Evenmin is een klacht gericht tegen de vrijspraak van het onder 5 ten laste gelegde.
HR, 26-04-2016, nr. 14/05256
ECLI:NL:HR:2016:742, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-04-2016
- Zaaknummer
14/05256
- Roepnaam
Checkpoint II
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:742, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑04‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:2840, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHSHE:2017:5167
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:304, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:304, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑03‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:742, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑09‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2016/388 met annotatie van B.F. Keulen
SR-Updates.nl 2016-0219 met annotatie van T. Blom
NbSr 2016/145 met annotatie van mr. J.A. Rendering
Uitspraak 26‑04‑2016
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Checkpoint II. Ontvankelijkheid OM. Vervolg op ECLI:NL:HR:2013:7. HR verwijst naar relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2012:BX4280, ECLI:NL:HR:2012:BW5002 en ECLI:NL:HR:2013:7. ’s Hofs oordeel dat het OM n-o dient te worden verklaard t.z.v. het onder 1 tlgd. omdat verdachte en de medeverdachten “het gerechtvaardigd vertrouwen mochten koesteren” dat de gedoogvoorwaarden niet werden overtreden en het OM wat betreft het opzettelijk verkopen, afleveren en/of verstrekken van hennep en/of hasjiesj niet tot vervolging zou overgaan, is niet begrijpelijk, reeds omdat het Hof niet heeft vastgesteld dat dit vertrouwen is gewekt door uitlatingen of daarmee gelijk te stellen gedragingen van het OM, dan wel door uitlatingen of daarmee gelijk te stellen gedragingen die aan het OM moeten worden toegerekend. Daarnaast kunnen ’s Hofs overwegingen diens oordeel dat het OM n-o dient te worden verklaard in de vervolging t.z.v. het onder 9 tlgd. omdat geen redelijk handelend lid van het OM heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging t.z.v. deelneming aan een organisatie a.b.i. art. 11a (oud) Opiumwet in het onderhavige geval enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kon zijn, niet dragen.
Partij(en)
26 april 2016
Strafkamer
nr. S 14/05256
LBS/AGE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 16 juli 2014, nummer 23/003522-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch slechts voor zover het betreft de beslissingen ten aanzien van de onder 1 en 9 tenlastegelegde feiten en de beslissing ten aanzien van de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De raadsman van de verdachte, G.A.C. Beckers, advocaat te Sittard, heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Tenlastelegging en motivering van de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging
2.1.
Aan de verdachte is - voor zover in cassatie van belang - tenlastegelegd dat:
"1. parketnummer 700089-07 (Wolvega) en parketnummer 700118-07 (Roden)
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 24 oktober 2006 tot en met I 31 mei 2007 (onderzoek Wolvega) en/of op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 02 juni 2007 tot en met 19 mei 2008 (onderzoek Roden), in de gemeente(n) Terneuzen en/of Hulst en/of Vlissingen, althans in het Arrondissement Middelburg en/of het Arrondissement Breda, althans in elk geval in Nederland,
(telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf (te weten als eigenaar/exploitant van "coffeeshop Checkpoint"), (telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, (een) hoeveelhe(i)d(en) hennep en/of hasjiesj (gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd) en/of
(telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad, (een) hoeveelhe(i)d(en) (van meer dan 30 gram) hennep en/of hasjiesj, zijnde hennep en/of hasjiesj (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
(...)
9.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 02 juni 2007 tot en met 20 mei 2008, in de gemeente Terneuzen, althans in het Arrondissement Middelburg en/of het arrondissement Breda en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen,
(telkens) opzettelijk heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van personen en/of rechtspersonen, te weten uit hem, verdachte en/of [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] en/of [betrokkene 4] en/of [betrokkene 6] en/of [betrokkene 5] en/of [betrokkene 7] en/of [betrokkene 8] en/of [betrokkene 9] en/of [betrokkene 10] en/of [betrokkene 11] en/of [medeverdachte] en/of een of meer ander(e) perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en),
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van (een) misdrijf/misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde lid en/of artikel 11, vierde lid en/of artikel 11 vijfde lid van de Opiumwet, namelijk:
- het opzettelijk aanwezig hebben van een grote hoeveelheid hennep en/of hasjiesj (gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd) en/of
- het in de uitoefening van een beroep of bedrijf, opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van hennep en/of hasjiesj (gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd) en/of
- het opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van hennep en/of hasjiesj (gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd) en/of
- het medeplegen van en/of de medeplichtigheid aan een of meer van de hierboven omschreven gedraging(en),
en welke deelneming bestond uit (al dan niet door middel van één of meer rechtsperso(o)n(en)):
- het opzetten van een (aantal) rechtsperso(o)n(en) rond en/of ten dienste van (de exploitatie van) "coffeeshop Checkpoint" en/of
(zie onder meer pagina 6417, 3164, 1180 tot en met 1999)
- het aanvragen van en/of op naam hebben staan van een gedoogvergunning/beschikking voor het uitbaten/exploiteren van "coffeeshop Checkpoint" en/of
(zie onder meer pagina 6412, 5468, 1133 tot en met 1147)
- het exploiteren van een coffeeshop en/of
(zie onder meer pagina 6422, 6195)
- het (laten) aanschaffen en/of (laten) installeren van een (geautomatiseerd) kassasysteem (met geïntegreerde weegschaal) ten behoeve van de verkoop van bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) en/of het (laten) inrichten van een of meer verkooppunt(en) in die coffeeshop ter uitvoering van bovengenoemd(e) misdrijf/misdrijven en/of
(zie onder meer pagina 6423, 3166, 5124)
- het in dienst nemen en/of aansturen van personeel ten behoeve van de bevoorrading (met bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en)) van bovengenoemde verkooppunten (vanuit een kantoorruimte) ter uitvoering van bovengenoemd(e) misdrijf/misdrijven en/of
(zie onder meer pagina 6417, 1203 tot en met 1221)
- het in (loon)dienst nemen en/of aansturen en/of opleiden van een of meer medewerker(s) ten behoeve van de inkoop van een of meer partij(en) van bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) voor "coffeeshop Checkpoint" en/of
(zie onder meer pagina 6195, 6196, 6417, 6437, 6535, 6536, 6539, 6540, 12338, 12339, 12340)
- het onderhouden van contacten met een of meer mededader(s) met betrekking tot de uitvoering van voornoemd(e) misdrijf/misdrijven en/of
(zie onder meer pagina 5409, 6534, 6535, 12011, 12066)
- het hebben van een of meer ontmoeting(en) met een of meer mededader(s) met betrekking tot de uitvoering van voornoemd(e) misdrijf/misdrijven en/of
(zie onder meer pagina 12011)
- het geven van opdrachten aan een of meer mededader(s) met betrekking tot de uitvoering van voornoemd(e) misdrijf/misdrijven en/of
(zie onder meer pagina 3171, 3188, 5409, 5412, 5947, 5962, 12145)
- het aanschaffen en/of ter beschikking stellen van een of meer dienstvoertuig(en) ten behoeve van het vervoeren van een of meer partij(en) van bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) en/of
(zie onder meer pagina 6417, 5948)
- het (laten) maken/inrichten van een (verborgen) kast in een kantoor van coffeeshop Checkpoint ten behoeve van de opslag in en/of bevoorrading met bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) van "Coffeeshop Checkpoint" en/of door zodoende controlerende instanties (zoals de politie) te misleiden omtrent de totale handelshoeveelheid van bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) van/in "Coffeeshop Checkpoint" en/of
(zie onder meer pagina 6423, 6438, 5400)
- het benaderen van een of meer medewerker(s) van "Coffeeshop Checkpoint" voor het ter beschikking stellen van opslagruimte(n) ten behoeve van de opslag van een of meer partijen van bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) en/of
(zie onder meer pagina 6443, 6444, 3165, 5192, 5193, 5207, 5393, 5412, 6003, 6023, 12607, 12609)
- het betalen van een geldelijke vergoeding aan een of meer medewerker(s) voor de opslag van een of meer partij(en) van bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) en/of
(zie onder meer pagina 1416, 6473, 5195, 6005)
- het in (loon)dienst nemen/hebben en/of aansturen van een of meer thuiswerker(s)/ thuiswerkster(s) met betrekking tot de uitvoering van voornoemd(e) misdrijf/misdrijven en/of
(zie onder meer pagina 6423, 5092, 5142, 5186, 5348, 5392, 5399, 5440, 5465, 6003, 6015)
- het in (loon)dienst nemen en/of aansturen van een of meer vervoerder(s) van bovengenoemd(e) verdovende middel(en) ter uitvoering van voornoemd(e) misdrijf/misdrijven en/of
(zie onder meer pagina 6438, 6439, 3390, 3345, 3340, 5091, 5196, 5197, 5207, 5349, 5393, 5412, 5434, 5440, 5467, 5468)
- het onderhouden van contacten met een of meer leverancier(s) van bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) van "Coffeeshop Checkpoint" ten behoeve van de uitvoering van voornoemd(e) misdrijf/misdrijven en/of
(zie onder meer pagina 12002, 8007, 12694, 12762, 12764, 12784, 12872, 12883, 12886, 12894, 12902, 12908, 12917, 12931, 12932, 12934, 12942, 12943, 12944, 12945, 12949, 12951)
- het hebben van ontmoetingen met een of meer leverancier(s) van bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) van "Coffeeshop Checkpoint" ten behoeve van de uitvoering van voornoemde misdrijven en/of
(zie onder meer pagina 8007, 12465, 12634, 12864, 12934, 12936, 12940, 12953)
- het aansturen van een meer perso(o)n(en) ten behoeve van de logistieke en/of organisatorische ondersteuning van de uitvoering van voornoemde misdrijven en/of
(zie onder meer pagina 6436, 3167, 5081, 5085, 5086, 5391, 5396)
- het vaststellen van de verkoopprijs en/of inkoopprijs van bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) en/of
(zie onder meer pagina 4005, 3165, 12485, 12338)
- het controleren en/of handhaven en/of bevorderen van de kwaliteit van een of meer partij(en) van bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) en/of
(zie onder meer pagina 4005, 5351, 5398, 12338)
- een of meer geldbedrag(en) ter beschikking stellen ten behoeve van de inkoop van een of meer partij(en) van bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) en/of
(zie onder meer pagina 3164, 12066)
- het aanwezig hebben van een of meer geldbedrag(en) die betrekking hadden op de uitvoering van bovengenoemd(e) misdrijf/misdrijven
(zie onder meer pagina 6443, 5109)
- het (mede)plegen en/of medeplichtig zijn aan een of meer van bovengenoemd(e) misdrijf/misdrijven
(zie onder meer pagina 24, 6422, 3166, 8189, 1003, 1009, 1222, 1240, 1241, 1242)
terwijl hij, verdachte, van de organisatie medeoprichter en/of leidinggevende en/of bestuurder is geweest;
art 1la lid 2 Opiumwet."
2.2.
Het Hof heeft het Openbaar Ministerie partieel niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en voorts onder meer niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging ter zake van het onder 9 tenlastegelegde. Daartoe heeft het Hof het volgende overwogen:
"Bespreking van verweren strekkend tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De verdediging heeft gesteld dat de officier van justitie om verschillende redenen niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging met betrekking tot de ten laste gelegde overtredingen van de Opiumwet en de eveneens ten laste gelegde deelneming aan een criminele organisatie. Alvorens deze verweren meer in detail weer te geven en te bespreken, zal het hof hieronder eerst vaststellen van welke feiten het bij de beoordeling daarvan uitgaat.
Vaststelling van feiten
De voorgeschiedenis
Binnen het landelijk gedoogkader is in Terneuzen beleid gemaakt met betrekking tot de verkoop van softdrugs. Dat geschiedde binnen de driehoek, het overlegorgaan waaraan de burgemeester, de officier van justitie en het hoofd van de politie deelnemen. In 1995 werd op aandringen van het openbaar ministerie door de driehoek van Terneuzen (met steun van de gemeenteraad) besloten twee coffeeshops te gedogen. Dat zou een einde moeten maken aan de overlast die was ontstaan door het dealen in zo'n zeventig drugspanden en het daardoor gegenereerde drugstoerisme. Coffeeshop Checkpoint was een van de twee coffeeshops in Terneuzen die vervolgens een gedoogverklaring ontvingen. In de periode na het verlenen van gedoogverklaringen verdween de overlast, tot opluchting van alle betrokkenen, zowel burgers als autoriteiten. In de jaren die volgden groeide Checkpoint gestaag. De gemeente, die op de plaats waar Checkpoint oorspronkelijk was gevestigd wilde bouwen, verleende Checkpoint medewerking bij het betrekken van tijdelijke huisvesting en daarna bij de nieuwbouw van de coffeeshop, opgeleverd in 2005. Voor die nieuwbouw werd op 15 november 2005 een gedoogverklaring aan [verdachte] afgegeven. De oppervlakte van de coffeeshop in het nieuwe gebouw was ongeveer vijf keer zo groot als die van de oorspronkelijke bedrijfsruimte. Er stonden vijf kassa's en het bedrijf had ongeveer negentig mensen in dienst. Voorzien werd dat de toeloop van klanten, voor het merendeel uit België en Frankrijk, nog zou toenemen: juist met het oog daarop werd door de gemeente een vergunning afgegeven voor de aanleg van een groot parkeerterrein. Tevens plaatste de gemeente verkeersborden, waarop (kennelijk ten behoeve van het niet ter plaatse bekende publiek) de route naar de coffeeshops (Checkpoint en de tweede coffeeshop, die tegenover elkaar waren gelegen) was aangegeven.
Diverse malen werden buitenlandse gasten door de gemeente of de politie voor een rondleiding meegenomen naar Checkpoint, kennelijk ter illustratie van het lokale gedoogbeleid. Ook agenten in opleiding werden in Checkpoint rondgeleid.
De evaluatie van het gedoogbeleid in 2004 was ronduit positief. Als opvallende bevinding werd de duidelijke gescheiden verkoop van hard- en softdrugs in Terneuzen genoemd. Intussen bleef in Terneuzen het typische probleem van de grensregio bestaan: een grote stroom van vooral buitenlandse cannabiskopers. Met name na de verhuizing van Checkpoint groeiden de aantallen bezoekers tot duizenden per dag die meestal beide coffeeshops bezochten. Deze toestroom bezorgde Terneuzen vooral na de opening van het 'nieuwe' Checkpoint toenemende overlast, met name bestaande uit verkeersproblemen. Dit leidde tot afkalving van het draagvlak voor het gedoogbeleid onder de bevolking en de handhavingspartners. Als oplossing zag de gemeente onder meer het verplaatsen van de coffeeshops richting de grens Het openbaar ministerie was daar tegen. Een nulbeleid werd echter in de driehoek door geen van de betrokken partners als oplossing gezien.
De bedrijfsvoering van de coffeeshop
Voor zover op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting kan worden nagegaan, werd in Checkpoint geen alcohol dan wel harddrugs verkocht, werd niet verkocht aan jeugdigen en evenmin meer dan 5 gram per klant per dag. Zowel in de shop als op de verpakking van de drugs werd vermeld dat het verboden was de aangekochte hash of hennep te exporteren. De overlast die in Terneuzen van het coffeeshop-publiek werd ondervonden, werd niet aan Checkpoint toegerekend. Met andere woorden: Checkpoint hield zich aan de AHOJ-G criteria. Op de vraag of eveneens werd voldaan aan de voorwaarde van de maximale handelsvoorraad wordt verderop in dit arrest ingegaan.
Checkpoint kocht aanzienlijke hoeveelheden softdrugs in, teneinde aan de dagelijkse vraag te kunnen voldoen. Voor zover is gebleken wie de verkopers van deze hoeveelheden waren, betrof het kleine handelaren of thuiskwekers. Van betrokkenheid van zware en/of georganiseerde criminaliteit bij de verkoop van softdrugs aan Checkpoint is niet gebleken.
De aangekochte kilo's werden voor 1 juni 2007 opgeslagen in een opslagplaats aan de [a-straat] in Terneuzen en ten dele in de hiervoor genoemde kantoorruimte van de coffeeshop. Na de inval van 1 juni 2007 werden de aangekochte softdrugs ondergebracht bij werknemers, onder wie de 'thuiswerksters', die daarvan joints vervaardigden die vervolgens in de coffeeshop werden verkocht. Ook toen werd het deel van de voorraad dat op korte termijn in de coffeeshop nodig was in het kantoortje bewaard. De administratie van Checkpoint voldeed aan de daaraan gestelde eisen en ook aan fiscale- en sociaalrechtelijke verplichtingen werd voldaan.
Checkpoint fungeerde als een normaal bedrijf met medewerkers, die deels door het UWV naar haar waren doorverwezen.
[verdachte] had namens Checkpoint regelmatig contact met de burgemeester, waarbij hij het probleem van de illegale bevoorrading openlijk besprak.
De gedoogverklaring
In mei 1996 werd voor het eerst een gedoogverklaring aan [verdachte] verstrekt. Op 15 november 2005 werd door de toenmalig burgemeester een nieuwe gedoogverklaring afgegeven, opnieuw op naam van [verdachte] . Deze verklaring werd vergezeld door een aanbiedingsbrief. De gedoogvoorwaarden die in deze brief werden gesteld, vermeldden de AHOJG-criteria (geen Affichering, geen Harddrugs, geen Overlast, geen Jeugdigen, geen verkoop van meer dan 5 gram per transactie). In het bijzonder vermeldden de aan Checkpoint verstrekte gedoogvoorwaarden nog, voor zover thans van belang de volgende bepalingen:
(A4) De handelshoeveelheid softdrugs mag ten hoogste 500 gram bedragen en mag enkel in de in de inleiding omschreven ruimten aanwezig zijn.
(A6) Verboden is:
- (...)
- De verkoop c.q. aflevering van cannabisproducten aan personen, waarvan redelijkerwijs vermoed kan worden dat deze de drugs naar het buitenland zullen uitvoeren.
De 'considerans' van de betreffende brief van 15 november 2005 waarin de gedoogvoorwaarden waren opgenomen, bevatte onder meer de volgende passage:
'Het lokale gedoogbeleid is gericht op de lokale markt en om die reden streeft de gemeente naar beperking of zo mogelijk uitsluiting van verkoop aan niet-ingezetenen. Echter vanwege het verbod op discriminatie in artikel 1 van de Grondwet kan er volgens de huidige inzichten geen beperking worden gesteld aan bijvoorbeeld de buitenlandse drugstoeristen.
(...)
De bezoekers van de coffeeshop, ook buitenlandse, gedragen zich over het algemeen rustig omdat ze problemen met de politie en de douane willen vermijden.'
Tevens werd in de brief vermeld dat de meeste kopers van softdrugs in Terneuzen van Belgische of Franse afkomst waren.
De ruimten waarop de gedoogverklaring zag
In de gedoogverklaring is onder 16. vermeld:
'De oppervlakte van de horeca-ruimte (niveau [b-straat] ) bedraagt ten hoogste 99 m2, de maximum oppervlakte van de overige (opslag)ruimten (niveau ondergronds) waarin softdrugs aanwezig mogen zijn is 50 m2 (in totaal 150 m2).'
Blijkens een plattegrond van het perceel bedroeg de oppervlakte van de ruimte waarin de coffeeshop werd geëxploiteerd 99.03 m2. De etage waar de coffeeshopruimte zich bevond, was toegankelijk via een hal van 10 m2, van waaruit ook een kantoorruimte van 25.25m2 kon worden bereikt. Het hof stelt vast dat deze kantoorruimte geen onderdeel uitmaakte van de in de gedoogverklaring genoemde oppervlakte van de horecaruimte.
De controle op de naleving van de maximale handelshoeveelheid
De politie controleerde de naleving van de gedoogvoorwaarden. In de eerste jaren gebeurde dat niet frequent, vanaf eind 2003 werd dat drie tot vier maal per jaar. Daarbij werden ter controle van de handelsvoorraad slechts de door de gedoogverklaring bestreken ruimten onderzocht. Op uitdrukkelijke instructie van de gemeente, in het bijzonder van de beleidsambtenaar [betrokkene 12] , werd bij deze controle voornoemde kantoorruimte buiten beschouwing gelaten. [betrokkene 13] heeft hieromtrent verklaard dat dit gebeurde omdat die ruimte niet voorkwam op de plattegrond die hem door [betrokkene 12] was verstrekt en evenmin in de gedoogverklaring. Voorts was het praktijk dat bij de weging van de handelsvoorraad de softdrugs in de vitrinekast buiten beschouwing werd gelaten en dat voortgedraaide joints voor een gedeelte van hun totale gewicht werden meegeteld. Tijdens deze reguliere controles werd nooit een overtreding van de maximale handelshoeveelheid geconstateerd.
De controle op naleving van het verbod op verkoop voor uitvoer
Tijdens de reguliere controles bij Checkpoint werd niet of nauwelijks gecontroleerd op de naleving van het verbod op de verkoop aan personen van wie bekend was dat zij de aangekochte softdrugs zouden uitvoeren. De coffeeshophouders (hetzelfde gold voor coffeeshop [A] ) werden daarop ook niet aangesproken, omdat, in de woorden van de controlerend ambtenaar en getuige [getuige] , "iedereen die bij dit beleid betrokken was, wist dat dit (het hof begrijpt: de uitvoer door buitenlandse klanten) gebeurde". Wel werd de naleving van het 5 gram-criterium buiten Checkpoint gehandhaafd en werden af en toe controles uitgevoerd. Dit gebeurde in het kader van de opsporing, derhalve binnen het reguliere surveillancebeleid.
De periode 1 juni 2007 (de eerste inval) - 20 mei 2008 (de tweede inval)
Op 1 juni 2007 vond in het kader, van het opsporingsonderzoek "Wolvega" een doorzoeking van Checkpoint plaats, waarbij zowel op het verkoopoppervlak, in het kantoortje als in de opslag aan de [a-straat] te Terneuzen softdrugs werden aangetroffen. [verdachte] en diverse medeverdachten werden aangehouden en in verzekering gesteld. Tegen [verdachte] werd vervolgens de bewaring bevolen, maar dit bevel werd geschorst. Checkpoint is naar aanleiding van deze doorzoeking een dag gesloten geweest en daarna, mede op verzoek van burgemeester Lonink, weer open gegaan. De burgemeester wilde, naar aanleiding van het feit dat hem werd medegedeeld dat de gedoogvoorwaarden waren overtreden, bestuurlijke maatregelen treffen, maar deed dit niet omdat de officier van justitie hem geen afschrift van het proces-verbaal verschafte.
De bedrijfsvoering van Checkpoint werd naar aanleiding van deze inval enigszins aangepast. [verdachte] trof diverse maatregelen om de coffeeshop nog meer conform de wensen van de overheid te laten draaien. Zo werd de kantoorruimte (waar softdrugs werden bewaard) afgesloten van de rest van de coffeeshop, waardoor deze slechts buitenom toegankelijk werd. Voorts werd beleid ingezet om te trachten het aantal bezoekers terug te dringen. Enige tijd werden de openingstijden teruggebracht (hetgeen werd teruggedraaid omdat de gemeente dat wenselijk achtte) en begonnen werd met het invoeren van een pasjessysteem.
Voorts heeft [verdachte] geprobeerd de voorwaarden waaronder Checkpoint verder zou kunnen gaan bespreekbaar te maken. Op 15 juni 2007 stuurde zijn toenmalige raadsman een e-mail aan de officier van justitie, mr. Rammeloo, met het verzoek om overleg. De officier van justitie heeft geweigerd op dat verzoek in te gaan.
De gemeente was intussen doende het gemeentelijk coffeeshopbeleid te herzien, maar de voorgenomen maatregelen betroffen vooral een intensivering van de bestaande beheersmaatregelen. Voor de langere termijn werd verplaatsing van de coffeeshops naar het grensgebied overwogen. Een notitie hieromtrent werd op 26 juni 2007 door de gemeenteraad onderschreven.
Het openbaar ministerie concludeerde uit de vrijwel onmiddellijke hervatting van de bedrijfsvoering van Checkpoint dat de inval van 1 juni 2007 niet tot problemen voor wat betreft de aanvoer van soft drugs had geleid. Het vermoedde (mede daarom) een grote criminele organisatie achter Checkpoint en besloot tot het instellen van een tweede opsporingsonderzoek, dat nu in hoofdzaak werd gericht op die aanvoer. Aan het nemen van eventuele bestuursrechtelijke maatregelen werkte het openbaar ministerie echter niet mee. Aan de burgemeester werd meegedeeld dat de gedoogvoorwaarden waren overtreden, maar het proces-verbaal houdende de bevindingen van de doorzoeking werd eerst 9 maanden na dato verstrekt, ondanks verzoeken van de burgemeester dit document eerder tot zijn beschikking te krijgen. Als reden hiervoor werd door de getuige mr. Valente, officier van justitie, opgegeven dat de meetresultaten telkens niet juist in het concept-proces-verbaal waren vermeld. Met de verdachte zelf of diens advocaat werd, ondanks diens verzoek daartoe, niet inhoudelijk gecommuniceerd. Voor wat betreft de controle van de gedoogvoorwaarden in Checkpoint bleef alles bij het oude. De eerste inval (op 1 juni 2007) heeft niet geleid tot een andere manier van controleren.
Op 20 mei 2008 vond in het kader van het opsporingsonderzoek 'Roden' de tweede inval plaats. Ook nu werden op het verkoopoppervlak en in het kantoortje softdrugs aangetroffen. Voorts werd bij een aantal medewerkers van Checkpoint thuis softdrugs aangetroffen, bestemd voor de verkoop in Checkpoint.
Bespreking van verweren strekkend tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie met betrekking tot de ten laste gelegde overtredingen van de Opiumwet
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft gesteld dat het openbaar ministerie ter zake van de ten laste gelegde overtredingen van de Opiumwet niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de (verdere) strafvervolging van de verdachten wegens schending van verschillende beginselen van behoorlijke procesorde, in onderlinge samenhang beschouwd. Deze stelling rust op de volgende pijlers.
1. Schending van het vertrouwens-, rechtszekerheids- en kenbaarheidsbeginsel ten aanzien van de opsporings- en vervolgingsbeslissingen (blz. 4 pleitnota)
De opsporings- en vervolgingsbeslissingen van het openbaar ministerie kenmerken zich door willekeurige afwegingen en een gebrek aan transparantie. Hierdoor zijn de beginselen van een behoorlijke procesorde, meer in het bijzonder het vertrouwens-, rechtszekerheids- en kenbaarheidsbeginsel, ernstig en onherstelbaar geschonden. Zo is sprake van handelen in strijd met de Aanwijzing Opiumwet. Daaruit volgt immers dat ten aanzien van de handhaving van de gedoogvoorwaarden het primaat bij de burgemeester ligt, terwijl het openbaar ministerie in deze zelfstandig tot opsporing en vervolging is overgegaan. Voorts heeft het openbaar ministerie nagelaten expliciet kenbaar te maken dat de gedoogvoorwaarden mede zagen op de omvang van de coffeeshop en de verkoop van gebruikershoeveelheden cannabis aan buitenlanders (waarin het een vorm van betrokkenheid bij uitvoer van cannabis bleek te zien) en wat de gevolgen van het niet naleven van die voorwaarden zouden zijn. Bovendien mocht Checkpoint aan mededelingen van de burgemeester het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat zij de gedoogvoorwaarden ten aanzien van de toegestane handelsvoorraad softdrugs op de werkvloer en de verkoop aan buitenlandse klanten niet overtrad. Voorts geldt dat de norm van maximaal 500 gram handelsvoorraad volstrekt willekeurig en - in het geval van Checkpoint - onredelijk is, nu de gemeente Terneuzen ter bestrijding van drugsoverlast en in samenspraak met de driehoek bewust heeft gekozen voor de vestiging van een grote coffeeshop, waarbij voorzienbaar was dat de dagelijkse verkoop de 500 gram ruimschoots zou overschrijden. Ook na de eerste inval bij Checkpoint hield de burgemeester nog vast aan het door de gemeenteraad van Terneuzen in ruime meerderheid gedragen plan Checkpoint te verplaatsen in de richting van de Belgische grens. Checkpoint heeft niet gehandeld in strijd met de (landelijke) gedoogvoorwaarden, maar wordt strafrechtelijk afgerekend als gevolg van het ontbreken van beleid aan de achterdeur.
2. Schending van het willekeurbeginsel door de beslissing tot strafvervolging (blz. 21 pleitnota)
De beginselen van een behoorlijke procesorde brengen met zich dat voorafgaand aan een beslissing tot strafvervolging de in aanmerking komende belangen behoorlijk tegen elkaar worden afgewogen en dat op een voor de betrokkenen minst bezwarende wijze wordt opgetreden. Daarnaast dient er een redelijke verhouding te zijn tussen de wijze van optreden en het beoogde doel. Uit het opsporingsonderzoek, noch uit de overige stukken van het dossier valt op te maken op welk moment en om welke reden het opsporingsonderzoek tegen Checkpoint is gestart en op welke wijze de vervolgingsbeslissing tot stand is gekomen. Nu ook de in eerste aanleg en in hoger beroep gehoorde getuigen daarover zeer uiteenlopend hebben verklaard, kan niet worden getoetst of aan de vervolging een redelijke en billijke belangenafweging ten grondslag ligt.
Dit laat onverlet dat evident is gehandeld in strijd met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit door in strijd met de Aanwijzing Opiumwet zelfstandig tot opsporing over te gaan, zoals hiervoor al uiteen is gezet.
(...)
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verweren dienen te worden verworpen. Het heeft hiertoe, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad in de onderhavige zaak en naar de schriftelijke betogen van respectievelijk de officier van justitie bij de rechtbank Middelburg en het schriftelijk betoog van de advocaat-generaal te Den Haag - voor zover van belang en zakelijk weergegeven - het volgende naar voren gebracht.
Uitgangspunt van het Openbaar Ministerie is dat het bestuurlijk gedogen wordt gerespecteerd en dat het Openbaar Ministerie zich onthoudt van strafrechtelijk optreden, mits de gedoogvoorwaarden worden nageleefd. De aanvoer via de 'achterdeur' wordt niet gedoogd. In het geval van Checkpoint was sprake van zodanig uit de hand gelopen achterdeurproblematiek dat deze de kwalificatie 'ondermijnende criminaliteit' heeft gekregen. De gedoogvoorwaarden zijn overtreden, ten eerste doordat dat de 500 gram voorraad niet toereikend was en zowel in als buiten de coffeeshop grotere voorraden werden aangehouden. Ook de hennep en hash die buiten de coffeeshop zijn aangetroffen waren handelsvoorraad van Checkpoint. Ten tweede zijn de voorwaarden overtreden doordat Checkpoint het drugstoerisme heeft bevorderd. Dit blijkt uit het feit dat 90% van de klanten van Checkpoint uit het buitenland kwam. Voor iedereen moet duidelijk geweest zijn dat dit gezien de gedoogvoorwaarden niet de bedoeling kan zijn geweest.
Nu de voorwaarden werden overtreden, verviel het gedogen en was de inzet van opsporingsmiddelen gerechtvaardigd.
In gesprekken met de verdachte is steeds benadrukt dat zijn voorraad nooit hoger mocht zijn dan 500 gram. Het beroep op het gerechtvaardigd vertrouwen gaat daarom niet op.
Het oordeel van het hof
Ad 1 en 2 Schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde ten aanzien van de beslissingen tot opsporing en vervolging
Het hof verwerpt de verweren strekkend tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging ter zake de ten laste gelegde overtredingen van de Opiumwet wegens schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, voor zover deze betrekking hebben op het aanwezig hebben, vervoeren (etc.) van softdrugs, ofwel 'de achterdeur'. Het acht deze verweren daarentegen gegrond voor zover het betreft de vervolging ter zake van het verkopen in de coffeeshop Checkpoint, ofwel 'de voordeur'. Het overweegt hieromtrent als volgt.
- Verwerping van de verweren ten aanzien van 'de achterdeur'
Zoals de Hoge Raad in zijn arrest d.d. 2 juli 2013 in de onderhavige zaak heeft aangeduid, leent de beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Naast het geval dat bij de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen is opgewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd, doet zo'n geval zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (i.e. het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging).
Dat in de onderhavige zaak zich de situatie voordoet dat moet worden vastgesteld dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging van de overtredingen van de Opiumwet met betrekking tot (kort gezegd) 'de achterdeur' enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn, is door de verdediging niet - met zoveel woorden - gesteld. Evenmin is gesteld dat de verdachte erop vertrouwde dat hij ten aanzien van overtredingen van de Opiumwet verband houdend met zijn inkoop en de opslag van zijn voorraad in het kantoortje en buiten de coffeeshop, nimmer zou worden vervolgd. Uit de stukken van het dossier vloeit zulks ook niet voort. Weliswaar constateert het hof met de rechtbank en het gerechtshof Den Haag dat, na het jarenlang gedogen en faciliteren van Checkpoint door de overheid, waaronder begrepen het openbaar ministerie, het in de rede had gelegen gewijzigde inzichten omtrent - de gewenste omvang van - Checkpoint kenbaar te maken en constateert het hof, met de rechtbank en het gerechtshof Den Haag, dat uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet valt op te maken of en in welke zin de concrete belangen van [verdachte] en of de overige verdachten in dit dossier zijn meegewogen bij de beslissing tot vervolging of voortzetting daarvan, maar deze constateringen leiden er niet toe dat reeds daarom is komen vast te staan dat de door de Hoge Raad als toetsingsmaatstaf aangeduide aperte onevenredigheid tussen de vervolgingsbeslissing en de daarbij te betrekken belangen zich voordoet, dan wel dat aan [verdachte] of de overige verdachten omtrent 'de achterdeur' toezeggingen tot niet-vervolging zijn gedaan.
Ten aanzien van de stelling van de verdediging dat uit de Aanwijzing Opiumwet zou voortvloeien dat het primaat bij bestuurlijke handhaving zou liggen en voor strafrechtelijk optreden eerst plaats is, indien die bestuurlijke handhaving is toegepast, overweegt het hof nog het volgende.
In de eerste plaats vermeldt de thans geldende Aanwijzing Opiumwet weliswaar dat de strafrechtelijke handhaving door het openbaar ministerie het sluitstuk is op de bestuurlijke handhaving door de gemeente, maar de Aanwijzing Opiumwet zoals die luidde ten tijde van de ten laste gelegde feiten hield op dit punt niet meer in dan dat een actieve rol vanuit het openbaar ministerie het signaal geeft dat justitie het belang van de aanpak onderschrijft, de bestuurlijke aanpak strafrechtelijk ondersteunt en haar eigen verantwoordelijkheid daarin neemt. Maar zelfs al zou moeten worden aangenomen dat de huidige omschrijving van het strafvorderingsbeleid in de Aanwijzing Opiumwet niet afwijkt van hetgeen destijds gold, kan de aanduiding dat strafrechtelijk optreden als sluitstuk geldt geenszins meebrengen dat zulk strafrechtelijk optreden eerst kan plaatsvinden als tevens bestuurlijke actie is ondernomen. Dat de bestuurlijke bevoegdheden aan de bevoegdheden om strafrechtelijk op te treden niet afdoen, is immers evenzeer in de thans geldende Aanwijzing Opiumwet verwoord. Dit geldt temeer waar het 'de achterdeur' betreft, waarop het gedoogbeleid van de gemeente niet ziet. Bovendien valt niet in te zien dat de coffeeshophouder die opereert met een gedoogverklaring zich, ter afwering van een strafvervolging, zou kunnen beroepen op een beleidsrichtlijn die strekt tot coördinatie van diverse handhavingsmechanismen.
- Gegrondverklaring van de verweren met betrekking tot 'de voordeur'
Door de verdediging is gewezen op het uit de Aanwijzing Opiumwet voorvloeiende strafvorderingsbeleid ten aanzien van gedoogde coffeeshops. De verdachte heeft gesteld dat hij zich aan de gedoogvoorwaarden heeft gehouden, in ieder geval zoals hij die gedoogvoorwaarden heeft opgevat en mogen opvatten, terwijl in de genoemde Aanwijzing is opgenomen dat het openbaar ministerie zich in dat geval in beginsel onthoudt van vervolging.
Dit verweer slaagt voor zover het de vervolging ter zake van de verkoop van softdrugs op het verkoopoppervlak in de coffeeshop betreft. Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Beoordeling van de vraag of sprake was van overtreding van de gedoogvoorwaarden.
Het Openbaar Ministerie heeft de vervolging van de verdachten gerechtvaardigd met de stelling dat de gedoogvoorwaarden waren overtreden en dat daardoor het gedogen verviel. Het doelt daarbij in het bijzonder op de overtreding van de maximale handelsvoorraad van
500 gram en de verkoop aan personen van wie redelijkerwijs kon worden vermoed dat die de aangekochte softdrugs zouden uitvoeren.
Het hof stelt voorop dat, waar het de vervolging van de gedoogde overtredingen van de Opiumwet (de verkoop vanuit de coffeeshop en het aanwezig hebben van maximaal 500 gram softdrugs op het verkoopoppervlak) betreft, uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting dan ook onomstotelijk dient te blijken dat die voorwaarden daadwerkelijk zijn overtreden. Het is van oordeel dat dit niet het geval is. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
- Oordeel omtrent de vraag of is vastgesteld dat op het verkoopoppervlak op enig moment sprake is geweest van een handelsvoorraad meer dan 500 gram
Vast staat dat op 12 januari en 18 juli 2006, 9 mei en 2 augustus 2007 reguliere controles door de politie zijn uitgevoerd. Daarbij is steeds een voorraad van minder dan 500 gram hasj en/of hennep op het verkoopoppervlak van Checkpoint aangetroffen.
De verdediging en het Openbaar Ministerie verschillen echter van mening met betrekking tot de resultaten van de doorzoekingen op 1 juni 2007 en 20 mei 2008. Het Openbaar Ministerie heeft gesteld dat op beide data meer van 500 gram softdrugs op het verkoopoppervlak aanwezig was en heeft daartoe gewezen op de weegresultaten met betrekking tot de op beide data in beslag genomen hash en hennep.
De verdediging heeft gemotiveerd betwist dat op die data meer dan 500 gram softdrugs in de verkoopruimte van Checkpoint aanwezig waren. Zij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat ten tijde van de invallen ten aanzien van het wegen andere maatstaven zijn aangelegd dan ten tijde van de reguliere controles en dat sprake is van vergissingen, dubbeltellingen en onzorgvuldigheden bij het wegen zelf.
Het hof is met de verdediging van oordeel dat twijfel bestaat omtrent de juistheid van voornoemde weegresultaten. In het dossier bevindt zich een groot aantal stukken over de bij de invallen aangetroffen hoeveelheden soft drugs. Het hof heeft geconstateerd dat in verschillende processen-verbaal verschillende hoeveelheden aangetroffen softdrugs worden vermeld (met betrekking tot de inval op 1 juni 2007 wordt bijvoorbeeld zowel vermeld dat er sprake zou zijn van op de 'vloer' aangetroffen hoeveelheden van 712,35 gram als 622,8 gram). Het hof acht voorts van belang dat ook bij het openbaar ministerie lange tijd onduidelijkheid heeft bestaan over de aangetroffen hoeveelheden (getuige bijvoorbeeld de verklaring van de officier van justitie mr. Rammeloo over de inval op 1 juni 2007 en de verschillende vorderingen tot wijziging van de tenlastelegging ter zake). Het hof constateert voorts dat er een andere manier van weging werd gehanteerd dan bij eerdere controles door de politie (zo lijkt ook voor de verkoop onbruikbaar hennepafval en demonstratiemateriaal te zijn meegewogen). Tevens is gebleken dat er bij de wegingen van de voorraad van 1 juni 2007 plastic verpakkingsmateriaal is meegewogen - terwijl het gewicht van dit materiaal niet kan worden achterhaald. In de verslaglegging van de weging en telling van de voorraad op 20 mei 2008 komen fouten voor (zo werden er 36 eenheden drugs in beslaggenomen, waarna 39 eenheden worden gewogen) en is sprake van dubbeltellingen. De door de rechter-commissaris gehoorde verbalisant [verbalisant] heeft daaromtrent verklaard dat niet valt uit te sluiten dat er bij de weging fouten zijn gemaakt.
Voorts heeft de verdediging met betrekking tot de vaststelling door de rechtbank dat er over de periode van 15 oktober 2006 tot 1 juni 2007 structureel meer dan 500 gram softdrugs op het verkoopoppervlak aanwezig zou zijn geweest aangevoerd dat de basis voor deze vaststelling, namelijk de inbeslaggenomen administratie, daarvoor ondeugdelijk is nu deze administratie geen registratie is van op enig moment aanwezige hoeveelheden softdrugs op de werkvloer, maar registratie van de aanvoer naar de werkvloer. Het heeft daartoe verwezen naar de uitvoerige notitie daaromtrent van de (mede)verdachte Van Houcke, die ter terechtzitting in hoger beroep bij het Gerechtshof Den Haag is overgelegd. Van Houcke heeft deze notitie ter terechtzitting in hoger beroep bij dat hof nader toegelicht. Ter terechtzitting in hoger beroep bij dit hof heeft de verdediging die toelichting herhaald. Het openbaar ministerie heeft hetgeen in deze notitie is gesteld niet weersproken of weerlegd en hieromtrent ook overigens niets aangevoerd, zodat de vaststelling van de rechtbank niet in stand kan blijven.
Het hof komt gelet op het voorgaande, anders dan de rechtbank, tot het oordeel dat - nu tijdens controles evenmin overschrijdingen van de maximale handelsvoorraad zijn geconstateerd - niet is gebleken dat op enig moment in genoemde periode meer dan 500 gram handelsvoorraad op het verkoopoppervlak aanwezig is geweest. Het hof is van oordeel dat uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting veeleer naar voren komt dat Checkpoint zich - met succes - inspande om zich aan de grens van 500 gram op het verkoopoppervlak te houden.
- Oordeel omtrent de vraag of sprake is geweest van overtreding van de voorwaarde inzake maximale handelsvoorraad van 500 gram
Zoals het hof hiervoor heeft vastgesteld (onder het kopje 'De ruimten waarop de gedoogverklaring zag') viel het kantoortje in de coffeeshop buiten de oppervlakte van de horeca-ruimten waarop de gedoogverklaring betrekking had. Dat laatste gold uiteraard ook voor de opslagplaatsen buiten de coffeeshop.
Door [verdachte] is aangegeven dat hij het samenstel van regels in de gedoogverklaring en de begeleidende brief aldus heeft opgevat dat hij op het verkoopoppervlak een hoeveelheid van maximaal 500 gram soft drugs ter verkoop voorhanden mocht hebben en het kantoortje buiten de gedoogverklaring viel. Het hof begrijpt deze verklaring aldus, dat [verdachte] zich er weliswaar van bewust was dat het voorhanden hebben in het kantoortje en buiten de coffeeshop van softdrugs niet werd gedoogd (immers onderdeel van de illegale achterdeur), maar van mening was dat hij tegelijkertijd de voorwaarde van de maximale handelshoeveelheid zoals opgenomen in de gedoogverklaring niet overtrad. Hij hield zijn voorraad immers buiten het verkoopoppervlak waarop de gedoogverklaring betrekking had.
Het hof acht deze uitleg door [verdachte] - mede gelet op de destijds gebruikelijke, maar niet heldere beschrijving van de gedoogvoorwaarden op dit punt - niet onbegrijpelijk of onredelijk. Het baseert dit oordeel op de volgende afwegingen.
De strekking van een bij een vergunning tot exploitatie van een coffeeshop versterkte gedoogverklaring is de gang van zaken in de coffeeshop te reguleren. Vanuit dat gegeven kan voormelde voorwaarde A4 aldus worden begrepen dat de exploitant (de verdachte [verdachte] ) een maximale voorraad van 500 gram in het verkoopgedeelte van de coffeeshop mocht aanhouden en dat de opslag van softdrugs daarbuiten niet door de gedoogverklaring werd bestreken.
Bevestiging dat deze uitleg van de gedoogverklaring door het gemeentebestuur van Terneuzen van destijds werd gedeeld, kan worden gevonden in de hiervoor beschreven wijze van controle op de naleving van die voorwaarde, waarbij op expliciete instructies van de gemeente het kantoortje buiten beschouwing werd gelaten, alsmede in de verklaring van burgemeester Lonink ter terechtzitting van het Gerechtshof Den Haag, welke onder meer inhield dat de handelsvoorraad van 500 gram gebonden was aan het verkoopgedeelte van de coffeeshop. Uit die verklaring kan tevens worden begrepen dat alleen een overschrijding van het 'G' criterium op het verkoopoppervlak als een overschrijding van een gedoogvoorwaarde werd gezien en tot bestuursrechtelijk ingrijpen zou leiden. Het hof hecht aan de interpretatie door de gemeente bijzondere waarde, nu immers de gemeente de opsteller van de betreffende voorwaarden was en daarom geacht mag worden in de interpretatie daarvan leidend te zijn.
Door [verdachte] is voorts aangegeven dat hij na de inval van 1 juni 2007 en nadat op 4 juni 2007 de tegen hem bevolen voorlopige hechtenis was geschorst een wijziging heeft aangebracht in de inrichting van de ruimte waarin de coffeeshop was gevestigd. De kantoorruimte werd verkleind en aldus zodanig afgesloten dat deze niet meer in verbinding met de werkvloer stond, maar slechts buitenlangs bereikbaar was. Het hof begrijpt hieruit dat [verdachte] buiten twijfel trachtte te stellen dat deze kantoorruimte niet gerekend diende te worden tot de coffeeshop en dat de hoeveelheid soft drugs die zich daar bevond niet moest worden beschouwd als een zich in de inrichting bevindende handelsvoorraad. Kennelijk beoogde hij aldus zijn bedrijfsvoering aan te passen aan de gedoogvoorwaarden zoals die naar zijn inzicht inmiddels door de gemeente en (gelet op de inval vooral) het openbaar ministerie werden geïnterpreteerd, inhoudend dat de kantoorruimte, indien deze in verbinding met de coffeeshop zou staan, als deel van de inrichting waarop de gedoogverklaring betrekking had viel aan te merken. [verdachte] heeft getracht hieromtrent bij de bevoegde autoriteiten meer duidelijkheid te verkrijgen, maar die werd hem niet gegeven. Hij was dientengevolge aangewezen op zichzelf en zijn juridisch adviseurs.
Dat [verdachte] aldus opnieuw tot een niet onredelijke uitleg van de gedoogvoorwaarden was gekomen, die in ieder geval ook door de gemeente werd gedeeld, kon hij bevestigd zien in het uitblijven van een sanctie van de burgemeester, alsmede in een controle van de inrichting na 1 juni 2007. Toen werden in de inrichting geen overtredingen geconstateerd en werd de kantoorruimte, inmiddels slechts buitenom toegankelijk, opnieuw niet bij de controle betrokken.
Het hof komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat door [verdachte] de gedoogvoorwaarden met betrekking tot de maximale handelsvoorraad, niet werden overtreden, in ieder geval niet zoals deze door hem mochten worden begrepen.
- Oordeel omtrent de vraag of sprake is geweest van overtreding van de verbod op verkoop ter uitvoer
Ten aanzien van de in de gedoogverklaring opgenomen verbodsbepaling om soft drugs te verkopen aan personen van wie redelijkerwijs vermoed kan worden dat deze de drugs naar het buitenland zouden vervoeren, heeft de verdediging aangevoerd dat deze bepaling geen feitelijke inhoud had. Zowel de gemeente als het openbaar ministerie was van meet af aan ermee bekend dat de klanten van Checkpoint (en overigens ook die van de tweede coffeeshop [A] ) voor een zeer aanzienlijk deel vanuit het buitenland naar Terneuzen kwamen; dat Checkpoint niet in de positie verkeerde deze clientèle de toegang te weigeren of erop toe te zien dat zij de aangeschafte waar ter plekke zou consumeren, maar vooral dat het beleid van de gemeente Terneuzen er nu juist op was gericht de stroom van buitenlandse drugstoeristen te reguleren en ervoor te zorgen dat deze personen niet in een irregulier traject zouden trachten drugs aan te schaffen, zoals in Terneuzen in het verleden had plaatsgevonden.
Uit hetgeen omtrent de gang van zaken van Checkpoint is gebleken, kan niet anders worden afgeleid dan dat dit juist is. Dat Checkpoint (evenals [A] ) van belang was om de toestroom van buitenlandse drugsgebruikers van softdrugs te voorzien op een wijze die tot verminderde overlast zou leiden, is op de eerste pagina van de motivering van de beschikkingen strekkende tot vergunningverlening aan Checkpoint d.d. 15 november 2005 reeds weergegeven. Ook overigens hebben de gedragingen van de gemeente ten opzichte van Checkpoint slechts uitgedrukt dat het geenszins de bedoeling was 'nee' te verkopen aan buitenlanders die die drugs mogelijk mee naar huis zouden nemen. Door de gemeente was, ten behoeve van buitenlandse drugskopers, bewegwijzering naar de coffeeshop aangebracht. Op 1 juni 2007, toevallig op de dag dat de eerste inval in Checkpoint plaatsvond, presenteerde de burgemeester een beleidsplan, ertoe strekkende dat Checkpoint dichter bij de grens zou komen te liggen. Door gemeenteambtenaar [betrokkene 12] is bij de RC aangegeven dat niet alleen de gemeente zich op het standpunt stelde dat het weren van buitenlanders uit de coffeeshop in strijd kwam met het discriminatieverbod, maar ook dat de gemeente op het standpunt stond dat het ook Checkpoint niet vrijstond buitenlandse drugskopers te weigeren. Tijdens controles werd Checkpoint ook nooit op het naleven van dit verbod aangesproken, zoals hiervoor is vastgesteld. Het hof onderschrijft dan ook de stelling van de verdediging dat de gedoog-voorwaarde in zoverre een dode letter was.
De conclusie is dat Checkpoint/ [verdachte] zich op het standpunt mocht stellen dat door verkoop van softdrugs aan buitenlanders niet in strijd met de bepalingen van de gedoogverklaring werd gehandeld. Bovendien en ten overvloede stelt het hof vast dat uit de stukken, noch uit het verhandelde ter terechtzitting, is gebleken van enig concreet geval waarin dergelijke uitvoer daadwerkelijk heeft plaatsgevonden en wijst het erop dat het enkele feit dat aan een buitenlander wordt verkocht niet zonder meer met zich meebrengt dat daardoor genoemde voorwaarde wordt overtreden.
- Conclusie
Het hof is hiervoor tot de bevinding gekomen dat niet kan worden vastgesteld dat door Checkpoint in de periode van 24 oktober 2006 tot en met 31 mei 2007 dan wel van 1 juni 2007 tot en met 20 mei 2008 de voorwaarden van de gedoogverklaring zijn overtreden, in ieder geval niet de voorwaarden zoals [verdachte] die mocht begrijpen en heeft opgevat.
Voor zover die voorwaarden door een nadere standpuntbepaling van de burgemeester in de loop van de tijd een andere invulling hebben gekregen dient voorts te worden vastgesteld dat [verdachte] daarvan niet kon weten en hij dergelijke gewijzigde inzichten ook niet hoefde te kennen. Het hof verwijst naar hetgeen het hiervoor met betrekking tot de gang van zaken rond de controle en handhaving van de gedoogvoorwaarden alsmede het gebrek aan communicatie over deze nadere standpuntbepaling met [verdachte] in de periode na de eerste inval feitelijk heeft vastgesteld.
Gelet hierop is het hof van oordeel dat [verdachte] , [medeverdachte] en de medewerkers van Checkpoint het gerechtvaardigd vertrouwen mochten koesteren dat geen gedoogvoorwaarden werden overtreden en dat het openbaar ministerie hen voor wat betreft de bedrijfsvoering in de coffeeshop (de 'voordeur') dan ook niet zou vervolgen. Het openbaar ministerie heeft dan ook gehandeld in strijd met het eigen vervolgingsbeleid door op grond van andere en van die van de gemeente en [verdachte] afwijkende, interpretatie van de gedoogvoorwaarden te concluderen dat deze waren overtreden en tot vervolging mede daarvoor over te gaan. Aldus heeft het openbaar ministerie het gerechtvaardigde vertrouwen bij [verdachte] , [medeverdachte] en de overige medewerkers van Checkpoint dat zij ten aanzien van het gedoogde deel van hun handelen niet zouden worden vervolgd, geschonden.
Het hof is voorts van oordeel dat dit, gelet op de nauwe samenhang tussen het verkopen van softdrugs aan buitenlanders en het door die buitenlanders uitvoeren van die softdrugs, meebrengt dat het bedoelde gerechtvaardigde vertrouwen zich mede uitstrekt tot het afzien van vervolging ten aanzien van medeplegen van, dan wel medeplichtigheid aan uitvoer van softdrugs door klanten van Checkpoint.
Het hof zal de officier van justitie dan ook niet-ontvankelijk verklaren in zijn vervolging ten aanzien van dat deel van de tenlastelegging onder 1 dat ziet op, kort gezegd, de 'voordeur' van de coffeeshop en ten aanzien van het onder 6 primair en subsidiair ten laste gelegde.
Nu het hof de onder 1 en 2 aangevoerde niet-ontvankelijkheidsverweren gedeeltelijk verwerpt, zal het thans overgaan tot bespreking van de overige onderdelen van het verweer.
(...)
Ontvankelijkheid openbaar ministerie: criminele organisatie
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard ter zake de vervolging voor deelneming aan een criminele organisatie. Daartoe heeft de verdediging het volgende aangevoerd.
Het openbaar ministerie heeft in afwijking van het destijds vigerende beleid en voorts onvoorzienbaar en ongemotiveerd dit feit aan de verdachten ten laste gelegd, hetgeen in strijd is met het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging. De verdediging heeft hieromtrent in het bijzonder nog het volgende gesteld:
'Nu verkoop van softdrugs vanuit een gedoogde shop weliswaar wordt gedoogd, doch strafbaar blijft, en de achterdeur ook per definitie strafbaar is, is er (dus) ook altijd wel een crimineel oogmerk te construeren. Kortom, dit geldt dan dus - per definitie - voor iedere coffeeshopeigenaar en iedere medewerker, en zeker voor die aan de achterdeur. Overdreven gezegd, kan dan bij de uitreiking van de gedoogvoorwaarden direct een afspraak worden gemaakt voor de behandeling van de strafzaak terzake artikel 11a OW.'
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft onder meer het volgende aangevoerd:
'Een coffeeshop richt zich op de verkoop van stoffen die strafbaar zijn gesteld bij de Opiumwet en is dus om die reden al aan te merken als een criminele organisatie. Redelijke wetstoepassing brengt echter met zich dat alleen die verdachten gedagvaard moeten worden die zich bewust moeten zijn geweest van de schending van de gedoogvoorwaarden zoals de leidinggevenden, de achterdeurmedewerkers en degenen die verantwoordelijk waren voor een stash en/of een thuiswerkplek.'
Oordeel van het hof
Een criminele organisatie als bedoeld in artikel 11a Opiumwet en artikel 140 Sr doet zich voor indien er sprake is van een samenwerkingsverband met een zekere structuur en continuïteit, waarbij het oogmerk is het begaan van (Opiumwet)misdrijven. Ook indien een samenwerkingsverband niet primair het oog heeft op het begaan van misdrijven, doch deze misdrijven niettemin binnen het samenwerkingsverband worden beoogd, kan van een criminele organisatie sprake zijn.
Onmiskenbaar heeft dit strafbare feit een wijde strekking. Dat geldt ook voor de kring van personen die als deelnemer aan zo'n organisatie kunnen worden aangemerkt. Dat zijn, kort gezegd, die personen die, wetende van het crimineel oogmerk van de organisatie, opzettelijk met andere deelnemer(s) van de organisatie in die zin hebben samengewerkt, dat zij een aandeel in de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie hebben gehad, dan wel daaraan een bijdrage hebben geleverd.
Nu een beslissing van het openbaar ministerie tot vervolging over te gaan van veronderstelde deelnemers aan een veronderstelde criminele organisatie, zich slechts uiterst marginaal laat toetsen, is een begrenzing van het toepassingsbereik van deze strafbepaling in beginsel overgelaten aan het openbaar ministerie. De officier van justitie kan immers, op grond van het opportuniteitsbeginsel, afzien van vervolging op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Bij een beslissing al dan niet een vervolging in te stellen ter zake van een criminele organisatie zal de officier van justitie mede (dienen te) betrekken dat de ratio van deze strafbaarstelling gelegen is in de bescherming van de samenleving tegen het gevaar dat uitgaat van criminele organisaties. Dit geldt, gelet op het feit dat artikel 11a OW een specialis vormt van artikel 140 Sr, mede voor criminele organisaties die zich richten op het plegen van misdrijven als bedoeld in diverse bepalingen van de Opiumwet. Dat ook met het strafbaar stellen van een criminele organisatie die zich richt op softdrugs is bedoeld vormen van ernstige criminaliteit te bestrijden is bevestigd bij de wijziging van artikel 11a OW in 2006. In de Memorie van Toelichting is (onder meer) het volgende opgenomen:
'De wijzigingen concentreren zich rond de softdrugs, meer in het bijzonder op de grootschalige illegale hennepteelt en illegale handel in cannabis in al dan niet georganiseerd verband. Over streng optreden hiertegen bestaat een groeiende consensus in Nederland. De wens daartoe wordt primair ingegeven doordat hierbij sprake is van criminaliteit die door zijn aard, ongewenste bijverschijnselen van dwang en intimidatie en gevaarzetting en omvang als ernstig moet worden aangemerkt. Het feit dat het softdrugs betreft is minder relevant.'
Dat deze ratio bij de vervolging van - kort gezegd - Checkpoint ter zake van een criminele organisatie inderdaad een rol heeft gespeeld, is ook met zoveel woorden door de officier van justitie aangegeven.
In het requisitoir van de officier van justitie is daarover het volgende uiteengezet:
'Omdat duidelijk was dat coffeeshop Checkpoint erg groot was - al snel bleek het aantal klanten weer toe te nemen - en dus over een enorme aanvoer van drugs moest beschikken, met alle criminaliteit van dien, is het OM doorgegaan met het opsporingsonderzoek. De hypothese was, dat [verdachte] werkte onder of samenwerkte met een grote criminele organisatie, die voor de aanvoer van de drugs zorgde. (...) Het heeft enige tijd geduurd om erachter te komen hoe Checkpoint werkte. Over de voordeur was Checkpoint wel open, maar het hield de kaarten gesloten voor wat betreft de achterdeur. (...) Allengs werd duidelijk, dat geen grote criminele organisatie de drugs aanleverde, maar dat (de medewerkers van) Checkpoint zelf een criminele organisatie vormde(n).'
Bij requisitoir in hoger beroep bij het gerechtshof Den Haag is daaraan door de advocaat-generaal toegevoegd:
'Het OM wilde een onderzoek naar de organisatie die de aanvoer van Checkpoint regelde en die de coffeeshop afschermde van andere criminelen. (...) Ingrijpen, de voorraad in beslag nemen en zoveel mogelijk informatie verzamelen zou een mooie opstap kunnen zijn om de vervolgstap te zetten naar de achterliggende organisatie. Dat was het onderzoek Wolvega. (...) Het beeld dat vervolgens ontstond, dat Checkpoint de aanvoer, bewerking en opslag van hennep geheel zelf regelde, heeft het openbaar ministerie aanvankelijk oprecht verbaasd.'
De criminele organisatie die zich volgens de tenlastelegging voordeed, is de coffeeshop in zijn geheel en betrof zowel de inkoop als de verkoop van soft drugs. Checkpoint is, kennelijk als gevolg van gaandeweg gevormde inzichten van het OM, omschreven als een crimineel samenwerkingsverband waarin aan de achterdeur grote hoeveelheden hennep werden aangekocht en opgeslagen en die vervolgens, aan de voordeur, in kleine porties werden verkocht. Deze organisatie is dan ook een geheel andere dan die waarop de oorspronkelijke verdenking en de oorspronkelijke tenlastelegging zoals in de vordering tot inbewaringstelling van [verdachte] opgenomen - was gericht. Die was, zo begrijpt het hof, gericht op het vermoeden van een achterliggend crimineel verband, de criminele hennepindustrie, dat Checkpoint als scharnierpunt gebruikte om de hennepoogsten legaal te verzilveren. Dat vermoeden bleek ongegrond.
Het inzicht dat een achterliggende criminele organisatie zich niet voordeed heeft er vervolgens niet toe geleid dat het openbaar ministerie dit aspect van de beschuldiging heeft laten varen, maar, onder handhaving van de kwalificatie, een ander verondersteld crimineel samenwerkingsverband onder de beschuldiging heeft geschoven.
Een ander aspect dat bij de beslissing tot vervolging ter zake van een criminele organisatie als bedoeld in artikel 11a Opiumwet aan de orde is gekomen, is gelegen in het oordeel van het openbaar ministerie dat (alleen) die verdachten daarvoor vervolgd dienden te worden die zich van het schenden van de gedoogvoorwaarden bewust moeten zijn geweest. Uit het onderzoek ter terechtzitting is evenwel gebleken dat een schending van de gedoogvoorwaarden, zoals die door Checkpoint mochten worden opgevat, nu juist niet is komen vast te staan. Naar deze maatstaf gemeten is er dan ook geen plaats voor vervolging van deze personen.
Het hof verwerpt overigens het standpunt van de advocaat-generaal dat het aanmerken van een coffeeshop als criminele organisatie, óók in geval van gedoogd handelen, te weten de verkoop van soft drugs met in acht neming van daaraan gestelde gedoogvoorwaarden, zich zou verdragen met de Aanwijzing Opiumwet.
Checkpoint is een coffeeshop geweest van aanzienlijke omvang, waar onder gedoogvoorwaarden soft drugs werden verkocht. De medewerkers werkten in een regulier dienstverband. Aan fiscale verplichtingen werd voldaan. Niet is gebleken van 'criminaliteit die door zijn aard, ongewenste bijverschijnselen van dwang en intimidatie en gevaarzetting en omvang als ernstig moet worden aangemerkt'.
Dat het openbaar ministerie in de voorliggende zaak een vervolging niet alleen heeft geëntameerd maar ook heeft voortgezet, óók ter zake van een criminele drugsorganisatie, heeft intussen verstrekkende gevolgen. Dat geldt in de eerste plaats voor diegenen die als deelnemer aan die organisatie worden vervolgd. Het betreft, naast [verdachte] en de verdachte, ook personen die op enigerlei wijze als leidinggevende in Checkpoint, of die specifiek met de gang van zaken rond de achterdeur waren betrokken, waaronder begrepen personen die thuis hoeveelheden hennep tot joints bewerkten. Voor deze personen kwam het als een schok dat zij werden vervolgd voor lidmaatschap aan een criminele organisatie. Ook voor het hof is invoelbaar dat een kwalificatie als deelnemer van een criminele organisatie tot onbegrip leidt, nu het gaat om een organisatie die gedurende vele jaren is gefaciliteerd, bemoedigd en gestimuleerd door een overheid die van de achterdeurproblematiek alleszins op de hoogte was. Het hof verwijst naar hetgeen hieromtrent hiervoor is overwogen.
De kwalificatie als criminele organisatie heeft nog een verder strekkend gevolg. Door de verdediging is aangevoerd dat, indien Checkpoint als criminele organisatie zou moeten worden aangemerkt, zulks zou gelden voor iedere coffeeshop van enige omvang. Met de gedoogverklaring kan tevens de dagvaarding worden uitgereikt, zo heeft een van de advocaten de situatie verwoord. Inderdaad is dit niet zonder grond, temeer nu voor een criminele organisatie de beoogde (drugs)misdrijven nog niet hoeven te zijn verwezenlijkt.
Door de vervolging ter zake van een criminele organisatie voort te zetten, nadat was gebleken dat de veronderstelde achterliggende grote criminele organisatie niet bestond, heeft de officier van justitie de belangen van de medewerkers van Checkpoint ondergeschikt gemaakt aan een streven naar zinledige diskwalificatie van Checkpoint. Voorts wordt door kwalificatie van Checkpoint als criminele organisatie, nu Checkpoint, kort gezegd, de achterdeur organiseerde, op onaanvaardbare wijze voorbij gegaan aan de eigen rol van de overheid ten aanzien van Checkpoint zoals hiervoor omschreven. Daarmee is de vervolging op dit punt in strijd met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.
Om deze redenen kan, anders dan de rechtbank ten aanzien van meerdere zaken in het Checkpointdossier heeft geoordeeld, niet worden volstaan met een schuldigverklaring zonder strafoplegging.
De slotsom is dat, gegeven deze bevindingen en gelet op de bijzondere positie van coffeeshops in het strafvorderlijk kader, geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging voor het deel uitmaken van een criminele organisatie in het onderhavige geval enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kon zijn.
Het hof zal de officier van justitie dan ook niet-ontvankelijk verklaren in zijn vervolging ten aanzien van de onder 9 ten laste gelegde deelneming aan een criminele organisatie."
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
De middelen richten zich tegen het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie partieel niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging ter zake van het onder 1 tenlastegelegde, alsmede niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging ter zake van het onder 9 tenlastegelegde.
3.2.
Bij de beoordeling van de middelen moet worden vooropgesteld dat in art. 167, eerste lid, Sv aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde (vgl. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280, NJ 2013/109).
Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het Openbaar Ministerie gedane, of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd. Aan uitlatingen of gedragingen van functionarissen aan wie geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing zijn toegekend, kan zulk gerechtvaardigd vertrouwen dat (verdere) vervolging achterwege zal blijven evenwel in de regel niet worden ontleend (vgl. HR 8 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5002).
Een uitzonderlijk geval als zojuist bedoeld doet zich ook voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging). Aan het oordeel dat het Openbaar Ministerie om deze reden in de vervolging van een verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard dienen zware motiveringseisen te worden gesteld. (Vgl. HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7, NJ 2013/563.)
3.3.
Het eerste middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging ter zake van het onder 1 tenlastegelegde, voor zover dat ziet op het opzettelijk verkopen, afleveren en/of verstrekken van hennep en/of hasjiesj.
3.4.
De niet-ontvankelijkverklaring door het Hof van het Openbaar Ministerie in de vervolging ter zake van het onder 1 tenlastegelegde berust in de kern op het oordeel dat de verdachte en de medeverdachten "het gerechtvaardigd vertrouwen mochten koesteren" dat de gedoogvoorwaarden, zoals opgenomen in de door de burgemeester op 15 november 2005 afgegeven gedoogverklaring, niet werden overtreden en dat het Openbaar Ministerie wat betreft het opzettelijk verkopen, afleveren en/of verstrekken van hennep en/of hasjiesj dan ook niet tot vervolging zou overgaan. Dit oordeel is niet begrijpelijk, reeds omdat het Hof niet heeft vastgesteld dat dit vertrouwen is gewekt door uitlatingen of daarmee gelijk te stellen gedragingen van het Openbaar Ministerie, dan wel door uitlatingen of daarmee gelijk te stellen gedragingen die aan het Openbaar Ministerie moeten worden toegerekend. De door het Hof genoemde omstandigheden dat de controles op de naleving van de gedoogvoorwaarden zich - op aangeven van de gemeente - beperkten tot de op de verkoopoppervlakte aanwezige handelsvoorraad en dat door de verdachte tevergeefs is getracht duidelijkheid te verkrijgen omtrent de toelaatbaarheid van het aanhouden van voorraad buiten de verkoopoppervlakte alsmede dat de gemeente en het Openbaar Ministerie ermee bekend waren dat een zeer aanzienlijk deel van de klanten vanuit het buitenland naar Terneuzen kwam, en dat het beleid van de gemeente Terneuzen erop gericht was deze stroom van klanten te reguleren, volstaan daartoe niet.
3.5.
Het eerste middel slaagt derhalve.
3.6.
Het tweede middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging ter zake van het onder 9 tenlastegelegde, omdat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging ter zake van deelneming aan een organisatie als bedoeld in art. 11a (oud) Opiumwet in het onderhavige geval enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kon zijn.
3.7.
De hiervoor onder 2.2 weergegeven overwegingen van het Hof kunnen het in het tweede middel bedoelde oordeel niet dragen, zulks op de navolgende gronden.
3.8.
Voor zover het oordeel van het Hof erop berust dat de verdachte de gedoogvoorwaarden mocht opvatten zoals hij heeft gedaan, zodat - nu schending van de aldus uitgelegde voorwaarden niet is vastgesteld - voor vervolging van de verdachte geen plaats is, is dat oordeel ontoereikend gemotiveerd, op de gronden zoals hiervoor onder 3.4 vermeld.
3.9.
Het in het tweede middel bedoelde oordeel is eveneens ontoereikend gemotiveerd voor zover het Hof in zijn overwegingen de (mogelijke) gevolgen van de vervolging voor anderen dan de verdachte heeft betrokken, nu het immers gaat om de beoordeling van de vervolgingsbeslissing die jegens de verdachte is genomen.
3.10.
Het oordeel van het Hof berust daarnaast op de omstandigheid dat in de loop van het onderzoek niet is gebleken - anders dan door het Openbaar Ministerie aanvankelijk werd vermoed - dat een van Checkpoint losstaande organisatie verantwoordelijk was voor de aanvoer van de handelsvoorraad. Die omstandigheid brengt echter niet mee, mede gelet op de vaststelling van het Hof dat "als gevolg van gaandeweg gevormde inzichten van het OM" het onderzoek zich nadien is gaan richten op "de coffeeshop in zijn geheel", dat sprake is van aperte onevenredigheid van de hier aan de orde zijnde vervolgingsbeslissing die meebrengt dat een (verdere) vervolging onverenigbaar is met het verbod van willekeur.
3.11.
Ook het tweede middel slaagt.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het bestreden arrest maar uitsluitend voor zover daarbij het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging ten aanzien van het onder 1 en 9 tenlastegelegde alsmede de strafoplegging;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 april 2016.
Conclusie 15‑03‑2016
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Checkpoint II. Ontvankelijkheid OM. Vervolg op ECLI:NL:HR:2013:7. HR verwijst naar relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2012:BX4280, ECLI:NL:HR:2012:BW5002 en ECLI:NL:HR:2013:7. ’s Hofs oordeel dat het OM n-o dient te worden verklaard t.z.v. het onder 1 tlgd. omdat verdachte en de medeverdachten “het gerechtvaardigd vertrouwen mochten koesteren” dat de gedoogvoorwaarden niet werden overtreden en het OM wat betreft het opzettelijk verkopen, afleveren en/of verstrekken van hennep en/of hasjiesj niet tot vervolging zou overgaan, is niet begrijpelijk, reeds omdat het Hof niet heeft vastgesteld dat dit vertrouwen is gewekt door uitlatingen of daarmee gelijk te stellen gedragingen van het OM, dan wel door uitlatingen of daarmee gelijk te stellen gedragingen die aan het OM moeten worden toegerekend. Daarnaast kunnen ’s Hofs overwegingen diens oordeel dat het OM n-o dient te worden verklaard in de vervolging t.z.v. het onder 9 tlgd. omdat geen redelijk handelend lid van het OM heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging t.z.v. deelneming aan een organisatie a.b.i. art. 11a (oud) Opiumwet in het onderhavige geval enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kon zijn, niet dragen.
Nr. 14/05256 Zitting: 15 maart 2016 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
Bij arrest van 16 juli 2014 heeft het gerechtshof Amsterdam het vonnis waarvan beroep ten aanzien van het onder 6 ten laste gelegde bevestigd en voor het overige vernietigd. Het hof heeft de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging ter zake van het onder 1 (impliciet cumulatief) ten laste gelegde, voor zover dat inhoudt dat de verdachte zich schuldig zou hebben gemaakt aan het opzettelijk verkopen, afleveren en/of verstrekken van hennep en/of hasjiesj. Het hof heeft voorts de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard ter zake van het onder 3 en 9 ten laste gelegde. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het onder 5 ten laste gelegde. Het hof heeft, voor zover de officier van justitie in de vervolging ontvankelijk is verklaard, bewezen verklaard dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan. Voorts heeft het hof het onder 2, 4, 7 en 8 ten laste gelegde bewezen verklaard. Het hof heeft het bewezen verklaarde gekwalificeerd als 1. “medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”, 2. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”, 4. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”, 7. “overtreding van een voorschrift, gesteld bij of krachtens artikel 10.9, eerste lid van de Telecommunicatiewet, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd” en 8. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”. Het hof heeft de verdachte ter zake strafbaar verklaard en bepaald dat geen straf wordt opgelegd. Wel heeft het hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van bepaalde in beslag genomen voorwerpen en de teruggave gelast van andere in beslag genomen voorwerpen en geldbedragen, één en ander zoals in het arrest vermeld.
De onderhavige zaak hangt samen met de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte] met zaaknummer 14/05252, waarin ik vandaag eveneens concludeer.
Het beroep in cassatie is ingesteld door de advocaat-generaal bij het hof. Mr. H.H.J. Knol, advocaat-generaal bij het ressortsparket, heeft bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
De onderhavige zaak heeft betrekking op de coffeeshop ‘Checkpoint’ te Terneuzen en is gericht tegen de eigenaar, tevens exploitant, van Checkpoint. De zaak heeft reeds eerder geleid tot een arrest van de Hoge Raad. Bij arrest van 2 juli 2013 (12/01359) heeft de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage, waarbij het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was verklaard in de vervolging van de verdachte wegens schending van beginselen van behoorlijke procesorde, vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw zou worden berecht en afgedaan. Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam na verwijzing.
De tenlastelegging behelst negen feiten. In cassatie zijn de onder 1 en 9 ten laste gelegde feiten van belang. Geen klacht is gericht tegen het oordeel van het hof dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte ter zake van het onder 3 ten laste gelegde, te weten (mede)plegen van, althans medeplichtigheid aan, het opzettelijk buiten Nederland brengen van hennep en/of hasjiesj.1.
6. De zaak kent een lange geschiedenis. De feiten die in cassatie aan de orde zijn dateren volgens de tenlastelegging uit de jaren 2006, 2007 en 2008. Het procesdossier is omvangrijk. In de procedure is veel aandacht besteed aan het Nederlandse gedoogbeleid ten aanzien van coffeeshops. In de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse voorafgaand aan het arrest van 2 juli 2013 in de onderhavige zaak zijn het juridisch kader en de beleidsmatige achtergronden van het gedoogbeleid in kaart gebracht.2.Ook heeft Machielse kritische kanttekeningen geplaatst bij de rol van de overheid ten aanzien van Checkpoint. In mijn conclusies in andere coffeeshopzaken heb ik ook stilgestaan bij het gedoogbeleid.3.Teneinde een herhaling van zetten te voorkomen, zal ik in de onderhavige conclusie afzien van uitvoerige algemene beschouwingen ten aanzien van het juridisch kader, de achtergronden van het gedoogbeleid en de houding van verschillende overheidsinstanties ten opzichte van de coffeeshop Checkpoint en zal ik mij proberen te concentreren op de kern van het geschil. Daarbij gaat het in het bijzonder om de vraag of het oordeel van het hof ten aanzien van de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging van de feiten 1 en 9, mede in het licht van hetgeen in het eerder genoemde arrest van de Hoge Raad van 2 juli 2013 is voorop gesteld, de toets in cassatie kan doorstaan.
7. Het eerste middel behelst de klacht dat het oordeel van het hof dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging ten aanzien van het onder feit 1 (impliciet cumulatief) ten laste gelegde, voor zover dat inhoudt dat de verdachte zich schuldig zou hebben gemaakt aan het opzettelijk verkopen, afleveren en/of verstrekken van hennep en/of hasjiesj, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd.
8. Onder 1 is aan de verdachte ten laste gelegd dat hij:
“op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 24 oktober 2006 tot en met 31 mei 2007 (onderzoek Wolvega) en/of op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 02 juni 2007 tot en met 19 mei 2008 (onderzoek Roden), in de gemeente(n) Terneuzen en/of Hulst en/of Vlissingen, althans in het Arrondissement Middelburg en/of het Arrondissement Breda, althans in elk geval in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf (te weten als eigenaar/exploitant van "coffeeshop Checkpoint"), (telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, (een) hoeveelhe(i)d(en) hennep en/of hasjiesj (gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd) en/of (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad, (een) hoeveelhe(i)d(en) (van meer dan 30 gram) hennep en/of hasjiesj, zijnde hennep en/of hasjiesj (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.”
9. Ten aanzien van de door het hof vastgestelde feiten kan het volgende worden opgemerkt. In 1995 werd besloten twee coffeeshops, waaronder Checkpoint, te gedogen met het oog op het terugdringen van overlast. In 2004 werd het gedoogbeleid positief geëvalueerd. Checkpoint groeide intussen gestaag. De gemeente Terneuzen verleende Checkpoint medewerking bij het betrekken van nieuwbouw en gaf in 2005 een nieuwe gedoogverklaring af. Daarbij golden de zogenoemde AHOJG-criteria. Deze criteria houden in dat coffeeshops:
- geen reclame mogen maken, anders dan een enkele summiere aanduiding op de desbetreffende locatie (affichering: A);
- geen harddrugs voorhanden hebben en/of verkopen (harddrugs: H);
- geen overlast veroorzaken (overlast: O);
- niet toegankelijk zijn voor en niet verkopen aan jeugdigen, waarbij de leeftijdsgrens is gesteld op achttien jaar (jeugd: J);
- slechts een beperkte hoeveelheid verkopen per transactie, waarbij de grens is bepaald op vijf gram (geringe hoeveelheid: G).
10. De gedoogverklaring bevatte voorts de volgende bepalingen:
“(A4) De handelshoeveelheid softdrugs mag ten hoogste 500 gram bedragen en mag enkel in de in de inleiding omschreven ruimten aanwezig zijn.
(A6) Verboden is:
- (...)
- De verkoop c.q. aflevering van cannabisproducten aan personen, waarvan redelijkerwijs vermoed kan worden dat deze de drugs naar het buitenland zullen uitvoeren.”
11. Het hof overwoog ten aanzien van de ruimten waarop de gedoogverklaring zag het volgende:
“In de gedoogverklaring is onder 16. vermeld:
"De oppervlakte van de horeca-ruimte (niveau [b-straat] ) bedraagt ten hoogste 99 m2, de maximum oppervlakte van de overige (opslag)ruimten (niveau ondergronds) waarin softdrugs aanwezig mogen zijn is 50 m2 (in totaal 150 m2)."
Blijkens een plattegrond van het perceel bedroeg de oppervlakte van de ruimte waarin de coffeeshop werd geëxploiteerd 99.03 m2. De etage waar de coffeeshopruimte zich bevond, was toegankelijk via een hal van 10 m2, van waaruit ook een kantoorruimte van 25.25m2 kon worden bereikt. Het hof stelt vast dat deze kantoorruimte geen onderdeel uitmaakte van de in de gedoogverklaring genoemde oppervlakte van de horecaruimte.”
12. De oppervlakte van de nieuwe coffeeshop was ongeveer vijf keer zo groot als die van de oorspronkelijke bedrijfsruimte, met plaats voor vijf kassa’s. Het bedrijf had negentig mensen in dienst. De gemeente plaatste verkeersborden waarop de route naar de coffeeshop(s) werd aangegeven. Na de verhuizing van Checkpoint groeiden de bezoekersaantallen van de beide coffeeshops tot duizenden per dag. Er was sprake van een grote stroom van vooral buitenlandse cannabiskopers. Daarmee ontstond toenemende overlast, vooral bestaande uit verkeersproblemen. Het draagvlak voor het gedoogbeleid onder de bevolking en de partners in de handhaving kalfde af.
13. Voor zover het hof heeft kunnen nagaan, werden in Checkpoint geen alcohol en harddrugs verkocht, werd niet verkocht aan jeugdigen en werd evenmin meer dan vijf gram per klant per dag verkocht. Volgens het hof werd de overlast die in Terneuzen van het coffeeshoppubliek werd ondervonden niet aan Checkpoint toegerekend.
14. Ten aanzien van de naleving van de voorwaarde betreffende de maximale handelsvoorraad heeft het hof onderscheid gemaakt tussen de in de gedoogverklaring genoemde ruimten en andere plaatsen waar softdrugs zijn aangetroffen. In dit verband overwoog het hof dat de politie ter controle van de handelsvoorraad slechts de door de gedoogverklaring bestreken ruimten onderzocht. Tijdens deze reguliere controles werd nooit een overtreding van de maximale handelshoeveelheid geconstateerd. Tijdens de reguliere controles bij Checkpoint werd niet of nauwelijks gecontroleerd op de naleving van het verbod op de verkoop aan personen van wie bekend was dat zij de aangekochte softdrugs zouden uitvoeren. Wel werd de naleving van het ‘vijf gram-criterium’ buiten Checkpoint gehandhaafd en werden af en toe controles uitgevoerd. Op 1 juni 2007 vond een doorzoeking van Checkpoint plaats, waarbij zowel op het verkoopoppervlak en in het kantoortje van Checkpoint als in de opslag aan de [a-straat] te Terneuzen softdrugs werden aangetroffen. De bewezenverklaring van feit 2 ziet in dit verband op ruim 92 kilogram hennep en hasjiesj. De verdachte en diverse medeverdachten werden aangehouden en in verzekering gesteld. Checkpoint is naar aanleiding van deze doorzoeking een dag gesloten geweest en daarna, mede op verzoek van de burgemeester van Terneuzen, weer open gegaan. De bedrijfsvoering van Checkpoint werd naar aanleiding van het strafvorderlijk optreden op 1 juni 2007 enigszins aangepast. Zo werd de kantoorruimte (waar softdrugs werden bewaard) afgesloten van de rest van de coffeeshop, waardoor deze slechts buiten om toegankelijk werd. Voorts werd getracht het aantal bezoekers terug te dringen. Enige tijd werden de openingstijden teruggebracht en begonnen werd met het invoeren van een pasjessysteem. Op 15 juni 2007 stuurde de toenmalige raadsman van de verdachte een e-mail aan de officier van justitie met het verzoek om overleg. De officier van justitie heeft geweigerd op dat verzoek in te gaan. De gemeente was intussen doende het gemeentelijk coffeeshopbeleid te herzien.
15. Het openbaar ministerie concludeerde uit de vrijwel onmiddellijke hervatting van de bedrijfsvoering van Checkpoint dat het strafvorderlijk optreden van 1 juni 2007 niet tot problemen had geleid ten aanzien van de aanvoer van softdrugs. Het vermoedde (mede daarom) een criminele organisatie achter Checkpoint en besloot tot het instellen van een tweede opsporingsonderzoek, dat nu in hoofdzaak werd gericht op die aanvoer. Aan het nemen van eventuele bestuursrechtelijke maatregelen werkte het openbaar ministerie niet mee. Aan de burgemeester werd wel meegedeeld dat de gedoogvoorwaarden waren overtreden. Op 20 mei 2008 vond een tweede doorzoeking plaats. Ook nu werden op het verkoopoppervlak en in het kantoortje softdrugs aangetroffen. Voorts werden bij een aantal medewerkers van Checkpoint thuis softdrugs aangetroffen, bestemd voor de verkoop in Checkpoint. Onder 4 heeft het hof bewezen verklaard dat de verdachte op 20 mei 2008 tezamen en in vereniging met anderen een hoeveelheid van ongeveer 130,08 kilogram hennep en/of hasjiesj opzettelijk aanwezig heeft gehad.
16. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging betoogd dat de officier van justitie om verschillende redenen niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging ten aanzien van de ten laste gelegde overtredingen van de Opiumwet en de deelneming aan een criminele organisatie. Voor zover voor de bespreking van het middel van belang, heeft het hof ter zake het volgende overwogen4.:
“Ad 1 en 2 Schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde ten aanzien van de beslissingen tot opsporing en vervolging
Het hof verwerpt de verweren strekkend tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging ter zake de ten laste gelegde overtredingen van de Opiumwet wegens schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, voor zover deze betrekking hebben op het aanwezig hebben, vervoeren (etc) van softdrugs, ofwel ‘de achterdeur’. Het acht deze verweren daarentegen gegrond voor zover het betreft de vervolging ter zake van het verkopen, afleveren en verstrekken in de coffeeshop Checkpoint, ofwel ‘de voordeur’. Het overweegt hieromtrent als volgt.
(…)
- Gegrondverklaring van de verweren met betrekking tot ‘de voordeur’
Door de verdediging is gewezen op het uit de Aanwijzing Opiumwet voorvloeiende strafvorderingsbeleid ten aanzien van gedoogde coffeeshops. De verdachte heeft
gesteld dat hij zich aan de gedoogvoorwaarden heeft gehouden, in ieder geval zoals hij die gedoogvoorwaarden heeft opgevat en mogen opvatten, terwijl in de genoemde Aanwijzing is opgenomen dat het openbaar ministerie zich in dat geval in beginsel onthoudt van vervolging.
Dit verweer slaagt voor zover het de vervolging terzake van de verkoop, verstrekking en aflevering van softdrugs op het verkoopoppervlak in de coffeeshop betreft. Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Beoordeling van de vraag of sprake was van overtreding van de gedoogvoorwaarden.
Het Openbaar Ministerie heeft de vervolging van de verdachten gerechtvaardigd met de stelling dat de gedoogvoorwaarden waren overtreden en dat daardoor het gedogen verviel. Het doelt daarbij in het bijzonder op de overtreding van de maximale handelsvoorraad van 500 gram en de verkoop aan personen van wie redelijkerwijs kon worden vermoed dat die de aangekochte softdrugs zouden uitvoeren.
Het hof stelt voorop dat, waar het de vervolging van de gedoogde overtredingen van de Opiumwet (de verkoop vanuit de coffeeshop en het aanwezig hebben van maximaal 500 gram softdrugs op het verkoopoppervlak) betreft, uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting dan ook onomstotelijk dient te blijken dat die voorwaarden daadwerkelijk zijn overtreden. Het is van oordeel dat dit niet het geval is. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
(…)
- Oordeel omtrent de vraag of sprake is geweest van overtreding van de voorwaarde inzake maximale handelsvoorraad van 500 gram
Zoals het hof hiervoor heeft vastgesteld (onder het kopje ‘De ruimten waarop de gedoogverklaring zag’) viel het kantoortje in de coffeeshop buiten de oppervlakte van de horeca-ruimten waarop de gedoogverklaring betrekking had. Dat laatste gold uiteraard ook voor de opslagplaatsen buiten de coffeeshop.
Door [verdachte] is aangegeven dat hij het samenstel van regels in de gedoogverklaring en de begeleidende brief aldus heeft opgevat dat hij op het verkoopoppervlak een hoeveelheid van maximaal 500 gram soft drugs ter verkoop voorhanden mocht hebben en het kantoortje buiten de gedoogverklaring viel. Het hof begrijpt deze verklaring aldus, dat [verdachte] zich er weliswaar van bewust was dat het voorhanden hebben in het kantoortje en buiten de coffeeshop van softdrugs niet werd gedoogd (immers onderdeel van de illegale achterdeur), maar van mening was dat hij tegelijkertijd de voorwaarde van de maximale handelshoeveelheid zoals opgenomen in de gedoogverklaring niet overtrad. Hij hield zijn voorraad immers buiten het verkoopoppervlak waarop de gedoogverklaring betrekking had.
Het hof acht deze uitleg door [verdachte] - mede gelet op de destijds gebruikelijke, maar niet heldere beschrijving van de gedoogvoorwaarden op dit punt - niet onbegrijpelijk of onredelijk. Het baseert dit oordeel op de volgende afwegingen.
De strekking van een bij een vergunning tot exploitatie van een coffeeshop verstrekte gedoogverklaring is de gang van zaken in de coffeeshop te reguleren. Vanuit dat gegeven kan voormelde voorwaarde A4 aldus worden begrepen dat de exploitant (de verdachte [verdachte] ) een maximale voorraad van 500 gram in het verkoopgedeelte van de coffeeshop mocht aanhouden en dat de opslag van softdrugs daarbuiten niet door de gedoogverklaring werd bestreken.
Bevestiging dat deze uitleg van de gedoogverklaring door het gemeentebestuur van Terneuzen van destijds werd gedeeld, kan worden gevonden in de hiervoor beschreven wijze van controle op de naleving van die voorwaarde, waarbij op expliciete instructies van de gemeente het kantoortje buiten beschouwing werd gelaten, alsmede in de verklaring van burgemeester Lonink ter terechtzitting van het Gerechtshof Den Haag, welke onder meer inhield dat de handelsvoorraad van 500 gram gebonden was aan het verkoopgedeelte van de coffeeshop. Uit die verklaring kan tevens worden begrepen dat alleen een overschrijding van het ‘G’ criterium op het verkoopoppervlak als een overschrijding van een gedoogvoorwaarde werd gezien en tot bestuursrechtelijk ingrijpen zou leiden. Het hof hecht aan de interpretatie door de gemeente bijzondere waarde, nu immers de gemeente de opsteller van de betreffende voorwaarden was en daarom geacht mag worden in de interpretatie daarvan leidend te zijn.
Door [verdachte] is voorts aangegeven dat hij na de inval van 1 juni 2007 en nadat op 4 juni 2007 de tegen hem bevolen voorlopige hechtenis was geschorst een wijziging heeft aangebracht in de inrichting van de ruimte waarin de coffeeshop was gevestigd. De kantoorruimte werd verkleind en aldus zodanig afgesloten dat deze niet meer in verbinding met de werkvloer stond, maar slechts buitenlangs bereikbaar was. Het hof begrijpt hieruit dat [verdachte] buiten twijfel trachtte te stellen dat deze kantoorruimte niet gerekend diende te worden tot de coffeeshop en dat de hoeveelheid soft drugs die zich daar bevond niet moest worden beschouwd als een zich in de inrichting bevindende handelsvoorraad. Kennelijk beoogde hij aldus zijn bedrijfsvoering aan te passen aan de gedoogvoorwaarden zoals die naar zijn inzicht inmiddels door de gemeente en (gelet op de inval vooral) het openbaar ministerie werden geïnterpreteerd, inhoudend dat de kantoorruimte, indien deze in verbinding met de coffeeshop zou staan, als deel van de inrichting waarop de gedoogverklaring betrekking had viel aan te merken. [verdachte] heeft getracht hieromtrent bij de bevoegde autoriteiten meer duidelijkheid te verkrijgen, maar die werd hem niet gegeven. Hij was dientengevolge aangewezen op zichzelf en zijn juridisch adviseurs.
Dat [verdachte] aldus opnieuw tot een niet onredelijke uitleg van de gedoogvoorwaarden was gekomen, die in ieder geval ook door de gemeente werd gedeeld, kon hij bevestigd zien in het uitblijven van een sanctie van de burgemeester, alsmede in een controle van de inrichting na 1 juni 2007. Toen werden in de inrichting geen overtredingen geconstateerd en werd de kantoorruimte, inmiddels slechts buitenom toegankelijk, opnieuw niet bij de controle betrokken.
Het hof komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat door [verdachte] de gedoogvoorwaarden met betrekking tot de maximale handelsvoorraad, niet werden overtreden, in ieder geval niet zoals deze door hem mochten worden begrepen.
- Oordeel omtrent de vraag of sprake is geweest van overtreding van het verbod op verkoop ter uitvoer
Ten aanzien van de in de gedoogverklaring opgenomen verbodsbepaling om soft drugs te verkopen aan personen van wie redelijkerwijs vermoed kan worden dat deze de drugs naar het buitenland zouden vervoeren, heeft de verdediging aangevoerd dat deze bepaling geen feitelijke inhoud had. Zowel de gemeente als het openbaar ministerie was van meet af aan ermee bekend dat de klanten van Checkpoint (en overigens ook die van de tweede coffeeshop [A] ) voor een zeer aanzienlijk deel vanuit het buitenland naar Terneuzen kwamen, dat Checkpoint niet in de positie verkeerde deze clientèle de toegang te weigeren of erop toe te zien dat zij de aangeschafte waar ter plekke zou consumeren, maar vooral dat het beleid van de gemeente Terneuzen er nu juist op was gericht de stroom van buitenlandse drugstoeristen te reguleren en ervoor te zorgen dat deze personen niet in een irregulier traject zouden trachten drugs aan te schaffen, zoals in Terneuzen in het verleden had plaatsgevonden.
Uit hetgeen omtrent de gang van zaken van Checkpoint is gebleken, kan niet anders worden afgeleid dan dat dit juist is. Dat Checkpoint (evenals [A] ) van belang was om de toestroom van buitenlandse drugsgebruikers van softdrugs te voorzien op een wijze die tot verminderde overlast zou leiden, is op de eerste pagina van de motivering van de beschikkingen strekkende tot vergunningverlening aan Checkpoint d.d. 15 november 2005 reeds weergegeven. Ook overigens hebben de gedragingen van de gemeente ten opzichte van Checkpoint slechts uitgedrukt dat het geenszins de bedoeling was ‘nee’ te verkopen aan buitenlanders die die drugs mogelijk mee naar huis zouden nemen. Door de gemeente was, ten behoeve van buitenlandse drugskopers, bewegwijzering naar de coffeeshop aangebracht. Op 1 juni 2007, toevallig op de dag dat de eerste inval in Checkpoint plaatsvond, presenteerde de burgemeester een beleidsplan, ertoe strekkende dat Checkpoint dichter bij de grens zou komen te liggen. Door gemeenteambtenaar [betrokkene 12] is bij de RC aangegeven dat de gemeente zich niet alleen op het standpunt stelde dat het weren van buitenlanders uit de coffeeshop in strijd kwam met het discriminatieverbod, maar ook dat de gemeente op het standpunt stond dat het ook Checkpoint niet vrijstond buitenlandse drugskopers te weigeren. Tijdens controles werd Checkpoint ook nooit op het naleven van dit verbod aangesproken, zoals hiervoor is vastgesteld. Het hof onderschrijft dan ook de stelling van de verdediging dat de gedoogvoorwaarde in zoverre een dode letter was.
De conclusie op dit onderdeel luidt dat Checkpoint/ [verdachte] zich op het standpunt mocht stellen dat door verkoop van softdrugs aan buitenlanders niet in strijd met de bepalingen van de gedoogverklaring werd gehandeld. Bovendien en ten overvloede stelt het hof vast dat uit de stukken, noch uit het verhandelde ter terechtzitting, is gebleken van enig concreet geval waarin dergelijke uitvoer daadwerkelijk heeft plaatsgevonden en wijst het erop dat het enkele feit dat aan een buitenlander wordt verkocht niet zonder meer met zich meebrengt dat daardoor genoemde voorwaarde wordt overtreden.
- Conclusie
Het hof is hiervoor tot de bevinding gekomen dat niet kan worden vastgesteld dat door [verdachte] in de periode van 24 oktober 2006 tot en met 31 mei 2007 dan wel van 1 juni 2007 tot en met 20 mei 2008 de voorwaarden van de gedoogverklaring zijn overtreden, in ieder geval niet de voorwaarden zoals [verdachte] die mocht begrijpen en heeft opgevat.
Voor zover die voorwaarden door een nadere standpuntbepaling van de burgemeester in de loop van de tijd een andere invulling hebben gekregen dient voorts te worden vastgesteld dat [verdachte] daarvan niet kon weten en hij dergelijke gewijzigde inzichten ook niet hoefde te kennen. Het hof verwijst naar hetgeen het hiervoor met betrekking tot de gang van zaken rond de controle en handhaving van de gedoogvoorwaarden alsmede het gebrek aan communicatie over deze nadere standpuntbepaling met [verdachte] in de periode na de eerste inval feitelijk heeft vastgesteld.
Gelet op dit alles is het hof van oordeel dat [verdachte] , [medeverdachte] en de medewerkers van Checkpoint het gerechtvaardigd vertrouwen mochten koesteren dat, nu geen gedoogvoorwaarden werden overtreden, het openbaar ministerie hen voor wat betreft de bedrijfsvoering in de coffeeshop (de ‘voordeur’) niet zou vervolgen. Het openbaar ministerie heeft dan ook gehandeld in strijd met het eigen vervolgingsbeleid door op grond van een andere, van die van de gemeente en [verdachte] afwijkende, interpretatie van de gedoogvoorwaarden te concluderen dat deze waren overtreden en tot vervolging mede daarvoor over te gaan. Aldus heeft het openbaar ministerie het gerechtvaardigde vertrouwen bij [verdachte] , [medeverdachte] en de overige medewerkers van Checkpoint dat zij ten aanzien van het gedoogde deel van hun handelen niet zouden worden vervolgd, geschonden.
Het hof is voorts van oordeel dat dit, gelet op de nauwe samenhang tussen het verkopen van softdrugs aan buitenlanders en het door die buitenlanders uitvoeren van die softdrugs, meebrengt dat het bedoelde gerechtvaardigde vertrouwen zich mede uitstrekt tot het afzien van vervolging ten aanzien van medeplegen van, dan wel medeplichtigheid aan uitvoer van softdrugs door klanten van Checkpoint.
Het hof zal de officier van justitie dan ook niet-ontvankelijk verklaren in zijn vervolging ten aanzien van dat deel van de tenlastelegging onder 1 dat ziet op, kort gezegd, de ‘voordeur’ van de coffeeshop en ten aanzien van het onder 3 primair en subsidiair ten laste gelegde.”
17. Mede aan de hand van het eerder genoemde arrest van de Hoge Raad van 2 juli 2013 in de onderhavige zaak kan het volgende worden voorop gesteld.5.De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing. Slechts in uitzonderlijke gevallen is plaats voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.6.Een dergelijk uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het openbaar ministerie gedane, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd. Aan uitlatingen of gedragingen van functionarissen aan wie geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing zijn toegekend kan zulk gerechtvaardigd vertrouwen in de regel niet worden ontleend.7.Een uitzonderlijk geval als hiervoor bedoeld doet zich ook voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur. Aan het oordeel dat het openbaar ministerie om deze reden in de vervolging van een verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard dienen zware motiveringseisen te worden gesteld.
18. Het hof heeft bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie onderscheid gemaakt tussen gedragingen die betrekking hebben op de ‘voordeur’ van de coffeeshop (verkopen, afleveren en verstrekken) aan de ene kant en gedragingen die zien op de ‘achterdeur’ (telen, bereiden, bewerken, verwerken, vervoeren en aanwezig hebben) aan de andere kant. Het hof heeft de tenlastelegging onder 1 aldus uitgelegd, dat hierin zowel gedragingen die betrekking hebben op de zogenoemde ‘voordeur’ van de coffeeshop als handelingen die zien op de ‘achterdeur’ zijn neergelegd. Die uitleg wordt in cassatie niet bestreden. Bij het voorafgaande moet overigens worden aangetekend dat het hof de aanwezigheid van softdrugs op het verkoopoppervlak van de coffeeshop heeft behandeld in het kader van de ‘voordeur’. De verdachte heeft volgens het hof in de procedure niet gesteld dat hij erop vertrouwde dat hij ten aanzien van overtredingen van de Opiumwet die verband houden met de inkoop en opslag van de voorraad in het kantoortje en buiten de coffeeshop niet zou worden vervolgd, terwijl zulks ook anderszins niet aannemelijk is geworden. Ook overigens acht het hof geen grond aanwezig het openbaar ministerie het vervolgingsrecht te ontzeggen ten aanzien van gedragingen die betrekking hebben op de ‘achterdeur’. Dat oordeel wordt in cassatie niet bestreden. Het hof acht het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie evenwel gegrond voor zover het betreft de vervolging ter zake van het verkopen, afleveren en verstrekken van softdrugs in de coffeeshop Checkpoint, ofwel de ‘voordeur’. Daartegen is het middel wel gericht.
19. Uit de bewezenverklaring van feit 2 volgt dat de verdachte op 1 juni 2007 tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk een hoeveelheid van ongeveer 92 kilogram hennep en hasjiesj aanwezig heeft gehad. Feit 4 betreft de bewezenverklaring van het tezamen en in vereniging opzettelijk aanwezig hebben van een hoeveelheid van ongeveer 130 kilogram hennep en hasjiesj op 20 mei 2008. Toch oordeelt het hof de uitleg van de gedoogverklaring door de verdachte die erop neerkomt dat geen sprake was van een overtreding van gedoogvoorwaarden ”niet onbegrijpelijk of onredelijk”. Het hof hanteert daartoe een onderscheid tussen de hoeveelheid softdrugs die aanwezig was in de verkoopruimte van Checkpoint en de elders aanwezige voorraden. In die uitleg zou de voorwaarde van een maximale voorraad van 500 gram aldus moeten worden begrepen, dat deze zich slechts uitstrekt tot het verkoopoppervlak van de coffeeshop. De opslag van softdrugs daarbuiten zou niet door de gedoogverklaring worden bestreken. Het hof meent dat deze uitleg van de gedoogverklaring destijds door het gemeentebestuur van Terneuzen werd gedeeld.
20. Om verschillende redenen schiet de motivering van het oordeel van het hof naar mijn mening tekort. Ten eerste lijkt het hof een onjuiste maatstaf te hanteren. Niet maatgevend is of de verdachte is uitgegaan van een niet onredelijke en niet onbegrijpelijke uitleg van een door de burgemeester verstrekte gedoogverklaring. Beoordeeld moet worden of door het openbaar ministerie gedane, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd. Dergelijke uitlatingen of gedragingen zijn niet uit de vaststellingen van het hof af te leiden. Daaruit valt juist op te maken dat het openbaar ministerie een verzoek om overleg van de raadsman van de verdachte niet heeft gehonoreerd. Uit de feitelijke vaststellingen volgt voorts dat op 1 juni 2007 strafvorderlijk is opgetreden, waarbij zowel op het verkoopoppervlak van Checkpoint als in het kantoortje en in de opslag aan de [a-straat] te Terneuzen softdrugs werden aangetroffen. Ook in dit opzicht valt niet in te zien dat aan de handelwijze van het openbaar ministerie een gerechtvaardigd vertrouwen kon worden ontleend dat van (verder) strafrechtelijk optreden zou worden afgezien. Daarbij merk ik nog op dat het hof feitelijk heeft vastgesteld, onder de aanhef “de bedrijfsvoering van de coffeeshop”, dat voorraden van de coffeeshop na 1 juni 2007 werden ondergebracht bij werknemers en in de kantoorruimte van de coffeeshop. Het ging daarbij aldus om voorraden die waren bestemd voor de verkoop in Checkpoint.8.
21. Voorts acht ik de overweging van het hof dat de uitleg van de desbetreffende gedoogvoorwaarde door de verdachte door het gemeentebestuur van Terneuzen werd gedeeld, niet zonder meer begrijpelijk. Het uitblijven van controles op de aanwezigheid van softdrugs buiten het verkoopoppervlak van de coffeeshop betekent nog niet dat de gemeente daarmee te kennen geeft dat de gedoogvoorwaarde zich slechts uitstrekt tot het verkoopoppervlak. Het hof heeft in dit verband voorts verwezen naar een verklaring van de toenmalige burgemeester van Terneuzen ter terechtzitting van het hof Den Haag van 17 november 2011, inhoudende dat “de handelsvoorraad van 500 gram is gebonden aan het verkoopgedeelte van de coffeeshop”. De burgemeester van Terneuzen heeft echter bij besluit van 11 juli 2008 onder aanzegging van bestuursdwang de sluiting van coffeeshop Checkpoint gelast. In de desbetreffende bestuursrechtelijke procedure voerde de burgemeester aan dat de grens van 500 gram handelsvoorraad was overschreden. Daartoe verwees de burgemeester onder meer naar de in het kantoor bij de coffeeshop aangetroffen softdrugs. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwoog9.:
“Hoewel [appellant] terecht betoogt dat de rechtbank het kantoor van de coffeeshop ten onrechte als een voor het publiek toegankelijk lokaal heeft aangemerkt, baat dat hem niet. Zoals hiervoor is overwogen, was de burgemeester reeds vanwege de verkoop van verdovende middelen in de coffeeshop zelf, dat wil zeggen, in de voor het publiek toegankelijke verkoopruimte, op grond van artikel 13b van de Opiumwet in beginsel bevoegd om bestuursdwang toe te passen ten aanzien van de coffeeshop. Voor de vraag of van deze bevoegdheid in redelijkheid gebruik kon worden gemaakt, was, gelet op het in het beleid van de burgemeester gehanteerde G-criterium, van belang of de handelsvoorraad van de coffeeshop meer dan 500 gram bedroeg. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 18 februari 2004 in zaak nr. 200302882/1, kan voor de toepassing van beleid betreffende de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet, relevantie toekomen aan het feit dat er een directe relatie bestaat tussen de coffeeshop en drugs die zijn aangetroffen in andere lokalen dan bedoeld in dat artikel. In dat licht is niet onredelijk dat de burgemeester met het oog op het G-criterium niet slechts de in de openbare verkoopruimte van een coffeeshop aanwezige drugs in aanmerking neemt, maar ook de elders aanwezige drugs die kennelijk voor verkoop in deze coffeeshop bestemd zijn en derhalve redelijkerwijs kunnen worden geacht te behoren tot de handelsvoorraad van deze coffeeshop. Nu in dit geval niet in geschil is dat de in het kantoor aangetroffen drugs bestemd waren voor verkoop in de coffeeshop, mochten deze drugs worden gerekend tot de handelsvoorraad van de coffeeshop. Dat bij eerdere politiecontroles niet het kantoor is gecontroleerd, doet daar niet aan af. De rechtbank heeft die omstandigheid terecht onvoldoende geacht om een gerechtvaardigd vertrouwen te wekken dat de burgemeester in het kantoor aanwezige drugs niet tot de handelsvoorraad van de coffeeshop zou rekenen. Een zodanig vertrouwen had slechts gewekt kunnen worden door concrete en ondubbelzinnige mededelingen van de burgemeester. Niet gesteld is dat dergelijke mededelingen zijn gedaan.”
22. Uit deze uitspraak volgt dat de burgemeester zich juist op het standpunt stelde – en mocht stellen – dat de gedoogvoorwaarde die zag op de handelsvoorraad niet tot het verkoopoppervlak was beperkt. In dat licht bezien acht ik de vaststelling van het hof dat de opvatting van de verdachte dat de reikwijdte van de desbetreffende gedoogvoorwaarde was beperkt tot het verkoopoppervlak door de gemeente werd gedeeld niet zonder meer begrijpelijk. Mede tegen de achtergrond van deze uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, is evenmin begrijpelijk dat het hof tot uitgangspunt neemt dat de verdachte erop mocht vertrouwen dat met het opslaan van grote voorraden in de kantoorruimte en bij werknemers geen gedoogvoorwaarde zou worden overschreden.
23. In dit verband verdient HR 19 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:23, NJ 2016/129, m.nt. Reijntjes vermelding. Ook in die zaak was sprake van een tenlastelegging die zowel zag op gedragingen die behoren tot de ‘achterdeur’ (telen, bereiden, bewerken, aanwezig hebben) als op het verkopen, afleveren en verstrekken van hennep en hasjiesj (de ‘voordeur’). Het hof had de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging verklaard. Het hof had daarbij een onderscheid gemaakt tussen de “winkelvoorraad” en de “exploitatievoorraad”. Het had geconstateerd dat er geen aanwijzingen waren dat de AHOJG-criteria niet waren nageleefd. Wel was sprake van een exploitatievoorraad die de grens van 500 gram overschreed, maar die was volgens het hof “netjes buiten beeld gehouden”. Volgens het hof kon geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie oordelen dat met de (voortzetting van de) vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kon zijn. De Hoge Raad overwoog:
“3.4.2. De overwegingen van het Hof houden niet in dat van de zijde van het Openbaar Ministerie of door aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen uitlatingen of gedragingen van functionarissen, concrete toezeggingen zijn gedaan aan de verdachte van niet-vervolging ter zake van overtreding van de gedoogcriteria, meer in het bijzonder met betrekking tot het buiten de coffeeshops houden van exploitatievoorraden van (ruimschoots) meer dan 500 gram. Kennelijk heeft het Hof geoordeeld dat de verdachte, die wist dat het plaatselijke gezag bekend was met het bestaan van die exploitatievoorraden, aan het uitblijven van strafvorderlijke maatregelen ter beëindiging van die situatie het gerechtvaardigde vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat zij te dier zake niet zou worden vervolgd. Daarmee heeft het Hof evenwel miskend dat zulk uitblijven van handhavend optreden in zijn algemeenheid niet op één lijn kan worden gesteld met een door het Openbaar Ministerie gedane of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen uitlating of gedraging als hiervoor in 3.3 bedoeld. Als zodanig kunnen evenmin worden aangemerkt opmerkingen van de zijde van de politie dat niet actief op 'de achterdeur' zou worden gecontroleerd en dat de coffeeshophouders zich 'mak' moesten houden en niet met al te veel voorraad over straat moesten gaan. Dit alles wordt niet anders door de enkele omstandigheid dat bij het zogenoemde driehoeksoverleg, waarin het plaatselijke coffeeshopbeleid werd besproken, ook het openbaar ministerie was vertegenwoordigd.
3.4.3. Voorts is het oordeel van het Hof "dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de onderhavige vervolging van deze verdachte enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn", niet begrijpelijk. Dat sprake is van - gelet op hetgeen is vooropgesteld - aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing die meebrengt dat een (verdere) vervolging onverenigbaar is met het verbod van willekeur, valt uit de overwegingen van het Hof niet af te leiden.”
24. Het buiten de coffeeshop houden van exploitatievoorraden wordt in het besproken arrest aldus aangemerkt als een overtreding van gedoogcriteria, in het bijzonder ten aanzien van de maximale voorraad van 500 gram. Het middel van het openbaar ministerie slaagde. Ook in het licht van de geciteerde overwegingen, is het bestreden oordeel van het hof in de onderhavige zaak niet begrijpelijk. Daarbij komt dat de onder 10 geciteerde gedoogvoorwaarde in de onderhavige zaak inhield dat de handelshoeveelheden “enkel in de in de inleiding omschreven ruimten aanwezig (mogen) zijn”. De uitleg van het hof laat zich aldus evenmin verenigen met de tekst van de in de gedoogverklaring opgenomen voorwaarde.
25. In dit verband rijst de vraag of de door het hof gemaakte splitsing bij de beoordeling van het vervolgingsrecht tussen gedragingen die verband houden met de ‘voordeur’ en gedragingen die zien op de ‘achterdeur’ in de rede ligt. Voor de beantwoording van deze vraag is de Aanwijzing Opiumwet, zoals deze gold ten tijde van het ten laste gelegde, van belang. Het gedoogbeleid was ten tijde van het onder 1 ten laste gelegde neergelegd in de Aanwijzing Opiumwet van 2 november 2000, in werking getreden op 1 januari 2001.10.Deze Aanwijzing houdt onder meer het volgende in:
“AHOJG-criteria
Het coffeeshopbeleid voorziet in vergaande regulering: onder strikte voorwaarden wordt de verkoop van softdrugs in coffeeshops gedoogd. (…) Bij de beoordeling van de vraag of tegen een coffeeshop - een bij de wet verboden situatie - strafrechtelijk opgetreden dient te worden, gelden de volgende criteria:
A: geen affichering: dit betekent geen reclame anders dan een summiere aanduiding op de betreffende lokaliteit;
H: geen harddrugs: dit betekent dat geen harddrugs voorhanden mogen zijn en/of verkocht worden;
O: geen overlast: onder overlast kan worden verstaan parkeeroverlast rond de coffeeshops, geluidshinder, vervuiling en/of voor of nabij de coffeeshop rondhangende klanten;
J: geen verkoop aan jeugdigen en geen toegang aan jeugdigen tot een coffeeshop: gelet op de toename van het cannabisgebruik onder jongeren is gekozen voor een strikte handhaving van de leeftijdsgrens van 18 jaar;
G: geen verkoop van grote hoeveelheden per transactie: dat wil zeggen hoeveelheden groter dan geschikt voor eigen gebruik (= 5 gram).
(…)
Strakker gedoogbeleid
Onder bovenstaande voorwaarden zal in beginsel tegen coffeeshops die op grond van het lokale driehoeksoverleg worden gedoogd, niet strafrechtelijk worden opgetreden. (…)
Eveneens in de driehoek kan de maximale handelsvoorraad van gedoogde coffeeshops worden vastgesteld. Tegen een handelsvoorraad onder het maximum wordt in beginsel niet opgetreden. De voorraad zal in elk geval de 500 gram niet te boven gaan. Bij overtreding van een der criteria door een gedoogde coffeeshop blijft overigens het voorhanden hebben en verkopen van handelsvoorraden voor risico van de coffeeshop-exploitant en de coffeeshop-eigenaar, waarbij sprake zal zijn van door de Opiumwet gekwalificeerd bedrijfsmatig handelen.”
26. In de Aanwijzing wordt benadrukt dat de verkoop van softdrugs in coffeeshops onder strikte voorwaarden wordt gedoogd. Eén van de voorwaarden die ook ten aanzien van Checkpoint gold, was dat de handelshoeveelheid softdrugs ten hoogste 500 gram mocht bedragen. Aldus biedt de Aanwijzing geen grondslag voor een splitsing tussen voorwaarden die zien op de ‘voordeur’ en voorwaarden die betrekking hebben op de ‘achterdeur’. Het overtreden van de voorwaarde die ziet op het aanhouden van een maximale handelsvoorraad raakt het gedogen als zodanig, dus (ook) de verkoop van softdrugs.
27. Ook in de rechtspraak van de Hoge Raad lijkt de samenhang tussen de ‘voordeur’ en de ‘achterdeur’ in het kader van het gedoogbeleid naar voren te komen. Daarbij valt te wijzen op het eerder genoemde arrest van de Hoge Raad van 19 januari 2016. Ook in de desbetreffende zaak ging het immers om een overschrijding van de maximale voorraad en stond onder meer de verkoop van softdrugs op de tenlastelegging.
28. Voorts kan in dit verband worden verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 4 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF1965, NJ 2003/508 inzake een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na een veroordeling in een zaak die betrekking had op de verkoop van gebruikershoeveelheden hennep en hasjiesj vanuit een coffeeshop (‘kleinhandel’) en de verkoop van grotere hoeveelheden vanuit een woonboot (‘groothandel’). Het hof had bij de berekening van het te ontnemen bedrag het voordeel achterwege gelaten dat de betrokkene had verkregen uit de kleinhandel in softdrugs vanuit de coffeeshop. Daartoe overwoog het hof dat onvoldoende bewijs bestond dat in de desbetreffende periode bij de verkoop van softdrugs in de coffeeshop gedoogvoorwaarden waren overtreden. Dit impliceerde volgens het hof dat de desbetreffende inkomsten uit de coffeeshop niet voor ontneming in aanmerking kwamen. De Hoge Raad casseerde en overwoog daartoe onder meer:
“3.4.1 In de overwegingen van het Hof ligt besloten dat het tot uitgangspunt heeft genomen dat ingeval de betrokkene in verband met het desbetreffende gedoogbeleid erop mocht vertrouwen dat tegen hem niet strafrechtelijk zou worden opgetreden bij verkoop vanuit een coffeeshop van hoeveelheden softdrugs per transactie niet groter dan 30 gram, het uit zodanige kleinhandel verkregen voordeel moet worden geacht niet wederrechtelijk verkregen te zijn als bedoeld in art. 36e Sr. Dat oordeel geeft op zichzelf geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.4.2 Zodanig uitgangspunt brengt mee dat in het geval de betrokkene de grenzen van dit gedoogbeleid overschrijdt - bijvoorbeeld doordat hij tevens (in de coffeeshop en/of elders) andere strafbare gedragingen op het gebied van drugs verricht, die niet aan de desbetreffende gedoogvoorwaarden voldoen - hij in beginsel niet erop mag vertrouwen dat niet strafrechtelijk zal worden opgetreden. In een zodanig geval moet in beginsel al het uit die handel in softdrugs verkregen voordeel geacht worden wederrechtelijk verkregen te zijn in vorenbedoelde zin.”
29. In dit arrest wordt beklemtoond dat indien een gedoogvoorwaarde wordt overtreden, binnen of buiten de muren van de coffeeshop, de coffeeshophouder er in beginsel niet op mag vertrouwen dat strafrechtelijk optreden achterwege blijft. In dat geval moet in beginsel al het voordeel uit de handel in softdrugs als wederrechtelijk verkregen voordeel worden aangemerkt. Ook dit arrest biedt steun aan een benadering waarbij de schending van een voorwaarde die ziet op de ‘achterdeur’ in beginsel dezelfde consequenties heeft als de schending van een voorwaarde die de ‘voordeur’ betreft.
30. Uit het voorafgaande volgt dat het oordeel van het hof dat niet kan worden vastgesteld dat de gedoogvoorwaarde van het aanhouden van een maximale handelshoeveelheid softdrugs is geschonden naar mijn mening niet begrijpelijk is, terwijl de verdachte in geval van schending van deze voorwaarde er in beginsel niet op mocht vertrouwen dat strafvervolging achterwege zou blijven. Gelet op deze bevinding, kan ik kort zijn over het oordeel van het hof dat “Checkpoint/ [verdachte] zich op het standpunt mocht stellen dat door verkoop van softdrugs aan buitenlanders niet in strijd met de bepalingen van de gedoogverklaring werd gehandeld”. Daarover merk ik het volgende op.
31. Het hof heeft vastgesteld dat de klanten van Checkpoint voor een zeer aanzienlijk deel uit het buitenland afkomstig waren. Volgens het hof was de gedoogvoorwaarde, inhoudende dat geen softdrugs zouden worden verkocht aan personen van wie redelijkerwijs vermoed kon worden dat deze de drugs naar het buitenland zouden vervoeren, een dode letter, mede omdat Checkpoint tijdens controles nooit op het naleven van dit verbod werd aangesproken. Aan het uitblijven van handhavend optreden door de lokale overheid kan echter ook in dit opzicht nog niet het gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat het openbaar ministerie van vervolging zal afzien. De omstandigheid dat het ook voor de gemeente en het openbaar ministerie duidelijk was dat een groot deel van de klandizie van Checkpoint afkomstig was uit het buitenland, maakt voorts nog niet dat de gedoogvoorwaarde als niet geschreven moet worden beschouwd. Hierbij lijkt ook van belang te zijn in welke hoeveelheden de softdrugs werden verkocht. Indien hoeveelheden van vijf gram aan een buitenlandse klant worden verkocht, kan zodanig vermoeden van uitvoer nu eenmaal eerder rijzen dan wanneer het gaat om de verkoop van een enkele joint. Mijn ambtgenoot Machielse wees er in zijn eerder genoemde conclusie op dat de andere coffeeshop in Terneuzen, [A] , de hoeveelheid softdrugs die aan buitenlandse klanten werd verschaft juist had verlaagd van vijf naar drie gram om zichzelf minder aantrekkelijk te maken voor drugstoeristen. De rechtbank had in haar vonnis in eerste aanleg aan de hand van de stukken van het geding vastgesteld dat buitenlandse klanten gemiddeld meer softdrugs bij Checkpoint kochten dan Nederlandse klanten: Nederlandse klanten kochten gemiddeld 3,0 gram softdrugs, de Belgen 4,9 gram en de Fransen 7,6 gram. Checkpoint stelde volgens de rechtbank geen beperkingen aan de omvang van de verkoop aan buitenlandse kopers. Het hof heeft te dien aanzien geen specifieke hoeveelheden per klant vastgesteld, maar onder de aanhef “de bedrijfsvoering van de coffeeshop” wel overwogen dat voor zover op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting kan worden nagegaan niet meer dan vijf gram per klant per dag werd verkocht. De overwegingen van het hof houden niet in dat de verdachte niet redelijkerwijze kon vermoeden dat bij de verkoop van relatief grote hoeveelheden softdrugs aan drugstoeristen een aantal van deze personen de drugs naar het buitenland zou uitvoeren. Het oordeel van het hof dat de verdachte zich op het standpunt mocht stellen dat door de verkoop van softdrugs aan buitenlanders – ook als redelijkerwijze vermoed kon worden dat deze de softdrugs zouden uitvoeren - niet in strijd met de bepalingen van de gedoogverklaring werd gehandeld, acht ik in het licht van het voorafgaande niet zonder meer begrijpelijk. Ten overvloede merk ik daarbij nog op dat de voorwaarde betrekking had op een redelijk vermoeden van uitvoer en niet op de daadwerkelijke uitvoer van de cannabisproducten. Van uitlatingen of gedragingen door het openbaar ministerie of aan het openbaar ministerie toe te rekenen die het gerechtvaardigd vertrouwen zouden kunnen opleveren dat niettemin geen strafvervolging zou plaatsvinden, blijkt ook in dit verband uit de overwegingen van het hof niet.
32. In het licht van hetgeen onder 17 is voorop gesteld, kunnen de hiervoor onder 16 geciteerde overwegingen het oordeel van het hof dat het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard ten aanzien van gedragingen die betrekking hebben op de ‘voordeur’ niet dragen. Uit het voorafgaande vloeit voort dat het oordeel van het hof dat niet kan worden vastgesteld dat enige gedoogvoorwaarde is overtreden niet begrijpelijk is. De overwegingen van het hof houden niet in dat van de zijde van het openbaar ministerie of aan het openbaar ministerie toe te rekenen uitlatingen zijn gedaan of daarmee gelijk te stellen gedragingen hebben plaatsgevonden waaraan de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat hij niet zou worden vervolgd ter zake van het verkopen, verstrekken en/of afleveren van softdrugs. Aan het gedurende enige tijd uitblijven van handhavend optreden kan zodanig vertrouwen niet worden ontleend. Ten aanzien van de houding van de gemeente moet daarbij nog worden betrokken dat aan uitlatingen of gedragingen van functionarissen aan wie geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing zijn toegekend zulk gerechtvaardigd vertrouwen dat (verdere) vervolging achterwege zal blijven in de regel niet kan worden ontleend. Daarbij merk ik nog op dat van de verdachte in dit verband het nodige inzicht in de bevoegdheidsverdeling tussen de verschillende overheidsinstanties mag worden verwacht. Daaraan is nog toe te voegen dat de gedoogverklaring, die zich bij de stukken van het geding bevindt, met zoveel woorden (onder C2) inhoudt dat deze de bevoegdheden van politie en justitie onverlet laat.
33. Het middel slaagt.
34. Het tweede middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging ten aanzien van feit 9, omdat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (de voortzetting van) de vervolging voor het deel uitmaken van een criminele organisatie in het onderhavige geval enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn, niet zonder meer begrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd.
35. Onder 9 is aan de verdachte ten laste gelegd dat hij:
“op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 02 juni 2007 tot en met 20 mei 2008, in de gemeente Terneuzen, althans in het Arrondissement Middelburg en/of het arrondissement Breda en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen,
(telkens) opzettelijk heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van personen en/of rechtspersonen, te weten uit hem, verdachte en/of [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] en/of [betrokkene 4] en/of [betrokkene 6] en/of [betrokkene 5] en/of [betrokkene 7] en/of [betrokkene 8] en/of [betrokkene 9] en/of [betrokkene 10] en/of [betrokkene 11] en/of [medeverdachte] en/of een of meer ander(e) perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en),
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van (een) misdrijf/misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde lid en/of artikel 11, vierde lid en/of artikel 11 vijfde lid van de Opiumwet, namelijk:
- het opzettelijk aanwezig hebben van een grote hoeveelheid hennep en/of hasjiesj (gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd) en/of
- het in de uitoefening van een beroep of bedrijf, opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van hennep en/of hasjiesj (gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geenandere substanties zijn toegevoegd) en/of
- het opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van hennep en/of hasjiesj (gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd) en/of
- het medeplegen van en/of de medeplichtigheid aan een of meer van de hierboven omschreven gedraging(en),
en welke deelneming bestond uit (al dan niet door middel van één of meer rechtsperso(o)n(en)):
- het opzetten van een (aantal) rechtsperso(o)n(en) rond en/of ten dienste van (de exploitatie van) "coffeeshop Checkpoint" en/of
(zie onder meer pagina 6417, 3164, 1180 tot en met 1999)
- het aanvragen van en/of op naam hebben staan van een gedoogvergunning/beschikking voor het uitbaten/exploiteren van "coffeeshop Checkpoint" en/of
(zie onder meer pagina 6412, 5468, 1133 tot en met 1147)
- het exploiteren van een coffeeshop en/of
(zie onder meer pagina 6422, 6195)
- het (laten) aanschaffen en/of (laten) installeren van een (geautomatiseerd) kassasysteem (met geïntegreerde weegschaal) ten behoeve van de verkoop van bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) en/of het (laten) inrichten van een of meer verkooppunt(en) in die coffeeshop ter uitvoering van bovengenoemd(e) misdrijf/misdrijven en/of
(zie onder meer pagina 6423, 3166, 5124)
- het in dienst nemen en/of aansturen van personeel ten behoeve van de bevoorrading (met bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en)) van bovengenoemde verkooppunten (vanuit een kantoorruimte) ter uitvoering van bovengenoemd(e) misdrijf/misdrijven en/of
(zie onder meer pagina 6417, 1203 tot en met 1221)
- het in (loon)dienst nemen en/of aansturen en/of opleiden van een of meer medewerker(s) ten behoeve van de inkoop van een of meer partij(en) van bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) voor "coffeeshop Checkpoint" en/of
(zie onder meer pagina 6195, 6196, 6417, 6437, 6535, 6536, 6539, 6540, 12338, 12339, 12340)
- het onderhouden van contacten met een of meer mededader(s) met betrekking tot de uitvoering van voornoemd(e) misdrijf/misdrijven en/of
(zie onder meer pagina p. 5409, 6534, 6535, 12011, 12066)
- het hebben van een of meer ontmoeting(en) met een of meer mededader(s) met betrekking tot de uitvoering van voornoemd(e) misdrijf/misdrijven en/of
(zie onder meer pagina 12011)
- het geven van opdrachten aan een of meer mededader(s) met betrekking tot de uitvoering van voornoemd(e) misdrijf/misdrijven en/of
(zie onder meer pagina 3171, 3188, 5409, 5412, 5947, 5962, 12145)
- het aanschaffen en/of ter beschikking stellen van een of meer dienstvoertuig(en) ten behoeve van het vervoeren van een of meer partij(en) van bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) en/of
(zie onder meer pagina 6417, 5948)
- het (laten) maken/inrichten van een (verborgen) kast in een kantoor van coffeeshop Checkpoint ten behoeve van de opslag in en/of bevoorrading met bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) van "Coffeeshop Checkpoint" en/of door zodoende controlerende instanties (zoals de politie) te misleiden omtrent de totale handelshoeveelheid van bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) van/in "Coffeeshop Checkpoint" en/of
(zie onder meer pagina 6423, 6438, 5400)
- het benaderen van een of meer medewerker(s) van "Coffeeshop Checkpoint" voor het ter beschikking stellen van opslagruimte(n) ten behoeve van de opslag van een of meer partijen van bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) en/of
(zie onder meer pagina 6443, 6444, 3165, 5192, 5193, 5207, 5393, 5412, 6003, 6023, 12607, 12609)
- het betalen van een geldelijke vergoeding aan een of meer medewerker(s) voor de opslag van een of meer partij(en) van bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) en/of
(zie onder meer pagina 1416, 6473, 5195, 6005)
- het in (loon)dienst nemen/hebben en/of aansturen van een of meer thuiswerker(s)/ thuiswerkster(s) met betrekking tot de uitvoering van voornoemd(e) misdrijf/misdrijven en/of
(zie onder meer pagina 6423, 5092, 5142, 5186, 5348, 5392, 5399, 5440, 5465, 6003, 6015)
- het in (loon)dienst nemen en/of aansturen van een of meer vervoerder(s) van bovengenoemd(e) verdovende middel(en) ter uitvoering van voornoemd(e) misdrijf/misdrijven en/of
(zie onder meer pagina 6438, 6439, 3390, 3345, 3340, 5091, 5196, 5197, 5207, 5349, 5393, 5412, 5434, 5440, 5467, 5468)
- het onderhouden van contacten met een of meer leverancier(s) van bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) van "Coffeeshop Checkpoint" ten behoeve van de uitvoering van voornoemd(e) misdrijf/misdrijven en/of
(zie onder meer pagina 12002, 8007, 12694, 12762, 12764, 12784, 12872, 12883, 12886, 12894, 12902, 12908, 12917, 12931, 12932, 12934, 12942, 12943, 12944, 12945, 12949, 12951)
- het hebben van ontmoetingen met een of meer leverancier(s) van bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) van "Coffeeshop Checkpoint" ten behoeve van de uitvoering van voornoemde misdrijven en/of
(zie onder meer pagina 8007, 12465, 12634, 12864, 12934, 12936, 12940, 12953)
- het aansturen van een meer perso(o)n(en) ten behoeve van de logistieke en/of organisatorische ondersteuning van de uitvoering van voornoemde misdrijven en/of
(zie onder meer pagina 6436, 3167, 5081, 5085, 5086, 5391, 5396)
- het vaststellen van de verkoopprijs en/of inkoopprijs van bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) en/of
(zie onder meer pagina 4005, 3165, 12485, 12338)
- het controleren en/of handhaven en/of bevorderen van de kwaliteit van een of meer partij(en) van bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) en/of
(zie onder meer pagina 4005, 5351, 5398, 12338)
- een of meer geldbedrag(en) ter beschikking stellen ten behoeve van de inkoop van een of meer partij(en) van bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) en/of
(zie onder meer pagina 3164, 12066)
- het aanwezig hebben van een of meer geldbedrag(en) die betrekking hadden op de uitvoering van bovengenoemd(e) misdrijf/misdrijven
(zie onder meer pagina 6443, 5109)
- het (mede)plegen en/of medeplichtig zijn aan een of meer van bovengenoemd(e) misdrijf/misdrijven
(zie onder meer pagina 24, 6422, 3166, 8189, 1003, 1009, 1222, 1240, 1241, 1242)
terwijl hij, verdachte, van de organisatie medeoprichter en/of leidinggevende en/of bestuurder is geweest.”
36. Het hof heeft in antwoord op het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging ten aanzien van het onder 9 ten laste gelegde het volgende overwogen11.:
“Een criminele organisatie als bedoeld in artikel 11a Opiumwet en artikel 140 Sr doet zich voor indien er sprake is van een samenwerkingsverband met een zekere structuur en continuïteit, waarbij het oogmerk is het begaan van (Opiumwet)misdrijven. Ook indien een samenwerkingsverband niet primair het oog heeft op het begaan van misdrijven, doch deze misdrijven niettemin binnen het samenwerkingsverband worden beoogd, kan van een criminele organisatie sprake zijn.
Onmiskenbaar heeft dit strafbare feit een wijde strekking. Dat geldt ook voor de kring van personen die als deelnemer aan zo’n organisatie kunnen worden aangemerkt. Dat zijn, kort gezegd, die personen die, wetende van het crimineel oogmerk van de organisatie, opzettelijk met andere deelnemer(s) van de organisatie in die zin hebben samengewerkt, dat zij een aandeel in de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie hebben gehad, dan wel daaraan een bijdrage hebben geleverd.
Nu een beslissing van het openbaar ministerie tot vervolging over te gaan van veronderstelde deelnemers aan een veronderstelde criminele organisatie, zich slechts uiterst marginaal laat toetsen, is een begrenzing van het toepassingsbereik van deze strafbepaling in beginsel overgelaten aan het openbaar ministerie.
De officier van justitie kan immers, op grond van het opportuniteitsbeginsel, afzien van vervolging op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Bij een beslissing al dan niet een vervolging in te stellen ter zake van een criminele organisatie zal de officier van justitie mede (dienen te) betrekken dat de ratio van deze strafbaarstelling gelegen is in de bescherming van de samenleving tegen het gevaar dat uitgaat van criminele organisaties. Dit geldt, gelet op het feit dat artikel 11a OW een specialis vormt van artikel 140 Sr, mede voor criminele organisaties die zich richten op het plegen van misdrijven als bedoeld in diverse bepalingen van de Opiumwet. Dat ook met het strafbaar stellen van een criminele organisatie die zich richt op softdrugs is bedoeld vormen van ernstige criminaliteit te bestrijden is bevestigd bij de wijziging van artikel 11a OW in 2006. In de Memorie van Toelichting is (onder meer) het volgende opgenomen:
“De wijzigingen concentreren zich rond de softdrugs, meer in het bijzonder op de grootschalige illegale hennepteelt en illegale handel in cannabis in al dan niet georganiseerd verband. Over streng optreden hiertegen bestaat een groeiende consensus in Nederland. De wens daartoe wordt primair ingegeven doordat hierbij sprake is van criminaliteit die door zijn aard, ongewenste bijverschijnselen van dwang en intimidatie en gevaarzetting en omvang als ernstig moet worden aangemerkt. Het feit dat het softdrugs betreft is minder relevant.”
Dat deze ratio bij de vervolging van – kort gezegd – Checkpoint terzake van een criminele organisatie inderdaad een rol heeft gespeeld, is ook met zoveel woorden door de officier van justitie aangegeven.
In het requisitoir van de officier van justitie is daarover het volgende uiteengezet:
Omdat duidelijk was dat coffeeshop Checkpoint erg groot was – al snel bleek het aantal klanten weer toe te nemen – en dus over een enorme aanvoer van drugs moest beschikken, met alle criminaliteit van dien, is het OM doorgegaan met het opsporingsonderzoek. De hypothese was, dat [verdachte] werkte onder of samenwerkte met een grote criminele organisatie, die voor de aanvoer van de drugs zorgde. (…) Het heeft enige tijd geduurd om erachter te komen hoe Checkpoint werkte. Over de voordeur was Checkpoint wel open, maar het hield de kaarten gesloten voor wat betreft de achterdeur. (…) Allengs werd duidelijk, dat geen grote criminele organisatie de drugs aanleverde, maar dat (de medewerkers van) Checkpoint zelf een criminele organisatie vormde(n).
Bij requisitoir in hoger beroep bij het gerechtshof Den Haag is daaraan door de advocaat-generaal toegevoegd:
Het OM wilde een onderzoek naar de organisatie die de aanvoer van Checkpoint regelde en die de coffeeshop afschermde van andere criminelen. (…) Ingrijpen, de voorraad in beslag nemen en zoveel mogelijk informatie verzamelen zou een mooie opstap kunnen zijn om de vervolgstap te zetten naar de achterliggende organisatie. Dat was het onderzoek Wolvega. (…) Het beeld dat vervolgens ontstond, dat Checkpoint de aanvoer, bewerking en opslag van hennep geheel zelf regelde, heeft het openbaar ministerie aanvankelijk oprecht verbaasd.
De criminele organisatie die zich volgens de tenlastelegging voordeed, is de coffeeshop in zijn geheel en betrof zowel de inkoop als de verkoop van soft drugs. Checkpoint is, kennelijk als gevolg van gaandeweg gevormde inzichten van het OM, omschreven als een crimineel samenwerkingsverband waarin aan de achterdeur grote hoeveelheden hennep werden aangekocht en opgeslagen en die vervolgens, aan de voordeur, in kleine porties werden verkocht. Deze organisatie is dan ook een geheel andere dan die waarop de oorspronkelijke verdenking en de oorspronkelijke tenlastelegging zoals in de vordering tot inbewaringstelling van [verdachte] opgenomen – was gericht. Die was, zo begrijpt het hof, gericht op het vermoeden van een achterliggend crimineel verband, de criminele hennepindustrie, dat Checkpoint als scharnierpunt gebruikte om de hennepoogsten legaal te verzilveren. Dat vermoeden bleek ongegrond.
Het inzicht dat een achterliggende criminele organisatie zich niet voordeed heeft er vervolgens niet toe geleid dat het openbaar ministerie dit aspect van de beschuldiging heeft laten varen, maar, onder handhaving van de kwalificatie, een ander verondersteld crimineel samenwerkingsverband onder de beschuldiging heeft geschoven.
Een ander aspect dat bij de beslissing tot vervolging ter zake van een criminele organisatie als bedoeld in artikel 11a Opiumwet aan de orde is gekomen, is gelegen in het oordeel van het openbaar ministerie dat (alleen) die verdachten daarvoor vervolgd dienden te worden die zich van het schenden van de gedoogvoorwaarden bewust moeten zijn geweest. Uit het onderzoek ter terechtzitting is evenwel gebleken dat een schending van de gedoogvoorwaarden, zoals die door Checkpoint mochten worden opgevat, nu juist niet is komen vast te staan. Naar deze maatstaf gemeten is er dan ook geen plaats voor vervolging van deze personen.
Het hof verwerpt overigens het standpunt van de advocaat-generaal dat het aanmerken van een coffeeshop als criminele organisatie, óók in geval van gedoogd handelen, te weten de verkoop van soft drugs met in acht neming van daaraan gestelde gedoogvoorwaarden, zich zou verdragen met de Aanwijzing Opiumwet.
Checkpoint is een coffeeshop geweest van aanzienlijke omvang, waar onder gedoogvoorwaarden soft drugs werden verkocht. De medewerkers werkten in een regulier dienstverband. Aan fiscale verplichtingen werd voldaan. Niet is gebleken van ‘criminaliteit die door zijn aard, ongewenste bijverschijnselen van dwang en intimidatie en gevaarzetting en omvang als ernstig moet worden aangemerkt’.
Dat het openbaar ministerie in de voorliggende zaak een vervolging niet alleen heeft geëntameerd maar ook heeft voortgezet, óók terzake van een criminele drugsorganisatie, heeft intussen verstrekkende gevolgen. Dat geldt in de eerste plaats voor diegenen die als deelnemer aan die organisatie worden vervolgd. Het betreft, naast [verdachte] , ook personen die op enigerlei wijze als leidinggevende in Checkpoint werkzaam waren, of die specifiek met de gang van zaken rond de achterdeur waren betrokken, waaronder begrepen personen die thuis hoeveelheden hennep tot joints bewerkten. Voor deze personen kwam het als een schok dat zij werden vervolgd voor lidmaatschap aan een criminele organisatie. Ook voor het hof is invoelbaar dat een kwalificatie als deelnemer van een criminele organisatie tot onbegrip leidt, nu het gaat om een organisatie die gedurende vele jaren is gefaciliteerd, bemoedigd en gestimuleerd door een overheid die van de achterdeurproblematiek alleszins op de hoogte was. Het hof verwijst naar hetgeen hieromtrent hiervoor is overwogen.
De kwalificatie als criminele organisatie heeft nog een verder strekkend gevolg. Door de verdediging is aangevoerd dat, indien Checkpoint als criminele organisatie zou moeten worden aangemerkt, zulks zou gelden voor iedere coffeeshop van enige omvang. Met de gedoogverklaring kan tevens de dagvaarding kunnen worden uitgereikt, zo heeft een van de advocaten de situatie verwoord. Inderdaad is dit niet zonder grond, temeer nu voor een criminele organisatie de beoogde (drugs)misdrijven nog niet hoeven te zijn verwezenlijkt.
Door de vervolging ter zake van een criminele organisatie voort te zetten, nadat was gebleken dat de veronderstelde achterliggende grote criminele organisatie niet bestond, heeft de officier van justitie de belangen van de medewerkers van Checkpoint ondergeschikt gemaakt aan een streven naar zinledige diskwalificatie van Checkpoint. Voorts wordt door kwalificatie van Checkpoint als criminele organisatie, nu Checkpoint, kort gezegd, de achterdeur organiseerde, op onaanvaardbare wijze voorbij gegaan aan de eigen rol van de overheid ten aanzien van Checkpoint zoals hiervoor omschreven. Daarmee is de vervolging op dit punt in strijd met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.
Om deze redenen kan, anders dan de rechtbank ten aanzien van meerdere zaken in het Checkpointdossier heeft geoordeeld, niet worden volstaan met een schuldigverklaring zonder strafoplegging.
De slotsom is dat, gegeven deze bevindingen en gelet op de bijzondere positie van coffeeshops in het strafvorderlijk kader, geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging voor het deel uitmaken van een criminele organisatie in het onderhavige geval enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kon zijn.
Het hof zal de officier van justitie dan ook niet-ontvankelijk verklaren in zijn vervolging ten aanzien van de onder 9 ten laste gelegde deelneming aan een criminele organisatie.”
37. Voor het toetsingskader verwijs ik naar hetgeen bij de bespreking van het eerste middel, onder 17, is voorop gesteld. Daaruit volgt dat aan het – voor uitzonderlijke gevallen gereserveerde – oordeel dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard op de grond dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (de voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn zware motiveringseisen moeten worden gesteld. In het licht van deze zware motiveringseisen, schiet de motivering van het oordeel van het hof naar mijn mening tekort. Voor zover het hof in de geciteerde overwegingen tot uitgangspunt heeft genomen dat een schending van gedoogvoorwaarden niet is komen vast te staan, verwijs ik naar hetgeen ter zake bij de bespreking van het eerste middel is opgemerkt. Voor het overige merk ik het volgende op.
38. Gelet op de grootte van Checkpoint, vermoedde het openbaar ministerie dat werd samengewerkt met een grote criminele organisatie, die de coffeeshop voorzag van de aanvoer van grote hoeveelheden softdrugs. In de loop van het onderzoek werd het voor het openbaar ministerie duidelijk dat de drugs niet door een grote criminele organisatie werden aangeleverd, maar dat (de medewerkers van) Checkpoint zelf de criminele organisatie vormde(n). Door de vervolging voort te zetten heeft het openbaar ministerie volgens het hof “de belangen van de medewerkers van Checkpoint ondergeschikt gemaakt aan een streven naar zinledige diskwalificatie van Checkpoint als criminele organisatie”.
39. De enkele omstandigheid dat de door het openbaar ministerie vermoede criminele organisatie een andere samenstelling en structuur had dan bij de aanvang van het onderzoek werd vermoed, betekent nog niet dat daarmee geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie tot (de voortzetting van) de vervolging heeft kunnen overgaan. Daarbij neem ik in aanmerking dat de verdenking als zodanig bleef bestaan. De verdenkingen tegen de verdachte hebben deels geleid tot veroordelingen, onder meer wegens het in de uitoefening van een beroep of bedrijf, te weten als eigenaar/exploitant van de coffeeshop Checkpoint, telkens opzettelijk bewerken en vervoeren van hoeveelheden hennep en hasjiesj en wegens het tezamen en in vereniging opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 92 respectievelijk 130 kilogram hennep en hasjiesj. Daarbij ging het om verdenkingen die zagen op de exploitatie van de coffeeshop, in een gestructureerd verband en (deels) gedurende een geruime periode.
40. Het hof lijkt in dezen vooral betekenis te hechten aan de belangen van individuele medewerkers van de coffeeshop Checkpoint. Nog daargelaten dat ook een dergelijke belangenafweging door het openbaar ministerie slechts in zeer beperkte mate door de rechter mag worden getoetst, staat in de onderhavige zaak de eigenaar, de exploitant van de coffeeshop, centraal. Het hof heeft voorts overwogen dat het openbaar ministerie op onaanvaardbare wijze is voorbij gegaan aan de eigen rol van de overheid ten aanzien van de coffeeshop Checkpoint. Ook hierbij moeten de eigen taak en bevoegdheden van het openbaar ministerie ten opzichte van het gemeentebestuur worden benadrukt. De omstandigheid dat het openbaar ministerie in het driehoeksoverleg is vertegenwoordigd, doet hieraan niet af.12.De handelwijze van de verschillende overheidsinstanties kan voorts niet afdoen aan de gerezen verdenkingen. Voor zover het hof ook hier tot uitgangspunt neemt dat in het kader van Checkpoint geen gedoogvoorwaarde is geschonden, verwijs ik naar de bespreking van het eerste middel.
41. Gelet op het voorafgaande, is het oordeel van het hof dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie tot (de voortzetting van) de vervolging van de verdachte heeft kunnen komen niet begrijpelijk gemotiveerd. De hiervoor geciteerde overwegingen kunnen het oordeel van het hof dat het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard ten aanzien van het onder 9 ten laste gelegde niet dragen.
42. Het middel slaagt.
43. Beide middelen slagen.
44. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch slechts voor zover het betreft de beslissingen ten aanzien van de onder 1 en 9 ten laste gelegde feiten en de beslissing ten aanzien van de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑03‑2016
HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7, NJ 2013/563, m.nt. Van Kempen.
Zie onder meer de conclusie voorafgaand aan HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2884, NJ 2016/68, m.nt. Keulen.
Met weglating van voetnoten.
Zie voorts HR 19 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:23, NJ 2016/129, m.nt. Reijntjes.
Vgl. ook HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012: BX4280, NJ 2013/109
Vgl. ook HR 8 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5002.
Zie ook hetgeen het hof overweegt onder “De periode 1 juni 2007 (de eerste inval) – 20 mei 2008 (de tweede inval).”
AbRvS 9 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP7161. De uitspraak is in de procedure aan de orde gekomen. Ook in de cassatieschriftuur in de eerdere cassatieprocedure is ernaar verwezen. Zie ook AbRvS 9 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP7160.
Stcrt. 2000, 250. De geldigheidsduur is in Stcrt. 2004, 246 verlengd tot en met 31 december 2008.
Met weglating van een voetnoot.
Zie reeds HR 8 mei 1984, ECLI:NL:HR:1984:AC3555, NJ 1984/741, m.nt. ’t Hart.
Beroepschrift 14‑09‑2015
CASSATIESCHRIFTUUR
Parketnummer: 23-003522-13
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 16 juli 2014, waarbij het Hof, met vernietiging van het vonnis van de Rechtbank Middelburg van 25 maart 2010, in de zaak van verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1951 te [geboorteplaats],
- —
voor zover thans van belang — de officier van justitie ten aanzien van feit 1 gedeeltelijk en ten aanzien van feit 9 niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Rekwirant kan zich met deze uitspraak en de gronden waarop deze berust niet verenigen.
Inleidende opmerkingen:
In de onderhavige zaak heeft het Hof 's‑Gravenhage bij arrest van 2 februari 2012 het vonnis van de Rechtbank Middelburg vernietigd en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging.
Nadat het openbaar ministerie tegen die uitspraak beroep in cassatie had ingesteld heeft de Hoge Raad bij arrest van 2 juli 2013 het arrest van het Hof 's‑Gravenhage vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam (HR 2 juli 2013, NJ 2013/563). De Hoge Raad heeft op diezelfde datum eveneens de arresten van het Hof 's‑Gravenhage vernietigd in de zaken van de medeverdachten.
Tegen de arresten van het Hof Amsterdam van 16 juli 2014 heeft het openbaar ministerie zowel in de zaak van verdachte als in die van de medeverdachten wederom beroep in cassatie ingesteld.
In de zaak van medeverdachte [medeverdachte] B.V. (S 14/05252) wordt heden eveneens een schriftuur ingediend. In de zaken van de overige medeverdachten, kort gezegd de gewone personeelsleden van coffeeshop Checkpoint, is besloten om op grond van opportuniteitsoverwegingen de ingestelde cassatieberoepen in te trekken.
In het eerste middel zal gemotiveerd worden opgekomen tegen de beslissing van het Hof Amsterdam dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging ten aanzien van het onder feit 1 (impliciet cumulatief) tenlastegelegde, voor zover dat inhoudt dat de verdachte zich schuldig zou hebben gemaakt aan het opzettelijk verkopen, afleveren en/of verstrekken van hennep en/of hasjiesj, de zg. voordeur van coffeeshop Checkpoint. Het Hof heeft zijn oordeel op dit punt gemotiveerd door te overwegen — kort gezegd — dat verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen mocht koesteren dat het openbaar ministerie hem voor wat betreft de bedrijfsvoering in de coffeeshop niet zou vervolgen, aangezien door hem geen in de gedoogverklaring opgenomen voorwaarden zouden zijn overtreden, in ieder geval niet de voorwaarden zoals verdachte die mocht begrijpen en heeft opgevat. Naar de mening van rekwirant heeft het Hof, door de mogelijke wetenschap bij en de bedoeling van het gemeentelijk bestuur zonder meer toe te rekenen aan het openbaar ministerie, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft het Hof het hier van toepassing zijnde criterium onjuist toegepast, nu slechts plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging wegens strijd met vertrouwensbeginsel in het uitzonderlijke geval dat de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het openbaar ministerie gedane, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlatingen bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd (vgl. HR 2 juli 2013, NJ 2013/563 (Checkpoint I), r.o. 2.4.2). Tevens is naar de mening van rekwirant onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, 's Hofs oordeel dat geen sprake was van overtreding van de gedoogvoorwaarden.
Het tweede middel richt zich tegen 's Hofs oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging ten aanzien van feit 9, omdat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging voor het deel uitmaken van een criminele organisatie in het onderhavige geval enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Naar de mening van rekwirant heeft het Hof niet voldaan aan de zware motiveringseisen die aan een dergelijk oordeel moeten worden gesteld (vgl. HR 2 juli 2013, NJ 2013/563 (Checkpoint I), r.o. 2.4.3) en is zijn oordeel, zoals in de toelichting bij dat middel nader zal worden gemotiveerd, niet zonder meer begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
Rekwirant realiseert zich dat de aan verdachte verweten feiten inmiddels geruime tijd geleden hebben plaatsgevonden, dat deze zaak inmiddels door twee Gerechtshoven is behandeld en dat het Hof Amsterdam ten aanzien van de wel bewezenverklaarde feiten toepassing heeft gegeven aan art. 9a Sr. Opgemerkt zij dat het openbaar ministerie zich niet kan vinden in de toepassing van art. 9a Sr in de onderhavige zaak, maar dat rekwirant geen juridische aanknopingspunten heeft kunnen vinden om dat oordeel in cassatie aan te tasten, gelet op grote vrijheid die de feitenrechter heeft ten aanzien van de strafmaat, waaronder ook valt het toepassen van art. 9a Sr. Indien de Hoge Raad van oordeel is dat de middelen doel treffen, zal bij een volgend Hof door het openbaar ministerie geconcludeerd worden tot bewezenverklaring ten aanzien van de feiten waarvoor het openbaar ministerie door het Hof Amsterdam niet-ontvankelijk is verklaard en wederom tot oplegging van een gevangenisstraf, alsmede tot een geldboete, ondanks het tijdsverloop.
Daarnaast is op dit moment in hoger beroep een ontnemingsprocedure aanhangig tegen verdachte. In die procedure heeft de Rechtbank Middelburg bij uitspraak van 25 maart 2010 (ECLI:NL:RBMID:2010:BL8863) het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op een bedrag van € 14.606.516, welke schatting is gebaseerd op de winst die is behaald uit de exploitatie van coffeeshop Checkpoint. De Rechtbank heeft zich daarbij, naar de mening van het openbaar ministerie terecht, op het standpunt gesteld dat voldoende aannemelijk is geworden dat de gedoogvoorwaarden werden overtreden.
Eerste middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, in het bijzonder schending van art. 348 Sv, aangezien 's‑Hofs oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging ten aanzien van het onder feit 1 (impliciet cumulatief) tenlastegelegde, voor zover dat inhoudt dat de verdachte zich schuldig zou hebben gemaakt aan het opzettelijk verkopen, afleveren en/of verstrekken van hennep en/of hasjiesj, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat zijn oordeel niet zonder meer begrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd.
Toelichting
1.
Onder 1 is aan verdachte tenlastegelegd dat:
‘1. parketnummer 12-700089-07 (Wolvega) en parketnummer 12-700118-07 (Roden)
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 24 oktober 2006 tot en met 31 mei 2007 (onderzoek Wolvega) en/of op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 02 juni 2007 tot en met
19 mei 2008 (onderzoek Roden), in de gemeente(n) Terneuzen en/of Hulst en/of Vlissingen, althans in het Arrondissement Middelburg en/of het Arrondissement Breda, althans in elk geval in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf (te weten als eigenaar/exploitant van ‘coffeeshop Checkpoint’, (telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, (een) hoeveelhe(i)d(en) hennep en/of hasjiesj (gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd), en/of (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad, (een) hoeveelhe(i)d(en) (van meer dan 30 gram) hennep en/of hasjsiesj, zijnde hennep en/of hasjiesj (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;’
2.
De tenlastelegging ter zake dit feit is door het Hof onderverdeeld in enerzijds het aanwezig hebben, vervoeren (etc.) van softdrugs, ofwel ‘de achterdeur’ en anderzijds het verkopen, afleveren en verstrekken in de coffeeshop Checkpoint, ofwel ‘de voordeur’. Het Hof heeft de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging ten aanzien van dat deel van de tenlastelegging onder 1 dat ziet op, kort gezegd, de ‘voordeur’ van de coffeeshop en daartoe overwogen:
‘Vaststelling van feiten
De voorgeschiedenis
Binnen het landelijk gedoogkader is in Terneuzen beleid gemaakt met betrekking tot de verkoop van softdrugs. Dat geschiedde binnen de driehoek, het overlegorgaan waaraan de burgemeester, de officier van justitie en het hoofd van de politie deelnemen. In 1995 werd op aandringen van het openbaar ministerie door de driehoek van Terneuzen (met steun van de gemeenteraad) besloten twee coffeeshops te gedogen. Dat zou een einde moeten maken aan de overlast die was ontstaan door het dealen in zo'n zeventig drugspanden en het daardoor gegenereerde drugstoerisme. Coffeeshop Checkpoint was een van de twee coffeeshops in Terneuzen die vervolgens een gedoogverklaring ontvingen. In de periode na het verlenen van gedoogverklaringen verdween de overlast, tot opluchting van alle betrokkenen, zowel burgers als autoriteiten. In de jaren die volgden groeide Checkpoint gestaag. De gemeente, die op de plaats waar Checkpoint oorspronkelijk was gevestigd wilde bouwen, verleende Checkpoint medewerking bij het betrekken van tijdelijke huisvesting en daarna bij de nieuwbouw van de coffeeshop, opgeleverd in 2005. Voor die nieuwbouw werd op 15 november 2005 een gedoogverklaring aan [verdachte] afgegeven. De oppervlakte van de coffeeshop in het nieuwe gebouw was ongeveer vijf keer zo groot als die van de oorspronkelijke bedrijfsruimte. Er stonden vijf kassa's en het bedrijf had ongeveer negentig mensen in dienst. Voorzien werd dat de toeloop van klanten, voor het merendeel uit België en Frankrijk, nog zou toenemen; juist met het oog daarop werd door de gemeente een vergunning afgegeven voor de aanleg van een groot parkeerterrein. Tevens plaatste de gemeente verkeersborden, waarop (kennelijk ten behoeve van het niet ter plaatse bekende publiek) de route naar de coffeeshops (Checkpoint en de tweede coffeeshop, die tegenover elkaar waren gelegen) was aangegeven.
Diverse malen werden buitenlandse gasten door de gemeente of de politie voor een rondleiding meegenomen naar Checkpoint, kennelijk ter illustratie van het lokale gedoogbeleid. Ook agenten in opleiding werden in Checkpoint rondgeleid.
De evaluatie van het gedoogbeleid in 2004 was ronduit positief. Als opvallende bevinding werd de duidelijk gescheiden verkoop van hard- en softdrugs in Terneuzen genoemd.
Intussen bleef in Terneuzen het typische probleem van de grensregio bestaan: een grote stroom van vooral buitenlandse cannabiskopers. Met name na de verhuizing van Checkpoint groeiden de aantallen bezoekers tot duizenden per dag, die meestal beide coffeeshops bezochten. Deze toestroom bezorgde Terneuzen vooral na de opening van het ‘nieuwe’ Checkpoint toenemende overlast, met name bestaande uit verkeersproblemen. Dit leidde tot afkalving van het draagvlak voor het gedoogbeleid onder de bevolking en de handhavingspartners. Als oplossing zag de gemeente onder meer het verplaatsen van de coffeeshops richting de grens. Het openbaar ministerie was daar tegen. Een nulbeleid werd echter in de driehoek door geen van de betrokken partners als oplossing gezien.
De bedrijfsvoering van de coffeeshop
Voor zover op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting kan worden nagegaan, werd in Checkpoint geen alcohol dan wel harddrugs verkocht, werd niet verkocht aan jeugdigen en evenmin meer dan 5 gram per klant per dag. Zowel in de shop als op de verpakking van de drugs werd vermeld dat het verboden was de aangekochte hash of hennep te exporteren. De overlast die in Terneuzen van het coffeeshop-publiek werd ondervonden, werd niet aan Checkpoint toegerekend. Met andere woorden: Checkpoint hield zich aan de AHOJ-G criteria. Op de vraag of eveneens werd voldaan aan de voorwaarden van de maximale handelsvoorraad en het niet verkopen ter uitvoer wordt verderop in dit arrest ingegaan.
Checkpoint kocht aanzienlijke hoeveelheden softdrugs in, teneinde aan de dagelijkse vraag te kunnen voldoen. Voor zover is gebleken wie de verkopers van deze hoeveelheden waren, betrof het kleine handelaren of thuiskwekers. Van betrokkenheid van zware en/of georganiseerde criminaliteit bij de verkoop van softdrugs aan Checkpoint is niet gebleken.
De aangekochte kilo's werden voor 1 juni 2007 opgeslagen in een opslagplaats aan de [a-straat] in Terneuzen en ten dele in de hiervoor genoemde kantoorruimte van de coffeeshop. Na de inval van 1 juni 2007 werden de aangekochte softdrugs ondergebracht bij werknemers, onder wie de ‘thuiswerksters’, die daarvan joints vervaardigden die vervolgens in de coffeeshop werden verkocht. Ook toen werd het deel van de voorraad dat op korte termijn in de coffeeshop nodig was in het kantoortje bewaard. De administratie van Checkpoint voldeed aan de daaraan gestelde eisen en ook aan fiscale- en sociaalrechtelijke verplichtingen werd voldaan.
Checkpoint fungeerde als een normaal bedrijf met medewerkers, die deels door het UWV naar haar waren doorverwezen.
[verdachte] had namens Checkpoint regelmatig contact met de burgemeester, waarbij hij het probleem van de illegale bevoorrading openlijk besprak.
De gedoogverklaring
In mei 1996 werd voor het eerst een gedoogverklaring aan [verdachte] verstrekt. Op 15 november 2005 werd door de toenmalig burgemeester een nieuwe gedoogverklaring afgegeven, opnieuw op naam van [verdachte]. Deze verklaring werd vergezeld door een aanbiedingsbrief. De gedoogvoorwaarden die in deze brief werden gesteld, vermeldden de AHOJG-criteria (geen Affichering, geen Harddrugs, geen Overlast, geen Jeugdigen, geen verkoop van meer dan 5 gram per transactie). In het bijzonder vermeldden de aan Checkpoint verstrekte gedoogvoorwaarden nog, voor zover thans van belang de volgende bepalingen:
- (A4)
De handelshoeveelheid softdrugs mag ten hoogste 500 gram bedragen en mag enkel in de in de inleiding omschreven ruimten aanwezig zijn.
- (A6)
Verboden is:
- —
(…)
- —
De verkoop c.q. aflevering van cannabisproducten aan personen, waarvan redelijkerwijs vermoed kan worden dat deze de drugs naar het buitenland zullen uitvoeren.
De ‘considerans’ van de betreffende brief van 15 november 2005, waarin de gedoogvoorwaarden waren opgenomen, bevatte onder meer de volgende passage:
‘Het lokale gedoogbeleid is gericht op de lokale markt en om die reden streeft de gemeente naar beperking of zo mogelijk uitsluiting van verkoop aan niet-ingezetenen. Echter vanwege het verbod op discriminatie in artikel 1 van de Grondwet kan er volgens de huidige inzichten geen beperking worden gesteld aan bijvoorbeeld de buitenlandse drugstoeristen.
(…)
De bezoekers van de coffeeshop, ook buitenlandse, gedragen zich over het algemeen rustig omdat ze problemen met de politie en de douane willen vermijden.’
Tevens werd in de brief vermeld dat de meeste kopers van softdrugs in Terneuzen van Belgische of Franse afkomst waren.
De ruimten waarop de gedoogverklaring zag
In de gedoogverklaring is onder 16. vermeld:
‘De oppervlakte van de horeca-ruimte (niveau [b-straat]) bedraagt ten hoogste 99 m2, de maximum oppervlakte van de overige (opslag)ruimten (niveau ondergronds) waarin softdrugs aanwezig mogen zijn is 50 m2 (in totaal 150 m2).’
Blijkens een plattegrond van het perceel bedroeg de oppervlakte van de ruimte waarin de coffeeshop werd geëxploiteerd 99.03 m2. De etage waar de coffeeshopruimte zich bevond, was toegankelijk via een hal van 10 m2, van waaruit ook een kantoorruimte van 25.25m2 kon worden bereikt Het hof stelt vast dat deze kantoorruimte geen onderdeel uitmaakte van de in de gedoogverklaring genoemde oppervlakte van de horecaruimte.
De controle op de naleving van de maximale handelshoeveelheid
De politie controleerde de naleving van de gedoogvoorwaarden. In de eerste jaren gebeurde dat niet frequent, vanaf eind 2003 werd dat drie tot vier maal per jaar. Daarbij werden ter controle van de handelsvoorraad slechts de door de gedoogverklaring bestreken ruimten onderzocht. Op uitdrukkelijke instructie van de gemeente, in het bijzonder van de beleidsambtenaar [betrokkene 12], werd bij deze controle voornoemde kantoorruimte buiten beschouwing gelaten. [betrokkene 13] heeft hieromtrent verklaard dat dit gebeurde omdat die ruimte niet voorkwam op de plattegrond die hem door [betrokkene 12] was verstrekt en evenmin in de gedoogverklaring. Voorts was het praktijk dat bij de weging van de handelsvoorraad de softdrugs in de vitrinekast buiten beschouwing werd gelaten en dat voorgedraaide joints voor een gedeelte van hun totale gewicht werden meegeteld. Tijdens deze reguliere controles werd nooit een overtreding van de maximale handelshoeveelheld geconstateerd.
De controle op naleving van het verbod op verkoop voor uitvoer
Tijdens de reguliere controles bij Checkpoint werd niet of nauwelijks gecontroleerd op de naleving van het verbod op de verkoop aan personen van wie bekend was dat zij de aangekochte softdrugs zouden uitvoeren. De coffeeshophouders (hetzelfde gold voor coffeeshop [A]) werden daarop ook niet aangesproken, omdat, in de woorden van de controlerend ambtenaar [getuige], ‘iedereen die bij dit beleid betrokken was, wist dat dit (het hof begrijpt: de uitvoer door buitenlandse klanten) gebeurde’. Wel werd de naleving van het 5 gram-criterium buiten Checkpoint gehandhaafd en werden af en toe controles uitgevoerd. Dit gebeurde in het kader van de opsporing, derhalve binnen het reguliere surveillancebeleid.
De periode 1 juni 2007 (de eerste inval) — 20 mei 2008 (de tweede inval)
Op 1 juni 2007 vond in het kader van het opsporingsonderzoek ‘Wolvega’ een doorzoeking van Checkpoint plaats, waarbij zowel op het verkoopoppervlak, in het kantoortje als in de opslag aan de [a-straat] te Terneuzen softdrugs werden aangetroffen. [verdachte] en diverse medeverdachten werden aangehouden en in verzekering gesteld. Tegen [verdachte] werd vervolgens de bewaring bevolen, maar dit bevel werd geschorst. Checkpoint is naar aanleiding van deze doorzoeking een dag gesloten geweest en daarna, mede op verzoek van burgemeester Lonink, weer open gegaan. De burgemeester wilde, naar aanleiding van het feit dat hem werd medegedeeld dat de gedoogvoorwaarden waren overtreden, bestuurlijke maatregelen treffen, maar deed dit niet omdat de officier van justitie hem geen afschrift van het proces-verbaal verschafte.
De bedrijfsvoering van Checkpoint werd naar aanleiding van deze inval enigszins aangepast. [verdachte] trof diverse maatregelen om de coffeeshop nog meer conform de wensen van de overheid te laten draaien. Zo werd de kantoorruimte (waar softdrugs werden bewaard) afgesloten van de rest van de coffeeshop, waardoor deze slechts buitenom toegankelijk werd. Voorts werd beleid ingezet om te trachten het aantal bezoekers terug te dringen. Enige tijd werden de openingstijden teruggebracht (hetgeen werd teruggedraaid omdat de gemeente dat wenselijk achtte) en begonnen werd met het invoeren van een pasjessysteem.
Voorts heeft [verdachte] geprobeerd de voorwaarden waaronder Checkpoint verder zou kunnen gaan bespreekbaar te maken. Op 15 juni 2007 stuurde zijn toenmalige raadsman een e-mail aan de officier van justitie, mr. Rammeloo, met het verzoek om overleg. De officier van justitie heeft geweigerd op dat verzoek in te gaan.
De gemeente was intussen doende het gemeentelijk coffeeshopbeleid te herzien, maar de voorgenomen maatregelen betroffen vooral een intensivering van de bestaande beheersmaatregelen. Voor de langere termijn werd verplaatsing van de coffeeshops naar het grensgebied overwogen. Een notitie hieromtrent werd op 26 juni 2007 door de gemeenteraad onderschreven.
Het openbaar ministerie concludeerde uit de vrijwel onmiddellijke hervatting van de bedrijfsvoering van Checkpoint dat de inval van 1 juni 2007 niet tot problemen voor wat betreft de aanvoer van soft drugs had geleid. Het vermoedde (mede daarom) een grote criminele organisatie achter Checkpoint en besloot tot het instellen van een tweede opsporingsonderzoek, dat nu in hoofdzaak werd gericht op die aanvoer. Aan het nemen van eventuele bestuursrechtelijke maatregelen werkte het openbaar ministerie echter niet mee. Aan de burgemeester werd meegedeeld dat de gedoogvoorwaarden waren overtreden, maar het proces-verbaal houdende de bevindingen van de doorzoeking werd eerst 9 maanden na dato verstrekt, ondanks verzoeken van de burgemeester dit document eerder tot zijn beschikking te krijgen. Als reden hiervoor werd door de getuige mr. Valente, officier van justitie, opgegeven dat de meetresultaten telkens niet juist in het concept-proces-verbaal waren vermeld. Met de verdachte zelf of diens advocaat werd, ondanks diens verzoek daartoe, niet inhoudelijk gecommuniceerd. Voor wat betreft de controle van de gedoogvoorwaarden in Checkpoint bleef alles bij het oude. De eerste inval (op 1 juni 2007) heeft niet geleid tot een andere manier van controleren.
Op 20 mei 2008 vond in het kader van het opsporingsonderzoek ‘Roden’ de tweede inval plaats. Ook nu werden op het verkoopoppervlak en in het kantoortje softdrugs aangetroffen. Voorts werd bij een aantal medewerkers van Checkpoint thuis softdrugs aangetroffen, bestemd voor de verkoop in Checkpoint.
(…)
‘— Gegrondverklaring van de verweren met betrekking tot ‘de voordeur’
Door de verdediging is gewezen op het uit de Aanwijzing Opiumwet voorvloeiende strafvorderingsbeleid ten aanzien van gedoogde coffeeshops. De verdachte heeft gesteld dat hij zich aan de gedoogvoorwaarden heeft gehouden, in ieder geval zoals hij die gedoogvoorwaarden heeft opgevat en mogen opvatten, terwijl in de genoemde Aanwijzing is opgenomen dat het openbaar ministerie zich in dat geval in beginsel onthoudt van vervolging.
Dit verweer slaagt voor zover het de vervolging terzake van de verkoop, verstrekking en aflevering van softdrugs op het verkoopoppervlak in de coffeeshop betreft. Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Beoordeling van de vraag of sprake was van overtreding van de gedoogvoorwaarden.
Het Openbaar Ministerie heeft de vervolging van de verdachten gerechtvaardigd met de stelling dat de gedoogvoorwaarden waren overtreden en dat daardoor het gedogen verviel. Het doelt daarbij in het bijzonder op de overtreding van de maximale handelsvoorraad van 500 gram en de verkoop aan personen van wie redelijkerwijs kon worden vermoed dat die de aangekochte softdrugs zouden uitvoeren.
Het hof stelt voorop dat, waar het de vervolging van de gedoogde overtredingen van de Opiumwet (de verkoop vanuit de coffeeshop en het aanwezig hebben van maximaal 500 gram softdrugs op het verkoopoppervlak) betreft, uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting dan ook onomstotelijk dient te blijken dat die voorwaarden daadwerkelijk zijn overtreden. Het is van oordeel dat dit niet het geval is. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
— Oordeel omtrent de vraag of is vastgesteld dat op het verkoopoppervlak op enig moment sprake is geweest van een handelsvoorraad meer dan 500 gram
Vast staat dat op 12 januari en 18 juli 2006, 9 mei en 2 augustus 2007 reguliere controles door de politie zijn uitgevoerd. Daarbij is steeds een voorraad van minder dan 500 gram hasj en/of hennep op het verkoopoppervlak van Checkpoint aangetroffen.
De verdediging en het Openbaar Ministerie verschillen echter van mening met betrekking tot de resultaten van de doorzoekingen op 1 juni 2007 en 20 mei 2008. Het Openbaar Ministerie heeft gesteld dat op beide data meer van 500 gram softdrugs op het verkoopoppervlak aanwezig was en heeft daartoe gewezen op de weegresultaten met betrekking tot de op beide data in beslag genomen hash en hennep. De verdediging heeft gemotiveerd betwist dat op die data meer dan 500 gram softdrugs in de verkoopruimte van Checkpoint aanwezig was. De verdediging heeft daartoe onder meer aangevoerd dat ten tijde van de invallen ten aanzien van het wegen andere maatstaven zijn aangelegd dan ten tijde van de reguliere controles en dat sprake is van vergissingen, dubbeltellingen en onzorgvuldigheden bij het wegen zelf.
Het hof is met de verdediging van oordeel dat twijfel bestaat omtrent de juistheid van voornoemde weegresultaten. In het dossier bevindt zich een groot aantal stukken over de bij de invallen aangetroffen hoeveelheden soft drugs. Het hof heeft geconstateerd dat in verschillende processen-verbaal verschillende hoeveelheden aangetroffen softdrugs worden vermeld (met betrekking tot de inval op 1 juni 2007 wordt bijvoorbeeld zowel vermeld dat er sprake zou zijn van op de ‘vloer’ aangetroffen hoeveelheden van 712,35 gram als 622,8 gram). Het hof acht voorts van belang dat ook bij het openbaar ministerie lange tijd onduidelijkheid heeft bestaan over de aangetroffen hoeveelheden (getuige bijvoorbeeld de verklaring van de officier van justitie mr. Rammeloo over de inval op 1 juni 2007 en de verschillende vorderingen tot wijziging van de tenlastelegging ter zake). Het hof constateert voorts dat er een andere manier van weging werd gehanteerd dan bij eerdere controles door de politie (zo lijkt ook voor de verkoop onbruikbaar hennepafval en demonstratiemateriaal te zijn meegewogen). Tevens is gebleken dat er bij de wegingen van de voorraad van 1 juni 2007 plastic verpakkingsmateriaal is meegewogen — terwijl het gewicht van dit materiaal niet kan worden achterhaald. In de verslaglegging van de weging en telling van de voorraad op 20 mei 2008 komen fouten voor (zo werden er 36 eenheden drugs in beslaggenomen, waarna 39 eenheden worden gewogen) en is sprake van dubbeltellingen.
De door de rechter-commissaris gehoorde verbalisant [verbalisant] heeft daaromtrent verklaard dat niet valt uit te sluiten dat er bij de weging fouten zijn gemaakt.
Voorts heeft de verdediging met betrekking tot de vaststelling door de rechtbank dat er over de periode van 15 oktober 2006 tot 1 juni 2007 structureel meer dan 500 gram softdrugs op het verkoopoppervlak aanwezig zou zijn geweest aangevoerd dat de basis voor deze vaststelling, namelijk de inbeslaggenomen administratie, daarvoor ondeugdelijk is, nu deze administratie geen registratie is van op enig moment aanwezige hoeveelheden softdrugs op de werkvloer, maar registratie van de aanvoer naar de werkvloer. Het heeft daartoe verwezen naar de uitvoerige notitie daaromtrent van de (mede)verdachte [betrokkene 2], die ter terechtzitting in hoger beroep bij het Gerechtshof Den Haag is overgelegd. [betrokkene 2] heeft deze notitie ter terechtzitting in hoger beroep bij dat hof nader toegelicht. Ter terechtzitting in hoger beroep bij dit hof heeft de verdediging die toelichting herhaald. Het openbaar ministerie heeft hetgeen in deze notitie is gesteld niet weersproken of weerlegd en hieromtrent ook overigens niets aangevoerd, zodat de vaststelling van de rechtbank niet in stand kan blijven.
Het hof komt gelet op het voorgaande, anders dan de rechtbank, tot het oordeel dat — nu tijdens controles evenmin overschrijdingen van de maximale handelsvoorraad zijn geconstateerd — niet is gebleken dat op enig moment in genoemde periode meer dan 500 gram handelsvoorraad op het verkoopoppervlak aanwezig is geweest. Het hof is van oordeel dat uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting veeleer naar voren komt dat Checkpoint zich — met succes — inspande om zich aan de grens van 500 gram op het verkoopoppervlak te houden.
— Oordeel omtrent de vraag of sprake is geweest van overtreding van de voorwaarde inzake maximale handelsvoorraad van 500 gram
Zoals het hof hiervoor heeft vastgesteld (onder het kopje ‘De ruimten waarop de gedoogverklaring zag’) viel het kantoortje in de coffeeshop buiten de oppervlakte van de horeca-ruimten waarop de gedoogverklaring betrekking had. Dat laatste gold uiteraard ook voor de opslagplaatsen buiten de coffeeshop.
Door [verdachte] is aangegeven dat hij het samenstel van regels in de gedoogverklaring en de begeleidende brief aldus heeft opgevat dat hij op het verkoopoppervlak een hoeveelheid van maximaal 500 gram soft drugs ter verkoop voorhanden mocht hebben en het kantoortje buiten de gedoogverklaring viel. Het hof begrijpt deze verklaring aldus, dat [verdachte] zich er weliswaar van bewust was dat het voorhanden hebben in het kantoortje en buiten de coffeeshop van softdrugs niet werd gedoogd (immers onderdeel van de illegale achterdeur), maar van mening was dat hij tegelijkertijd de voorwaarde van de maximale handelshoeveelheid zoals opgenomen in de gedoogverklaring niet overtrad. Hij hield zijn voorraad immers buiten het verkoopoppervlak waarop de gedoogverklaring betrekking had.
Het hof acht deze uitleg door [verdachte] — mede gelet op de destijds gebruikelijke, maar niet heldere beschrijving van de gedoogvoorwaarden op dit punt — niet onbegrijpelijk of onredelijk. Het baseert dit oordeel op de volgende afwegingen.
De strekking van een bij een vergunning tot exploitatie van een coffeeshop verstrekte gedoogverklaring is de gang van zaken in de coffeeshop te reguleren. Vanuit dat gegeven kan voormelde voorwaarde A4 aldus worden begrepen dat de exploitant (de verdachte [verdachte]) een maximale voorraad van 500 gram in het verkoopgedeelte van de coffeeshop mocht aanhouden en dat de opslag van softdrugs daarbuiten niet door de gedoogverklaring werd bestreken.
Bevestiging dat deze uitleg van de gedoogverklaring door het gemeentebestuur van Terneuzen van destijds werd gedeeld, kan worden gevonden in de hiervoor beschreven wijze van controle op de naleving van die voorwaarde, waarbij op expliciete instructies van de gemeente het kantoortje buiten beschouwing werd gelaten, alsmede in de verklaring van burgemeester Lonink ter terechtzitting van het Gerechtshof Den Haag, welke onder meer inhield dat de handelsvoorraad van 500 gram gebonden was aan het verkoopgedeelte van de coffeeshop. Uit die verklaring kan tevens worden begrepen dat alleen een overschrijding van het ‘G’ criterium op het verkoopoppervlak als een overschrijding van een gedoogvoorwaarde werd gezien en tot bestuursrechtelijk ingrijpen zou leiden. Het hof hecht aan de interpretatie door de gemeente bijzondere waarde, nu immers de gemeente de opsteller van de betreffende voorwaarden was en daarom geacht mag worden in de interpretatie daarvan leidend te zijn.
Door [verdachte] is voorts aangegeven dat hij na de inval van 1 juni 2007 en nadat op 4 juni 2007 de tegen hem bevolen voorlopige hechtenis was geschorst een wijziging heeft aangebracht in de inrichting van de ruimte waarin de coffeeshop was gevestigd. De kantoorruimte werd verkleind en aldus zodanig afgesloten dat deze niet meer in verbinding met de werkvloer stond, maar slechts buitenlangs bereikbaar was. Het hof begrijpt hieruit dat [verdachte] buiten twijfel trachtte te stellen dat deze kantoorruimte niet gerekend diende te worden tot de coffeeshop en dat de hoeveelheid soft drugs die zich daar bevond niet moest worden beschouwd als een zich in de inrichting bevindende handelsvoorraad. Kennelijk beoogde hij aldus zijn bedrijfsvoering aan te passen aan de gedoogvoorwaarden zoals die naar zijn inzicht inmiddels door de gemeente en (gelet op de inval vooral) het openbaar ministerie werden geïnterpreteerd, inhoudend dat de kantoorruimte, indien deze in verbinding met de coffeeshop zou staan, als deel van de inrichting waarop de gedoogverklaring betrekking had viel aan te merken. [verdachte] heeft getracht hieromtrent bij de bevoegde autoriteiten meer duidelijkheid te verkrijgen, maar die werd hem niet gegeven. Hij was dientengevolge aangewezen op zichzelf en zijn juridisch adviseurs.
Dat [verdachte] aldus opnieuw tot een niet onredelijke uitleg van de gedoogvoorwaarden was gekomen, die in ieder geval ook door de gemeente werd gedeeld, kon hij bevestigd zien in het uitblijven van een sanctie van de burgemeester, alsmede in een controle van de inrichting na 1 juni 2007. Toen werden in de inrichting geen overtredingen geconstateerd en werd de kantoorruimte, inmiddels slechts buitenom toegankelijk, opnieuw niet bij de controle betrokken.
Het hof komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat door [verdachte] de gedoogvoorwaarden met betrekking tot de maximale handelsvoorraad, niet werden overtreden, in ieder geval niet zoals deze door hem mochten worden begrepen.
— Oordeel omtrent de vraag of sprake is geweest van overtreding van de verbod op verkoop ter uitvoer
Ten aanzien van de in de gedoogverklaring opgenomen verbodsbepaling om soft drugs te verkopen aan personen van wie redelijkerwijs vermoed kan worden dat deze de drugs naar het buitenland zouden vervoeren, heeft de verdediging aangevoerd dat deze bepaling geen feitelijke inhoud had. Zowel de gemeente als het openbaar ministerie was van meet af aan ermee bekend dat de klanten van Checkpoint (en overigens ook die van de tweede coffeeshop [A]) voor een zeer aanzienlijk deel vanuit het buitenland naar Terneuzen kwamen, dat Checkpoint niet in de positie verkeerde deze clientèle de toegang te weigeren of erop toe te zien dat zij de aangeschafte waar ter plekke zou consumeren, maar vooral dat het beleid van de gemeente Terneuzen er nu juist op was gericht de stroom van buitenlandse drugstoeristen te reguleren en ervoor te zorgen dat deze personen niet in een irregulier traject zouden trachten drugs aan te schaffen, zoals in Terneuzen in het verleden had plaatsgevonden.
Uit hetgeen omtrent de gang van zaken van Checkpoint is gebleken, kan niet anders worden afgeleid dan dat dit juist is. Dat Checkpoint (evenals [A]) van belang was om de toestroom van buitenlandse drugsgebruikers van softdrugs te voorzien op een wijze die tot verminderde overlast zou leiden, is op de eerste pagina van de motivering van de beschikkingen strekkende tot vergunningverlening aan Checkpoint d.d. 15 november 2005 reeds weergegeven. Ook overigens hebben de gedragingen van de gemeente ten opzichte van Checkpoint slechts uitgedrukt dat het geenszins de bedoeling was ‘nee’ te verkopen aan buitenlanders die die drugs mogelijk mee naar huis zouden nemen. Door de gemeente was, ten behoeve van buitenlandse drugskopers, bewegwijzering naar de coffeeshop aangebracht. Op 1 juni 2007, toevallig op de dag dat de eerste inval in Checkpoint plaatsvond, presenteerde de burgemeester een beleidsplan, ertoe strekkende dat Checkpoint dichter bij de grens zou komen te liggen. Door gemeenteambtenaar [betrokkene 12] is bij de RC aangegeven dat de gemeente zich niet alleen op het standpunt stelde dat het weren van buitenlanders uit de coffeeshop in strijd kwam met het discriminatieverbod, maar ook dat de gemeente op het standpunt stond dat het ook Checkpoint niet vrijstond buitenlandse drugskopers te weigeren. Tijdens controles werd Checkpoint ook nooit op het naleven van dit verbod aangesproken, zoals hiervoor is vastgesteld. Het hof onderschrijft dan ook de stelling van de verdediging dat de gedoogvoorwaarde in zoverre een dode letter was.
De conclusie op dit onderdeel luidt dat Checkpoint/[verdachte] zich op het standpunt mocht stellen dat door verkoop van softdrugs aan buitenlanders niet in strijd met de bepalingen van de gedoogverklaring werd gehandeld. Bovendien en ten overvloede stelt het hof vast dat uit de stukken, noch uit het verhandelde ter terechtzitting, is gebleken van enig concreet geval waarin dergelijke uitvoer daadwerkelijk heeft plaatsgevonden en wijst het erop dat het enkele feit dat aan een buitenlander wordt verkocht niet zonder meer met zich meebrengt dat daardoor genoemde voorwaarde wordt overtreden.
— Conclusie
Het hof is hiervoor tot de bevinding gekomen dat niet kan worden vastgesteld dat door [verdachte] in de periode van 24 oktober 2006 tot en met 31 mei 2007 dan wel van 1 juni 2007 tot en met 20 mei 2008 de voorwaarden van de gedoogverklaring zijn overtreden, in ieder geval niet de voorwaarden zoals [verdachte] die mocht begrijpen en heeft opgevat.
Voor zover die voorwaarden door een nadere standpuntbepaling van de burgemeester in de loop van de tijd een andere invulling hebben gekregen dient voorts te worden vastgesteld dat [verdachte] daarvan niet kon weten en hij dergelijke gewijzigde inzichten ook niet hoefde te kennen. Het hof verwijst naar hetgeen het hiervoor met betrekking tot de gang van zaken rond de controle en handhaving van de gedoogvoorwaarden alsmede het gebrek aan communicatie over deze nadere standpuntbepaling met [verdachte] in de periode na de eerste inval feitelijk heeft vastgesteld.
Gelet op dit alles is het hof van oordeel dat [verdachte], [medeverdachte] BV en de medewerkers van Checkpoint het gerechtvaardigd vertrouwen mochten koesteren dat, nu geen gedoogvoorwaarden werden overtreden, het openbaar ministerie hen voor wat betreft de bedrijfsvoering in de coffeeshop (de ‘voordeur’) niet zou vervolgen. Het openbaar ministerie heeft dan ook gehandeld in strijd met het eigen vervolgingsbeleid door op grond van een andere, van die van de gemeente en [verdachte] afwijkende, interpretatie van de gedoogvoorwaarden te concluderen dat deze waren overtreden en tot vervolging mede daarvoor over te gaan. Aldus heeft het openbaar ministerie het gerechtvaardigde vertrouwen bij [verdachte], [medeverdachte] BV en de overige medewerkers van Checkpoint dat zij ten aanzien van het gedoogde deel van hun handelen niet zouden worden vervolgd, geschonden.’’
3.1
Op 15 november 2005 is door de burgemeester van Terneuzen een gedoogverklaring afgegeven aan verdachte [verdachte] voor de vestiging en exploitatie van een horeca-inrichting in de onderbouw van het pand [b-straat 2] te Terneuzen.
Deze gedoogverklaring, die zich bij de gedingstukken bevindt, en waaruit ook het Hof heeft geciteerd luidt — voor zover thans van belang —:
‘Omdat u te kennen heeft gegeven ook op de nieuwe locatie in uw coffeeshop softdrugs te willen verhandelen, meen ik u (…) er uitdrukkelijk op te wijzen dat de gemeenteraad in zijn vergadering van 26 januari 1995 de wens uitgesproken heeft de handel in drugs in deze gemeente aan banden te willen leggen om de daarmee gepaard gaande overlast te kunnen beperken. Uitgesproken is daarbij dat met het oog op de lokale behoefte de handel in softdrugs in niet meer dan twee inrichtingen gedoogd zal worden en dat overigens tegen alle vormen van drugshandel en -gebruik zal worden opgetreden.
Dit beleid is bekrachtigd in het Raadsprogramma 2003–2006, in het Damoclesbeleid 2005 wordt de handhaving van het softdrugsbeleid uitgewerkt.
Uw inrichting voldoet aan de vestigingscriteria op dit terrein. Tegen de handel in softdrugs in uw inrichting zal ik dan ook niet bestuursrechtelijk optreden (in de vorm van sluiting van uw inrichting op grond van artikel 13b Opiumwet) indien en voor zolang u voldoet aan de navolgende voorschriften:
A. Algemeen, AHOJ-G criteria
(…)
3.
De hoeveelheden cannabisproducten, die per dag aan één en dezelfde klant verkocht mogen worden, mogen in totaal niet meer dan 5 gram bedragen.
4.
De handelshoeveelheden softdrugs mag ten hoogste 500 gram bedragen en mag enkel in de in de inleiding omschreven ruimten aanwezig zijn.
(…)
6.
Verboden is:
(…)
- —
de verkoop c.q. aflevering van cannabisproducten aan personen, waarvan redelijkerwijs vermoed kan worden dat deze de drugs naar het buitenland zullen uitvoeren.
(…)
C. Overige bepalingen
(…)
2.
Deze gedoogverklaring laat de bevoegdheden van de andere partners in de lokale driehoek, te weten politie en justitie, onverlet.
(…)’
3.2
Vooropgesteld moet worden dat de vraag of het openbaar ministerie tot vervolging mag overgaan los staat van het al dan niet gedogen door niet voor de strafvervolging verantwoordelijke autoriteiten. Alleen indien bij de verdachte door de daartoe bevoegde autoriteit, te weten het openbaar ministerie, het vertrouwen is gewekt dat niet tot vervolging zal worden overgegaan, kan daarvan de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging het gevolg zijn (vgl. HR 20 april 1999, NJ 1999/486, r.o. 4.3). Voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat die vervolging in strijd is met beginselen van een behoorlijke procesorde is slechts plaats in uitzonderlijke gevallen (vgl. HR 1 april 1997, NJ 1998/287 m.nt. Schalken, r.o. 5.6.2).
Voor het antwoord op de vraag of door het optreden van het openbaar ministerie bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat hij ter zake van de tenlastegelegde feiten niet zou worden vervolgd is van belang of concrete en duidelijke toezeggingen zijn gedaan (vgl. HR 6 juli 2010, NJ 2010/583, r.o. 3.7.1).
Ingeval een verdachte de grenzen van het gedoogbeleid overschrijdt — bijvoorbeeld doordat hij tevens (in de coffeeshop en/of elders) andere strafbare gedragingen op het gebied van drugs verricht, die niet aan de desbetreffende gedoogvoorwaarden voldoen — mag hij er in beginsel niet op vertrouwen dat niet strafrechtelijk zal worden opgetreden (vgl. HR 4 maart 2003, NJ 2003/508, r.o. 3.4.2).
3.3
In HR 2 juli 2013, NJ 2013/563 (Checkpoint I) heeft de Hoge Raad overwogen:
‘2.4.1.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat in art. 167, eerste lid, Sv aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde (vgl. HR 6 november 2012, LJN BX4280, NJ 2013/109).
2.4.2.
Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het openbaar ministerie gedane, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd.
Aan uitlatingen of gedragingen van functionarissen aan wie geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing zijn toegekend kan zulk gerechtvaardigd vertrouwen dat (verdere) vervolging achterwege zal blijven evenwel in de regel niet worden ontleend (vgl. HR 8 mei 2012, LJN BW5002).’
3.4.1
Het Hof heeft vastgesteld dat uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet kan blijken dat de handelsvoorraad op het verkoopoppervlak op enig moment meer dan maximaal 500 gram softdrugs is geweest. Dit betreft een feitelijk oordeel waartegen in cassatie niet wordt opgekomen.
Het Hof heeft tevens geoordeeld dat de voorwaarde inzake de maximale handelsvoorraad van 500 gram niet is overtreden, in ieder geval niet zoals deze door verdachte mocht worden begrepen. Het heeft daartoe overwogen dat verdachte zich er weliswaar van bewust was dat het voorhanden hebben van softdrugs in het kantoortje en buiten de coffeeshop niet werd gedoogd, maar dat hij van mening was dat hij tegelijkertijd de voorwaarde van de maximale handelshoeveelheid zoals opgenomen in de gedoogverklaring niet overtrad.
Naar de mening van rekwirant is dit oordeel, mede op grond waarvan het Hof tot het oordeel is gekomen dat verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen mocht koesteren dat het openbaar ministerie hem voor wat betreft de bedrijfsvoering in de coffeeshop (de ‘voordeur’) niet zou vervolgen, niet (zonder meer) begrijpelijk. Het Hof heeft weliswaar uitgebreide overwegingen geweid aan het optreden, dan wel het niet optreden, van de gemeente op grond waarvan verdachte meende op dit punt aan de gedoogvoorwaarde te voldoen, maar heeft niets vastgesteld omtrent een concrete en duidelijke toezegging van de kant van het openbaar ministerie waardoor bij de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat hij ter zake van ‘de voordeur’ niet zou worden vervolgd (vgl. HR 6 juli 2010, NJ 2010/583, r.o. 3.7.1). Door de mogelijke wetenschap bij en de bedoeling van het gemeentelijk bestuur zonder meer toe te rekenen aan het openbaar ministerie, heeft het Hof naar de mening van rekwirant tevens blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Mede gelet op het feit dat verdachte zich er volgens het Hof van bewust was dat het voorhanden van softdrugs buiten het verkoopoppervlak niet werd gedoogd, had het op de weg van verdachte gelegen om daaromtrent concrete en duidelijke toezeggingen te krijgen van het openbaar ministerie en zich er ondubbelzinnig van te vergewissen dat het openbaar ministerie niet tot strafvervolging zou overgaan.
Van burgers in zijn algemeenheid, en van professionele partijen als [verdachte] en [medeverdachte] BV, die, mede gelet op het feit dat de gedoogverklaring van 15 november 2015 per adres was verzonden naar advocatenkantoor Lensen, steeds van rechtskundige bijstand waren voorzien in het bijzonder, mag men enig inzicht eisen in de bevoegdheidsverdeling binnen de overheid (vgl. conclusie A-G Machielse onder 3.4 bij HR 9 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO2858). Daarbij is tevens van belang dat de gedoogverklaring onder C2 expliciet vermeldt dat die de bevoegdheden van politie en justitie onverlet laat. Dat de toenmalige raadsman van verdachte op 15 juni 2007 een e-mail heeft gestuurd aan de officier van justitie met het verzoek om overleg en de officier van justitie heeft geweigerd op dat verzoek in te gaan is volstrekt ontoereikend om het vertrouwen aan te ontlenen dat niet vervolgd zal worden.
Een en ander geldt te meer nu bij de eerste inval in de coffeeshop op 1 juni 2007 zowel op het verkoopoppervlak, als in het kantoortje en in de opslag aan de [a-straat] grote hoeveelheden softdrugs zijn aangetroffen. Blijkens de bewezenverklaring onder feit 2 betrof dit een voorraad die de toegestane handelsvoorraad met ruim 90 kg oversteeg, welk aantreffen werd gevolgd door de aanhouding, inverzekeringstelling en inbewaringstelling van verdachte. Het openbaar ministerie kon geen duidelijker signaal afgeven dat in ieder geval vanaf dat moment geen sprake meer kon zijn van het gedogen van strafbare feiten binnen coffeeshop Checkpoint als werd gehandeld in strijd met de gedoogverklaring.
Tenzij blijkt van een uitdrukkelijke sepotbeslissing moet een verdachte er juist ernstig rekening mee houden dat hij na een inval waarbij, in strijd met de gedoogvoorwaarden, grote hoeveelheden softdrugs zijn aangetroffen en vrijheidsbenemende maatregelen jegens hem zijn toegepast, voor die feiten verder zal worden vervolgd. In dit kader zij opgemerkt dat niet blijkt dat verdachte op de voet van art. 36 Sv aan de Rechtbank heeft verzocht te verklaren dat de zaak geëindigd is. Bij die stand van zaken kon hij er juist op vertrouwen dat hij wel verder zou worden vervolgd.
3.4.2
De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 9 maart 2011 (LJN: BP7161) geoordeeld dat de burgemeester op grond van art. 13b Opiumwet in redelijkheid heeft kunnen gelasten dat coffeeshop Checkpoint voor een periode van zes maanden wordt gesloten. De Raad van State heeft onder meer overwogen:
‘2.6.2.
(…)
Hoewel [appellant] terecht betoogt dat de rechtbank het kantoor van de coffeeshop ten onrechte als een voor het publiek toegankelijk lokaal heeft aangemerkt, baat dat hem niet. Zoals hiervoor is overwogen, was de burgemeester reeds vanwege de verkoop van verdovende middelen in de coffeeshop zelf, dat wil zeggen, in de voor het publiek toegankelijke verkoopruimte, op grond van artikel 13b van de Opiumwet in beginsel bevoegd om bestuursdwang toe te passen ten aanzien van de coffeeshop. Voor de vraag of van deze bevoegdheid in redelijkheid gebruik kon worden gemaakt, was, gelet op het in het beleid van de burgemeester gehanteerde G-criterium, van belang of de handelsvoorraad van de coffeeshop meer dan 500 gram bedroeg. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 18 februari 2004 in zaak nr. 200302882/1, kan voor de toepassing van beleid betreffende de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet, relevantie toekomen aan het feit dat er een directe relatie bestaat tussen de coffeeshop en drugs die zijn aangetroffen in andere lokalen dan bedoeld in dat artikel. In dat licht is niet onredelijk dat de burgemeester met het oog op het G-criterium niet slechts de in de openbare verkoopruimte van een coffeeshop aanwezige drugs in aanmerking neemt, maar ook de elders aanwezige drugs die kennelijk voor verkoop in deze coffeeshop bestemd zijn en derhalve redelijkerwijs kunnen worden geacht te behoren tot de handelsvoorraad van deze coffeeshop. Nu in dit geval niet in geschil is dat de in het kantoor aangetroffen drugs bestemd waren voor verkoop in de coffeeshop, mochten deze drugs worden gerekend tot de handelsvoorraad van de coffeeshop. Dat bij eerdere politiecontroles niet het kantoor is gecontroleerd, doet daar niet aan af. De rechtbank heeft die omstandigheid terecht onvoldoende geacht om een gerechtvaardigd vertrouwen te wekken dat de burgemeester in het kantoor aanwezige drugs niet tot de handelsvoorraad van de coffeeshop zou rekenen. Een zodanig vertrouwen had slechts gewekt kunnen worden door concrete en ondubbelzinnige mededelingen van de burgemeester. Niet gesteld is dat dergelijke mededelingen zijn gedaan.
(…)
2.6.3.
(…)
De door [appellant] aangevoerde betrokkenheid van de gemeente bij de opzet en vestiging van de coffeeshop doet aan het voorgaande niet af. Zoals de rechtbank heeft overwogen, heeft de burgemeester in de gedoogverklaring welke hij op 15 november 2005 ten behoeve van de exploitatie van de coffeeshop heeft verleend, medegedeeld dat hij tegen de handel in drugs in de coffeeshop niet bestuursrechtelijk zal optreden indien en voor zover wordt voldaan aan bepaalde voorwaarden, waaronder de AHOJG-criteria. Daarbij heeft hij er uitdrukkelijk op gewezen dat de handelsvoorraad van de coffeeshop overeenkomstig het G-criterium niet meer dan 500 gram mag bedragen. Niet gesteld is dat de burgemeester expliciete toezeggingen heeft gedaan, waarbij van de in de gedoogverklaring vermelde voorwaarden is teruggekomen.
(…)’
Ook in het licht van de uitspraak van de Raad van State dat geen sprake was van schending van het vertrouwensbeginsel bij het uitoefenen van bestuursdwang aangezien geen sprake was van een expliciete toezegging door de burgemeester, verdiende het naar de mening van rekwirant nadere motivering waarom het Hof van oordeel was dat wél sprake was van een gerechtvaardigd vertrouwen bij verdachte [verdachte] dat hij ter zake van de onderhavige feiten niet zou worden vervolgd.
3.5
Ten aanzien van het in de gedoogverklaring opgenomen verbod ten aanzien van de verkoop c.q. aflevering van cannabisproducten aan personen, waarvan redelijkerwijs vermoed kan worden dat deze de drugs naar het buitenland zullen vervoeren, heeft het Hof geoordeeld dat Checkpoint/[verdachte] zich op het standpunt mochten stellen dat door verkoop van softdrugs aan buitenlanders niet in strijd met de bepalingen van de gedoogverklaring werd gehandeld.
Naar de mening van rekwirant is ook dit oordeel, mede op grond waarvan het Hof tot het oordeel is gekomen dat verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen mocht koesteren dat het openbaar ministerie hem voor wat betreft de bedrijfsvoering in de coffeeshop (de ‘voordeur’) niet zou vervolgen, niet (zonder meer) begrijpelijk. Blijkens zijn overwegingen heeft het Hof vastgesteld dat iedereen die bij het beleid betrokken was wist dat de uitvoer van softdrugs door buitenlandse klanten gebeurde. Daardoor werd het hiervoor vermelde in de gedoogverklaring opgenomen verbod overtreden.
Wat er verder ook van zij van de mogelijke wetenschap bij het bestuur van overtreding van die gedoogvoorwaarde, naar de mening van rekwirant kan dit niet de gevolgtrekking rechtvaardigen dat sprake was van concrete of duidelijke toezeggingen van de kant van het openbaar ministerie dat niet tot vervolging zou worden overgegaan indien deze voorwaarde werd overtreden (vgl. HR 6 juli 2010, NJ 2010/583, r.o. 3.7.1).
Voor zover het Hof, hoewel als een ten overvloede gegeven overweging, in dit kader nog van belang heeft geacht dat niet is gebleken van enig concreet geval waarin uitvoer daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, merkt rekwirant op dat het verbod zich richt op personen, waarvan redelijkerwijs vermoed kan worden dat deze de drugs naar het buiteland zullen uitvoeren.
3.6
Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.4 en 3.5 is overwogen, is naar de mening van rekwirant onbegrijpelijk 's Hofs oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat door verdachte de gedoogvoorwaarden zijn overtreden, in ieder geval niet zoals verdachte die mocht begrijpen en heeft opgevat, en dat verdachte, [medeverdachte] BV en de medewerkers van Checkpoint daaraan het gerechtvaardigd vertrouwen mochten ontlenen dat het openbaar ministerie hen voor wat betreft de bedrijfsvoering in de coffeeshop (de ‘voordeur’) niet zou vervolgen.
Bij zijn oordeel dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is ten aanzien van het onder 1 (impliciet cumulatief) tenlastegelegde, voor zover dat inhoudt dat de verdachte zich schuldig zou hebben gemaakt aan het opzettelijk verkopen, afleveren en/of verstrekken van hennep en/of hasjiesj, heeft het Hof dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft het Hof het hier van toepassing zijnde criterium onjuist toegepast, althans is 's Hofs oordeel ontoereikend gemotiveerd, nu slechts plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een behoorlijke procesorde wegens strijd met het vertrouwensbeginsel in het uitzonderlijke geval dat de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het openbaar ministerie gedane, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlatingen bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd (vgl. HR 2 juli 2013, NJ 2013/563 (Checkpoint I), r.o. 2.4.1 en 2.4.2).
Tweede middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, in het bijzonder schending van art. 167 en art. 348 Sv, aangezien 's‑Hofs oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging ten aanzien van feit 9, omdat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging voor het deel uitmaken van een criminele organisatie in het onderhavige geval enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn, niet zonder meer begrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd.
Toelichting
1.
Aan verdachte is onder 9 tenlastegelegd dat:
‘hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 02 juni 2007 tot en met 20 mei 2008, in de gemeente Terneuzen, althans in het Arrondissement Middelburg en/of het Arrondissement Breda en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van personen en/of rechtspersonen, te weten uit hem, verdachte en/of [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] en/of [betrokkene 4] en/of [betrokkene 6] en/of [betrokkene 5] en/of [betrokkene 7] en/of [betrokkene 8] en/of [betrokkene 9] en/of [betrokkene 10] en/of [betrokkene 11] en/of [medeverdachte] B.V. en/of een of meer ander(e) perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en),
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van (een) misdrijf/misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde lid en/of artikel 11, vierde lid en/of artikel 11 vijfde lid van de Opiumwet, namelijk:
- —
het opzettelijk aanwezig hebben van een grote hoeveelheid hennep en/of hasjiesj (gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd) en/of
- —
het in de uitoefening van een beroep of bedrijf, opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van hennep en/of hasjiesj (gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd) en/of
- —
het opzettelijk binnen en/of bulten het grondgebied van Nederland brengen van hennep en/of hasjiesj (gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd) en/of
- —
het medeplegen van en/of de medeplichtigheid aan een of meer van de hierboven omschreven gedraging(en),
en welke deelneming bestond uit (al dan niet door middel van één of meer rechtsperso(o)n(en)):
- —
het opzetten van een (aantal) rechtsperso(o)n(en) rond en/of ten dienste van (de exploitatie van) ‘coffeeshop Checkpoint’ en/of
- —
het aanvragen van en/of op naam hebben staan van een gedoogvergunning/beschikking voor het uitbaten/exploiteren van ‘coffeeshop Checkpoint’ en/of
- —
het exploiteren van een coffeeshop en/of
- —
het (laten) aanschaffen en/of (laten) installeren van een (geautomatiseerd) kassasysteem (met geïntegreerde weegschaal) ten behoeve van de verkoop van bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) en/of het (laten) inrichten van een of meer verkooppunt(en) in die coffeeshop ter uitvoering van bovengenoemd(e) misdrijf/misdrijven en/of
- —
het in dienst nemen en/of aansturen van personeel ten behoeve van de bevoorrading (met bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en)) van bovengenoemde verkooppunten (vanuit een kantoorruimte) ter uitvoering van bovengenoemd(e) misdrijf/misdrijven en/of
- —
het in (loon)dienst nemen en/of aansturen en/of opleiden van een of meer medewerker(s) ten behoeve van de inkoop van een of meer partij(en) van bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) voor ‘Coffeeshop Checkpoint’ en/of
- —
het onderhouden van contacten met een of meer mededader(s) met betrekking tot de uitvoering van voornoemd(e) misdrijf/misdrijven en/of
- —
het hebben van een of meer ontmoeting(en) met een of meer mededader(s) met betrekking tot de uitvoering van voornoemd(e) misdrijf/misdrijven en/of
- —
het geven van opdrachten aan een of meer mededader(s) met betrekking tot de uitvoering van voornoemd(e) misdrijf/misdrijven en/of
- —
het aanschaffen en/of ter beschikking stellen van een of meer dienstvoertuig(en) ten behoeve van het vervoeren van een of meer partij(en) van bovengenoemd(e) verdovend(e) middel (en) en/of
- —
het (laten) maken/inrichten van een (verborgen) kast in een kantoor van Coffeeshop Checkpoint ten behoeve van de opslag in en/of bevoorrading met bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) van ‘Coffeeshop Checkpoint’ en/of door zodoende controlerende instanties (zoals de politie) te misleiden omtrent de totale handelshoeveelheid van bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) van/in ‘Coffeeshop Checkpoint’ en/of
- —
het benaderen van een of meer medewerker(s) van ‘Coffeeshop Checkpoint’ voor het ter beschikking stellen van opslagruimte(n) ten behoeve van de opslag van een of meer partijen van bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) en/of
- —
het betalen van een geldelijke vergoeding aan een of meer medewerker(s) voor de opslag van een of meer partij(en) van bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) en/of
- —
het in (loon)dienst nemen/hebben en/of aansturen van een of meer thuiswerker(s)/thuiswerkster(s) met betrekking tot de uitvoering van voornoemd(e) misdrijf/misdrijven en/of
- —
het in (loon)dienst nemen en/of aansturen van een of meer vervoerder(s) van bovengenoemd(e) verdovende middel(en) ter uitvoering van voornoemd(e) misdrijf/misdrijven en/of
- —
het onderhouden van contacten met een of meer ieverancier(s) van bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) van ‘Coffeeshop Checkpoint’ ten behoeve van de uitvoering van voornoemd(e) misdrijf/misdrijven en/of
- —
het hebben van ontmoetingen met een of meer leverancier(s) van bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) van ‘Coffeeshop Checkpoint’ ten behoeve van de uitvoering van voornoemde misdrijven en/of
- —
het aansturen van een meer perso(o)n(en) ten behoeve van de logistieke en/of organisatorische ondersteuning van de uitvoering van voornoemde misdrijven en/of
- —
het vaststellen van de verkoopprijs en/of inkoopprijs van bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) en/of
- —
het controleren en/of handhaven en/of bevorderen van de kwaliteit van een of meer partij(en) van bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) en/of
- —
een of meer geldbedrag(en) ter beschikking stellen ten behoeve van de inkoop van een of meer partij(en) van bovengenoemd(e) verdovend(e) middel(en) en/of
- —
het aanwezig hebben van een of meer geldbedrag(en) die betrekking hadden op de uitvoering van bovengenoemd(e) misdrijf/misdrijven
- —
het (mede)plegen en/of medeplichtig zijn aan een of meer van bovengenoemd(e) misdrijf/misdrijven, terwijl hij, verdachte, van de organisatie medeoprichter en/of leidinggevende en/of bestuurder is geweest’
2.
Het Hof heeft de officier van justitie ten aanzien van dit feit niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging en daartoe overwogen:
‘Een criminele organisatie als bedoeld in artikel 11a Opiumwet en artikel 140 Sr doet zich voor indien er sprake is van een samenwerkingsverband met een zekere structuur en continuïteit, waarbij het oogmerk is het begaan van (Opiumwet)misdrijven. Ook indien een samenwerkingsverband niet primair het oog heeft op het begaan van misdrijven, doch deze misdrijven niettemin binnen het samenwerkingsverband worden beoogd, kan van een criminele organisatie sprake zijn.
Onmiskenbaar heeft dit strafbare feit een wijde strekking. Dat geldt ook voor de kring van personen die als deelnemer aan zo'n organisatie kunnen worden aangemerkt. Dat zijn, kort gezegd, die personen die, wetende van het crimineel oogmerk van de organisatie, opzettelijk met andere deelnemer(s) van de organisatie in die zin hebben samengewerkt, dat zij een aandeel in de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie hebben gehad, dan wel daaraan een bijdrage hebben geleverd.
Nu een beslissing van het openbaar ministerie tot vervolging over te gaan van veronderstelde deelnemers aan een veronderstelde criminele organisatie, zich slechts uiterst marginaal laat toetsen, is een begrenzing van het toepassingsbereik van deze strafbepaling in beginsel overgelaten aan het openbaar ministerie.
De officier van justitie kan immers, op grond van het opportuniteitsbeginsel, afzien van vervolging op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Bij een beslissing al dan niet een vervolging in te stellen ter zake van een criminele organisatie zal de officier van justitie mede (dienen te) betrekken dat de ratio van deze strafbaarstelling gelegen is in de bescherming van de samenleving tegen het gevaar dat uitgaat van criminele organisaties. Dit geldt, gelet op het feit dat artikel 11a OW een specialis vormt van artikel 140 Sr, mede voor criminele organisaties die zich richten op het plegen van misdrijven als bedoeld in diverse bepalingen van de Opiumwet. Dat ook met het strafbaar stellen van een criminele organisatie die zich richt op softdrugs is bedoeld vormen van ernstige criminaliteit te bestrijden is bevestigd bij de wijziging van artikel 11a OW in 2006. In de Memorie van Toelichting is (onder meer) het volgende opgenomen:
‘De wijzigingen concentreren zich rond de softdrugs, meer in het bijzonder op de grootschalige illegale hennepteelt en illegale handel in cannabis in al dan niet georganiseerd verband. Over streng optreden hiertegen bestaat een groeiende consensus in Nederland. De wens daartoe wordt primair ingegeven doordat hierbij sprake is van criminaliteit die door zijn aard, ongewenste bijverschijnselen van dwang en intimidatie en gevaarzetting en omvang als ernstig moet worden aangemerkt. Het feit dat het softdrugs betreft is minder relevant.’
Dat deze ratio bij de vervolging van — kort gezegd — Checkpoint terzake van een criminele organisatie inderdaad een rol heeft gespeeld, is ook met zoveel woorden door de officier van justitie aangegeven.
In het requisitoir van de officier van justitie is daarover het volgende uiteengezet:
Omdat duidelijk was dat coffeeshop Checkpoint erg groot was — al snel bleek het aantal klanten weer toe te nemen — en dus over een enorme aanvoer van drugs moest beschikken, met alle criminaliteit van dien, is het OM doorgegaan met het opsporingsonderzoek. De hypothese was, dat [verdachte] werkte onder of samenwerkte met een grote criminele organisatie, die voor de aanvoer van de drugs zorgde. (…) Het heeft enige tijd geduurd om erachter te komen hoe Checkpoint werkte. Over de voordeur was Checkpoint wel open, maar het hield de kaarten gesloten voor wat betreft de achterdeur. (…) Allengs werd duidelijk, dat geen grote criminele organisatie de drugs aanleverde, maar dat (de medewerkers van) Checkpoint zelf een criminele organisatie vormde(n).
Bij requisitoir in hoger beroep bij het gerechtshof Den Haag is daaraan door de advocaat-generaal toegevoegd:
Het OM wilde een onderzoek naar de organisatie die de aanvoer van Checkpoint regelde en die de coffeeshop afschermde van andere criminelen. (…) Ingrijpen, de voorraad in beslag nemen en zoveel mogelijk informatie verzamelen zou een mooie opstap kunnen zijn om de vervolgstap te zetten naar de achterliggende organisatie. Dat was het onderzoek Wolvega. (…) Het beeld dat vervolgens ontstond, dat Checkpoint de aanvoer, bewerking en opslag van hennep geheel zelf regelde, heeft het openbaar ministerie aanvankelijk oprecht verbaasd.
De criminele organisatie die zich volgens de tenlastelegging voordeed, is de coffeeshop in zijn geheel en betrof zowel de inkoop als de verkoop van soft drugs. Checkpoint is, kennelijk als gevolg van gaandeweg gevormde inzichten van het OM, omschreven als een crimineel samenwerkingsverband waarin aan de achterdeur grote hoeveelheden hennep werden aangekocht en opgeslagen en die vervolgens, aan de voordeur, in kleine porties werden verkocht. Deze organisatie is dan ook een geheel andere dan die waarop de oorspronkelijke verdenking en de oorspronkelijke tenlastelegging zoals in de vordering tot inbewaringstelling van [verdachte] opgenomen — was gericht. Die was, zo begrijpt het hof, gericht op het vermoeden van een achterliggend crimineel verband, de criminele hennepindustrie, dat Checkpoint als scharnierpunt gebruikte om de hennepoogsten legaal te verzilveren. Dat vermoeden bleek ongegrond.
Het inzicht dat een achterliggende criminele organisatie zich niet voordeed heeft er vervolgens niet toe geleid dat het openbaar ministerie dit aspect van de beschuldiging heeft laten varen, maar, onder handhaving van de kwalificatie, een ander verondersteld crimineel samenwerkingsverband onder de beschuldiging heeft geschoven.
Een ander aspect dat bij de beslissing tot vervolging ter zake van een criminele organisatie als bedoeld in artikel 11a Opiumwet aan de orde is gekomen, is gelegen in het oordeel van het openbaar ministerie dat (alleen) die verdachten daarvoor vervolgd dienden te worden die zich van het schenden van de gedoogvoorwaarden bewust moeten zijn geweest. Uit het onderzoek ter terechtzitting is evenwel gebleken dat een schending van de gedoogvoorwaarden, zoals die door Checkpoint mochten worden opgevat, nu juist niet is komen vast te staan. Naar deze maatstaf gemeten is er dan ook geen plaats voor vervolging van deze personen.
Het hof verwerpt overigens het standpunt van de advocaat-generaal dat het aanmerken van een coffeeshop als criminele organisatie, óók in geval van gedoogd handelen, te weten de verkoop van soft drugs met in acht neming van daaraan gestelde gedoogvoorwaarden, zich zou verdragen met de Aanwijzing Opiumwet.
Checkpoint is een coffeeshop geweest van aanzienlijke omvang, waar onder gedoogvoorwaarden soft drugs werden verkocht. De medewerkers werkten in een regulier dienstverband. Aan fiscale verplichtingen werd voldaan. Niet is gebleken van ‘criminaliteit die door zijn aard, ongewenste bijverschijnselen van dwang en intimidatie en gevaarzetting en omvang als ernstig moet worden aangemerkt’.
Dat het openbaar ministerie in de voorliggende zaak een vervolging niet alleen heeft geëntameerd maar ook heeft voortgezet, óók terzake van een criminele drugsorganisatie, heeft intussen verstrekkende gevolgen. Dat geldt in de eerste plaats voor diegenen die als deelnemer aan die organisatie worden vervolgd. Het betreft, naast [verdachte], ook personen die op enigerlei wijze als leidinggevende in Checkpoint werkzaam waren, of die specifiek met de gang van zaken rond de achterdeur waren betrokken, waaronder begrepen personen die thuis hoeveelheden hennep tot joints bewerkten. Voor deze personen kwam het als een schok dat zij werden vervolgd voor lidmaatschap aan een criminele organisatie. Ook voor het hof is invoelbaar dat een kwalificatie als deelnemer van een criminele organisatie tot onbegrip leidt, nu het gaat om een organisatie die gedurende vele jaren is gefaciliteerd, bemoedigd en gestimuleerd door een overheid die van de achterdeurproblematiek alleszins op de hoogte was. Het hof verwijst naar hetgeen hieromtrent hiervoor is overwogen.
De kwalificatie als criminele organisatie heeft nog een verder strekkend gevolg. Door de verdediging is aangevoerd dat, indien Checkpoint als criminele organisatie zou moeten worden aangemerkt, zulks zou gelden voor iedere coffeeshop van enige omvang. Met de gedoogverklaring kan tevens de dagvaarding kunnen worden uitgereikt, zo heeft een van de advocaten de situatie verwoord. Inderdaad is dit niet zonder grond, temeer nu voor een criminele organisatie de beoogde (drugs)misdrijven nog niet hoeven te zijn verwezenlijkt.
Door de vervolging ter zake van een criminele organisatie voort te zetten, nadat was gebleken dat de veronderstelde achterliggende grote criminele organisatie niet bestond, heeft de officier van justitie de belangen van de medewerkers van Checkpoint ondergeschikt gemaakt aan een streven naar zinledige diskwalificatie van Checkpoint. Voorts wordt door kwalificatie van Checkpoint als criminele organisatie, nu Checkpoint, kort gezegd, de achterdeur organiseerde, op onaanvaardbare wijze voorbij gegaan aan de eigen rol van de overheid ten aanzien van Checkpoint zoals hiervoor omschreven. Daarmee is de vervolging op dit punt in strijd met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.
Om deze redenen kan, anders dan de rechtbank ten aanzien van meerdere zaken in het Checkpointdossier heeft geoordeeld, niet worden volstaan met een schuldigverklaring zonder strafoplegging.
De slotsom is dat, gegeven deze bevindingen en gelet op de bijzondere positie van coffeeshops in het strafvorderlijk kader, geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging voor het deel uitmaken van een criminele organisatie in het onderhavige geval enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kon zijn.
Het hof zat de officier van justitie dan ook niet-ontvankelijk verklaren in zijn vervolging ten aanzien van de onder 9 ten laste gelegde deelneming aan een criminele organisatie.’
3.
In HR 2 juli 2013, NJ 2013/563 (Checkpoint I) heeft de Hoge Raad overwogen:
‘2.4.1.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat in art. 167, eerste lid, Sv aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde (vgl. HR 6 november 2012, LJN BX4280, NJ 2013/109).’
(…)
‘2.4.3.
Een uitzonderlijk geval als zojuist bedoeld doet zich ook voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging). Zoals overwogen in het hierboven genoemde arrest van 6 november 2012 dienen aan het oordeel dat het openbaar ministerie om deze reden in de vervolging van een verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard zware motiveringseisen te worden gesteld.’
4.
Naar de mening van rekwirant is 's Hofs oordeel dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging van verdachte voor het deel uitmaken van een criminele organisatie in het onderhavige geval enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kon zijn, ontoereikend gemotiveerd, mede gezien in het licht van de zware motiveringseisen die daarvoor gelden. Het Hof heeft overwogen dat aanvankelijk bij het openbaar ministerie het vermoeden bestond van een achterliggend crimineel verband, de criminele hennepindustrie, dat Checkpoint als scharnierpunt gebruikte om de hennepoogsten legaal te verzilveren en dat dit vermoeden later ongegrond bleek. De gedachtegang van het Hof is dat, toen bleek dat geen sprake was van een achterliggende criminele organisatie, het openbaar ministerie dit aspect van de beschuldiging had moeten laten varen en, onder handhaving van de kwalificatie, geen ander verondersteld crimineel samenwerkingsverband onder die beschuldiging had mogen schuiven. Door dat wel te doen heeft het openbaar ministerie naar het oordeel van het Hof de belangen van de medewerkers van Checkpoint ondergeschikt gemaakt ‘aan een streven naar zinledige diskwalificatie van Checkpoint’. Waar het gaat om de individuele werknemers van Checkpoint, die daar deels na bemiddeling van het UWV zijn gaan werken, kan rekwirant de gedachtegang van het Hof nog wel enigszins volgen. Mede om die reden zijn de cassatieberoepen van het openbaar ministerie ten aanzien van die werknemers ook ingetrokken op grond van opportuniteitsoverwegingen.
Dit geldt evenwel niet ten aanzien van de verdachten [verdachte] en [medeverdachte] B.V. [medeverdachte] B.V. was de vennootschap waar coffeeshop Checkpoint onder viel, terwijl [verdachte] de natuurlijke persoon was die daarin de leiding had en die, zoals ook blijkt uit de overwegingen van het Hof, namens de coffeeshop optrad.
De verdenking ten aanzien van [medeverdachte] B.V. en [verdachte] luidt (onder meer) dat zij zich gedurende enkele jaren schuldig hebben gemaakt aan het — kort gezegd — bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, vervoeren en aanwezig hebben van softdrugs (feit 1), het op 1 juni 2007 en 20 mei 2008 aanwezig hebben van grote hoeveelheden softdrugs (feiten 2 en 4), de uitvoer van softdrugs, dan wel de medeplichtigheid daaraan (feit 3) en de poging tot invoer van softdrugs, dan wel de medeplichtigheid daaraan (feit 5). Hoewel dit voor de vraag of het openbaar ministerie in redelijkheid heeft kunnen besluiten tevens te vervolgen ter zake deelname aan een criminele organisatie niet direct van belang is omdat de vraag naar de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie vooraf gaat aan de bewijsvraag, heeft het Hof onder meer bewezenverklaard dat deze verdachten gedurende enkele jaren opzettelijk softdrugs hebben bewerkt, vervoerd en aanwezig gehad (feit 1) en dat zij op 1 juni 2007 en 20 mei 2008 grote hoeveelheden softdrugs aanwezig hebben gehad (feit 2 en 4). Dit alles heeft plaatsgevonden in het kader van de exploitatie van coffeeshop Checkpoint. Deze tenlastegelegde — en deels bewezenverklaarde — misdrijven zijn de misdrijven waarop het in de tenlastelegging onder 9 omschreven samenwerkingsverband, bestaande uit zowel natuurlijke personen als rechtspersonen, het oogmerk had.
Het Hof heeft overwogen dat op onaanvaardbare wijze is voorbij gegaan aan de eigen rol van de overheid ten aanzien van Checkpoint. Zoals hiervoor is betoogd in de toelichting op het eerste middel onder 3.4.1, is het Hof ook hier naar de mening van rekwirant ten onrechte voorbij gegaan aan de eigen rol die het openbaar ministerie heeft, en dat het niet (zonder meer) is gebonden aan het optreden, dan wel het niet optreden, van de gemeentelijke overheid.
Mede gelet op het feit dat het Hof ten aanzien van de verdachten [verdachte] en [medeverdachte] B.V., maar ook ten aanzien van de individuele werknemers van Checkpoint, heeft bewezenverklaard dat zij zich binnen deze coffeeshop gedurende langere tijd hebben schuldig gemaakt aan misdrijven van de Opiumwet, is naar de mening van rekwirant onbegrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat de officier van justitie door tevens te vervolgen ter zake deelname aan een criminele organisatie zich heeft schuldig gemaakt aan een streven naar zinledige diskwalificatie van Checkpoint en mede op grond daarvan tot de conclusie is gekomen dat geen redelijk denkend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging voor het deel uitmaken van een criminele organisatie in het onderhavige geval enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kon zijn. Dat aanvankelijk het vermoeden bestond dat sprake was een grotere criminele organisatie waarbinnen ook sprake zou zijn van criminele hennepindustrie doet hier naar de mening van rekwirant niet aan af.
Indien één van de cassatiemiddelen, dan wel beide cassatiemiddelen doel treft/treffen, zal de bestreden uitspraak niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt Uw Raad dan ook deze uitspraak te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 14 september 2015
mr H.H.J. Knol,
advocaat-generaal bij het ressortsparket