HR, 10-12-2010, nr. 10/04234
ECLI:NL:PHR:2010:BO2880
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
10-12-2010
- Zaaknummer
10/04234
- LJN
BO2880
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BO2880, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑12‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BO2880
ECLI:NL:PHR:2010:BO2880, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑12‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BO2880
- Wetingang
art. 10 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen 10
- Vindplaatsen
JVggz 2011/3 met annotatie van mr. E.J. van Keken
JVGGZ 2011/3 met annotatie van E.J. van Keken
RvdW 2010/1474
NJB 2011, 39
JWB 2010/519
Uitspraak 10‑12‑2010
Inhoudsindicatie
BOPZ. Verzoek voorlopige machtiging tot opname en verblijf betrokkene in psychiatrisch ziekenhuis. Duur voorlopige machtiging kan ex art. 10 lid 4 Wet Bopz worden bepaald op ten hoogste zes maanden na dagtekening beschikking. Hoge Raad vernietigt en doet zaak zelf af.
10 december 2010
Eerste Kamer
10/04234
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Betrokkene],
zonder vaste woon- of verblijfplaats,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE TE GRONINGEN,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 1026521/119191 FA RK 10-1518 van de rechtbank Groningen van 28 juni 2010.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking voor zover daarin is bepaald dat de geldigheid van de machtiging voortduurt tot en met 29 december 2010 en, te dien aanzien opnieuw rechtdoende, tot vaststelling van de geldigheidsduur tot en met 28 december 2010, en voor het overige: tot verwerping van het beroep.
De advocaat van betrokkene heeft bij brief van 9 november 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De in de onderdelen I tot en met V aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.2 Onderdeel VI klaagt dat de door de rechtbank vastgestelde geldigheidsduur van de machtiging in strijd met art. 10 lid 4 Wet Bopz is bepaald tot en met 29 december 2010. De klacht is gegrond. Op grond van het bepaalde in art. 10 lid 4 Wet Bopz kan de duur van een voorlopige machtiging worden bepaald op ten hoogste zes maanden na dagtekening. Nu de beschikking is gedagtekend op 28 juni 2010, kan de machtiging niet langer duren dan tot 28 december 2010 te 24.00 uur. De bestreden beschikking dient derhalve in zoverre te worden vernietigd. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen als hierna te melden.
4. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank Groningen van 28 juni 2010 voor zover daarin is bepaald dat de verleende machtiging een geldigheidsduur heeft tot en met 29 december 2010;
bepaalt dat de verleende machtiging een geldigheidsduur heeft tot en met 28 december 2010;
verwerpt het beroep voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 10 december 2010.
Conclusie 10‑12‑2010
Inhoudsindicatie
BOPZ. Verzoek voorlopige machtiging tot opname en verblijf betrokkene in psychiatrisch ziekenhuis. Duur voorlopige machtiging kan ex art. 10 lid 4 Wet Bopz worden bepaald op ten hoogste zes maanden na dagtekening beschikking. Hoge Raad vernietigt en doet zaak zelf af.
10/04234
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 26 oktober 2010
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
tegen
Officier van Justitie te Groningen
In deze Bopz-zaak heeft de rechtbank een voorlopige machtiging verleend. Is betrokkene naar behoren opgeroepen voor de mondelinge behandeling?
1. De feiten en het procesverloop
1.1. De officier van justitie in het arrondissement Groningen heeft op 18 juni 2010 bij de rechtbank aldaar een verzoek ingediend tot het verlenen van een voorlopige machtiging om verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en verblijven. Een voorstel daartoe was gedaan door de GGD Groningen(1). Betrokkene is geboren in 1938. In het inleidend verzoekschrift staat hij vermeld als "zonder vaste woon- of verblijfplaats". Bij het verzoekschrift was een geneeskundige verklaring d.d. 14 juni 2010 gevoegd van de niet bij de behandeling betrokken psychiater [de psychiater].
1.2. De rechtbank heeft op 28 juni 2010 de raadsvrouwe van betrokkene gehoord, alsmede de rapporterend psychiater mw. Sebens en de heer Van der Jeugd, als hulpverlener verbonden aan Lentis Groningen. Betrokkene zelf is niet verschenen. Bij beschikking van diezelfde datum heeft de rechtbank een voorlopige machtiging verleend voor het tijdvak tot en met 29 december 2010.
1.3. Met betrekking tot het niet horen van betrokkene overwoog de rechtbank:
"Betrokkene is niet verschenen. Betrokkene weet van de zitting omdat zijn zoon dit medegedeeld heeft. Betrokkene heeft woedend gereageerd en aan zijn zoon kenbaar gemaakt dat hij ter zitting niet zal verschijnen en niet gehoord wil worden. De uitnodiging voor de zitting is overhandigd aan diverse instellingen waar betrokkene regelmatig komt. Betrokkene zou thans door Noord-Duitsland zwerven."(2)
1.4. Namens betrokkene is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Onderdeel I komt neer op de klacht dat de rechtbank ten onrechte, want in strijd met art. 7 lid 1 Wet Bopz, zich bevoegd heeft geacht van het verzoek van de officier van justitie kennis te nemen. Ter toelichting is aangevoerd dat betrokkene geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, dat niet vaststaat dat betrokkene ten tijde van de zitting in het arrondissement Groningen, althans in Nederland, verbleef; hij zou door Duitsland zwerven en is op 2 juli 2010 in Duitsland aangehouden. Subsidiair klaagt het middelonderdeel dat onbegrijpelijk is waarom de rechtbank zich bevoegd heeft geacht.
2.2. Dit middelonderdeel heeft, naar ik aanneem, betrekking op de relatieve bevoegdheid van de rechtbank te Groningen(3). Art. 7 lid 1 Wet Bopz bepaalt in afwijking van de algemene competentieregels in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (art. 262 e.v.), dat bevoegd is: de rechtbank van de woonplaats van betrokkene of, bij gebreke van een woonplaats in Nederland, de plaats van zijn werkelijk verblijf dan wel (indien het verzoek om een voorlopige machtiging wordt gedaan in een geval als bedoeld in artikel 2, vierde lid, Wet Bopz, d.w.z. bij een reeds opgenomen patiënt) de rechtbank van het arrondissement waarin het ziekenhuis waarin de betrokkene verblijft, is gelegen. Uit de bestreden beschikking en de gedingstukken blijkt niet dat betrokkene uit anderen hoofde in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef. De officier van justitie is kennelijk ervan uitgegaan dat betrokkene, hoewel zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, ten tijde van de indiening van het verzoekschrift feitelijk in het arrondissement Groningen verbleef(4).
2.3. In cassatie is geen plaats voor een onderzoek naar de verblijfplaats van betrokkene. Met feiten die dateren van na de bestreden beschikking (de aanhouding in Duitsland) kon de rechtbank geen rekening houden. In het algemeen geldt voor de relatieve bevoegdheid de datum van de dagvaarding of van de indiening van het verzoekschrift als peildatum. Ook in de systematiek van art. 7 Wet Bopz is beslissend de toestand op de dag waarop het inleidend verzoekschrift bij de rechtbank wordt ingediend. Overeenkomstig het bepaalde in het tweede lid van art. 7 is verwijzing naar een andere rechtbank mogelijk wanneer de patiënt is overgebracht naar een psychiatrisch ziekenhuis in een ander arrondissement. Waar betrokkene feitelijk verbleef op de datum van de mondelinge behandeling is daarom niet beslissend voor de relatieve bevoegdheid van de rechtbank.
2.4. In de Wet Bopz is geen regeling getroffen voor de relatieve bevoegdheid van een rechtbank in de situatie dat de betrokkene zonder bekende woon- of verblijfplaats is. Anders dan het middel suggereert, betekent dit niet dat geen enkele rechtbank in Nederland relatief bevoegd zou zijn van het verzoek van de officier van justitie kennis te nemen. Indien art. 7 lid 1 Wet Bopz ter bepaling van de relatieve bevoegdheid van de rechtbank niet zinvol kan worden toegepast, behoort m.i. te worden teruggevallen op de algemene regel in art. 262 Rv. In dat geval zou de rechtbank te Groningen bevoegd zijn op grond van de woonplaats van de verzoeker (de OvJ te Groningen). Het oordeel over de relatieve bevoegdheid behoefde geen nadere motivering om begrijpelijk te zijn: in eerste aanleg is geen beroep gedaan op onbevoegdheid van de rechtbank. Onderdeel I faalt.
2.5. Onderdeel II klaagt samengevat dat, nu geen oproeping op de wijze als in de wet bepaald heeft plaatsgevonden en niet blijkt dat de rechtbank een andere wijze van oproeping heeft voorgeschreven, noch dat betrokkene op een andere wijze op de hoogte is gesteld van het verzoek, het verzoek van de officier van justitie niet had mogen worden toegewezen. Volgens de klacht is onbegrijpelijk waarom de rechtbank heeft gemeend dat kon worden volstaan met een verklaring van horen zeggen met betrekking tot het feit dat verzoeker van zijn zoon over de zitting zou hebben vernomen. Onderdeel III voegt hieraan toe dat het verzoek is toegewezen zonder betrokkene te horen, hetgeen het middel in strijd acht met de hoorplicht, mede gelet op art. 5 EVRM. Waarom de rechtbank is afgeweken van de hoorplicht blijkt volgens de klacht onvoldoende uit de beschikking.
2.6. Art. 8 lid 1 Wet Bopz schrijft voor dat de rechtbank degene hoort ten aanzien van wie de machtiging is verzocht, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen. In art. 8 lid 1 Wet Bopz gaat het om meer dan alleen het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat iedere partij de gelegenheid krijgt haar standpunt naar voren te brengen voordat de rechter een beslissing neemt (het beginsel van hoor en wederhoor). De Hoge Raad overwoog met betrekking tot deze bepaling:
"Ook dient immers zoveel mogelijk gewaarborgd te zijn dat iemand niet van zijn vrijheid kan worden beroofd zonder dat hij, zo hij zulks wenst, zelf door de rechter wordt gehoord. Het is tegen deze achtergrond dat de onderzoeksplicht van de rechter naar de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen en de motivering van zijn vaststelling dat die bereidheid niet aanwezig was, moet worden beoordeeld. Dit brengt mee dat de rechter die van oordeel is dat deze bereidheid ontbrak, dit met zoveel woorden in zijn beschikking dient vast te stellen en dat hij de gronden dient aan te geven waarop dat oordeel berust. Niet noodzakelijk is evenwel dat de rechter vaststelt dat de betrokkene heeft verklaard voormelde bereidheid te missen. Voldoende is dat zulks naar het oordeel van de rechter kan worden afgeleid uit de wijze waarop hij zich heeft gedragen, in het bijzonder ook bij de door de rechter aangewende pogingen om de betrokkene te zijnen huize te horen op de voet van art. 8 lid 1, tweede zin. Indien naar het feitelijk oordeel van de rechter deze gedragingen op zichzelf nog niet voldoende zijn om aan te nemen dat de voormelde bereidheid ontbreekt, maar daaruit wel mag worden afgeleid dat de betrokkene in staat is zich naar de rechtbank te begeven, is de rechter vrij om dit ontbreken af te leiden uit de omstandigheid dat de betrokkene vervolgens behoorlijk ter zitting is opgeroepen, maar daar niet is verschenen. Voor de vraag waneer een oproeping als "behoorlijk" kan gelden, is van belang dat in verband met art. 78 Bopz hier de art. 429f lid 1, tweede zin, en 429r Rv. van toepassing zijn en derhalve ook het Besluit oproepingen, mededelingen en zendingen verzoekschriftprocedure. Daaruit moet worden afgeleid dat de oproeping in beginsel op de voet van art. 3 van dat besluit dient te geschieden bij aangetekende brief, maar de rechter anders kan bepalen door een bijzondere of algemene instructie aan de griffier. Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt, om uit te maken welke wijze van oproeping in het gegeven geval of, bij een algemene instructie, in de gegeven groep gevallen, de voorkeur verdient. In het oordeel van de rechter dat de betrokkene behoorlijk is opgeroepen, ligt in beginsel besloten dat de oproeping overeenkomstig art. 3 dan wel overeenkomstig zijn instructie heeft plaatsgevonden."(5)
De latere rechtspraak sluit aan bij deze maatstaf(6).
2.7. Bij de beoordeling van het middelonderdeel zal, naar het mij voorkomt, ervan moeten worden uitgegaan dat betrokkene behoorlijk voor de mondelinge behandeling bij de rechtbank is opgeroepen. De rechtbank vermeldt in haar beschikking immers dat "de uitnodiging voor de zitting" is overhandigd aan diverse instellingen waar betrokkene regelmatig komt. In deze uitdrukkelijke vermelding ligt besloten dat de rechter daartoe instructie heeft verleend of in ieder geval deze wijze van oproepen door de griffier passend heeft geacht, hetgeen niet onbegrijpelijk is in een geval waarin de betrokkene geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. Voor de geldigheid van een oproeping is beslissend of deze op de voorgeschreven wijze is geschied, niet of het stuk de betrokkene heeft bereikt.
2.8. Het antwoord op de vraag of de oproeping de betrokkene heeft bereikt, althans redelijkerwijs moet hebben bereikt, is wel van belang voor de beoordeling of betrokkene de bereidheid mist zich te laten horen(7). In deze zaak heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene, hoewel bekend met de mondelinge behandeling, uitlatingen heeft gedaan waaruit volgt dat hij niet bereid is voor de rechter te verschijnen en zich te laten horen. De basis voor dat oordeel is inderdaad smal, in zoverre dat het oordeel kennelijk gebaseerd is op een verklaring van horen zeggen, namelijk de mededelingen van hulpverlener Van der Jeugd ter zitting over hetgeen de zoon van betrokkene hem had gezegd over de uitlatingen van betrokkene. Dit rechtvaardigt nog niet de in het middel gemaakte gevolgtrekking, dat de beslissing van de rechtbank onbegrijpelijk is: de rechtbank heeft deze mededelingen voldoende betrouwbaar geacht. Behalve op de verklaring van horen zeggen, berust het bestreden oordeel mede op de overweging dat het optreden van betrokkene (het woedend reageren en de weigering) in overeenstemming was met het ziektebeeld. Het cassatierekest trekt ook dat in twijfel, maar het desbetreffende oordeel is te zeer verweven met de vaststelling en waardering van de feiten om in cassatie op juistheid te worden getoetst.
2.9. Art. 5 lid 4 EVRM garandeert het recht om bij de rechter voorziening te vragen opdat deze op korte termijn beslist over de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming. Ervan uitgaande dat betrokkene, bekend met de zitting, kenbaar heeft gemaakt dat hij niet zal verschijnen en niet gehoord wil worden, heeft betrokkene gelegenheid gehad om zijn standpunt aan de rechter voor te leggen. Ook dit argument leidt derhalve niet tot cassatie. De onderdelen II en III falen.
2.10. Onderdeel IV klaagt dat de rechtbank de beslissing tot het verlenen van de machtiging niet had mogen baseren op de overgelegde geneeskundige verklaring. Omdat het gesprek tussen de onderzoekende psychiater en betrokkene slechts van korte duur is geweest en de informatie in de geneeskundige verklaring afkomstig is van derden, kan volgens de klacht niet worden gezegd dat de geneeskundige verklaring afkomstig is van een psychiater die hem kort tevoren met het oog op de te verzoeken machtiging heeft onderzocht in de zin van art. 5 lid 1 Wet Bopz. Subsidiair is een (niet nader uitgewerkte) motiveringsklacht toegevoegd.
2.11. In art. 5 lid 1 Wet Bopz heeft de wetgever kennelijk een onderzoek voor ogen gestaan waarbij de psychiater de betrokkene in een direct contact spreekt en observeert. Evenwel kan niet worden aanvaard dat, indien zulk een contact als gevolg van weigering van de betrokkene om daaraan mee te werken niet of slechts in beperkte mate mogelijk is, geen voorlopige machtiging kan worden verleend. Wel zal in een dergelijk geval de psychiater in zijn verklaring dienen uiteen te zetten waarom hij de betrokkene niet of slechts in beperkte mate heeft kunnen onderzoeken en op welke gronden hij, mede aan de hand van informatie van derden verkregen, niettemin tot de slotsom is gekomen dat betrokkene gestoord is in zijn geestvermogens en dat een geval als bedoeld in art. 2 Wet Bopz zich voordoet. De rechtbank zal dan dienen na te gaan of de psychiater heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kan worden verwacht om het door de wet vereiste onderzoek te doen plaatsvinden. Voorts zal de rechtbank dienen na te gaan of ondanks de aan de verklaring klevende beperking voldoende is komen vast te staan dat betrokkene gestoord is in zijn geestvermogens en dat een geval als bedoeld in art. 2 Wet Bopz zich voordoet(8).
2.12. In dit geval heeft de rechtbank nagegaan of de onderzoekend psychiater datgene heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar kon worden verwacht om het onderzoek te doen plaatsvinden. Blijkens de geneeskundige verklaring, waarnaar de rechtbank verwijst, heeft de onderzoekend psychiater betrokkene persoonlijk gesproken en geobserveerd. In de geneeskundige verklaring is genoteerd dat het gesprek maar kort heeft geduurd als gevolg van de weigering van betrokkene om verder aan het onderzoek mee te werken. De psychiater heeft in de geneeskundige verklaring uiteengezet waarom zij betrokkene slechts in beperkte mate heeft kunnen onderzoeken en waarom zij niettemin tot de slotsom is gekomen dat betrokkene gestoord is in zijn geestvermogens en dat een geval als bedoeld in art. 2 Wet Bopz zich voordoet: zie de rubrieken 4.a - 4.d van de geneeskundige verklaring. De rechtbank heeft de onderzoekend psychiater gehoord. In haar beschikking heeft de rechtbank niet volstaan met een standaardmotivering, maar zich rekenschap gegeven van de korte duur van het gesprek tussen de psychiater en betrokkene. Zij overwoog:
"(...) De rechtbank is ervan overtuigd geraakt dat de psychiater de geneeskundige verklaring op basis van eigen bevindingen heeft opgesteld. Ondanks de korte duur van het gesprek van de psychiater met betrokkene sluiten de bevindingen van de psychiater aan op bevindingen van andere experts die betrokkene langer hebben gesproken. Het optreden van betrokkene is bovendien in overeenstemming met het ziektebeeld."
Mijns inziens is hiermee voldaan aan de eisen, die in de aangehaalde jurisprudentie zijn gesteld. Onderdeel IV faalt.
2.13. Onderdeel V klaagt dat de vaststelling van de stoornis van de geestvermogens van betrokkene en het daaruit voortvloeiende gevaar onbegrijpelijk is, althans ontoereikend gemotiveerd.
2.14. Art. 2 lid 1 Wet Bopz vereist een stoornis van de geestvermogens. Het tweede lid voegt hieraan toe dat de machtiging slechts kan worden verleend indien naar het oordeel van de rechter de stoornis van de geestvermogens de betrokkene gevaar doet veroorzaken; het begrip 'gevaar' is omschreven in art. 1 Wet Bopz. In dit geval heeft de rechtbank overwogen dat uit de geneeskundige verklaring is gebleken dat betrokkene lijdt aan een stoornis van de geestvermogens, te weten een bipolaire stoornis(9). Volgens de rechtbank is komen vaststaan dat deze stoornis betrokkene gevaar doet veroorzaken voor zichzelf, hetgeen de rechtbank heeft toegelicht op de wijze als in het middelonderdeel geciteerd. Op zichzelf kan deze motivering de beslissing tot het verlenen van een voorlopige machtiging dragen.
2.15. De geneeskundige verklaring is mede gebaseerd op mededelingen van een psychiater in Den Haag, die betrokkene vroeger in behandeling heeft gehad (rubriek 4.d). Dit strookt met art. 5 lid 3 Wet Bopz. De omstandigheid dat uit de beschikking van de rechtbank (en uit de geneeskundige verklaring, waarnaar de rechtbank verwijst) niet blijkt hoe lang geleden die psychiatrische behandeling heeft plaatsgevonden, maakt de beslissing nog niet onbegrijpelijk. Evenmin is noodzakelijk dat de onderzoekende psychiater zelf heeft waargenomen dat betrokkene alcohol heeft gebruikt. De rechtbank heeft niet vastgesteld dat het alcoholgebruik van betrokkene reden is om een stoornis van de geestvermogens aan te nemen, zoals het middelonderdeel veronderstelt. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank kennelijk voor ogen gestaan dat sprake is van comorbiditeit: er is sprake van een stoornis van de geestvermogens (de bipolaire stoornis), die zich volgens de rechtbank openbaart in de vorm van grootheidswanen waarbij het voornamelijk mis gaat als betrokkene alcohol heeft genuttigd. Daarnaast heeft de rechtbank gewezen op de gevolgen, te weten: dat betrokkene zich onttrekt aan het beheer van zijn financiën en een "totale vereenzaming nu niemand meer iets met betrokkene van doen wil hebben". Dat de rechtbank dit gevaar heeft aangemerkt als gevaar van maatschappelijke teloorgang berust op een waardering van de feiten en is niet onbegrijpelijk. Onderdeel V faalt. De onderdelen I - V zouden, wat mij betreft, kunnen worden afgedaan met toepassing van art. 81 RO.
2.16. Onderdeel VI klaagt dat de door de rechtbank vastgestelde geldigheidsduur van de machtiging in strijd met art. 10 lid 4 Wet Bopz is bepaald tot en met 29 december 2010. Deze klacht is gegrond. Op grond van het bepaalde in art. 10 lid 4 Wet Bopz kan de duur van een voorlopige machtiging worden bepaald op ten hoogste zes maanden na dagtekening. Nu de beschikking gedagtekend is op 28 juni 2010, kan de machtiging niet langer duren dan tot 28 december 2010 te 24.00 uur. Mijns inziens kan de Hoge Raad de zaak zelf afdoen door te bepalen dat de machtiging een geldigheidsduur heeft tot en met 28 december 2010.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking voor zover daarin is bepaald dat de geldigheid van de machtiging voortduurt tot en met 29 december 2010 en, te dien aanzien opnieuw rechtdoende, tot vaststelling van de geldigheidsduur tot en met 28 december 2010, en voor het overige: tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
1 Blijkens de bij het inleidend verzoekschrift gevoegde brief van GGD Groningen aan de OvJ d.d. 23 april 2010 was betrokkene bij de GGD aangemeld door medewerkers van het A-Huis te Groningen (een nachtopvang voor dak- en thuislozen).
2 Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling (blz. 1) is deze informatie afkomstig van hulpverlener Van der Jeugd, die zei dit te hebben gehoord van de zoon van betrokkene.
3 De absolute bevoegdheid van de rechtbank is geen punt van discussie. In het middelonderdeel lees ik niet een klacht over het feit dat de rechtbank rechtsmacht van de Nederlandse rechter heeft aangenomen. Ingeval de Hoge Raad dit anders ziet, houd ik mij gereed op dit punt een aanvullende conclusie te nemen.
4 De psychiater had betrokkene op of kort voor 14 juni 2010 in Groningen aangetroffen en kort gesproken.
5 HR 14 februari 1997, NJ 1997, 378 m.nt. JdB.
6 Zie onder meer: HR 8 juli 2005 (LJN: AT8128), NJ 2006, 6, BJ 2005, 25 m.nt. WD; HR 2 december 2005 (LJN: AU2872), NJ 2006, 119, BJ 2006, 5; HR 21 december 2007 (LJN: BB9666), NJ 2008, 29, BJ 2008, 14.
7 Vgl. HR 14 februari 1997, NJ 1997, 378, rov. 3.5.
8 Vaste rechtspraak; zie onder meer: HR 6 november 1998, NJ 1999, 103 (BJ 1998, 60 m.nt. WD); HR 3 november 2000 (LJN: AA8079), NJ 2000, 717, BJ 2000, 59; HR 19 december 2008 (LJN: BG5860), NJ 2009, 25, BJ 2009, 6.
9 Zie voor een verklaring van deze term: W. Vandereycken en R. van Deth, Psychiatrie: van diagnose tot behandeling, Houten: Bohn Stafleu Van Loghum, 2004, blz. 128-132.