Rechtbank Noord-Nederland 4 april 2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:1154
Hof Arnhem-Leeuwarden, 29-08-2023, nr. 22/00113
ECLI:NL:GHARL:2023:7361, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
29-08-2023
- Zaaknummer
22/00113
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2023:7361, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 29‑08‑2023; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2021:5460, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:1207, Niet ontvankelijk
- Vindplaatsen
NLF 2023/2185
Viditax (FutD) 2023092106
FutD 2023-2512
Uitspraak 29‑08‑2023
Inhoudsindicatie
BPM. Ontvankelijkheid bezwaar.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 22/00113
uitspraakdatum: 29 augustus 2023
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 december 2021, nummer LEE 20/3375, ECLI:NL:RBNNE:2021:5460, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een kennisgeving van teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) van € 641 en van de daarover te vergoeden belastingrente verzonden.
1.2.
Het tegen deze kennisgeving gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen, de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 178 aan belanghebbende te vergoeden te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan tot aan de dag van voldoening en de Inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten tot een bedrag van € 1.598.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweer gevoerd.
1.5.
Belanghebbende heeft voor de zitting een ‘pleitnota’ en ‘pleitnotities’ ingestuurd.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 25 juli 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord A.F.M.J. Verhoeven, als de gemachtigde van belanghebbende (hierna: gemachtigde), bijgestaan door [naam1] , alsmede [naam2] en [naam3] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Bij beschikking van 21 oktober 2013 is belastingrente vergoed tot een bedrag van € 4 in verband met een bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 25 juni 2012 wegens strijd met het Unierecht verleende teruggave van bpm van € 641. Tegen deze rentebeschikking heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Tegen de uitspraak op bezwaar is vervolgens beroep ingesteld. De Rechtbank heeft dit beroep bij haar uitspraak van 4 april 20191.gegrond verklaard en de Inspecteur gelast rente te vergoeden overeenkomstig het bepaalde in artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) over het bedrag van de teruggaaf van € 641, te berekenen over de periode van 11 november 2011 tot en met 24 juni 2012, zijnde de dag voorafgaande aan de dag van terugbetaling, verminderd met de reeds over die periode vergoede rente van€ 4.
2.2.
Tegen de onder 2.1 vermelde uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft in zijn uitspraak van 28 april 20212.de uitspraak van de Rechtbank wat betreft de rentebeschikking in stand gelaten. Het verzoek om een vergoeding van immateriële schade heeft het Hof in tegenstelling tot de Rechtbank wel toegewezen en vastgesteld op € 3.500. De Hoge Raad heeft op 3 juni 20223.het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Hof ongegrond verklaard.
2.3.
Naar aanleiding van de uitspraak van de Rechtbank van 4 april 2019 (zie 2.1.) heeft de Inspecteur bij brief van 18 april 2019 een ‘Afschrift kennisgeving teruggaaf’ aan belanghebbende verzonden (hierna: de kennisgeving).
De kennisgeving luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Betreft: Afschrift kennisgeving teruggaaf
(…)
Bij deze bericht ik u over een teruggaaf BPM (en belastingrente) naar aanleiding van de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, d.d. 04 april 2019, zaaknummer LEE 18/2843 bpm Kage.
Beschikkingsnummer: [nummer1]
Beschikkingsdatum: 10 mei 2019
Procedurenummer: LEE 18/2843
ABD: [nummer2]
GBV nummer: [nummer3]
Naam belanghebbende: [belanghebbende]
(…)
BSN: [nummer4]
Belastingrente over het bedrag € 641,00 van 11-11-2011 tot 24-06-2012 =
€ 11,00 minus reeds vergoedt € 4,00 = € 7,00
Teruggaaf BPM € 641,00
Belastingrente € 7,00
Totaal € 648,00
(…)
De beslissing inzake de rente is een voor bezwaar vatbare beschikking.
Als u het niet eens bent met deze beslissing, moet u binnen zes weken na dagtekening ervan een bezwaarschrift sturen naar:
(…)”
2.4.
Belanghebbende heeft bij brief van 3 mei 2019, ontvangen door de Inspecteur op 11 mei 2019, bezwaar gemaakt tegen de kennisgeving.
2.5.
De Inspecteur heeft bij brief van 20 augustus 2020 de gemachtigde in de gelegenheid gesteld om op 7 september 2020 te worden gehoord. In de bijlage bij de uitnodiging is een overzicht opgenomen van de bezwaren waarop het hoorgesprek betrekking heeft. Voor zover relevant luidt dit overzicht als volgt:
“Overzicht van bezwaren voor het hoorgesprek op 7 september 2020
Dossier | Aangifte-nummer | VIN-nummer | Beschikkingnummer | Naam Belanghebbende | Kenteken |
2019-0722 | [nummer1] | [belanghebbende] |
2.6.
Het verslag van het hoorgesprek van 7 september 2020 is bij brief van 15 september 2020 aan de gemachtigde verzonden. In het verslag is voor zover in deze zaak van belang het volgende opgenomen:
“Dossiers
(…) 2019-0722 zijn – zo merkt gemachtigde op – niet voorzien van het kenteken. Gemachtigde denkt dat dit allemaal rentebeschikkingen betreft. Gemachtigde is van mening dat er in deze dossiers niet of onvoldoende rente is vergoed over de terug te betalen BPM en verwijst hiervoor naar een uitspraak van het Europese Hof van justitie (Wortmann).”
2.7.
De Inspecteur heeft het bezwaar op 6 november 2020 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is beroep ingesteld. In haar in het onderhavige hoger beroep bestreden uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard omdat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich volgens de Rechtbank verzet tegen een hernieuwde, en feitelijk tweede, beoordeling van de toegekende rente. Tegen de kennisgeving staat volgens de Rechtbank daarom geen rechtsmiddel open. Om die reden heeft de Rechtbank ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen en verder geoordeeld dat, nu het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk was, ook een mogelijke schending van het hoorplicht niet behoeft te worden beoordeeld omdat er geen verplichting tot horen bestond.
3. Geschil
In geschil is of:
( i) nationale rechters het Unierecht mogen uitleggen of dat alleen het Hof van Justitie van
de Europese Unie (hierna: het Hof van Justitie) deze bevoegdheid heeft,
( ii) het (vooraf) heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een
effectieve en doeltreffende rechtsbescherming,
( iii) indien de Inspecteur het betaalde griffierecht dient te vergoeden, rente moet worden
vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald,
( iv) de Rechtbank het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat de
onderhavige kennisgeving (zie 2.3.) een voor bezwaar vatbare beschikking is,
( v) een passende rentevergoeding voor in strijd met Unierecht betaalde bpm minimaal 8%
bedraagt, zodat bij de onderhavige beschikking een bedrag van € 32 in plaats van € 11
zou moeten worden vergoed,
( vi) de regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), waarbij de
proceskostenvergoeding in beginsel een forfaitair karakter heeft, in strijd is met het
Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming,
( vii) de toegekende proceskostenvergoeding in eerste aanleg van € 534 per punt te laag is,
omdat het verhoogde tarief uit het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb)
moet worden toegepast, en
( viii) aanspraak bestaat op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding
van de redelijke termijn en als deze vraag bevestigend wordt beantwoord of sprake dient te zijn van een hogere vergoeding dan € 500 per half jaar overschrijding.
4. Beoordeling van het geschil
(i) Bevoegdheid uitleggen Unierecht
4.1.
Het betoog van belanghebbende dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie die bevoegdheid zou hebben, slaagt niet op de grond als vermeld in de uitspraak van het Hof van 25 juli 2023.4.
(ii) Griffierecht
4.2.
Het betoog van belanghebbende dat het (vooraf) heffen van griffierecht in strijd is met Unierechtelijk doeltreffendheidsbeginsel en het beginsel van effectieve rechtsbescherming, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, slaagt niet op de grond als vermeld in de uitspraak van het Hof van 25 juli 2023 voornoemd.5.
(iii) Rente griffierecht
4.3.
Het betoog van belanghebbende dat op grond van het Unierecht rente moet worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarop de Inspecteur dat griffierecht heeft vergoed en dat een rentevoet moet worden toegepast die geldt voor handelstransacties, slaagt niet op de grond als vermeld in de uitspraak van het Hof van 25 juli 2023 voornoemd.6.
(iv) Kennisgeving/voor bezwaar vatbare beschikking
4.4.
Bij terugbetaling van bpm wordt aan degene van wie die belasting is geheven, belastingrente vergoed in de gevallen genoemd in artikel 30ha, leden 1 tot en met 3, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Die rente wordt door de inspecteur vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking (artikel 30j, lid 1, eerste volzin, AWR, hierna: rentebeschikking). Het bedrag van de rente wordt afzonderlijk vermeld in de uitspraak op bezwaar tegen een op aangifte voldaan bedrag aan belasting of bij de bekendmaking van een teruggaaf van belasting (artikel 30j, lid 2, eerste volzin, AWR).
4.5.
Bij de beoordeling of sprake is van een rentebeschikking is niet doorslaggevend of het desbetreffende stuk melding maakt van ‘beschikking’ en evenmin of dat stuk een rechtsmiddelenverwijzing bevat. Die omstandigheden kunnen wel een aanwijzing vormen dat de inspecteur een beschikking heeft gegeven. Het noemen van een bedrag aan te vergoeden rente in het desbetreffende stuk is daarentegen wel een (constitutief) vereiste wil sprake zijn van een rentebeschikking.7.
4.6.
Indien de inspecteur in een kennisgeving melding maakt van een rentevergoeding, kan dit alleen als beschikking worden aangemerkt voor zover het daarin vermelde rentebedrag hoger is dan het rentebedrag dat in een eerdere onherroepelijke rentebeschikking is vermeld. Die rentebeschikking is immers alleen in zoverre gericht op enig zelfstandig rechtsgevolg. Alleen in zoverre kan rechtsgeldig bezwaar worden gemaakt tegen hetgeen in die kennisgeving is vermeld over vergoeding van rente.8.
4.7.
Indien de inspecteur pas naar aanleiding van een rechterlijke uitspraak in een kennisgeving van een teruggaaf van belasting die op aangifte is voldaan, melding maakt van te vergoeden rente, geldt dat tegen hetgeen in die kennisgeving van de inspecteur is vermeld met betrekking tot te vergoeden rente bezwaar open staat, indien hetgeen in die kennisgeving is vermeld over rentevergoeding is aan te merken als een rentebeschikking. Dit laatste kan in elk geval niet worden aangenomen voor zover met betrekking tot die rente door de inspecteur eerder een beschikking is gegeven die als rentebeschikking moet worden aangemerkt.9.
4.8.
In het onderhavige geval heeft de Inspecteur op last van de Rechtbank bij de kennisgeving melding gemaakt van een bedrag aan te vergoeden rente dat hoger is dan het bedrag dat in een eerdere rentebeschikking is vermeld. De Rechtbank heeft immers beslist dat de Inspecteur aan belanghebbende een rente diende te vergoeden overeenkomstig artikel 28c IW over de periode vanaf 11 november 2011 tot en met 24 juni 2012, terwijl bij de genomen en gehandhaafde rentebeschikking een rente is vergoed overeenkomstig artikel 30ha over de periode 1 april 2012 tot juni 2012.
4.9.
Hoewel volgens artikel 28c, lid 2, IW invorderingsrente niet berekend wordt over de dagen waarover ingevolge hoofdstuk VA AWR, waarvan artikel 30ha AWR deel uitmaakt, belastingrente wordt vergoed, heeft de Inspecteur op last van de Rechtbank wel over de gehele genoemde periode rente berekend. Op het aldus berekende bedrag heeft de Inspecteur vervolgens het eerder beschikte rentebedrag van € 4 in mindering gebracht. De beslissing van de Rechtbank heeft er dus toe geleid dat door de Inspecteur aan belanghebbende rente is vergoed waarvan de berekening afwijkt van artikel 30ha AWR (belastingrente) en 28c IW (invorderingsrente).
4.10.
Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat de kennisgeving (zie 2.3.) tot een bedrag van € 7 als rentebeschikking kan worden aangemerkt., namelijk alleen voor zover het in de kennisgeving vermelde rentebedrag van € 11 hoger is dan het in de eerdere rentebeschikking vermelde bedrag van € 4. Het Hof is daarom van oordeel dat de Rechtbank het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.11.
Nu de Rechtbank het bezwaarschrift niet-ontvankelijk heeft verklaard, heeft zij ten onrechte nagelaten een beslissing te nemen over de hoogte van de te vergoeden rente over de terug te betalen bpm. Met het oog op een snelle finale geschilbeslechting verdient het als regel de voorkeur dat de hogerberoepsrechter de zaak zelf afhandelt en niet terugwijst naar de rechtbank. Gelet op dit uitgangspunt zal het Hof de onderhavige zaak niet terugwijzen naar de Rechtbank. Van een ongewenst verlies aan instantie kan niet worden gesproken, nu de Rechtbank zich niet heeft hoeven uitlaten over belangrijke feitelijke kwesties10.en het geschil ten aanzien van de hoogte van de te vergoeden rente alleen het te hanteren rentepercentage betreft. De hoofdsom (€ 641) waarover de rente moet worden berekend, en ook de renteperiode (11 november 2011 tot en met 24 juni 2012) zijn niet in geschil.
(v) Passende rente
4.12.
Belanghebbende stelt dat minimaal 8% rente is verschuldigd en heeft de rente aldus berekend op een bedrag van afgerond € 32. De Inspecteur heeft het bedrag van € 11 in de rentebeschikking berekend aan de hand van een gemiddeld rentepercentage over 2011 van 2,69% en 2012 van 2,48%.
4.13.
De Hoge Raad heeft geoordeeld11.dat een nationale regeling voor de berekening van de rente die verschuldigd is wanneer een belastingplichtige verzoekt om teruggaaf van in strijd met het Unierecht betaalde belasting, in overeenstemming met het doeltreffendheidsbeginsel is als die regeling er niet toe leidt dat die belastingplichtige een passende vergoeding wordt ontzegd voor het verlies dat wordt veroorzaakt doordat hij niet over het bedrag van de ten onrechte betaalde belasting kon beschikken.12.Uit de prejudiciële beslissing van 28 januari 202213.volgt dat wanneer de rentevergoeding als bedoeld in artikel 30ha, leden 1 tot en met 3, AWR is gebaseerd op de periodiek op de website van De Nederlandsche Bank gepubliceerde “Bancaire rente op consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens” deze vergoeding als passend en daarmee in overeenstemming met het doeltreffendheidsbeginsel moet worden aangemerkt. Het middel betoogt daarom tevergeefs dat in dit geval op grond van Richtlijn 2011/7/EU een rentepercentage van 8 moet worden gehanteerd.14.
4.14.
Volgens de door De Nederlandsche Bank gepubliceerde gegevens betreffende “Bancaire rente op consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens” voor de maand november 2011 bedroeg de bancaire rente toentertijd 5,57 procent. Het door de Inspecteur vastgestelde rentebedrag van € 11 over de - niet betwiste - periode vanaf 11 november 2011 tot en met 24 juni 2012 moet daarom, rekening houdend met dit rentepercentage, worden verhoogd tot een bedrag van € 2315.. Het voorgaande houdt in dat de rentebeschikking van € 7 (zie 4.10) moet worden verhoogd naar € 19 (€ 23 minus het reeds beschikte bedrag van € 4).
4.15.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen moet het Hof de uitspraak van de Rechtbank vernietigen, de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur vernietigen en de te vergoeden rente vaststellen op een bedrag van € 19.
(vi en vii) Proceskostenvergoeding
4.16.
De gemachtigde van belanghebbende betoogt dat de regeling van het Bpb, waarbij de proceskostenvergoeding in beginsel een forfaitair karakter heeft, in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming. Dit betoog slaagt niet op grond als vermeld in de uitspraak van het Hof van 25 juli 2023 voornoemd.16.
4.19.
Belanghebbende stelt zich subsidiair op het standpunt dat, als wordt uitgegaan van het Bpb, de Rechtbank ten onrechte voor de beroepsfase is uitgegaan van een waarde per procespunt van € 534. Hij verwijst daarvoor naar het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022.17.Het Hof zal de beslissing van de Rechtbank over de proceskosten vernietigen en deze opnieuw vaststellen. Tegen de bezwaarkostenvergoeding van € 530 zijn geen grieven aangevoerd zodat deze wordt gehandhaafd. De proceskostenvergoeding voor de beroepsfase wordt vastgesteld op € 2.204 (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting) x wegingsfactor 1 x € 837).
(viii) Vergoeding van immateriële schade
4.17.
Het Hof overweegt dat de Hoge Raad heeft beslist dat in belastingzaken, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden verondersteld wordt dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.18.Een bijzonder omstandigheid is dat het geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang.19.Indien het belang van een procedure uitsluitend is gelegen in de vaststelling van een of meer door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen, moet worden aangenomen dat de procedure betrekking heeft op een zeer gering financieel belang, indien de som van die bedragen niet meer beloopt dan € 15. In dat geval bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft veroorzaakt.20.
4.18.
In de onderhavige zaak beloopt het verschil in het door de Inspecteur te betalen bedrag aan rente een bedrag van € 12 (€ 23 minus het bij de rentebeschikking vastgestelde bedrag van € 11). Dat het verschil tussen de door belanghebbende berekende rente (€ 32) en de beschikte rente (€ 11) € 21 bedraagt, maakt dit niet anders. Gemachtigde is immers sinds het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 201921.- waarin hij zelf als gemachtigde optrad - ervan op de hoogte dat een beroep op een rente van 8% op grond van de Richtlijn 2011/7/EU tevergeefs is (zie 4.13.). Het is voor hem dus evident dat van een dergelijk beroep geen positief resultaat was te verwachten, zodat belanghebbende daarvan geen spanning en frustratie kon ondervinden.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Bpb vast op € 1.674 (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting) wegingsfactor 1 x € 837. Het Hof ziet, mede gelet op het onder 4.16 is overwogen, geen aanleiding voor een vergoeding van de werkelijke kosten. Ook in hoger beroep is er geen sprake van bijzondere omstandigheden, van vergaand onzorgvuldig handelen aan de zijde van de Inspecteur of van tegen beter weten in procederen door de Inspecteur.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de wettelijke rente daarover,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
– stelt de (aanvullende) rentevergoeding vast op een bedrag van € 19 (€ 23 minus € 4),
– wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van in totaal € 3.878 (= € 2.204 + € 1.674),
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over een deel van deze vergoeding, te weten € 1.598, vanaf vier weken na de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan (23 december 2021) tot aan de dag van algehele voldoening,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over het resterende deel van deze vergoeding, te weten € 2.280, vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep tot aan de dag van algehele voldoening,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het in verband met het hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 274, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep tot aan de dag van voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. J.W. Keuning, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2023
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(T. Tanghe)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 31 augustus 2023
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 29‑08‑2023
Hof Arnhem-Leeuwarden 28 april 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:4041
Hoge Raad 3 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:828
Hof Arnhem-Leeuwarden, 25 juli 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:6391, r.o. 2.3. tot en met 2.5.
Hof Arnhem-Leeuwarden, 25 juli 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:6391, r.o. 2.6. tot en met 2.8.
Hof Arnhem-Leeuwarden, 25 juli 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:6391, r.o. 2.9.
Vlg. HR 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89, r.o. 5.1.2.
HR 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89, r.o. 5.1.4.
HR 28 januari 2022, ECLI:NL:2022:89, r.o. 5.3.3.
Vgl. HR 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1084, r.o. 3.3.4
HR 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:132, r.o. 2.4.2
Vgl. HvJ, EU, 23 april 2020, ECLI:EU:C:2020:292, Sole-Mizo, punt 43
HR 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89, r.o. 5.7, 5.10.1 en 5.10.2
Vgl. ook HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1575, rechtsoverweging 2.2.4
Berekening volgens artikel 31 Uitvoeringsregeling AWR; een volle kalendermaand op 30 dagen, de laatste maand op het werkelijke aantal dagen en afronden naar boven op hele euro’s: (€ 641 x 5,57% x 224/360)
Hof Arnhem-Leeuwarden, 25 juli 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:6391, r.o. 2.21
HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752
Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.9.1
Vgl. HR 29 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1361, r.o. 3.3.2
HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292, r.o. 2.3
HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR2019:1575