
Cass. 18 september 2002, Bull. civ. I, no. 206; vgl. P. Malaurie, L. Aynès, P. Stoffel-Munck, Droit civil, Les obligations, 2e druk, 2005, nr. 1208; F. Terré, P. Simler, Y. Lequette. Droit civil, Les obligations, 10e druk 2009, nr. 1500.
Vgl. Assemblée nationale no 847, Rapport, Discussion générale, 30 april 2008, p. 27: ”Il a indiqué que la proposition de loi ne proposait pas de créer de nouveaux cas d’interruption de la prescription par lettre recommandée, mais il a souligné que tous les cas d’interruption existants étaient maintenus, notamment en matière d’assurances.”
HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2839, NJ 2012/362 met noot van K.F. Haak.
Aanbeveling over gemeenschappelijke beginselen voor mechanismen voor collectieve vorderingen tot staking en tot schadevergoeding in de lidstaten betreffende schendingen van aan het EU-recht ontleende rechten, 2013/396/EU, Publicatieblad L 201/60 van 26.7.2013.
Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II, 2012-2013, 33 126, nr. 7, p. 3.
Zie vorige noot
Zie vorige noot. Opmerkelijk is dat Denemarken zowel bij de opt in- als bij de opt-out-landen wordt genoemd. Daarom is vermelding van Denemarken hierboven achterwege gebleven.
G. van Dijck, C.J.M. van Doorn, I.N. Tzankova, a.w., p. 1.
Zie vorige noot.
Schriftelijke opmerkingen onder 6.2 en 6.3 met verwijzing naar HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009: BH2162, HR 14 juni 2002, NJ 2003, 68, HR 23 december 2005, NJ 2006/289, HR 25 juni 2009 ECLI:NL:HR:2009:B2822, HR 9 april 2010, NJ 2011/388