Voor de feiten, zie Ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam 8 september 2008, rov. 2 in verbinding met de uitspraken van 16 oktober 2007, rov. 2.1 t/m 2.9, 5 december 2007, rov. 2.1 e.v., 13 december 2007, rov. 2.1 e.v. en 14 december 2007, rov. 2.2. Voor het procesverloop, zie de uitspraak van 8 september 2008, rov. 1.1 e.v.
HR, 25-06-2010, nr. 08/05064
ECLI:NL:PHR:2010:BM0710
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
25-06-2010
- Zaaknummer
08/05064
- Conclusie
Mr. P. Vlas
- LJN
BM0710
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM0710, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑06‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM0710
ECLI:NL:PHR:2010:BM0710, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑06‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM0710
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑12‑2008
- Wetingang
- Vindplaatsen
JRV 2010, 583
JOR 2010/226 met annotatie van Gerard van Solinge
Uitspraak 25‑06‑2010
Inhoudsindicatie
Enquêterecht. Wanbeleid. Tijdelijke overdracht ex art. 2:356 BW van aandelen van in buitenland gevestigde aandeelhouder in vennootschap die onderwerp is van enquête. Bevoegdheid bestuurder om namens die buitenlandse aandeelhouder op te treden, te beoordelen o.g.v. Wet conflictenrecht corporaties. Art. 6 EVRM ten aanzien van bestuurder en aandeelhouder in eerste fase enquête niet van toepassing, zoals volgt uit EHRM 19 maart 2002, JOR 2002, 127 (Text Lite). Internationale bevoegdheid ondernemingskamer bij wijze van beheer ex art. 2:356, aanhef en onder e, BW tijdelijke overdracht van aandelen van buitenlandse vennootschap te bevelen, nu zowel de vennootschap ten aanzien waarvan de voorziening is getroffen als de verzoeker woonplaats heeft in Nederland, te beoordelen o.g.v. art. 2:345 BW en niet op basis van EEX. Overdracht van aandelen kan ook worden bevolen als de vennootschap slechts één aandeelhouder heeft.
25 juni 2010
Eerste Kamer
08/05064
EE/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [Verzoeker 1],
wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
2. de commanditaire vennootschap op aandelen naar Luxemburgs recht E-TRACTION WORLDWIDE S.C.A.,
gevestigd te Luxemburg,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Verweerder 3],
wonende te [woonplaats],
4. [Verweerder 4],
wonende te [woonplaats],
5. [Verweerder 5],
wonende te [woonplaats],
6. E-TRACTION EUROPE B.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
7. E-TRACTION FINANCE B.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
8. E-TRACTION MANUFACTURING B.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
9. [Verweerder 9],
wonende te [woonplaats],
10. [Verweerster 10],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven,
11. [Verweerster 11], tevens handelend onder de naam Technical Development Corporation,
gevestigd te [vestigingsplaats],
12. [Verweerder 12],
wonende te [woonplaats], Canada,
13. IMMOPARTNERS BEHEER B.V.,
gevestigd te Utrecht,
14. de vennootschap naar buitenlands recht TEREL PTY LIMITED,
gevestigd te Terry Hills, Australië,
BELANGHEBBENDEN in cassatie,
niet verschenen.
Verzoekers tot cassatie zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker 1] en Worldwide. Verweerders in cassatie onder 1 tot en met 8 zullen hierna mede worden aangeduid bij hun eigen naam; verweerders onder 9 en 10 als [verweerder 9] respectievelijk [verweerster 10].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen van de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam in de zaak 1085/2007 OK van 16 oktober 2007, 8 november 2007, 5 december 2007, 13 december 2007, 14 december 2007, 21 december 2007 en 7 maart 2008 en in de zaak 200.004.526/1 OK van 8 september 2008.
De laatstgenoemde beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de ondernemingskamer van 8 september 2008 hebben [verzoeker 1] en Worldwide beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Verweerders hebben verzocht Worldwide niet-ontvankelijk in haar beroep te verklaren en het cassatieberoep van [verzoeker 1] te verwerpen. Worldwide heeft verzocht het opgeworpen ontvankelijkheidsverweer te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [verzoeker 1] en Worldwide heeft bij brief van 22 april 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 De vennootschappelijke structuur en de zeggenschap
(i) [Verweerder 9] en zijn echtgenote [verweerster 10] zijn in 1981 een vennootschap onder firma aangegaan (hierna: de VOF) in welke onderneming diverse producten zijn uitgevonden en tot ontwikkeling zijn gebracht. Veruit het belangrijkste product van de VOF was TheWheel, een alternatief - milieuvriendelijk en energiebesparend - aandrijfsysteem dat in verscheidene soorten voertuigen kan worden ingebouwd en waarvoor in 2000 en 2001 octrooi is aangevraagd.
(ii) In 2001 is de VOF omgezet in de besloten vennootschap Special Products for Industry BV (hierna: SPI). De aandelen in SPI werden gehouden door een vennootschap die door [verweerder 9] werd gecontroleerd. De octrooien werden ingebracht in twee dochtervennootschappen van SPI.
(iii) In 2003 heeft [verzoeker 1] een belang in SPI genomen. Daarna is de vennootschappelijke structuur - onder meer om fiscale redenen - drastisch uitgebreid en gewijzigd.
Hierbij heeft SPI onder andere haar huidige naam e-Traction Europe B.V. (hierna: Europe) verkregen.
(iv) Europe heeft tot doel TheWheel te vermarkten en te verkopen. Aanvankelijk zou een deel van de werkzaamheden van Europe plaatsvinden via haar dochtervennootschappen e-Traction Finance B.V. (hierna: Finance) en e-Traction Manufacturing B.V. (hierna: Manufacturing), maar Europe is thans de enige actieve vennootschap. Zij heeft negen werknemers.
(v) De aandelen in Europe worden gehouden door Worldwide, een Luxemburgse commanditaire vennootschap op aandelen. Commanditaire vennoten van Worldwide zijn:
[Verzoeker 1] (45%),
[A] B.V. (hierna: [A]) - een houdstervennootschap van [verweerder 9] - (45%) en een aantal minderheidsaandeelhouders (10%).
(vi) Beherend vennoot van Worldwide is de eveneens Luxemburgse rechtspersoon e-Traction Management S. à R.L. (hierna: Management).
[Verzoeker 1] en [verweerder 9] via zijn houdstervennootschap [A], zijn ieder voor de helft aandeelhouder van Management.
(vii) [Verzoeker 1] en [verweerder 9] oefenen via Management gezamenlijk het bestuur uit in Worldwide.
[Verzoeker 1] en [verweerder 9] zijn zelfstandig bevoegde bestuurders van Europe; de derde bestuurder van Europe, [verweerster 10], is alleen bevoegd om Europe tezamen met een andere bestuurder te vertegenwoordigen.
(viii) Op 19 juli 2003 hebben (onder meer) [verzoeker 1], [verweerder 9] en Management een aandeelhoudersovereenkomst gesloten krachtens welke - kort gezegd - [verweerder 9] in Management de beslissingsmacht zou hebben in louter technische (dus niet-juridische) kwesties met betrekking tot octrooien en [verzoeker 1] in alle andere zakelijke en in alle juridische kwesties.
3.2 Het vastlopen van de samenwerking van [verzoeker 1] en [verweerder 9] in de vennootschappen.
(ix) De samenwerking tussen [verzoeker 1] en [verweerder 9] is in de loop van de jaren in toenemende mate verslechterd met name als gevolg van meningsverschillen tussen hen over de binnen de onderneming van Europe te voeren strategie.
[Verzoeker 1] vindt dat de technologie van TheWheel verder dient te worden vervolmaakt en verfijnd zodat dit product uiteindelijk kan worden verkocht. [verweerder 9] is van mening dat de technologie van het product thans voldoende is uit-ontwikkeld en dat, eventueel in samenwerking met derden, moet worden overgegaan tot een meer projectmatige toepassing ervan.
(x) Het aldus tussen [verzoeker 1] en [verweerder 9] gerezen verschil van inzicht heeft geleid tot een impasse in de bedrijfsvoering. Hierdoor kon (onder meer) Europe haar leveranciers voor onderdelen van lopende projecten niet of slechts uiterst moeizaam betalen omdat de bank van Europe voor iedere betaalopdracht een handtekening eiste zowel van [verzoeker 1], die in de Verenigde Staten van Amerika woont, als van [verweerder 9].
(xi) Bij overeenkomst van 17 september 2007 heeft het bestuur van Europe in de persoon van [verweerder 9] aan een aantal werknemers van Europe die zich zorgen maken over de ontstane situatie (hierna: [verweerder] c.s.), uit hoofde van art. 2:346, aanhef en onder c, BW de bevoegdheid toegekend om bij de ondernemingskamer een verzoekschrift als bedoeld in art. 2:345 BW in te dienen.
4. De procedure voor de ondernemingskamer
4.1 [Verweerder] c.s. hebben de ondernemingskamer verzocht een onderzoek te gelasten naar het beleid en de gang van zaken bij Europe en haar dochtervennootschappen Finance en Manufacturing. In dat kader hebben zij de ondernemingskamer tevens verzocht bij wijze van onmiddellijke voorziening, onder meer, a) een door de ondernemingkamer aan te wijzen persoon te benoemen tot bestuurder van Europe en zonodig ook van de dochtervennootschappen, b) één of meer bestuurders van Europe te schorsen indien de ondernemingskamer zulks, gelet op de toestand van Europe en van haar dochtervennootschappen of het belang van het onderzoek, geraden acht.
Hieraan hebben [verweerder] c.s., kort weergegeven en voor zover in cassatie van belang, ten grondslag gelegd dat: (i) zowel binnen het bestuur als in de vergadering van aandeelhouders van Europe een patstelling is ontstaan als gevolg waarvan die vennootschap onbestuurbaar is geworden en niet meer in staat is om een eenduidig strategisch ondernemingsbesluit te formuleren en uit te voeren, (ii) hierdoor de continuïteit van de onderneming van Europe en haar dochtervennootschappen in gevaar komt, en (iii) [verzoeker 1] zich schuldig maakt aan vermenging van met name de geldelijke belangen van Europe en haar dochtervennootschappen.
4.2 Bij beschikking van 16 oktober 2007 heeft de ondernemingskamer geoordeeld dat blijkt van gegronde redenen om aan een juist beleid van Europe en haar dochtervennootschappen te twijfelen, reeds omdat partijen niet in staat zijn de binnen de organen van Europe aanwezige patstelling te doorbreken, waardoor de ondernemingen van de betrokken vennootschappen onbestuurbaar zijn geworden. De ondernemingskamer heeft op grond daarvan een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van Europe, Finance en Manufacturing en beslist om ter uitvoering van dit onderzoek een nader aan te wijzen en aan partijen bekend te maken persoon te benoemen. Voorts heeft de ondernemingskamer [betrokkene 1] bij wijze van onmiddellijke voorziening benoemd tot bestuurder van Europe.
4.3 Bij beschikking van 5 december 2007 heeft de ondernemingskamer het dictum van haar beschikking van 16 oktober 2007 op de voet van art. 32 Rv. aangevuld (door de ondernemingskamer overigens ten onrechte gekwalificeerd als verbetering in de zin van art. 31 Rv.) door bij wijze van onmiddellijke voorziening, met ingang van laatstgenoemde dag, vooralsnog voor de duur van het geding [verzoeker 1], [verweerder 9] en [verweerster 10] te schorsen als bestuurders van Europe.
4.4 De ondernemingskamer heeft vervolgens in haar beschikking van 14 december 2007 geoordeeld dat, nu Worldwide enig aandeelhouder is van Europe, Management beherend vennoot is van Worldwide en de aandelen in Management worden gehouden door [verweerder 9] en [verweerster 10] voor de ene helft en door [verzoeker 1] voor de andere helft, de conflicten tussen voormelde personen en de daardoor in het leven geroepen patstelling zich, naar verwachting, ook zullen manifesteren in Worldwide.
Daarom heeft de ondernemingskamer bij die beschikking, voor zover in cassatie van belang, met onmiddellijke ingang de benoeming van Van der Ven tot bestuurder van Europe beëindigd, de schorsing van [verweerder 9] als bestuurder van Europe opgeheven, en bij wijze van onmiddellijke voorziening vooralsnog voor de duur van het geding ten titel van beheer, de overdracht bevolen van de door Worldwide in het geplaatste aandelenkapitaal van Europe gehouden aandelen aan een nader aan te wijzen persoon. Bij beschikking van 21 december 2007 heeft de ondernemingskamer [betrokkene 2] aangewezen als degenen aan wie de aandelen als overgedragen gelden.
4.5 Op 7 maart 2008 is het verslag van het onderzoek tezamen met de daarbij behorende bijlagen gedeponeerd bij de griffie van de ondernemingskamer.
4.6 [Verweerder] c.s. hebben zich vervolgens gewend tot de ondernemingskamer met het verzoek
- op grond van de uitkomst van het onderzoek onder meer vast te stellen dat gebleken is van wanbeleid van Europe en haar dochtervennootschappen, Finance en Manufacturing;
- te verstaan dat [verzoeker 1] voor dit wanbeleid verantwoordelijk is;
- hem op grond van art. 2:356 BW te ontslaan als bestuurder van Europe;
- de schorsing van [verweerster 10] als bestuurder van Europe op te heffen en
- bij wijze van onmiddellijke voorziening de overdracht ten titel van beheer van de door Worldwide gehouden aandelen in Europe om te zetten in, althans aan te merken als, een zodanige overdracht op grond van art. 2:356 BW.
4.7 [Verzoeker 1] heeft hiertegen verweer gevoerd en zijnerzijds onder meer verzocht zijn schorsing als bestuurder van Europe op te heffen en de voorziening van overdracht ten titel van beheer van de door Worldwide gehouden aandelen in Europe te beëindigen.
4.8 Worldwide heeft de ondernemingskamer verzocht zich ten aanzien van de verzoeken tot omzetting van de overdracht ten titel van beheer van door Worldwide gehouden aandelen in het geplaatste kapitaal van Europe niet bevoegd te verklaren, althans de minderheidsaandeelhouders alsook [verweerder 9] en [verweerster 10] niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoeken, en de desbetreffende onmiddellijke voorziening te beëindigen.
4.9 Bij beschikking van 8 september 2008 heeft de ondernemingskamer, voor zover in cassatie van belang
- geoordeeld dat uit het verslag van het onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van Europe, Finance en Manufacturing gebleken is van wanbeleid;
- bij wege van voorziening op de voet van art. 2:356 BW met onmiddellijke ingang [verzoeker 1] ontslagen als bestuurder van Europe;
- bij wijze van voorziening op de voet van art. 2:356 BW met onmiddellijke ingang en vooralsnog voor de duur van twee jaren ten titel van beheer de overdracht aan [betrokkene 2] bevolen van de aandelen die Worldwide houdt in het geplaatste kapitaal van Europe.
De ondernemingskamer achtte [verzoeker 1] als eerste verantwoordelijk voor het wanbeleid. De omstandigheid dat deze op de in het onderzoeksverslag geschetste wijze heeft getracht de door hem voor e-Traction (dat wil zeggen Europe en haar dochtervennootschappen Finance en Manufacturing) gewenste strategie af te dwingen en daarbij de belangen van e-Traction (en van de overige bij haar betrokkenen) volstrekt aan dat doel ondergeschikt heeft gemaakt, en zulks zelfs op een zodanige wijze dat het voortbestaan van (de ondernemingen van) e-Traction ernstig in gevaar werd gebracht, kan tot geen andere conclusie leiden dan dat [verzoeker 1] zich heeft onttrokken aan zijn uit de wet voortvloeiende verantwoordelijkheid als bestuurder en elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap heeft geschonden, aldus de ondernemingskamer. [Verzoeker 1] heeft daarbij zijn eigen belangen laten prevaleren boven de belangen van (de onderneming van) Europe. Hetgeen is bepaald in Section 1 van de aandeelhoudersovereenkomst van 19 juli 2003 (zie hiervoor in 3.1 (viii)) - wat overigens ook zij van de daaraan door [verzoeker 1] gegeven uitleg - kan naar het oordeel van de ondernemingskamer niet die verantwoordelijkheid en beginselen opzij zetten. Voorts achtte de ondernemingskamer de door [verzoeker 1] gevolgde handelwijze - ook al zou deze, naar [verzoeker 1] had gesteld, erop zijn gericht te voorkomen dat Europe onverantwoorde verplichtingen en onvoordelige projecten zou aangaan - zodanig onverantwoord, disproportioneel en inadequaat, dat niet valt in te zien op welke wijze zij in de gegeven omstandigheden zou kunnen worden gerechtvaardigd.
Het geconstateerde wanbeleid was voor de ondernemingskamer aanleiding voor het treffen van zodanige voorzieningen dat aan het wanbeleid een einde kan worden gemaakt en dat de reeds ingetreden gevolgen van het wanbeleid zo mogelijk ongedaan worden gemaakt.
5. De ontvankelijkheid van het beroep van Worldwide
5.1 [Verweerder] c.s., Europe, Finance, Manufacturing, [verweerder 9] en [verweerster 10] (hierna: verweerders) hebben zich beroepen op niet-ontvankelijkheid van Worldwide in haar cassatieberoep en voeren daartoe, kort gezegd, het volgende aan. [verzoeker 1] treedt in deze zaak eigenmachtig op als indirect bestuurder (via Management) van Worldwide. Van een rechtsgeldige door Worldwide aan haar cassatieadvocaat gegeven opdracht om cassatie in te stellen is geen sprake, want [verzoeker 1] heeft [verweerder 9] niet in het besluit betrokken en [verweerder 9] is het daarmee ook niet eens. Niet alleen heeft [verzoeker 1] een tegenstrijdig belang met dat van Worldwide, maar hij maakt ook misbruik van zijn indirecte bestuursbevoegdheid.
5.2.1 Verweerders gaan bij dit verweer terecht ervan uit dat ingevolge art. 3, aanhef en onder c, Wet conflictenrecht corporaties, de vraag of Worldwide in deze zaak rechtsgeldig door [verzoeker 1] is vertegenwoordigd bij het geven van de opdracht tot het instellen van cassatieberoep, dient te worden beantwoord naar Luxemburgs recht. Anders dan verweerders echter blijkbaar menen - zij beroepen zich in dit verband namelijk op art. 3:13 BW -, geldt dit ook voor de vraag of [verzoeker 1] bij het geven van de opdracht misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid als indirect bestuurder van Worldwide en voor de vraag of dit misbruik tot gevolg zou hebben dat de opdracht niet rechtsgeldig namens Worldwide zou zijn gegeven.
5.2.2 Verweerders hebben niets aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat naar Luxemburgs recht het bestaan van een tegenstrijdig belang van [verzoeker 1] als indirect bestuurder van Worldwide met deze vennootschap meebrengt dat [verzoeker 1] niet bevoegd was via Management de opdracht te geven tot het instellen van cassatie namens Worldwide, dan wel dat naar Luxemburgs recht de omstandigheid dat [verzoeker 1] die opdracht heeft gegeven zonder de instemming van, althans overleg met zijn indirecte medebestuurder [verweerder 9], misbruik van bevoegdheid van [verzoeker 1] oplevert met bovendien het gevolg dat de door [verzoeker 1] via Management gegeven opdracht niet rechtsgeldig namens Worldwide zou zijn gegeven. Reeds daarom moet het verweer als ongegrond worden verworpen.
6. Beoordeling van het middel
6.1.1 Volgens onderdeel 1 heeft de ondernemingskamer jegens [verzoeker 1] art. 6 EVRM geschonden door zijn oordeel over de gang van zaken van de rechtspersonen die het onderwerp vormden van de enquête te baseren op het onderzoeksverslag, terwijl de onderzoeker zijn bevindingen onvoldoende heeft verantwoord, hij onvoldoende kenbaar acht heeft geslagen op bezwaren die [verzoeker 1] heeft aangevoerd tegen het concept-advies en [verzoeker 1] zich 'tijdens het contact met de onderzoeker' niet zou hebben kunnen laten bijstaan door een rechtsgeleerde.
6.1.2 Het onderdeel mist doel omdat het is gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting. Zoals volgt uit EHRM 19 maart 2002, LJN AG8133, JOR 2002, 127 (Text Lite) mist het bepaalde in het eerste lid van art. 6 EVRM toepassing op de werkzaamheden van de onderzoeker tot aan het moment waarop het onderzoeksrapport ter griffie van de ondernemingskamer werd gedeponeerd, omdat bij die werkzaamheden geen sprake was van een vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen van [verzoeker 1] of Worldwide (vgl. HR 4 juni 1997, LJN AB8819, NJ 1997, 671 (Text Lite) en HR 10 januari 1990, LJN AC1234, NJ 1990, 466 (Ogem)).
6.2.1 De tezamen te behandelen onderdelen 3, 4 en 5 bestrijden het oordeel van de ondernemingskamer, in rov. 3.12, dat zij - en niet, zoals [verzoeker 1] en Worldwide hebben aangevoerd, een gerecht in Luxemburg - bevoegd is bij wijze van voorziening als bedoeld in art. 2:356, aanhef en onder e, BW de tijdelijke overdracht ten titel van beheer te bevelen van de door Worldwide in het geplaatste kapitaal van Europe gehouden aandelen.
De klachten van de onderdelen berusten op de opvatting dat de vraag of aan de ondernemingskamer op dit punt rechtsmacht toekomt, dient te worden beantwoord op grond van de bevoegdheidsregels van de EEX-Verordening nu de genoemde voorziening Worldwide als aandeelhouder regardeert en Worldwide woonplaats heeft op Luxemburgs grondgebied.
6.2.2 Deze opvatting is evenwel onjuist. Nu zowel de vennootschappen ten aanzien waarvan de genoemde voorziening is getroffen, als degenen die het treffen van de voorziening hebben verzocht, woonplaats hebben in Nederland, vindt voor de bevoegdheid van de ondernemingskamer om van de verzoeken kennis te nemen en de onderhavige voorziening te treffen niet de EEX-Verordening toepassing, maar art. 2:345 BW.
Dat de onderhavige voorziening in haar gevolgen mede Worldwide in haar aandeelhoudersbelangen treft, maakt dit niet anders. Weliswaar vormt deze omstandigheid de grond voor de toelating van Worldwide als belanghebbende in de enquêteprocedure teneinde daarin op te komen voor haar belangen als aandeelhouder, maar zij is niet bepalend voor de bevoegdheid van de ondernemingskamer om in het kader van de enquêteprocedure de genoemde voorziening te treffen.
Het voorgaande brengt mee dat de klachten van de onderdelen 3, 4 en 5 niet kunnen slagen.
6.3.1 Onderdeel 7 komt op tegen het oordeel van de ondernemingskamer in rov. 3.10 van de bestreden beschikking dat het noodzakelijk is dat de door Worldwide gehouden aandelen in het geplaatste kapitaal van Europe tijdelijk ten titel van beheer worden overgedragen aan een onafhankelijke door de ondernemingskamer te benoemen persoon, zulks ter voorkoming van een patstelling in de algemene vergadering van aandeelhouders van Europe.
Het onderdeel betoogt dat dit oordeel is gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting. Uitgangspunt van deze in de wet opgenomen voorziening is dat zij met name ziet op de gevallen waarin blijkt dat het wanbeheer voortvloeit uit een patstelling van gelijke groepen van aandeelhouders, welke patstelling wordt doorbroken door een onafhankelijke derde in de algemene vergadering van aandeelhouders een doorslaggevende stem te geven. Het onderhavige geval waarin de aandelen in Europe worden gehouden door één aandeelhouder biedt echter geen ruimte voor het treffen van een dergelijke voorziening, aldus het onderdeel.
6.3.2 Hetgeen de ondernemingskamer in rov. 3.10 en daarmee samenhangend in rov. 3.11 heeft overwogen, kan als volgt worden samengevat.
[Verzoeker 1] en [verweerder 9], tussen wie als gevolg van verschillende conflicten een impasse is ontstaan, zijn niet alleen commanditaire vennoten van de enige aandeelhoudster van Europe, Worldwide, maar zijn tevens ([verweerder 9] via zijn houdstermaatschappij) de aandeelhouders van Management, die als beherend vennoot het bestuur voert in Worldwide. Het bestuur van Worldwide bestaat dus de facto uit [verzoeker 1] en [verweerder 9] gezamenlijk en aangenomen moet worden dat Worldwide daarom ook wat betreft de stemrechten die zijn verbonden aan de aandelen Europe, niet tot besluitvorming zal (kunnen) geraken. Aldus werkt de patstelling tussen [verzoeker 1] en [verweerder 9] zodanig door in de algemene vergadering van aandeelhouders van Europe, dat ter opheffing van die patstelling, die mede als oorzaak van het wanbeleid van Europe moet worden beschouwd, de onderhavige voorziening geboden is.
Dit oordeel getuigt van een juiste opvatting omtrent de strekking van de onderhavige voorziening en is alleszins voldoende gemotiveerd. Daarop stuiten de klachten van het onderdeel af.
6.4 De in de overige onderdelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6.5 Nu geen van de onderdelen slaagt, dient het beroep te worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoeker 1] en Worldwide in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van verweerders begroot op € 348,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 25 juni 2010.
Conclusie 25‑06‑2010
Mr. P. Vlas
Partij(en)
Conclusie inzake:
- 1.
[Verzoeker 1]
- 2.
de vennootschap naar Luxemburgs recht e-Traction Worldwide S.C.A.
tegen
- 1.
[verweerder 1]
- 2.
[Verweerder 2]
- 3.
[Verweerder 3]
- 4.
[Verweerder 4]
- 5.
[Verweerder 5]
- 6.
e-Traction Europe B.V.
- 7.
e-Traction Finance B.V.
- 8.
e-Traction Manufacturing B.V.
- 9.
[Verweerder 9]
- 10.
[Verweerster 10]
Deze zaak heeft betrekking op het enquêterecht. Aan de orde komen enige kwesties ten aanzien van het onderzoeksverslag, alsmede ten aanzien van de bevoegdheid van de Ondernemingskamer om krachtens art. 2:356 onder e BW te beslissen tot de tijdelijke overdracht van aandelen ten titel van beheer, wanneer de desbetreffende aandelen gehouden worden door een naar Luxemburgs recht opgerichte vennootschap.
1. Feiten en procesverloop1.
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.
1.2
De echtgenoten [verweerder 9] en [verweerster 10] zijn in 1981 een vennootschap onder firma aangegaan welke diverse producten heeft uitgevonden en tot ontwikkeling heeft gebracht. Veruit het belangrijkste product van de vof was TheWheel, een alternatief — milieuvriendelijk en energiebesparend — aandrijfsysteem dat in verscheidene voertuigen (bussen, motorboten en heftrucks) kan worden ingebouwd. Op TheWheel is in 2000 en 2001 octrooi aangevraagd. De vof is in 2001 omgezet in de vennootschap Special Products for Industry B.V. (hierna: SPI), waarvan de aandelen gehouden werden door een door [verweerder 9] gecontroleerde vennootschap. De patenten werden ingebracht in twee dochtervennootschappen van SPI.
1.3
In 2003 heeft de in New York (VS) wonende [verzoeker 1] een deelneming in SPI genomen. Na toetreding van [verzoeker 1] is de (vennootschappelijke) structuur — onder meer vanwege fiscale redenen — drastisch uitgebreid en gewijzigd, waarbij SPI onder meer haar huidige naam e-Traction Europe B.V. heeft verkregen. De aandelen in e-Traction Europe worden gehouden door e-Traction Worldwide S.C.A., een commanditaire vennootschap op aandelen naar Luxemburgs recht. Beherend vennoot van e-Traction Worldwide is de Luxemburgse rechtspersoon e-Traction Management S.à.R.L., van welke vennootschap [verzoeker 1] en [verweerder 9] — via zijn houdstervennootschap [A] B.V. — beiden, ieder voor 50%, aandeelhouder zijn. Commanditaire vennoten van e-Traction Worldwide zijn [verzoeker 1] (45%), [A] (45%) en een aantal minderheidsaandeelhouders (10%).2.
1.4
e-Traction Worldwide houdt naast e-Traction Europe alle aandelen in e-Traction North America L.L.C., een vennootschap opgericht naar het recht van de staat Delaware (VS). e-Traction Europe en e-Traction America hebben tot doel het vermarkten en verkopen van TheWheel. Aanvankelijk zou een deel van de werkzaamheden van e-Traction Europe plaatsvinden via haar dochtervennootschappen, maar e-Traction Europe is thans de enige actieve vennootschap.
1.5
De patenten op TheWheel zijn ondergebracht in een naar het recht van de Kaaimaneilanden opgerichte vennootschap, Freerider Ltd. Aandeelhouders van deze vennootschap zijn [verzoeker 1] (45%), [A] (45%) en een aantal minderheidsaandeelhouders (10%). De minderheidsaandeelhouders bezitten aandelen zonder stemrecht, zodat aan [verzoeker 1] en [A] feitelijk — ieder voor 50% — de zeggenschap binnen Freerider toekomt.
1.6
Via e-Traction Management oefenen [verzoeker 1] en [verweerder 9] gezamenlijk het bestuur uit over e-Traction Worldwide en indirect over e-Traction America. [Verzoeker 1] en [verweerder 9] zijn zelfstandig bevoegde bestuurders van e-Traction Europe. De derde bestuurder, [verweerster 10], is alleen bevoegd om e-Traction Europe tezamen met een andere bestuurder te vertegenwoordigen. e-Traction Europe is enig bestuurder van de dochtervennootschappen. [Verzoeker 1] en [verweerder 9] zijn tevens bestuurders van Freerider.
1.7
[Verzoeker 1], [verweerder 9], Freerider en e-Traction Management hebben op 19 juli 2003 een aandeelhoudersovereenkomst gesloten waarin een verdeling is overeengekomen van de bestuurswerkzaamheden. Deze overeenkomst vermeldt in Section 1 onder meer het volgende:
‘(…)
- (1)
with regard to any technical issue pertaining to the intellectual property of either of Freerider or [e-Traction Management] (not including, however, legal issues with regard thereto, whether relating to the filing and prosecution of patents, the licensing of intellectual property and the granting of rights under any intellectual property to third parties or otherwise), all votes to be carried in favor of, and/or all actions to be taken and documents and instruments to be executed in accordance with, the recommendation with regard thereto made by [verweerder 9] in his sole discretion; and
- (2)
with regard to all other business or legal issues of Freerider and [e-Traction Management] (including, without limitation, issues pertaining to entity structure (including the composition of the Board of Directors or other similar body), management structure, strategic or other business partnerships, marketing or other business plans and strategies, filing and prosecution of patents, the licensing of intellectual property and the granting of rights under any intellectual property to third parties), all votes to be carried in favor of, and/or all actions to be taken and documents and instruments to be executed in accordance with, the recommendation with regard thereto made by [verzoeker 1] in his sole direction.’3.
1.8
De samenwerking tussen [verzoeker 1] en [verweerder 9] is in de loop der jaren in toenemende mate verslechterd, waarbij zij met name van mening verschillen over de binnen (de onderneming van) e-Traction Europe te voeren strategie. [Verzoeker 1] vindt dat de technologie van TheWheel verder dient te worden vervolmaakt en verfijnd zodat TheWheel uiteindelijk kan worden verkocht. [Verweerder 9] is van mening dat de technologie van TheWheel thans voldoende is uitontwikkeld en staat een strategie voor waarbij — eventueel in samenwerking met derden — wordt overgegaan tot (een meer projectmatige) toepassing van TheWheel.
1.9
Het tussen [verzoeker 1] en [verweerder 9] ontstane verschil van inzicht heeft geleid tot een impasse in de bedrijfsvoering waardoor, onder meer, e-Traction Europe haar leveranciers voor onderdelen van (lopende) projecten niet of slechts uiterst moeizaam kan betalen omdat de bank van e-Traction Europe voor iedere (betaal)opdracht zowel de handtekening van [verweerder 9] als van [verzoeker 1] vereist.
1.10
Bij overeenkomst van 17 september 20074. heeft het bestuur van e-Traction Europe ([verweerder 9]) aan acht werknemers van e-Traction Europe (verder te noemen: [verweerder] c.s.) die zich grote zorgen maken over de ontstane situatie, uit hoofde van art. 2:346 sub c BW de bevoegdheid toegekend tot het indienen van een verzoek bij de Ondernemingskamer als bedoeld in art. 2:345 BW.
1.11
Bij verzoekschrift van 28 september 2007 hebben [verweerder] c.s. de Ondernemingskamer verzocht om een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van e-Traction Europe en de dochtervennootschappen e-Traction Finance en e-Traction Manufacturing alsmede om verscheidene onmiddellijke voorzieningen te treffen voor de duur van het geding. Volgens [verweerder] c.s. dienen als belanghebbenden bij het verzoek te worden aangemerkt: [verzoeker 1] en de echtgenoten [verweerder 9] en [verweerster 10].5.
[Verzoeker 1] heeft als belanghebbende een verweerschrift ingediend. De echtgenoten [verweerder 9] en [verweerster 10] hebben als belanghebbenden een verweerschrift ingediend, dat zich slechts richt tegen het verzoek tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen.
1.12
Bij beschikking van 16 oktober 2007 heeft de Ondernemingskamer een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van e-Traction Europe en de dochtervennootschappen e-Traction Finance en e-Traction Manufacturing. [betrokkene 1] te [plaats] is bij wijze van onmiddellijke voorziening met ingang van 16 oktober 2007 en vooralsnog voor de duur van het geding, benoemd tot bestuurder van e-Traction Europe.
1.13
Bij beschikking van 8 november 2007 heeft de Ondernemingskamer mr. A. van Hees te Amsterdam benoemd tot onderzoeker teneinde het bevolen onderzoek te verrichten.
1.14
Bij beschikking van 5 december 2007 heeft de Ondernemingskamer de beschikking van 16 oktober 2007 (onder meer) in zoverre verbeterd dat [verzoeker 1], [verweerder 9] en [verweerster 10], bij wijze van onmiddellijke voorziening met ingang van 16 oktober 2007 en vooralsnog voor de duur van het geding, als bestuurders van e-Traction Europe worden geschorst.
1.15
Bij beschikking van 14 december 2007 heeft de Ondernemingskamer met onmiddellijke ingang de benoeming van Van der Ven tot bestuurder van e-Traction Europe en de schorsing van [verweerder 9] als bestuurder van diezelfde vennootschap, beëindigd. Voorts heeft de Ondernemingskamer met onmiddellijke ingang bij wijze van onmiddellijke voorziening en vooralsnog voor de duur van de procedure de overdracht ten titel van beheer bevolen van de door e-Traction Worldwide gehouden aandelen in het geplaatste kapitaal van e-Traction Europe (zie rov. 3.15 van de beschikking).
1.16
Bij beschikking van 21 december 2007 heeft de Ondernemingskamer [betrokkene 2] te [plaats] aangewezen als degene aan wie de aandelen als overgedragen gelden.
1.17
Het verslag van het onderzoek en de daarbij behorende bijlagen is op 7 maart 2008 ter griffie van de Ondernemingskamer gedeponeerd. Bij beschikking van diezelfde datum heeft de Ondernemingskamer bepaald dat het onderzoeksverslag ter griffie van de Ondernemingskamer ter inzage ligt voor belanghebbenden.
1.18
Op grond van de uitkomst van het onderzoek hebben [verweerder] c.s. de Ondernemingskamer bij verzoekschrift van 8 april 2008 verzocht:
- 1.
vast te stellen dat gebleken is van wanbeleid bij e-Traction Europe, e-Traction Finance en e-Traction Manufacturing;
- 2.
te verstaan dat [verzoeker 1] voor dit wanbeleid verantwoordelijk is;
- 3.
[verzoeker 1] op de voet van art. 2:356 BW te ontslaan als bestuurder van e-Traction Europe;
- 4.
de schorsing van [verweerster 10] als bestuurder van e-Traction Europe op te heffen;
- 5.
de bij wijze van onmiddellijke voorziening bevolen overdracht ten titel van beheer van de door e-Traction Worldwide gehouden aandelen in e-Traction Europe om te zetten in, althans aan te merken als een zodanige overdracht op de voet van art. 2:356 BW;
- 6.
dan wel zodanige andere voorzieningen te treffen als de Ondernemingskamer in goede justitie meent te moeten treffen.
[Verweerder 9] en [verweerster 10] hebben (als belanghebbenden) een verweerschrift ingediend. Het daarin naar voren gebrachte verzoek sluit inhoudelijk aan bij het verzoek van [verweerder] c.s.
1.19
De verweersters e-Traction Europe, e-Traction Finance en e-Traction Manufacturing hebben bij verweerschrift de Ondernemingskamer verzocht:
- 1.
vast te stellen dat gebleken is van wanbeleid dan wel een onjuist beleid bij e-Traction Europe, e-Traction Finance en e-Traction Manufacturing;
- 2.
vast te stellen dat [verzoeker 1] voor dit wanbeleid dan wel onjuiste beleid verantwoordelijk is;
- 3.
[verzoeker 1] op de voet van art. 2:354 BW te veroordelen in de kosten van het onderzoek tot een bedrag van € 10.000 excl. BTW.
1.20
[Verzoeker 1] heeft (als belanghebbende) een verweerschrift ingediend, waarin hij onder andere betoogt dat de Ondernemingskamer in strijd met art. 6 EVRM tot de tijdelijke overdracht van de aandelen ten titel van beheer heeft beslist zonder e-Traction Worldwide op te roepen voor de zitting van 13 december 2007 (verweerschrift onder nr. 92), en voorts dat de Ondernemingskamer geen rechtsmacht heeft om deze voorziening te treffen tegen de Luxemburgse vennootschap (verweerschrift onder nrs. 95 e.v.). [verzoeker 1] heeft de Ondernemingskamer onder andere verzocht:
- 1.
de verzoeken van [verweerder] c.s., e-Traction Europe en de dochtervennootschappen, [verweerder 9] en [verweerster 10] alsmede van de minderheidsaandeelhouders af te wijzen;
- 2.
de schorsing van [verzoeker 1] als bestuurder van e-Traction Europe op te heffen;
- 3.
de overdracht ten titel van beheer van de door e-Traction Worldwide gehouden aandelen in e-Traction Europe te beëindigen.
Bij aanvullend verweerschrift heeft [verzoeker 1] verzocht zowel de minderheidsaandeelhouders als [verweerder 9] en [verweerster 10] niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoek dan wel dat verzoek af te wijzen.
1.21
e-Traction Worldwide heeft (als belanghebbende) een verweerschrift ingediend, tevens houdende exceptie van onbevoegdheid. e-Traction Worldwide heeft de Ondernemingskamer verzocht:
- 1.
met betrekking tot alle gevraagde en gesuggereerde voorzieningen die zien op (verlenging van de) tijdelijke overdracht ten titel van beheer van de door e-Traction Worldwide gehouden aandelen in e-Traction Europe aan een derde (de in dat verband gesuggereerde certificeringsconstructies daaronder begrepen)
- (i)
primair, zich onbevoegd te verklaren om van die verzoeken kennis te nemen, althans om de overdracht ten titel van beheer aan een derde te bevelen;
- (ii)
subsidiair, [verweerder] c.s., [verweerder 9] en [verweerster 10] alsmede de minderheidsaandeelhouders niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoeken althans die verzoeken af te wijzen;
- 2.
de bij de beschikking van 14 december 2007 getroffen onmiddellijke voorziening tot overdracht ten titel van beheer van de aandelen e-Traction Europe aan een derde, te beëindigen;
- 3.
met betrekking tot alle overige verzoeken te verstaan dat e-Traction Worldwide zich aan het oordeel van de Ondernemingskamer refereert.
1.22
Na behandeling van de zaak ter zitting van 5 juni 2008, heeft de Ondernemingskamer bij beschikking van 8 september 20086., voor zover van belang, geoordeeld dat uit het verslag van het onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van e-Traction Europe, e-Traction Finance en e-Traction Manufacturing van wanbeleid is gebleken. [Verzoeker 1] is als bestuurder van e-Traction Europe met onmiddellijke ingang bij wege van voorziening op de voet van art. 2:356 BW ontslagen. Verder heeft de Ondernemingskamer met onmiddellijke ingang bij wijze van voorziening op de voet van art. 2:356 BW en vooralsnog voor de duur van twee jaren de overdracht ten titel van beheer aan [betrokkene 2] te [plaats] bevolen van de aandelen die e-Traction Worldwide houdt in het geplaatste kapitaal van e-Traction Europe. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.23
[Verzoeker 1] en e-Traction Worldwide (verder: verzoekers tot cassatie) hebben tegen de beschikking van 8 september 2008 tijdig beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] c.s., e-Traction Europe, e-Traction Finance en e-Traction Manufacturing alsmede [verweerder 9] en [verweerster 10] (verder: verweerders in cassatie), hebben verweer gevoerd. Zij hebben in de eerste plaats betoogd dat e-Traction Worldwide niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar cassatieberoep. Verzoekers tot cassatie hebben gereageerd op het ontvankelijkheidsverweer.
1.24
Ik wil niet onvermeld laten dat mij inmiddels is gebleken dat de Ondernemingskamer bij beschikking van 18 december 20097. heeft beslist dat de geldigheidsduur van de bij wijze van voorziening op de voet van art. 2:356 BW bevolen overdracht ten titel van beheer aan [betrokkene 2] van de aandelen die e-Traction Worldwide houdt in het geplaatste kapitaal van e-Traction Europe, zoals bedoeld in de beschikking van 8 september 2008, met ingang van 14 december 2009 is geëindigd, omdat mr. Cornelissen de aandelen bij notariële akte van 14 december 2009 — met het oog op certificering — heeft overgedragen aan Stichting Administratiekantoor e-Traction Europe. Ik kom hierop onder nr. 3.12 terug.
2. Ontvankelijkheid
2.1
Verweerders in cassatie betogen dat e-Traction Worldwide niet-ontvankelijk is in haar cassatieberoep en voeren daarvoor aan dat [verweerder 9] als medebestuurder van e-Traction Worldwide niet is gekend in enig bestuursbesluit tot het instellen van cassatieberoep namens e-Traction Worldwide. Van een rechtsgeldige opdracht aan de advocaat van e-Traction Worldwide tot het instellen van cassatieberoep is geen sprake. [Verzoeker 1] heeft duidelijk een tegenstrijdig belang met het (indirect, via e-Traction Management) door hem vertegenwoordigde e-Traction Worldwide en bovendien heeft hij zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid misbruikt. Het in Nederland namens e-Traction Worldwide doen instellen van cassatieberoep laat zich toetsen aan art. 3:13 BW — zo nodig als bepaling van openbare orde — ondanks dat de vraag naar het bestaan van vertegenwoordigingsbevoegdheid wordt beheerst door Luxemburgs recht (art. 3 sub c Wet conflictenrecht corporaties), aldus het verweerschrift.
2.2
Bij de beoordeling van dit verweer inzake de niet-ontvankelijkheid stel ik voorop dat [verweerder 9] en [verzoeker 1] via e-Traction Management gezamenlijk het bestuur uitoefenen over e-Traction Worldwide (zie hierboven onder nr. 1.6). Van belang is dat [verzoeker 1] op grond van de aandeelhoudersovereenkomst van 19 juli 2003 een beslissende stem heeft met betrekking tot alle niet-technische en alle juridische aangelegenheden betreffende e-Traction Management. Voor het bestuursbesluit tot het instellen van het onderhavige cassatieberoep had [verzoeker 1] dan ook geen toestemming nodig van medebestuurder [verweerder 9].
2.3
Voor zover verweerders in cassatie zich op het standpunt stellen dat [verzoeker 1] in verband met belangenverstrengeling niet bevoegd was e-Traction Worldwide te vertegenwoordigen en het besluit van het bestuur van deze vennootschap dientengevolge ten onrechte is genomen, geldt het volgende. De vraag welk orgaan van de rechtspersoon bevoegd is te besluiten tot het aanhangig maken van een rechterlijke procedure of tot het instellen van een rechtsmiddel, zoals in casu beroep in cassatie, wordt naar Nederlands IPR beantwoord door het recht volgens welk de rechtspersoon is opgericht (het incorporatierecht). Het incorporatierecht is van toepassing op grond van art. 2 jo. 3 Wet conflictenrecht corporaties (wet van 17 december 1997, Stb. 1997, 699), hierna te noemen WCC. Het incorporatierecht beheerst de interne besluitvorming en de kwestie wie bevoegd is de rechtspersoon te vertegenwoordigen (art. 3 sub c WCC).8. De kwestie van de vertegenwoordiging van de rechtspersoon bij tegenstrijdig belang moet eveneens tot het terrein van het incorporatierecht worden gerekend.
2.4
Verweerders in cassatie betwisten niet dat [verzoeker 1] naar het te dezen ingevolge art. 3 sub c WCC geldende Luxemburgse incorporatierecht vertegenwoordigingsbevoegd is, maar stellen dat [verzoeker 1] in verband met tegenstrijdig belang zijn bevoegdheid om e-Traction Worldwide te vertegenwoordigen heeft misbruikt, omdat [verzoeker 1] kennelijk beoogt dat een proceskostenveroordeling (mede) door e-Traction Worldwide wordt gedragen. Volgens verweerders in cassatie laat het door e-Traction Worldwide instellen van cassatieberoep zich ‘toetsen aan art. 3:13 BW — zo nodig als bepaling van openbare orde’(verweerschrift in cassatie onder nr. 15).
2.5
Verweerders in cassatie hebben niet aangevoerd dat naar Luxemburgs recht sprake is van tegenstrijdig belang en, zo daarvan sprake zou zijn, welke gevolgen het Luxemburgse recht daaraan verbindt. Of [verzoeker 1] misbruik maakt van zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid moet eveneens worden beoordeeld naar Luxemburgs recht. In dit verband hebben verweerders in cassatie zich echter beroepen op art. 3:13 BW, welke bepaling ‘zo nodig’ als een bepaling van openbare orde moet worden beschouwd. Nog daargelaten dat art. 3:13 BW als regel van Nederlands recht zich in dit geval niet — ook niet als regel van openbare orde — laat toepassen, is van de in het tweede lid van deze bepaling bedoelde situatie dat de bevoegdheid wordt uitgeoefend met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend, geen sprake. Door verweerders in cassatie is voor het aannemen van tegenstrijdig belang niet meer aangevoerd dan de enkele omstandigheid dat een mogelijke proceskostenveroordeling van e-Traction Worldwide ook (indirect) [verweerder 9] (als mede-aandeelhouder) raakt. Deze enkele omstandigheid is bij toepassing van Nederlands recht onvoldoende om misbruik van bevoegdheid in dit verband op te leveren.9. e-Traction Worldwide heeft als houdster van alle aandelen in e-Traction Europe een zelfstandig belang bij de beoordeling van de door de Ondernemingskamer uitgesproken voorziening tot overdracht van de aandelen ten titel van beheer.
2.6
Uit het voorgaande volgt dat het beroep op niet-ontvankelijkheid faalt, zodat e-Traction Worldwide als een in de vorige instantie verschenen partij in haar cassatieberoep kan worden ontvangen (vgl. art. 2:359 BW jo. art. 426 lid 1 Rv).
2.7
Verweerders in cassatie menen dat, indien e-Traction Worldwide wel ontvankelijk is in haar cassatieberoep, bij verwerping van dat beroep uitsluitend [verzoeker 1] en niet e-Traction Worldwide moet worden veroordeeld in de kosten van de verweerders in cassatie. Deze en andere eenzijdig door [verzoeker 1] gestarte procedures worden zonder instemming van medebestuurder [verweerder 9] gevoerd, terwijl de kosten hem indirect wel bezwaren, aldus het verweerschrift.
Over dit betoog volsta ik met op te merken dat daarin naar mijn mening geen reden is gelegen om bij verwerping van het cassatieberoep af te wijken van de algemene regels omtrent de proceskostenveroordeling.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel valt in acht onderdelen uiteen. De klachten hebben hoofdzakelijk betrekking op
- (1)
het onderzoeksverslag dat aan de bestreden beschikking ten grondslag heeft gelegen en
- (2)
de bevoegdheid van de Ondernemingskamer om bij wijze van voorziening op basis van art. 2:356 BW tot de tijdelijke overdracht van de aandelen ten titel van beheer te beslissen.
3.2
Onderdeel 1 voert aan dat de Ondernemingskamer ten onrechte op basis van het summiere onderzoek van de onderzoeker heeft geoordeeld zoals zij heeft gedaan, nu dit summiere onderzoek niet de vergaande conclusie van de Ondernemingskamer rechtvaardigt dat sprake is van wanbeleid en evenmin de vergaande beslissingen die door de Ondernemingskamer zijn genomen. Het onderdeel stelt zich op het standpunt dat sprake is van een zodanige beperktheid van het onderzoek van de onderzoeker dat de daartegen gerichte bezwaren niet door de Ondernemingskamer konden worden gepasseerd zoals in rov. 3.7 van de bestreden beschikking is geschied.
3.3
Het onderdeel valt in drie subonderdelen uiteen. In subonderdeel a wordt betoogd dat de Ondernemingskamer art. 6 EVRM heeft geschonden, omdat het schort aan de verantwoording door de onderzoeker van zijn bevindingen. Subonderdeel b klaagt erover dat de Ondernemingskamer niet (kenbaar) acht heeft geslagen op bezwaren van [verzoeker 1] op het concept-advies. In subonderdeel c wordt aangevoerd dat het [verzoeker 1] heeft ontbroken aan de mogelijkheid van rechtsbijstand tijdens het contact met de onderzoeker.
3.4
3.5
Voor zover onderdeel 1, subonderdeel a, aanvoert dat het voor [verzoeker 1] onvoldoende duidelijk is geweest dat de onderzoeker voornemens was om eerst te trachten tot een oplossing te komen alvorens met het onderzoek te starten en voorts dat niet naar de eisen van de wet met redenen is omkleed dat geen aandacht wordt besteed aan de stelling van [verzoeker 1] dat een aantal van zijn uitspraken uit de context zijn gehaald, falen deze klachten. Zij zijn zodanig verweven met een waardering van feitelijke omstandigheden dat zij in cassatie niet kunnen worden getoetst. Uit rov. 3.6 van de bestreden beschikking blijkt dat de Ondernemingskamer heeft geconcludeerd dat uit het onderzoeksverslag genoegzaam is gebleken van wanbeleid van de verschillende e-Traction vennootschappen. In rov. 3.7 is de Ondernemingskamer nader ingegaan op de stelling van [verzoeker 1] dat uit het onderzoek geen verstrekkende conclusies zouden kunnen en mogen worden getrokken, omdat de onderzoeker naar eigen zeggen een beperkt onderzoek heeft uitgevoerd. Uit rov. 3.7 blijkt dat het volgens de Ondernemingskamer vanaf de aanvang van het onderzoek vaststond dat het onderzoek, gegeven de feitelijk bestaande patstelling, slechts enkele specifieke aspecten daarvan zou betreffen. De Ondernemingskamer heeft geoordeeld dat uit het onderzoeksverslag kan worden afgeleid dat de onderzoeker zich over die aspecten een voldoende beeld heeft kunnen vormen. De beperktheid van het onderzoek is volgens de Ondernemingskamer niet van zodanige aard dat het onderzoek(sverslag) niet als een deugdelijke grondslag voor de onderhavige fase van de enquêteprocedure zou kunnen dienen. De beslissing van de Ondernemingskamer in rov. 3.7 is toereikend en niet onbegrijpelijk.
3.6
Onderdeel 1, subonderdeel b, voert aan dat de beslissing van de Ondernemingskamer niet naar de eisen van de wet met redenen is omkleed, omdat — kort gezegd — [verzoeker 1] ter voorbereiding op of tijdens het telefonisch contact met de onderzoeker door de laatste niet op de hoogte is gesteld van de onderwerpen waarover de onderzoeker met hem wenste te spreken. Daarnaast klaagt het (sub)onderdeel over de omstandigheid dat de reactie van [verzoeker 1] op het concept-rapport van de onderzoeker niet, althans onvoldoende, in aanmerking is genomen bij de definitieve versie van het rapport. Voor zover met deze klacht schending van art. 6 EVRM wordt aangevoerd, moet deze falen op grond van de onder nr. 3.4 genoemde reden. Verder verplicht geen rechtsregel de onderzoeker vooraf aan een betrokkene de met hem te bespreken onderwerpen te melden. Voor het overige voldoet het subonderdeel niet aan de aan een cassatiemiddel te stellen eisen, nu niet is aangegeven op welke onderdelen van de reactie van [verzoeker 1] op het concept-rapport de onderzoeker had moeten reageren. Nu uit de processtukken blijkt dat hoor en wederhoor zijn toegepast en [verzoeker 1] voldoende gelegenheid heeft gehad zijn standpunt naar voren te brengen, is het oordeel van de Ondernemingskamer niet onbegrijpelijk en voor het overige verweven met een waardering van omstandigheden van feitelijke aard, die in cassatie niet kan worden onderzocht.
3.7
Onderdeel 1, subonderdeel c, klaagt erover dat het aan [verzoeker 1] heeft ontbroken aan rechtsbijstand tijdens zijn gesprekken met de onderzoeker, zodat daardoor strijd ontstaat met art. 6 EVRM. Zoals hierboven in nr. 3.4 aangegeven, is art. 6 EVRM niet van toepassing op de werkwijze en het onderzoek van de onderzoeker, zodat het subonderdeel faalt. Voor zover het subonderdeel betoogt dat het ontbreken van rechtsbijstand in de fase van het onderzoek gevolgen heeft voor de onderhavige fase van de enquêteprocedure — de tweede procedure tot het treffen van de in art. 2:356 BW bedoelde voorzieningen na gebleken wanbeleid — faalt het onderdeel, omdat het [verzoeker 1] in deze tweede procedure niet aan rechtsbijstand heeft ontbroken.
3.8
Onderdeel 1 is derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.9
Onderdeel 2 klaagt erover dat de Ondernemingskamer geen althans onvoldoende aandacht heeft besteed aan essentiële stellingen van [verzoeker 1] die betrekking hebben op de aandeelhoudersovereenkomst van 19 juli 2003.
3.10
Het onderdeel is eveneens tevergeefs voorgesteld, omdat het faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. De Ondernemingskamer heeft in rov. 3.6 van de bestreden beschikking wel degelijk oog gehad voor de aandeelhoudersovereenkomst en voor de daaraan door [verzoeker 1] gegeven uitleg. De Ondernemingskamer heeft kennelijk deze uitleg niet van belang geacht (‘wat overigens ook zij van de daaraan door [verzoeker 1] gegeven uitleg’) voor het oordeel dat het bepaalde in de aandeelhoudersovereenkomst de uit de wet voortvloeiende verantwoordelijkheid als bestuurder en elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap niet opzij kan zetten. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.
3.11
De onderdelen 3, 4 en 5 stellen de vraag aan de orde of de Ondernemingskamer rechtsmacht heeft met betrekking tot de in art. 2:356 sub e BW bedoelde voorziening tot tijdelijke overdracht van aandelen ten titel van beheer. De Ondernemingskamer heeft in rov. 3.12 het volgende overwogen:
‘Verder hebben e-Traction Worldwide en [verzoeker 1] nog gesteld dat niet de Ondernemingskamer, maar uitsluitend de bevoegde rechter te Luxemburg rechtsmacht toekomt ter zake van een (tijdelijke) overdracht ten titel van beheer van de door e-Traction Worldwide gehouden aandelen in e-Traction Europe. De Ondernemingskamer kan deze stelling niet volgen. Het betreft hier immers aandelen in een naar Nederlands recht opgerichte besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, welker bestaan, ontbinding, inrichting en kapitaal worden beheerst door de toepasselijke Nederlandse wettelijke en statutaire bepalingen. Dit geldt — derhalve — ook voor de overdracht van de aandelen in haar geplaatste kapitaal. Binnen dit kader komt ter zake van de tijdelijke overdracht van die aandelen bij wege van voorziening in een enquêteprocedure (exclusieve) rechtsmacht aan de Ondernemingskamer toe, zulks overigens in overeenstemming met het — in artikel 22 lid 2 EEX-Verordening neergelegde — binnen de Europese Unie aanvaarde beginsel dat de rechter van de lidstaat waarin de vennootschap haar zetel heeft, (exclusief) bevoegd is kennis te nemen van verzoeken (rechtsvorderingen) die beogen rechtstreeks in te grijpen in de vennootschappelijke rechtsorde ofwel het inwendige bestel van de vennootschap. Dat de onderhavige te treffen voorziening met name ook gevolgen zal hebben voor een in Luxemburg gevestigde vennootschap, e-Traction Worldwide en de daarin gerechtigde personen, doet hieraan niet af’.
3.12
Hierboven onder nr. 1.24 heb ik gewezen op de beschikking van de Ondernemingskamer van 18 december 2009, waarin de geldigheidsduur van de bij beschikking van 8 september 2008 getroffen maatregel van overdracht van aandelen ten titel van beheer met ingang van 14 december 2009 is geëindigd. Naar aanleiding van de beschikking van 18 december 2009 heb ik mij afgevraagd of de verzoekers tot cassatie nog belang bij behandeling van de onderdelen 3, 4 en 5 hebben. Naar mijn mening is dit het geval. Indien immers zou komen vast te staan, zoals verzoekers tot cassatie betogen, dat de Ondernemingskamer geen rechtsmacht heeft om de in art. 2:356 sub e BW bedoelde voorziening te treffen, zou daarmee de titel aan de overdracht van de aandelen aan mr. Cornelissen komen te ontvallen en daarmee ook aan de door mr. Cornelissen bewerkstelligde certificering van deze aandelen.
3.13
Onderdeel 3 klaagt dat de Ondernemingskamer ten onrechte heeft beslist dat zij rechtsmacht heeft terzake de in art. 2:356 sub e BW bedoelde voorziening tot tijdelijke overdracht van aandelen ten titel van beheer van de door e-Traction Worldwide gehouden aandelen in e-Traction Europe. Alle aandelen van het subject van de enquête, de Nederlandse vennootschap e-Traction Europe, worden gehouden door een onder de formele werking van de EEX-verordening vallende (rechts)persoon, e-Traction Worldwide. Art. 22 sub 2 EEX-verordening leidt niet tot rechtsmacht van de Ondernemingskamer, nu volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie EG de van de hoofdregel in art. 2 EEX-verordening afwijkende bijzondere bevoegdheidsregels restrictief moeten worden uitgelegd. De limitatieve opsomming in art. 22 sub 2 EEX-verordening ziet niet op (het gedane verzoek tot) het treffen van de in art. 2:356 sub e BW genoemde voorziening ten aanzien van een te Luxemburg gevestigde rechtspersoon. Volgens het onderdeel rijzen vragen van uitleg over de EEX-verordening, zodat verwijzing naar het Hof van Justitie van de EG zou moeten volgen.
3.14
Bij de beoordeling van dit onderdeel moet als uitgangspunt worden genomen dat het Nederlandse enquêterecht slechts van toepassing is op de in art. 2:344 BW genoemde rechtspersonen van het Nederlandse recht.11. In de voorliggende zaak gaat het om een enquêteprocedure waarvan het subject een Nederlandse vennootschap, e-Traction Europe, en haar Nederlandse dochters, e-Traction Finance en e-Traction Manufacturing, zijn. De enquêteprocedure is ingesteld door in Nederland woonachtige verzoekers ([verweerder] c.s.) en richt zich tegen de genoemde Nederlandse vennootschappen. Nu zowel de verzoekers als de gerekwestreerden hun woonplaats c.q. plaats van vestiging in Nederland hebben, is vanuit internationaal privaatrechtelijk oogpunt geen sprake van een grensoverschrijdend geschil. Het gaat om een Nederlandse enquêtezaak die zich binnen de Nederlandse rechtssfeer afspeelt, zodat de bevoegdheid van de Ondernemingskamer niet wordt getoetst aan de bepalingen van de Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, kortweg de EEX-verordening.12. De EEX-verordening is immers niet van toepassing op zaken waarin geen sprake is van internationaliteit, wanneer (relevante) aanknopingspunten met het buitenland ontbreken.13. De bevoegdheid van de Ondernemingskamer volgt in dit geval uit art. 2:345 BW jo art. 995 Rv. In de bestreden beschikking ligt dezelfde gedachte besloten in rov. 3.12, waar de Ondernemingskamer voor de bevoegdheid van belang acht dat het hier gaat om een Nederlandse vennootschap welker bestaan, ontbinding, inrichting en (de overdracht van de aandelen in haar) kapitaal beheerst wordt door Nederlands recht.
3.15
Het vorenstaande neemt niet weg dat een Nederlandse enquête grensoverschrijdende gevolgen kan hebben, dat wil zeggen gevolgen voor (rechts)personen in het buitenland die nauw verbonden zijn met de Nederlandse vennootschap die het voorwerp van de enquête is (bijv. een moeder- of dochtervennootschap dan wel een aandeelhouder). Zo kunnen de op grond van art. 2:351 BW benoemde onderzoekers gegevens verzamelen omtrent het beleid van in het buitenland gevestigde rechtspersonen die betrekkingen hebben onderhouden met de Nederlandse rechtspersoon die het voorwerp van de enquête is, indien de onderzoekers dat voor het doel van de enquête nuttig achten.14. Verder kunnen de door de Ondernemingskamer ingevolge art. 2:355 jo 356 BW bij gebleken wanbeleid te treffen voorzieningen extraterritoriale effecten hebben, bijvoorbeeld wanneer de voorziening van tijdelijke overdracht van aandelen ten titel van beheer gevolgen heeft voor een of meer aandeelhouders in het buitenland.
3.16
In de voorliggende zaak heeft de getroffen voorziening van tijdelijke overdracht ten titel van beheer van de aandelen in e-Traction Europe gevolgen voor de in Luxemburg gevestigde houdster van deze aandelen, e-Traction Worldwide. De enquêteprocedure die zich in de Nederlandse rechtssfeer tussen Nederlandse partijen afspeelt, heeft dus grensoverschrijdende gevolgen. Daarmee rijst echter nog geen vraag van internationale bevoegdheid. Hoewel de voorziening van tijdelijke overdracht van aandelen ten titel van beheer zich materieel richt tegen de Luxemburgse aandeelhoudster, is zij in deze procedure niet te beschouwen als gerekwesteerde maar als belanghebbende.15. e-Traction Worldwide heeft een verweerschrift ingediend als belanghebbende en is ook als zodanig door de Ondernemingskamer in onderhavige enquêteprocedure ontvangen; die procedure speelt zich af tussen verzoekers en gerekwestreerden in Nederland. De laatste volzin in rov. 3.12 van de bestreden beschikking moet tegen deze achtergrond worden gezien: dat de te treffen voorziening met name ook gevolgen zal hebben voor een in Luxemburg gevestigde vennootschap, e-Traction Worldwide en de daarin gerechtigde personen, doet niet af aan de bevoegdheid van de Ondernemingskamer. Dat oordeel is niet onjuist en evenmin onbegrijpelijk.
3.17
Uit het voorgaande volgt dat de in onderdeel 3 aan de orde gestelde vraag of de Ondernemingskamer op grond van de EEX-verordening rechtsmacht heeft, niet aan de orde komt. De EEX-verordening is in deze zaak niet van toepassing. In de bestreden beschikking ligt dezelfde gedachte besloten in rov. 3.12, waar de Ondernemingskamer overweegt dat zij bevoegd is de tijdelijke overdracht van de aandelen ten titel van beheer te bevelen daar het gaat om een Nederlandse vennootschap welker bestaan, ontbinding, inrichting en (de overdracht van de aandelen in haar) kapitaal beheerst wordt door Nederlands recht. Volgens de Ondernemingskamer is zulks ‘overigens in overeenstemming met’ het — in art. 22 sub 2 EEX-verordening neergelegde — binnen de Europese Unie aanvaarde beginsel dat de rechter van de lidstaat waarin de vennootschap haar zetel heeft, (exclusief) bevoegd is kennis te nemen van verzoeken die beogen rechtstreeks in te grijpen in de vennootschappelijke rechtsorde ofwel het inwendige bestel van de vennootschap. Deze toevoeging is niet dragend voor het oordeel omtrent de bevoegdheid, maar geeft slechts aan dat de bevoegdheid van de Ondernemingskamer ‘overigens in overeenstemming’ is met het genoemde (en in art. 22 sub 2 EEX-verordening neergelegde) beginsel.16.
3.18
De onderdelen 4 en 5 hebben evenals onderdeel 3 betrekking op de vraag naar de bevoegdheid van de Ondernemingskamer. Onderdeel 4 betoogt dat voor zover de Ondernemingskamer zou menen dat zij op grond van art. 31 EEX-verordening rechtsmacht heeft de in art. 2:356 sub e BW genoemde voorziening te treffen, de beslissing rechtens onjuist is althans niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. De bedoelde voorziening kan immers niet worden gekwalificeerd als een voorlopige of bewarende maatregel in de zin van art. 31 EEX-verordening. Onderdeel 5 klaagt (subsidiair) dat naar ‘uit het internationaal recht voortvloeiende beginselen’ niet aanvaardbaar is dat in de nationale Nederlandse procedure terzake het recht van enquête een maatregel wordt getroffen die erop neerkomt dat de door een in het buitenland gevestigde rechtspersoon gehouden aandelen ten titel van beheer dienen te worden overgedragen aan een derde, zonder dat terzake die rechtspersoon/aandeelhouder de nationale Nederlandse rechter bevoegd is op grond van enige bepaling van de EEX-verordening of enige andere internationale bevoegdheidsregeling, althans dat een zodanige voorziening in de omstandigheden van dit geval een extraterritoriale werking heeft die strijdig is met ‘uit het internationale recht voortvloeiende beginselen’.
3.19
De onderdelen 4 en 5 falen. Bij de behandeling van onderdeel 3 is reeds gebleken dat in deze zaak de internationale bevoegdheid van de Ondernemingskamer niet aan de orde komt. Ten overvloede merk ik nog het volgende op. Onderdeel 4 mist feitelijke grondslag nu de bevoegdheid van de Ondernemingskamer niet is gebaseerd op art. 31 EEX-verordening. Voor zover in onderdeel 5 met ‘uit het internationaal recht voortvloeiende beginselen’ de EEX-verordening wordt bedoeld, faalt het, omdat het voortbouwt op onderdeel 3. Voor zover het onderdeel met deze ‘uit het internationaal recht voortvloeiende beginselen’ niet de EEX-verordening op het oog heeft, faalt het onderdeel eveneens, omdat niet wordt aangegeven welke beginselen concreet worden bedoeld en in welke internationale instrumenten deze beginselen zouden zijn neergelegd.
3.20
De slotsom is dat de Ondernemingskamer naar mijn mening bevoegd is de in art. 2:356 sub e BW genoemde voorziening te treffen. De hiertegen gerichte onderdelen 3, 4 en 5 zijn tevergeefs voorgesteld.
3.21
In onderdeel 6 wordt betoogd dat ten aanzien van e-Traction Worldwide de procedure in strijd is met art. 6 EVRM, althans met het bepaalde in de EEX-verordening dan wel met beginselen van een goede procesorde, nu het door [verweerder 9] c.s. bij verzoekschrift van 12 december 2007 in de eerste fase van de enquêteprocedure gedane verzoek tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen door de Ondernemingskamer op 13 december 2007 is behandeld en heeft geleid tot de beschikking van 14 december 2007 waarin onder meer de tijdelijke overdracht ten titel van beheer van de aandelen op de voet van art. 2:356 onder e BW is bevolen. e-Traction Worldwide is niet opgeroepen voor de behandeling op 13 december 2007, althans de oproeping daarvoor heeft haar niet bereikt, zodat niet gesproken kan worden van een terzake aan de eisen voldoende procedure, aldus het onderdeel.
3.22
Het onderdeel faalt, omdat het uit het oog verliest dat e-Traction Worldwide in de onderhavige enquêteprocedure — de tweede procedure tot het treffen van voorzieningen na gebleken wanbeleid, in welk stadium de Ondernemingskamer de bestreden beschikking heeft gegeven — als belanghebbende is verschenen en verweer heeft gevoerd. Overigens valt op dat e-Traction Worldwide in haar verweerschrift van 29 mei 2008 niet heeft geklaagd over de omstandigheid dat zij niet voor de zitting van 13 december 2007 is opgeroepen. Een door het onderdeel voorgestane doorwerking van een (gesteld) procedureel gebrek tijdens de eerste enquêteprocedure (tot het instellen van een onderzoek) naar de tweede procedure, vindt geen steun in het recht. Voor zover het onderdeel nog betoogt dat krachtens de EEX-verordening e-Traction Worldwide opgeroepen zou moeten worden voor de zitting van 13 december 2007, miskent het dat de — overigens in dit geval niet toepasselijke — EEX-verordening geen regels geeft ten aanzien van de oproeping van partijen en eventuele belanghebbenden.
3.23
Onderdeel 7 klaagt erover dat de beslissing van de Ondernemingskamer tot het treffen van de in art. 2:356 onder e BW bedoelde voorziening onjuist, althans onbegrijpelijk, is en onvoldoende gemotiveerd. Daartoe voert het onderdeel aan dat de ratio van art. 2:356 onder e BW is gelegen in het doorbreken van een patstelling van gelijke groepen aandeelhouders door aanwijzing van een onafhankelijke derde in de algemene vergadering van aandeelhouders met doorslaggevende stem. Het onderdeel wijst erop dat e-Traction Europe slechts één aandeelhouder heeft, te weten e-Traction Worldwide. Bij deze situatie valt, aldus het onderdeel, niet in te zien dat de in art. 2:356 onder e BW bedoelde voorziening geïndiceerd is en getroffen moet worden, omdat de omstandigheid dat slechts sprake is van één aandeelhouder geen ruimte biedt om de bedoelde voorziening te treffen. Daarnaast is in feitelijke instantie aangevoerd dat binnen de aandeelhouder afspraken ter zake zijn gemaakt en bovendien dat indien al een patstelling zou ontstaan binnen de aandeelhouder de meest gerede partij zich dan kan wenden tot de bevoegde rechter te Luxemburg, aldus het onderdeel.
3.24
In rov. 3.11 van de bestreden beschikking heeft de Ondernemingskamer het volgende overwogen:
‘Het betoog van [verzoeker 1] dat een voorziening in de voorgaande zin niet nodig is omdat in de vergadering van e-Traction Europe geen sprake is van een patstelling nu immers e-Traction Worldwide enig aandeelhouder is en als zodanig ‘met één stem’ spreekt, miskent dat het bestuur van Worldwide de facto bestaat uit [verzoeker 1] en [verweerder 9] gezamenlijk en als zodanig mitsdien, ook wat de aan de aandelen van e-Traction Europe verbonden stemrechten betreft, naar moet worden aangenomen niet tot besluitvorming zal (kunnen) geraken. De Ondernemingskamer verwijst ter motivering kortheidshalve naar rechtsoverweging 3.15 van haar beschikking in de met deze zaak samenhangende zaak met rekestnummer 1085/2007 OK van 14 december 2007. Dat onhoudbaar is de stelling van [verzoeker 1], dat ingevolge de aandeelhoudersovereenkomst van 19 juli 2003 een patstelling in het bestuur van e-Traction Worldwide onmogelijk is, behoeft in het licht van de onderhavige procedure geen nadere toelichting’.
3.25
Uit rov. 3.11 van de bestreden beschikking blijkt dat de Ondernemingskamer een patstelling aanwezig heeft geacht. Weliswaar bestaat deze patstelling niet tussen ‘groepen van aandeelhouders’, maar door het feit dat [verweerder 9] en [verzoeker 1] beiden bestuurder van e-Traction Worldwide zijn en ten aanzien van de stemrechten die zijn verbonden aan de door deze vennootschap gehouden aandelen in e-Traction Europe niet tot besluitvorming zullen (kunnen) geraken. De voorziening van art. 2:356 onder e BW zal — zo blijkt uit de parlementaire geschiedenis — ‘vooral een oplossing kunnen bieden in gevallen waarin uit de enquête blijkt dat het wanbeheer voortvloeit uit een patstelling van gelijke groepen van aandeelhouders’.17. Hierdoor wordt geenszins uitgesloten dat de genoemde voorziening wordt getroffen in andere gevallen waarin sprake is van een (dreigende) patstelling, zoals de Ondernemingskamer heeft gedaan, gelet op de conflicten tussen [verzoeker 1] en [verweerder 9]. De beslissing van de Ondernemingskamer is derhalve niet onjuist en niet onbegrijpelijk, zodat onderdeel 7 faalt.
3.26
Het betoog van [verzoeker 1] dat binnen de aandeelhouder (e-Traction Worldwide) afspraken zijn gemaakt in de aandeelhoudersovereenkomst van 19 juli 2003 en een patstelling in het bestuur van e-Traction Worldwide om die reden onmogelijk is, is niet houdbaar in het licht van het vastgestelde wanbeleid, zodat de Ondernemingskamer aan dit betoog voorbij kon gaan zonder een nadere toelichting (zie de slotzin van rov. 3.11 van de bestreden beschikking, hierboven aangehaald). Ten aanzien van het betoog dat bij een patstelling binnen de aandeelhouder de meest gerede partij zich op grond van de aandeelhoudersovereenkomst van 19 juli 2003 kan wenden tot de bevoegde rechter te Luxemburg, geldt het volgende. Nog daargelaten dat de aandeelhoudersovereenkomst voor geschillen ten aanzien van de aandeelhoudersovereenkomst een forumkeuze kent ten gunste van de rechter te New York, faalt het betoog, omdat het in de onderhavige procedure niet gaat om een geschil over de aandeelhoudersovereenkomst. In dit geding komt slechts de voorziening van overdracht van aandelen ten titel van beheer op de voet van art. 2:356 onder e BW aan bod, in het kader waarvan de Ondernemingskamer moest oordelen over de vraag of van een patstelling tussen de aandeelhouders sprake was. De Ondernemingskamer heeft derhalve terecht dit betoog gepasseerd.
3.27
Onderdeel 8 voert aan dat de Ondernemingskamer het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden door verzoekers tot cassatie tijdens de behandeling op 5 juni 2008 niet in de gelegenheid te stellen te reageren op hetgeen door de heer Van der Ven, voormalig door de Ondernemingskamer benoemde interim-bestuurder, is aangevoerd.18.
3.28
Ook dit onderdeel moet naar mijn mening falen. Dat verzoekers tot cassatie geen gelegenheid hebben gehad te reageren op hetgeen door Van der Ven is aangevoerd, kan niet worden afgeleid uit het proces-verbaal van de zitting noch uit de andere processtukken. Het onderdeel stelt niet dat een verzoek om te mogen reageren is gedaan, laat staan dat een dergelijk verzoek door de Ondernemingskamer is afgewezen. Omstandigheden op grond waarvan de Ondernemingskamer ambtshalve verzoekers tot cassatie in de gelegenheid zou moeten stellen te reageren, zijn evenmin aangevoerd. Bovendien geeft het onderdeel niet aan tot welke andere beslissing de Ondernemingskamer zou zijn gekomen wanneer verzoekers tot cassatie gelegenheid zouden hebben gehad te reageren. De enkele stelling dat uit het beginsel van hoor en wederhoor volgt dat verzoekers tot cassatie de gelegenheid moeten hebben zich uit te laten over aan de rechter ter kennis gekomen informatie die relevant zou kunnen zijn met het oog op de te nemen beslissing, is onvoldoende.
3.29
De slotsom is dat het cassatiemiddel in al zijn onderdelen en subonderdelen faalt.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑06‑2010
Voor een schematisch overzicht van de structuur van de e-Traction groep, zie prod. 5 bij het verzoekschrift zijdens [verweerder] c.s. in eerste aanleg, 28 september 2007 en prod. 1 bij het verweerschrift zijdens [verzoeker 1] in eerste aanleg, 10 oktober 2007.
Zie prod. 8 bij het verweerschrift zijdens [verweerder 9] in eerste aanleg, 10 oktober 2007, alsmede rov. 2.6 van de beschikking van de Ondernemingskamer van 16 oktober 2007.
Zie prod. 10 bij het verzoekschrift zijdens [verweerder] c.s. in eerste aanleg, 28 september 2007.
Zie het verzoekschrift zijdens [verweerder] c.s. in eerste aanleg van 28 september 2007, p. 1–2.
LJN BG9998, JOR 2009, 127,m.nt. M.W. Josephus Jitta.
LJN BL3908, JOR 2010, 42,m.nt. M.W. Josephus Jitta en T. Barkhuysen.
Zie ook P.Vlas, Rechtspersonen, Praktijkreeks IPR, deel 9, 4e druk, 2009, nr. 297.
Vgl. in het kader van art. 2:256 BW: HR 29 juni 2007, LJN BA0033, NJ 2007, 420,m.nt. J.M.M. Maeijer, rov. 3.4 en HR 9 juli 1990, NJ 1991, 51,m.nt. Ma.
Zaak 40253/98 (Text Lite); LJN AG8133; JOR 2002, 127, m.nt. H.J. de Kluiver; Ondernemingsrecht 2002, 32, m.nt.P.G.F.A. Geerts. Zie ook HR 10 januari 1990, NJ 1990, 466, m.nt. Ma.
HR 13 mei 2005, LJN AT2829, NJ 2005, 298, rov. 3.3: ‘(…) dat slechts de in art. 2:344 BW aangewezen rechtspersonen voorwerp kunnen zijn van een enquête als geregeld in afdeling 2 van titel 8 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. (…).’; OK Hof Amsterdam 16 juli 2004, JOR 2004, 230. Zie hieromtrent: P. Vlas, a.w., nr. 330; Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009, nr. 735.
Vgl. G. van Solinge en C.D.J. Bulten, Rechtsmachtperikelen in Titel 8 Boek 2 BW, in: Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2001–2002, p. 127–128; G. van Solinge, Buitenlandse partijen in de enquêteprocedure, in: Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2005–2006, p. 227–228.
Zie bijv. HvJ EG 1 maart 2005, C-281/02, Jur. 2005, p. I-01383 (Owusu), LJN BB0260, NJ 2007, 369,m.nt. P.Vlas, rov. 25.
HR 13 mei 2005, LJN AT2829, NJ 2005, 298, rov. 3.3. Vgl. P.Vlas, a.w., nr. 331; Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009, nr. 737.
Vgl. Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009, nr. 808; P.G.F.A. Geerts, Enkele formele aspecten van het enquêterecht, diss. RUG, 2004, p. 306; Rechtspersonen, P.G.F.A. Geerts, art. 356, aant. 10.1.
Vgl. P. Vlas, a.w., nr. 330.
Zie Kamerstukken II, vergaderjaar 1984–1985, 18 905, nr. 3 (MvT), p. 28.
Op het moment van het formuleren van dit onderdeel hadden de verzoekers tot cassatie nog geen beschikking over het proces-verbaal van de zitting op 5 juni 2008, zodat zij op dat punt een voorbehoud hebben gemaakt. Bij brief van 2 juni 2009 heeft de advocaat van verzoekers tot cassatie aan de griffier van de Hoge Raad gemeld dat naar aanleiding van het toegestuurde desbetreffende proces-verbaal het aangevoerde cassatiemiddel niet wordt aangevuld of gewijzigd.
Beroepschrift 08‑12‑2008
Geven eerbiedig te kennen:
- 1.
[verzoeker 1],
wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika, en
- 2.
de commanditaire vennootschap op aandelen naar Luxemburgs recht E-TRACTION WORLDWIDE,
SCA,
gevestigd te Luxemburg,
beiden voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr E. Grabandt, die door verzoekers tot cassatie is aangewezen om hen in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen, en die in die hoedanigheid dit verzoekschrift zal ondertekenen en indienen;
Met dit verzoekschrift stellen verzoekers tot cassatie beroep in cassatie in tegen de op 8 september 2008 door het Gerechtshof te Amsterdam, Ondernemingskamer, onder rekestnummer 200.004.256/1 OK gegeven beschikking, waarin verzoekers tot cassatie als belanghebbenden zijn genoemd.
De overige partijen waren:
- 1.
[verzoeker 3],
wonende te [woonplaats] ([postcode]) aan het [adres],
- 2.
verzoeker 4], wonende te [woonplaats]
([postcode]) aan de [adres],
- 3.
[verzoeker 5],
wonende te [woonplaats] ([postcode]) aan de [adres],
- 4.
[verzoeker 6],
wonende te [woonplaats] ([postcode]) aan de [adres],
- 5.
[verzoeker 7],
wonende te [woonplaats] ([postcode]) aan de [adres],
- 6.
[verzoeker 8],
wonende te [woonplaats] ([postcode]) aan de [adres],
allen verzoekers, vertegenwoordigd door de advocaat en procureur mr M.W.E. Evers, kantoorhoudende te 1075 AB Amsterdam aan de Koningslaan 31, en
- 1.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid E-TRACTION EUROPE B.V.,
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid E-TRACTION FINANCE B.V.,
- 3.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid E-TRACTION MANUFACTURING B.V.,
alle gevestigd te (7324 AL) Apeldoorn aan de Vissenstraat 36,
verweersters, vertegenwoordigd door de procureur mr I.M.C.A. Reinders Folmer, kantoorhoudende te 1071 JX Amsterdam aan de Banstraat 47, en door de advocaat mr R.M. Vermaire, kantoorhoudende te 3581 BE Utrecht aan de Maliesingel 20.
De overige belanghebbenden waren:
- 1.
[belanghebbende 1],
- 2.
[belanghebbende 2],
beiden wonende te [woonplaats] ([postcode]) aan de [adres],
vertegenwoordigend door de advocaat en procureur mr F.M. Peters, kantoorhoudende te 1077 AR Amsterdam aan de Apollolaan 151,
- 3.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [belanghebbende 3] MACHINERY B.V., TEVENS HANDELENDE ONDER DE NAAM TECHNICAL DEVELOPMENT CORPORATION, gevestigd te [vestigingsplaats] ([postcode]) aan de [adres],
- 4.
[belanghebbende 4],
wonende te [adres], [woonplaats] [postcode], Canada,
- 5.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid IMMOPARTNERS BEHEER B.V., gevestigd te Utrecht (3583 GT) aan de Koningslaan 105,
- 6.
de vennootschap naar buitenlands recht TEREL PTY LIMITED, gevestigd te Lot 259 Aumuna Road, Terry Hills, NSW 2084, Australië,
alle vertegenwoordigd door de advocaten mr E. Hammerstein en mr W.P. Wijers, kantoorhoudende te 1077 XV Amsterdam aan de Strawinskylaan 1999.
Feiten en procedure
1.
Op 28 september 2007 hebben [verzoeker 3] c.s. een verzoekschrift bij de Ondernemingskamer ingediend en verzocht een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van e-Traction Europe B.V., e-Traction Finance B.V. en e-Traction Manufacturing B.V., terwijl voorts een aantal onmiddellijke voorzieningen is gevraagd. [verzoeker 1] heeft op 10 oktober 2007 een verweerschrift ingediend, waarbij de Ondernemingskamer is verzocht het verzoek tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen af te wijzen voor wat betreft de schorsing van de bestuurders alsmede voor wat betreft de gevraagde voorziening waarbij de bestuurders en de door hen gecontroleerde vennootschappen en entiteiten zich dienen te onthouden van elke handeling die naar het oordeel van de door de Ondernemingskamer te benoemen bestuurder niet in het belang is van Europe of de dochtervennootschappen, terwijl bij wijze van voorlopige voorziening is gevraagd dat de Ondernemingskamer een persoon benoemt tot interim-bestuurder van Europe en aan deze bestuurder een doorslaggevende stem toekent met dien verstande dat de interim-bestuurder slechts van zijn doorslaggevende stem gebruik hoeft te maken indien de bestuurders met inachtneming van de aandeelhoudersovereenkomst van 19 juli 2003 niet tot overeenstemming kunnen komen, alsmede de interim-bestuurder te instrueren zijn doorslaggevende stem uit te oefenen met inachtneming van voornoemde aandeelhoudersovereenkomst. [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] hebben op 10 oktober 2007 een verweerschrift ingediend waarbij zij de Ondernemingskamer primair vragen over te gaan tot schorsing van [verzoeker 1], en subsidiair over te gaan tot benoeming van een nader door de Ondernemingskamer aan te wijzen persoon tot tijdelijk bestuurder van Europe en te bepalen dat deze bestuurder doorslaggevende zeggenschap zal toekomen voor het doen van betalingen en het aannemen van projecten.
2.
De Ondernemingskamer heeft op 16 oktober 2007 een beschikking gegeven. In die beschikking zijn in de r.o. 2.1 tot en met 2.9 de voor de Ondernemingskamer feitelijke uitgangspunten weergegeven. Die r.o. worden hier geciteerd:
‘2.1
De echtgenoten [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] zijn in 1981 een vennootschap onder firma (hierna VOF te noemen) aangegaan welke diverse producten heeft uitgevonden en tot ontwikkeling heeft gebracht. Veruit het belangrijkste product van de VOF was TheWheel, een alternatief — milieuvriendelijk en energiebesparend — aandrijfsysteem dat in verscheidene voertuigen (bussen, motorboten en heftrucks) kan worden ingebouwd. Op TheWheel is in 2000 en 2001 octrooi aangevraagd. De VOF is in 2001 omgezet in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, Special Products for Industry B.V. (hierna SPI te noemen), van welke de aandelen gehouden werden door een door [belanghebbende 1] gecontroleerde vennootschap. De patenten werden ingebracht in twee dochtervennootschappen van SPI.
2.2
In 2003 heeft [verzoeker 1] een deelneming in SPI genomen. Na toetreding van [verzoeker 1] is de (vennootschappelijke) structuur — onder meer vanwege fiscale redenen — drastisch uitgebreid en gewijzigd, waarbij SPI onder meer haar huidige naam — Europe — heeft verkregen. De aandelen in Europe worden gehouden door e-Traction Worldwide S.C.A. (hierna Worldwide te noemen), een Luxemburgse commanditaire vennootschap op aandelen. Beherend vennoot van Worldwide is — de eveneens Luxemburgse rechtspersoon — e-Traction Management S.a.R.L. (hierna Management te noemen) van welke vennootschap [verzoeker 1] en [belanghebbende 1] — via zijn houdstervennootschap [A] Apeldoorn Beheer B.V. (hierna [A] Beheer te noemen) — beiden, ieder voor 50%, aandeelhouder zijn. Commanditaire vennoten van Worldwide zijn [verzoeker 1] (45%), [A] Beheer (45%) en een aantal minderheidsaandeelhouders (10%).
2.3
Worldwide houdt naast Europe alle aandelen in — de vennootschap opgericht naar het recht van de staat Delaware, Verenigde Staten van Amerika, — e-Traction North America L.L.C. (hierna America te noemen). Europe en America hebben tot doel het vermarkten en verkopen van TheWheel. Aanvankelijk zou een deel van de werkzaamheden van Europe plaatsvinden via haar dochtervennootschappen, doch Europe is thans de enige actieve vennootschap. Zij heeft negen werknemers.
2.4
De patenten op TheWheel zijn ondergebracht in een naar het recht van de Kaaimaneilanden opgerichte vennootschap, Freerider Ltd. (hierna Freerider te noemen). Aandeelhouders van deze vennootschap zijn [verzoeker 1] (45%), [A] Beheer (45%) en een aantal minderheidsaandeelhouders (10%). Aangezien de minderheidsaandeelhouders aandelen zonder stemrecht bezitten, komt aan [verzoeker 1] en [A] Beheer feitelijk — ieder voor 50% — de zeggenschap binnen Freerider toe.
2.5
Via Management oefenen [verzoeker 1] en [belanghebbende 1] gezamenlijk het bestuur uit over Worldwide en indirect over America. [verzoeker 1] en [belanghebbende 1] zijn zelfstandig bevoegde bestuurders van Europe; de derde bestuurder, [belanghebbende 2], is alleen bevoegd om Europe tezamen met een andere bestuurder te vertegenwoordigen. Europe is enig bestuurder van de dochtervennootschappen. [verzoeker 1] en [belanghebbende 1] zijn tevens bestuurders van Freerider.
2.6
[verzoeker 1], [belanghebbende 1], Freerider en Management hebben op 19 juli 2003 een aandeelhoudersovereenkomst gesloten waarin een verdeling is opgenomen van de bestuurswerkzaamheden. Voornoemde overeenkomst vermeldt in Section 1 onder meer het volgende:
- ‘(1)
with regard to any technical issue pertaining to the intellectual property of either of Freerider or [Management] (not including, however, Legal issues with regard thereto, whether relating to the filing and prosecution of patents, the licensing of intellectual property and the granting of rights under any intellectual property to third parties or otherwise), all votes to be carried in favor of, and/or all actions to be taken and documents and instruments to be executed in accorance with, the recommendation with regard thereto made by [belanghebbende 1] in his sole discretion; and
- (2)
with regard to all other business or legal issues of Freerider and [Management] (including, without limitation, issues pertaining to entity structure (including the composition of the Board of Directors or other similar body), management structure, strategic or other business partnerships, marketing or other business plans and strategies, filing and prosecution of patents, the licensing of intellectual property and the granting of rights under any intellectual property to third parties), all votes to be carried in favour of, and/or all actions to be taken and documents and instruments to be executed in accordance with, the recommendation with regard thereto made by [verzoeker 1] in his sole direction.’
2.7
De samenwerking tussen [verzoeker 1] en [belanghebbende 1] is in de loop der jaren in toenemende mate verslechterd, waarbij zij met name van mening verschillen over de binnen (de onderneming van) Europe te voeren strategie. [verzoeker 1] vindt dat de technologie van TheWheel verder dient te worden vervolmaakt en verfijnd zodat TheWheel uiteindelijk kan worden verkocht. [belanghebbende 1] is van mening dat de technologie van TheWheel thans voldoende is uitontwikkeld en staat een strategie voor waarbij — eventueel in samenwerking met derden — wordt overgegaan tot (een meer projectmatige) toepassing van TheWheel.
2.8
Het tussen [verzoeker 1] en [belanghebbende 1] ontstane verschil van inzicht heeft geleid tot een impasse in de bedrijfsvoering waardoor, onder meer, Europe haar leveranciers voor onderdelen van (lopende) projecten niet of slechts uiterst moeizaam kan betalen omdat de bank van Europe voor iedere (betaal)opdracht zowel de handtekening van [belanghebbende 1] als van [verzoeker 1] — die woonachtig is in de Verenigde Staten van Amerika — vereist.
2.9
Bij overeenkomst van 17 september 2007 heeft het bestuur van Europe ([belanghebbende 1]) aan verzoekers, die allen werknemer zijn van Europe en zich grote zorgen maken over de ontstane situatie, uit hoofde van artikel 2:346 sub c BW de bevoegdheid toegekend tot het indienen van een verzoek als bedoeld in artikel 2:345 BW.’
3.
In genoemde beschikking van 16 oktober 2007 heeft de Ondernemingskamer het navolgende beslist:
- •
beveelt een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van e-Traction Europe B.V., e-Traction Finance B.V. en e-Traction Manufacturing B.V., alle gevestigd te Apeldoorn;
- •
benoemt een nader aan te wijzen en aan partijen bekend te maken persoon als degene die het onderzoek zal verrichten;
- •
stelt het bedrag dat het onderzoek ten hoogste mag kosten vast op € 10.000, de verschuldigde omzetbelasting daarin niet begrepen;
- •
bepaalt dat de kosten van het onderzoek ten laste van e-Traction Europe B.V., e-Traction Finance B.V. en e-Traction Manufacturing B.V. komen en dat zij hoofdelijk ten genoege van de onderzoeker voor de betaling van de kosten zekerheid dienen te stellen;
- •
benoemt bij wijze van onmiddellijke voorziening met ingang van heden en vooralsnog voor de duur van het geding drs. [interim-bestuurder] te [a-plaats] tot bestuurder van e-Traction Europe B.V.;
- •
bepaalt dat het salaris en de kosten van deze bestuurder ten laste komen van e-Traction Europe B.V. en dat zij voor de betaling daarvan ten genoege van de bestuurder zekerheid dient te stellen.
4.
Bij beschikking van 5 december 2007 is het dictum van de beschikking van 16 oktober 2007 op een tweetal punten verbeterd:
- •
verbetert de in deze zaak tussen partijen gewezen en op 16 oktober 2007 uitgesproken beschikking aldus dat voor de op pagina 9 daarvan onder het hoofd ‘4. De beslissing’ in het zevende onderdeel daarvan voorkomende vermelding ‘e-Traction Europe B.V., e-Traction Finance B.V. en e-Traction Manufacturing B.V.’ dient te worden gelezen: ‘[verzoeker 1] en [belanghebbende 1] bij helfte’;
- •
verbetert de in deze zaak tussen partijen gewezen en op 16 oktober 2007 uitgesproken beschikking aldus dat op pagina 8 en 9 onder het hoofd ‘4. De beslissing’ een onderdeel wordt toegevoegd dat luidt: ‘schorst bij wijze van onmiddellijke voorziening met ingang van heden en vooralsnog voor de duur van het geding [verzoeker 1], [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] als bestuurders van e-Traction Europe B.V.’.
5.
In de periode eind november/december 2007 zijn diverse verzoeken bij de Ondernemingskamer ingediend. Drs. [interim-bestuurder], de door de Ondernemingskamer bij beschikking van 16 oktober 2007 benoemde bestuurder, heeft in zijn hoedanigheid een algemene vergadering van aandeelhouders van Europe uitgeschreven, te houden op 13 december 2007. [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] hebben op 12 december 2007 (aan het eind van de dag; de advocaten van [verzoeker 1] ontvingen dit verzoek op 12 december 2007 te 19.00 uur per e-mail) een verzoek ingediend tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen hiertoe strekkend dat de algemene vergadering van aandeelhouders op 13 december 2007 geen doorgang zou vinden. In dit verzoek wordt ook genoemd een overdracht van de aandelen ten titel van beheer (ter zitting is terzake door de Ondernemingskamer opheldering over dit verzoek gevraagd, omdat dat niet duidelijk was). Bij beschikking van 13 december 2007 heeft de Ondernemingskamer bij wijze van onmiddellijke voorziening verboden dat de algemene vergadering van aandeelhouders van e-Traction Europe B.V. in de voor 13 december 2007 bepaalde of enige andere te houden algemene vergadering van aandeelhouders enig besluit zal nemen totdat de Ondernemingskamer op de eind november/december ingediende verzoeken zal hebben beslist.
6.
Bij beschikking van 14 december 2007 heeft de Ondernemingskamer de navolgende beslissingen genomen:
- •
verhoogt het bedrag dat het bij beschikking van 16 oktober 2007 bevolen onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van e-Traction Europe B.V., e-Traction Finance B.V. en e-Traction Manufacturing B.V. ten hoogste mag kosten tot € 40.000, de verschuldigde omzetbelasting daarin niet begrepen;
- •
bepaalt dat e-Traction Europe B.V., e-Traction Finance B.V. en e-Traction Manufacturing B.V. hoofdelijk gehouden zijn ten genoege van de onderzoeker aanvullende zekerheid te stellen voor de betaling van dat bedrag;
- •
beëindigt met onmiddellijke ingang de bij beschikking van 16 oktober 2007 gedane benoeming bij wijze van onmiddellijke voorziening van drs. [interim-bestuurder] te [a-plaats] tot bestuurder van e-Traction Europe B.V.;
- •
beëindigt, met inachtneming van hetgeen hiervoor in 3.12 is overwogen, met onmiddellijke ingang de bij beschikking van 16 oktober 2007 — zoals verbeterd bij beschikking van 5 december 2007 — uitgesproken schorsing van [belanghebbende 1] als bestuurder van e-Traction B.V.;
- •
beveelt met onmiddellijke ingang bij wijze van onmiddellijke voorziening en vooralsnog voor de duur van het geding de overdracht ten titel van beheer aan een nader aan te wijzen en aan partijen bekend te maken persoon van de door e-Traction Worldwide S.C.A. gehouden aandelen in het geplaatste kapitaal van e-Traction Europe B.V.
7.
Bij beschikking van 21 december 2007 heeft de Ondernemingskamer mr R.H.L. Cornelissen te Amsterdam aangewezen als degene aan wie de aandelen in Europe als overgedragen gelden.
8.
Bij brief van 4 maart 2008, ingekomen op 7 maart 2008, heeft de onderzoeker mr A. van Hees verslag gedaan van zijn onderzoek. Aangetekend zij dat mr Van Hees bij brief van 12 december 2007 voorlopig verslag heeft gedaan, en daaraan heeft verbonden het verzoek een aanvullend budget van € 30.000, exclusief BTW, (naast het aanvankelijk vastgestelde kostenbedrag van € 10.000, exclusief BTW) vast te stellen, zulks omdat dat voor ‘een zorgvuldig onderzoek naar deze feiten’ noodzakelijk zou zijn (brief 12 december 2007, sub 6). In de beschikking van 14 december 2007 heeft de Ondernemingskamer de maximale kosten van het onderzoek verhoogd tot € 40.000, exclusief BTW, maar uit de brief van 4 maart 2008 van de onderzoeker blijkt dat aanvullende fondsen niet beschikbaar waren. Op blz. 2 van zijn brief van 4 maart 2008 beschrijft de onderzoeker de omvang van het verrichte onderzoek, dat ‘(g)ezien de beperkte beschikbare financiële middelen’ — aldus de onderzoeker — ‘beperkt’ is geweest.
Aangetekend zij hier dat de onderzoeker op 12 december 2007 door zijn budget heen was, en dat voor het door de Ondernemingskamer geaccordeerde aanvullende budget van € 30.000 geen zekerheid is gesteld. Tussen het voorlopig verslag van 12 december 2007, en het definitieve verslag van 4 maart 2008, zijn vrijwel geen werkzaamheden meer verricht (nog wel het horen van mr Evers, advocaat van [verzoeker 3] c.s.).
Het gaat om het navolgende:
- •
de onderzoeker heeft op 20 november 2007, samen met een medewerker, een bezoek gebracht aan Europe in Apeldoorn;
- •
er hebben oriënterende gesprekken plaatsgevonden met de heer [interim-bestuurder], de heer [belanghebbende 1] en mevrouw [belanghebbende 2], en de onderzoeker heeft een rondleiding gehad, waarbij hij kort heeft gesproken met een aantal medewerkers van Europe;
- •
de daarop volgende dag heeft een medewerker van de onderzoeker nogmaals een bezoek gebracht aan Europe in Apeldoorn, waarbij hij onder meer gesproken heeft met de accountant van Europe en de advocaat van Europe;
- •
de onderzoeker heeft diezelfde dag een telefonische bespreking gehad met de advocaat van de heer [belanghebbende 1] en mevrouw [belanghebbende 2];
- •
op 26 november 2007 heeft de onderzoeker een telefonisch gesprek gehad met de Nederlandse advocaat van [verzoeker 1];
- •
op diezelfde dag heeft hij een telefoongesprek gehad met [verzoeker 1]; de onderzoeker heeft [verzoeker 1] niet persoonlijk ontmoet;
- •
op 11 februari 2008 heeft een medewerker van de onderzoeker een telefoongesprek gehad met de advocaat van [verzoeker 3] c.s.;
- •
verschillende betrokkenen hebben de onderzoeker een aantal schriftelijke stukken ter beschikking gesteld, en daarvan heeft hij, voor zover van belang, kennisgenomen.
9.
Op 9 april 2008 hebben [verzoeker 3] c.s. een verzoekschrift bij de Ondernemingskamer ingediend, en daarbij de Ondernemingskamer verzocht, op grond van de uitkomst van het onderzoek, bij beschikking te beslissen als in de in cassatie bestreden beschikking in r.o. 1.6 door de Ondernemingskamer weergegeven. Europe c.s. hebben vervolgens een verweerschrift ingediend met verzoeken als door de Ondernemingskamer in r.o. 1.7 weergegeven, waarna respectievelijk Europe c.s., [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2], de minderheidsaandeelhouders ([belanghebbende 3], [belanghebbende 4], Immopartners en Terel), [verzoeker 1] en e-Traction Worldwide S.C.A. te Luxemburg verzoeken hebben ingediend als door de Ondernemingskamer in de r.o. 1.7 tot en met 1.11 weergegeven. Zijdens [verzoeker 1] is nog een aanvullend verweerschrift ingediend, als door de Ondernemingskamer bedoeld in r.o. 1.12. De zaak is behandeld ter zitting van 5 juni 2008.
10.
In de in cassatie bestreden beschikking van 8 september 2008 heeft de Ondernemingskamer beslist:
- •
verstaat dat uit het verslag van het onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van e-Traction Europe B.V., e-Traction Finance B.V. en e-Traction Manufacturing B.V., alle gevestigd te Apeldoorn, van wanbeleid is gebleken;
- •
ontslaat met onmiddellijke ingang bij wege van voorziening op de voet van artikel 2:356 BW [verzoeker 1] te [b-plaats], Verenigde Staten van Amerika, als bestuurder van e-Traction Europe B.V., gevestigd te Apeldoorn;
- •
beveelt met onmiddellijke ingang bij wijze van voorziening op de voet van artikel 2:356 BW en vooralsnog voor de duur van twee jaren de overdracht ten titel van beheer aan mr R.H.L. Comelissen te Amsterdam van de aandelen die e-Traction Worldwide S.C.A., gevestigd te Luxemburg, houdt in het geplaatste kapitaal van e-Traction Europe B.V.;
- •
bepaalt dat de door deze beheerder te bepalen vergoeding voor zijn werkzaamheden en diens kosten ten laste komen van e-Traction Europe B.V. en dat e-Traction Europe B.V. voor de betaling daarvan ten genoege van de beheerder voor de aanvang van zijn werkzaamheden zekerheid dient te stellen;
- •
veroordeelt [verzoeker 1] om op de voet van artikel 2:354 BW tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan e-Traction Europe B.V., e-Traction Finance B.V. en e-Traction Manufacturing B.V. gezamenlijk een bedrag van € 10.000, te vermeerderen met de verschuldigde omzetbelasting, te betalen;
- •
veroordeelt [verzoeker 1] en e-Traction Worldwide S.C.A. hoofdelijk in de kosten van het geding tussen hen enerzijds en verzoekers en verweersters anderzijds, deze aan zowel de zijde van verzoekers als de zijde van verweersters tot op heden telkens begroot op € 2.973;
- •
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- •
compenseert de kosten van het geding tussen (de overige) partijen aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
- •
wijst af het meer of anders verzochte.
Cassatieberoep
Verzoekers tot cassatie kunnen zich niet verenigen met de in de beschikking van 8 september 2008 door de Ondernemingskamer gegeven beslissingen, en zij stellen dan ook tegen die beschikking beroep in cassatie in onder aanvoering van het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat de Ondernemingskamer heeft overwogen en beslist als is vervat in de ten deze bestreden beschikking, zulks ten onrechte op grond van de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te lezen redenen:
1.
De Ondernemingskamer heeft ten onrechte op basis van het summiere onderzoek van de onderzoeker geoordeeld als ze heeft gedaan, nu het summiere onderzoek van de onderzoeker niet rechtvaardigt de vergaande conclusie van de Ondernemingskamer dat sprake is van wanbeleid, en evenmin van de daaraan verbonden vergaande beslissingen als in het dictum van de bestreden beschikking gegeven. Hiervoor is in de inleiding van dit verzoekschrift sub 8 een weergave gegeven van de omvang van het onderzoek van de onderzoeker, en daaruit blijkt dat sprake is van een zodanige beperktheid dat de daartegen door verzoekers tot cassatie aangevoerde bezwaren door de Ondernemingskamer niet konden worden gepasseerd als in r.o. 3.7 is geschied. Een en ander geeft aanleiding tot de navolgende klachten.
- a.
Door op basis van het summiere onderzoek te oordelen als de Ondernemingskamer heeft gedaan, is ten aanzien van [verzoeker 1] artikel 6 EVRM geschonden, althans voldoen de (vergaande en ingrijpende) beslissingen van de Ondernemingskamer niet aan de daaraan in de onderhavige procedure te stellen eisen. Daarbij schort het met name aan de verantwoording door de onderzoeker van zijn bevindingen (subonderdeel a), het niet (kenbaar) acht slaan op bezwaren van [verzoeker 1] op het concept-advies (subonderdeel b), en het [verzoeker 1] ontbroken hebben aan de mogelijkheid van rechtsbijstand tijdens het contact met de onderzoeker (subonderdeel c).
De Ondernemingskamer heeft in haar beschikking van 16 oktober 2007 overwogen dat:
‘een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van Europe en haar dochtervennootschappen te bevelen, welk onderzoek — mede in het kader van het oplossen van de tussen partijen bestaande conflicten — in het bijzonder zal zijn gericht op de hiervoor in 3.5 verwoorde onderwerpen.’
De partijen ([verzoeker 1] en [belanghebbende 1]) hebben verzocht om een onderzoek dat bijdraagt aan het oplossen van de tussen de bestuurders (en tevens indirect aandeelhouders) bestaande conflicten (r.o. 3.4 beschikking Ondernemingskamer 16 oktober 2007).
De onderzoeker heeft blijkens zijn brief van 12 december 2007 zijn opdracht op grond van de beschikking van de Ondernemingskamer van 16 oktober 2007 als volgt geïnterpreteerd:
‘Volgens de beschikking van de Ondernemingskamer van 16 oktober 2007 dient mijn onderzoek zich in het bijzonder te richten op de impasse binnen het bestuur van de vennootschappen en op een mogelijke vermenging van belangen. De door mij tot nu toe verrichte werkzaamheden waren van oriënterende aard en waren bedoeld om een beeld te krijgen van de verhoudingen tussen betrokkenen, van de positie van de vennootschap en de situatie bij het bedrijf van de vennootschap. Het betreft hier voor de handliggende werkzaamheden die noodzakelijk waren om de onderzoeksopdracht behoorlijk te kunnen uitvoeren.’
Vanaf de aanstelling van de onderzoeker, mr A. van Hees, op 8 november 2007
Mr Van Hees is de facto op 20 november 2007, na betaling van het budget van € 10.000, met de werkzaamheden begonnen; die werkzaamheden hebben ongeveer een week in beslag genomen.
tot 29 november 2007 is het onderzoek van mr Van Hees er alleen op gericht geweest om een mogelijke minnelijke regeling te beproeven (zie brieven 29 november 2007 en 12 december 2007). Mr Van Hees heeft het budget van € 10.000 bijna geheel besteed aan het voeren van gesprekken met de betrokkenen. Na deze eerste oriënterende werkzaamheden had mr Van Hees het budget al ruim overschreden (€ 13.672 exclusief BTW) en heeft mr Van Hees om aanvullend budget (€ 30.000) gevraagd. De vennootschap was niet in staat om dit te voldoen.
[interim-bestuurder], de gewezen interim-bestuurder en op dat moment door [belanghebbende 1] als adviseur van Europe benoemd, heeft medegedeeld dat Europe andere prioriteiten had en niet bereid was om het aanvullende budget te voldoen; Europe wilde niet meewerken aan het voorstel van [verzoeker 1] om Worldwide het bedrag aan Europe te laten lenen.
Het is voor de [verzoeker 1] onvoldoende duidelijk geweest dat de onderzoeker voornemens was om eerst te trachten tot een oplossing te komen voordat hij met het onderzoek naar het beleid en de gang van zaken binnen de vennootschap te starten. In dit licht is voorts niet naar de eisen der wet met redenen omkleed dat geen aandacht wordt besteed aan de stelling van [verzoeker 1] dat een aantal uitspraken van [verzoeker 1] uit de context zijn gehaald (zie reactie zijdens [verzoeker 1] op concept-verslag, te weten brief 26 februari 2008 van de raadsman van [verzoeker 1], blz. 2).
De beslissing van het Hof in de r.o. 3.1 tot en met 3.7 is onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd, nu 's Hofs beslissing is gebaseerd op een onderzoek van de onderzoeker waarin is nagelaten kenbaar te maken waarop bevindingen en conclusies zijn gebaseerd. Van een lijst van stukken is nimmer sprake geweest; van de gesprekken met de betrokkenen zijn geen verslagen beschikbaar. Dit laatste klemt in de onderhavige kwestie temeer nu het onderzoek van de onderzoeker bijna geheel heeft bestaan uit gesprekken met de betrokkenen (zie de brief van de onderzoeker van 29 november 2007). Zie verweerschrift zijdens [verzoeker 1] 5 juni 2008 sub 18 tot en met 26.
- b.
De beslissing van de Ondernemingskamer is ook daarom onjuist, althans niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, nu ook op de navolgende grond ten onrechte het onderzoeksverslag als een deugdelijke grondslag voor de derde fase van de enquêteprocedure (de tweede procedure) is aangemerkt. Uit de stukken blijkt niet dat ter voorbereiding op of tijdens het telefonisch contact tussen de onderzoeker en [verzoeker 1] de laatste op de hoogte is gesteld van de onderwerpen waarover hij met [verzoeker 1] wenst te spreken, en/of welke verwijten aan de orde zouden (kunnen) zijn. Telefonisch contact had in het bijzonder als ratio het zoeken naar een mogelijke oplossing door de onderzoeker, hetgeen niet zonder nadere motivering de basis kan vormen voor een beslissing van het Hof als in deze zaak gegeven. Een en ander spreekt temeer nu door de onderzoeker, en het Hof, uit het enige gesprek tussen de onderzoeker met [verzoeker 1] vergaande conclusies zijn getrokken. Een en ander spreekt voorts temeer nu de onderzoeker meldt ([verzoeker 1] verwijt?; zulks lijkt verband te houden met het verwijt dat de onderzoeker in het rapport maakt — blz. 5, alinea 4 — dat [verzoeker 1] door zijn verblijf in de Verenigde Staten gehandicapt is bij de uitvoering van zijn taken) hem niet persoonlijk te hebben gesproken, maar [verzoeker 1] heeft aangeboden naar Nederland te komen, respectievelijk met de onderzoeker af te spreken. Hierop is de onderzoeker nimmer ingegaan (reactie [verzoeker 1] op het concept-rapport van de onderzoeker, te weten de brief van 26 februari 2008 van de raadsman van [verzoeker 1], blz. 2, eerste volle alinea; verweerschrift zijdens [verzoeker 1] 5 juni 2008 sub 21).
De reactie van [verzoeker 1] op het concept-rapport van de onderzoeker is niet, althans bepaald onvoldoende, in aanmerking genomen bij de definitieve versie van het rapport, en uit het definitieve rapport blijkt evenmin dat de onderzoeker motiveert waarom het commentaar van [verzoeker 1] niet in aanmerking is genomen, althans verwerkt.
Zie hierover ook R.M. Hermans, Het onderzoek in de enquêteprocedure, in: De vader van de gedachte (bundel Door Tijd en Vlijt, 2003, blz. 100 e.v., ten aanzien van dit onderwerp in het bijzonder blz. 126).
- c.
De beslissing van de Ondernemingskamer is ook daarom onjuist, althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, omdat in de onderzoeksfase [verzoeker 1] niet de mogelijkheid is geboden rechtsbijstand te hebben tijdens het gesprek met de onderzoeker. Het onderzoek door de onderzoeker in een enquêteprocedure kan tot zodanig fundamentele beslissingen leiden, dat het ontbreken van een mogelijkheid rechtsbijstand te genieten tijdens het contact met de onderzoeker maakt dat zulks (ook) de derde fase van de enquêteprocedure (de tweede procedure) contamineert, en/of de procedure in strijd is met artikel 6 EVRM, althans de Ondernemingskamer na een dergelijke proceduregang niet heeft kunnen oordelen als het heeft gedaan. Een en ander spreekt temeer nu de onderzoeker aanvankelijk het onderzoek betrok op een mogelijke oplossing, en niet op het inventariseren van eventuele verwijten aan het adres van [verzoeker 1]. Bij wijziging van de opzet van het onderzoek, spreekt temeer dat rechtsbijstand dan geraden is.
2.
De Ondernemingskamer heeft ten onrechte geen, althans onvoldoende, aandacht besteed aan de essentiële stellingen van [verzoeker 1] die zagen op de aandeelhoudersovereenkomst van 19 juli 2003 (door de Ondernemingskamer genoemd in r.o. 3.6). In de beslissing van de Ondernemingskamer blijkt echter niet van het op voldoende kenbare wijze in de weging betrekken van de door [verzoeker 1] gegeven uitleg aan de aandeelhoudersovereenkomst, en de door [verzoeker 1] aangevoerde stellingen omtrent de houding van [belanghebbende 1], inhoudende dat deze zich niet meer aan de tussen partijen gemaakte afspraken houdt (verweerschrift zijdens [verzoeker 1] 5 juni 2008, sub 6 tot en met 17, met name sub 14 tot en met 16, en 27; pleitnota namens [verzoeker 1] sub 2). Bij een juiste nakoming van de afspraken, zou er geen impasse ontstaan zijn. Het gaat hier om essentiële stellingen waaraan de Ondernemingskamer niet, op de wijze als het heeft gedaan, voorbij kon gaan (vgl. HR 8 april 2005, NJ 2006, 443, r.o. 3.9). [verzoeker 1] heeft erop gewezen dat [belanghebbende 1] zich niet meer aan de gemaakte afspraken omtrent de taakverdeling binnen het bestuur hield, en (daarenboven) de destijds gezamenlijk bepaalde strategie drastisch wilde wijzigen. Daarbij is aangevoerd (verweerschrift 5 juni 2008 sub 16) dat ook de onderzoeker heeft geconstateerd dat [belanghebbende 1] afspraken niet is nagekomen. Ten onrechte heeft het Hof echter aan één en ander geen (voldoende kenbaar) aandacht besteed.
3.
Ten onrechte beslist de Ondernemingskamer (in r.o. 3.12) dat zij rechtsmacht heeft terzake de in artikel 2:356, aanhef en sub e BW bedoelde voorziening tot tijdelijke overdracht van aandelen ten titel van beheer, voor zover het betreft die ‘tijdelijke overdracht ten titel van beheer van de door e-Traction Worldwide gehouden aandelen in e-Traction Europe’. Hetgeen de Ondernemingskamer overweegt en beslist kan de gegeven beslissing niet dragen, zulks op grond van het navolgende.
Uitgangspunt kan zijn dat e-Traction Worldwide S.C.A. een te Luxemburg gevestigde commanditaire vennootschap op aandelen is naar Luxemburgs recht, en dat zij (in ieder geval tot het moment van effectuering van de door de Ondernemingskamer terzake bevolen onmiddellijke voorziening) alle aandelen houdt in e-Traction Europe B.V. Aldus is de EEX-Verordening (Verordening (EG) nr. 44/2001 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken) ten aanzien van Worldwide van toepassing, nu zij woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat (artikel 2 jo. 60 EEX-Verordening). Materieel is de EEX-Verordening van toepassing omdat, hoe men de grenzen van het geschil over de vraag naar de internationale rechtsmacht van de Ondernemingskamer ten aanzien van Worldwide ook trekt, sprake is van een burgerlijke of handelszaak als bedoeld in artikel 1 EEX-Verordening. Aldus doet zich de vraag voor welke rechter bevoegd is te oordelen over de ten aanzien van Worldwide gevraagde voorziening.
Bedacht moet worden dat het hier een andere vraag betreft dan die of de Ondernemingskamer ten aanzien van een vennootschap bevoegd is een enquête te gelasten naar het beleid en de gang van zaken van deze vennootschap, en daaromtrent — in de derde fase van de enquêteprocedure — te oordelen. Terzake heeft te gelden dat indien sprake is van een vennootschap naar Nederlands recht, conform artikel 2 Wet Conflictenrecht Corporaties, de Ondernemingskamer bevoegd is een enquête te gelasten naar het beleid en de gang van zaken van deze vennootschap.
Zie over rechtsmachtsproblemen Van Solinge in Geschriften vanwege de vereniging corporate litigation 2001–2002, blz. 119 e.v., en in Geschriften vanwege de vereniging corporate litigation 2005–2006, blz. 219 e.v.; zie ook Vlas, Rechtspersonen, 2002, nr. 330.
Daarmede is echter niet beantwoord de vraag of de Ondernemingskamer rechtsmacht heeft de in artikel 2:356, aanhef en sub e BW bedoelde voorziening te treffen indien alle aandelen van de subject van de enquête zijnde Nederlandse vennootschap worden gehouden door een onder de formele werking van de EEX-Verordening vallende (rechts)persoon. En dan moet de conclusie zijn dat er geen in de EEX-Verordening opgenomen (bijzondere) bepaling is die de Ondernemingskamer terzake rechtsmacht verleent, weshalve de hoofdregel van artikel 2 EEX-Verordening van toepassing is.
De — door het Hof genoemde (zonder dat duidelijk is of de beslissing van het Hof daarop —uitsluitend — is gebaseerd, hetgeen reeds een motiveringsgebrek oplevert) — inhoud van artikel 22, aanhef en sub 2 EEX-Verordening (het Hof heeft het ten onrechte over artikel 22 lid 2 EEX-Verordening) leidt niet tot rechtsmacht van de Ondernemingskamer. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie EG dienen van de hoofdregel afwijkende bijzondere bevoegdheidsregels restrictief te worden uitgelegd, nu die bijzondere bevoegdheidsregels tot gevolg hebben dat partijen worden gedaagd voor een rechter die niet de rechter van hun woonplaats is. Naar aanleiding van de — in het Nederlands — aan artikel 22, aanhef en sub 2 EEX-Verordening identieke tekst van artikel 16, aanhef en sub 2 EEX-Verdrag bestond een controverse ten aanzien van de uitlegging van die bepaling, waarbij oorzaak van de discussie was een verschil in taalversies. De Hoge Raad heeft in HR 2 maart 2001, NJ 2003, 240 terzake de reikwijdte van artikel 16 lid 2 EEX-Verdrag een aantal vragen aan het Hof van Justitie EG gesteld. Daar is de zaak echter doorgehaald.
In de CAG voor HR 2 maart 2001, NJ 2003, 240 is erop gewezen dat in de Europese literatuur met name de enge opvatting over (toen) artikel 16, aanhef en sub 2 EEX-Verdrag (thans artikel 22, aanhef en sub 2 EEX-Verordening) overheerst. In de taalversies van de EEX-Verordening heeft de Nederlandse tekst van artikel 22, aanhef en sub 2 EEX-Verordening geen wijziging ondergaan ten opzichte van de Nederlandse tekst van artikel 16, aanhef en sub 2 EEX-Verdrag. Ten opzichte van de tekst van artikel 16, aanhef en sub 2 EEX-Verdrag zijn wel de taalversies in het Engels, Frans en Duits van artikel 22, aanhef en sub 2 EEX-Verordening gewijzigd, en op één lijn gebracht. Alle versies wijzen thans in de richting van de enge uitleg.
Gezaghebbende Duitse literatuur laat over de Duitse opvatting, de enge opvatting, geen misverstand bestaan.
De Duitse prof. dr. J. Kropholler schrijft over artikel 22 sub 2 EEX-Verordening:
‘Die von Nr. 2 nicht erfaßten Sachbereiche aus dem Gesellschaftsrecht sind zahlrech. Zu nennen sind etwa die meisten Klagen aus Ansprüchen der Gesellschafter gegen die Gesellschaft, z.B. auf Auszahlung des Gewinns oder Auskunfterteilung, Klagen der Gesellschaft gegen die Gesellschafter, z.B. auf Einzahlung der Stammeinlage, Klagen der Gesellschafter gegen die Organe, z.B. Schadensersatzansprüche gegen den Vorstand, und Streitigkeiten unter den Gesellschaftern, es sei denn, es ging um die in Nr. 2 genannte Gegenstände. Für die ausgeschlossenen Bereiche verbleibt es bei den allgemeinen Zuständigkeitsvorschriften der Art. 2ff, eine nicht restlos befriedigende Regelung.’
(prof. dr. J. Kropholler, Europäisches Zivilprozeßrecht, 2005, pag. 266)
Ook Thiel en Schauer zijn dezelfde mening als prof. dr. J. Kropholler toegedaan over artikel 22 sub 2 EEX-Verordening. Zij schrijven hier onder meer over:
‘Nr. 2 begrenzt den sachlichen Anwendungsbereich weiterhin durch die Nennung von drei möglichen Fallkonstellactionen. Die Abgrenzung der Fallkonstellactionen ist gemeinschaftsrechtlich autonom vorzunehmen; um eine einheitliche Anwendung der Verordnung in allen Mitgliedstaaten zu gewährleisten. Andere als die genannten Sachbereiche fallen nicht unter die ausschließliche Zuständigkeit, sondern sind den allgemeinen Zuständigkeitsregeln unterworfen’.
(Geimer/Schütze, Internationaler Rechtsverkehr in Zivil- und Handelssachen, pag. 354, nr. 40)
Tevens schrijven zij hierover:
‘Die fehlende Gesamtregelung der ausschließlichen Zuständigkeit für die Mitgliedschaft wird von einigen Stimmen in der Literatur kritisiert, lässt sich aber im Rahmen der EuGVo auf Grund des eindeutigen Wortlautes und Ausnahmecharakters des Art. 22 Nr. 2 nicht ändern. Diesem Misstand kann aber mit, Gerichtstandsvereinbarungen z.B. in Satzungen und Gesellschaftsverträgen für die nicht geregelten Fälle begegnet werden, um auch außerhalb des Anwendungsbereichs des Art. 22 Nr. 2 einen einheitlichen Gerichtsstand am Sitz der Gesellschaft zu schaffen.’
(Geimer/Schütze, Internationaler Rechtsverkehr in Zivil-und Handelssachen, pag. 357, nr. 48)
In de Duitse literatuur wordt de ‘Gleichlauf’-gedachte niet erkend:
‘Ein in der Theorie vielfach vertretener Gleichlauf von internationaler Zuständigkeit und anwendbarem Recht ist für das deutsche Recht nicht anzuerkennen.’
(dr. jur. H. Nagel en dr. Jur. P. Gottwald, Internationales Zivilprozessrecht, pag. 168, nr. 217)
Wat er van dit alles zij, de limitatieve opsomming van artikel 22 lid 2 EEX-Verordening ziet niet op (het gedane verzoek tot) het treffen van de in artikel 2:356, aanhef en sub e BW te treffen voorziening ten aanzien van een te Luxemburg gevestigde (rechts)persoon.
Hetgeen de Ondernemingskamer overigens overweegt en beslist in r.o. 3.12 kan de conclusie dat de Ondernemingskamer rechtsmacht heeft evenmin dragen. Het feit dat het hier betreft aandelen in een naar Nederlands recht opgerichte besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, welker bestaan, ontbinding, inrichting en kapitaal worden beheerst door de toepasselijke Nederlandse wettelijke en statutaire bepalingen, brengt nog niet met zich dat de gewraakte voorziening kan worden getroffen jegens een te Luxemburg gevestigde (rechts)persoon, ook niet indien het betreft de overdracht van de aandelen in het geplaatste kapitaal van die eerder bedoelde naar Nederlands recht opgerichte besloten vennootschap.
Het hier aangevoerde roept vragen op van uitlegging betreffende de EEX-Verordening, weshalve terzake verwijzing naar het Hof van Justitie van de EG dient te volgen ter beantwoording van die vragen.
4.
Voor zover de Ondernemingskamer zou menen dat zij op grond van artikel 31 EEX-Verordening rechtsmacht heeft de met onderdeel 2 aangevallen voorziening te treffen, is de beslissing rechtens onjuist, althans niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. De in artikel 2:356, aanhef en sub e BW bedoelde voorziening kan immers niet worden gekwalificeerd als een voorlopige of bewarende maatregel in de zin van artikel 31 EEX-Verordening. Het gaat hier niet om een maatregel bedoeld om een feitelijke en juridische situatie te handhaven ter bewaring van rechten waarvan de erkenning langs andere weg wordt gevraagd voor de rechter die van het bodemgeschil kennis neemt (Hof van Justitie EG 26 maart 1992, NJ 1996, 315; Reichert). Een voorziening als getroffen in de derde fase (de tweede procedure) van een enquêteprocedure voldoet niet aan die definitie. Er is geen sprake van een tijdelijke maatregel voor de periode dat een definitieve beslissing wordt genomen door de bodemrechter die op basis van de EEX-Verordeningwel bevoegd is om van de zaak ten principale kennis te nemen.
5.
Althans geldt naast het in de onderdelen 3 en 4 aangevoerde dat naar uit het internationaal recht voortvloeiende beginselen niet aanvaardbaar is dat in de nationale Nederlandse procedure terzake het recht van enquête een maatregel wordt getroffen die daarop neerkomt dat de door een in het buitenland gevestigde (rechts)persoon gehouden aandelen, zeker in het geval als het onderhavige waarin sprake is van één aandeelhouder, ten titel van beheer als bedoeld in artikel 2:356, aanhef en sub e BW dienen te worden overgedragen aan een derde, zonder dat terzake die (rechts)persoon/aandeelhouder de nationale Nederlandse rechter bevoegd is op grond van enige bepaling van de EEX-Verordening, of enige andere internationale bevoegdheidsregeling, althans dat een zodanige voorziening in de omstandigheden van dit geval een extraterritoriale werking heeft die strijdig is met uit het internationale recht voortvloeiende beginselen.
6.
Ten aanzien van Worldwide is de procedure ook daarom in strijd met artikel 6 EVRM, althans met het bepaalde in de EEX-Verordening, althans in strijd met de beginselen van een goede procesorde, nu het door [belanghebbende 1] c.s. bij verzoekschrift van 12 (!) december 2007 (de advocaat van [verzoeker 1] ontving het stuk pas 's avonds) in de eerste fase van de enquêteprocedure gedane verzoek tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen (zie de beschikking van 13 december 2007, r.o. 1..9) door de Ondernemingskamer is behandeld op 13 december 2007 (en heeft geleid tot de beschikking van 14 december 2007 tot — onder meer — het treffen van de onmiddellijke voorziening de aandelen voor de duur van het geding ten titel van beheer aan een derde over te dragen), maar Worldwide voor die behandeling op 13 december 2007 niet is opgeroepen, althans die oproeping Worldwide niet heeft bereikt, en mitsdien niet kan worden gesproken van een terzake aan de eisen voldoende procedure. Deze omstandigheid die maakt dat geen sprake is van een procedure die voldoet aan de uit artikel 6 EVRM voortvloeiende eisen, althans niet voldoet aan de eisen van een goede procesorde, maakt ook dat hetgeen daaropvolgend is geschied niet aan de eisen voldoet (vgl. verweerschrift 5 juni 2008 zijdens [verzoeker 1] sub 92).
7.
De beslissing van de Ondernemingskamer de in artikel 2:356, aanhef en sub e BW bedoelde voorziening tot tijdelijke overdracht van aandelen ten titel van beheer te treffen is ook op de navolgende grond onjuist, althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed (r.o. 3.10 en 3.10, met verwijzing naar r.o. 3.15 van de beschikking van 14 december 2007). Uitgangspunt van deze in de wet opgenomen voorziening is dat ze met name ziet op die gevallen waarin blijkt dat het wanbeheer voortvloeit uit een patstelling van gelijke groepen aandeelhouders. Deze patstelling wordt doorbroken door een onafhankelijke derde in de algemene vergadering van aandeelhouders een doorslaggevende stem te geven (MvT, Kamerstukken II 18905, nr. 3, p. 28). In onderhavige kwestie kan echter uitgangspunt zijn dat e-Traction Europe B.V. slechts één aandeelhouder heeft, te weten de te Luxemburg gevestigde commanditaire vennootschap op aandelen Worldwide. Bij die situatie valt niet, althans niet zónder nadere motivering die ontbreekt, in te zien dat de in artikel 2:356, aanhef en sub e BW bedoelde voorziening geïndiceerd is, en getroffen kan worden, nu de omstandigheid dat sprake is van slechts één aandeelhouder geen ruimte biedt de bedoelde voorziening te treffen. Daarnaast is aangevoerd (verweerschrift 5 juni 2008 zijdens [verzoeker 1] sub 6 tot en met 17; zie ook de pleitnota zijdens [verzoeker 1] van 13 december 2007 in de eerste fase, sub 21) dat binnen de aandeelhouder afspraken terzake zijn gemaakt, en daarenboven dat indien al een patstelling zou ontstaan binnen de aandeelhouder de meest gerede partij zich dan kan wenden tot de bevoegde rechter te Luxemburg (pleitaantekeningen zijdens [verzoeker 1] sub 27 tot en met 29).
8.
Ten onrechte heeft de Ondernemingskamer tijdens de behandeling op 5 juni 2008 verzoekers tot cassatie niet in de gelegenheid gesteld te reageren op hetgeen door de heer [interim-bestuurder], voormalig (door de Ondernemingskamer benoemde) interim-bestuurder, is aangevoerd. Tot het beginsel van hoor en wederhoor behoort ook partijen, in ieder geval verzoekers tot cassatie in omstandigheden als in deze zaak, de gelegenheid te geven zich uit te laten over aan de rechter ter kennis gekomen informatie die relevant zou kunnen zijn met het oog op de te nemen beslissing. Door die gelegenheid aan verzoekers tot cassatie niet te bieden, is het beginsel van hoor en wederhoor geschonden, althans is geschonden het beginsel dat de rechter niet oordeelt op basis van informatie waaromtrent partijen zich niet hebben uitgelaten, althans is de gang van zaken in strijd met de goede procesorde. Op het moment van het formuleren van deze klacht beschikken verzoekers tot cassatie nog niet over het proces-verbaal van de behandeling op 5 juni 2008, en zij maken terzake hieronder dan ook een voorbehoud.
Voorbehoud
Op het moment van het indienen van dit verzoekschrift tot cassatie beschikken verzoekers tot cassatie nog niet over het proces-verbaal van de behandeling op 5 juni 2008. Verzoekers tot cassatie behouden zich het recht voor het aangevoerde cassatiemiddel aan te vullen en/of te wijzigen indien het proces-verbaal daartoe aanleiding geeft.
WESHALVE de Hoge Raad op grond van dit middel de aangevallen beschikking zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 8 december 2008
Advocaat