Deze zaak hangt samen met nr. 09/02021 ([medeverdachte]) waarin ik ook vandaag concludeer.
HR, 09-11-2010, nr. 09/02020
ECLI:NL:HR:2010:BO2858
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
09-11-2010
- Zaaknummer
09/02020
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BO2858
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BO2858, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑11‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BO2858
ECLI:NL:PHR:2010:BO2858, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑07‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BO2858
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑11‑2010
Inhoudsindicatie
HR: art. 81 RO.
9 november 2010
Strafkamer
Nr. 09/02020
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 5 september 2008, nummer 20/001852-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.A.C. Beckers, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde taakstraf in de vorm van een werkstraf van twintig uren, subsidiair tien dagen hechtenis en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 9 november 2010.
Conclusie 13‑07‑2010
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]1.
1.
Het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft bij arrest van 5 september 2008 verdachte ter zake van ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod’ veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 20 uren. Voorts heeft het hof beslist over de in beslag genomen voorwerpen ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven, zoals in het arrest omschreven.
2.
Mr. J.J.M. Cliteur, advocaat te 's‑Hertogenbosch, heeft beroep in cassatie ingesteld. Mr. G.A.C. Beckers, advocaat te Maastricht, heeft een schriftuur ingediend, houdende een middel van cassatie.
3.1
Het middel keert zich tegen de verwerping door het hof van het namens verdachte gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer.
3.2
Het hof heeft het door de verdediging gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer als volgt samengevat en verworpen:
‘Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging, omdat de vervolging van verdachte in strijd is met het vertrouwensbeginsel en het verbod van willekeur. Daartoe is, verkort en zakelijk weergegeven, aangevoerd dat in het lokale driehoeksoverleg van burgemeester, politie en justitie afspraken zijn gemaakt dat niet handhavend wordt opgetreden tegen gedoogde coffeeshops, zoals die waarin verdachte werkzaam was, tenzij de politie als het ware struikelt over strafbare gedragingen of als er sprake is van overlast veroorzakende situaties, terwijl in de onderhavige zaak aan laatstgenoemde voorwaarden niet is voldaan. In dit verband is voorts aangevoerd dat de politie wel bij de coffeeshop waarin verdachte werkzaam was heeft staan posten, maar niet bij andere coffeeshops.
Het hof overweegt als volgt.
Ter terechtzitting van 4 juni 2008 heeft het hof de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld het hof van nadere informatie te voorzien omtrent de vraag of in de lokale driehoek beleidsafspraken zijn gemaakt in de zin zoals door de verdediging is aangevoerd.
Naar aanleiding hiervan heeft de advocaat-generaal een brief d.d. 22 juli 2008 van de officier van justitie mr. M. El Jerrari in het geding gebracht. Deze brief houdt onder meer in dat uit onderzoek is gebleken dat in de lokale driehoek, noch in het Districtelijke Veiligheidsbestuur (districtelijke driehoek), formele afspraken zijn gemaakt met betrekking tot de opsporing van overtredingen van de Opiumwet bij de ‘achterdeur’ van coffeeshops.
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat de door het hof op genoemde terechtzitting aan de advocaat-generaal gestelde vraag door de inhoud van de brief d.d. 22 juli 2008 voldoende is beantwoord. Het enkele feit dat in die brief wordt gesproken van ‘formele afspraken’ rechtvaardigt naar het oordeel van het hof niet de conclusie dat er dienaangaande wel informele afspraken zijn gemaakt. Het hof ziet derhalve geen noodzaak tot nader onderzoek ter zake.
Daargelaten wat beleidsafspraken zouden hebben betekend voor de verdachte en zijn medeverdachte in deze concrete strafzaak, blijkt uit de brief van 22 juli 2008 reeds dat er geen afspraken zoals bedoeld door de raadsman zijn gemaakt. Het hof is op grond van de inhoud van genoemde brief dan ook van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat er binnen de lokale driehoek afspraken zijn gemaakt met betrekking tot bedoelde ‘achterdeurproblematiek’ bij coffeeshops, waaraan verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat hij niet zou worden vervolgd ter zake van het ten laste gelegde.
Ook overigens zijn afspraken, waaraan verdachte bedoeld gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen, niet aannemelijk geworden. In dit verband overweegt het hof dat verdachte dat vertrouwen evenmin heeft kunnen ontlenen aan de door de raadsman genoemde besprekingen binnen de Vereniging Officiële Coffeeshophouders Maastricht (VOCM), aangezien — zoals ook de raadsman ter terechtzitting van 4 juni 2008 heeft verklaard — het openbaar ministerie nooit aanwezig is geweest bij de vergaderingen van de VOCM. Van door het openbaar ministerie jegens verdachte opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen is derhalve geen sprake.
Het hof verwerpt derhalve het beroep op het vertrouwensbeginsel.
Met betrekking tot het beroep op het verbod van willekeur overweegt het hof dat het procesverbaal van bevindingen, op 24 november 2006 opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (nr. 20066156215-4), inhoudt dat deze verbalisanten op 8 november 2006 doende waren met de observatie van dealactiviteiten rond het Koningin Emmaplein en de Sint Annalaan te Maastricht.
Naar het oordeel van het hof blijkt hieruit dat de observatie van de politie gericht was op een bepaald gebied en niet specifiek op de coffeeshop waarin verdachte werkzaam was. Eerst nadat daarbij werd waargenomen dat een persoon die coffeeshop leek te bevoorraden vanuit het pand [a-straat 1], heeft de politie vervolgens op 11 en 13 november 2006 genoemde coffeeshop, dan wel het pand [a-straat 1], gericht geobserveerd.
Niet is gebleken dat ten aanzien van de coffeeshop waarin verdachte werkzaam is, anders is gehandeld dan ten aanzien van andere coffeeshops onder vergelijkbare omstandigheden. Onder deze omstandigheden is er naar het oordeel van het hof geen sprake van handelen in strijd met het verbod van willekeur, zodat het verweer wordt verworpen.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.’
3.3
In de toelichting op het middel is aangevoerd dat het onbegrijpelijk is dat het hof heeft overwogen dat uit de brief van 22 juli 2008 reeds blijkt dat er geen afspraken zoals bedoeld door de raadsman zijn gemaakt, nu uit deze brief immers slechts blijkt dat er geen formele afspraken zoals bedoeld door de raadsman zijn gemaakt. De gekozen formulering in de brief sluit evenwel niet uit dat er wel informele afspraken zijn gemaakt. Voorts lees ik in de toelichting op het middel dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat een gerechtvaardigd vertrouwen alleen kan worden ontleend aan mededelingen die door dan wel in het bijzijn van het openbaar ministerie zijn gedaan. De steller van het middel heeft aangevoerd dat in het onderhavige geval de burgemeester namens de driehoek, waaraan ook het openbaar ministerie deelneemt, de beleidsafspraak aan de belanghebbenden kenbaar heeft gemaakt en hij aldus als bevoegde autoriteit kan worden aangemerkt.
3.4
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging slechts plaats in uitzonderlijke gevallen. Zo'n geval doet zich voor wanneer het openbaar ministerie tot vervolging overgaat terwijl door het openbaar ministerie of een andere instantie of persoon wiens uitlating of gedraging aan het openbaar ministerie kan worden toegerekend bij de verdachte de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat hij niet zal worden vervolgd.2. Hierbij kan worden onderscheiden tussen rechtstreekse schriftelijke of mondelinge toezeggingen en mededelingen aan een verdachte tot het niet instellen van vervolging enerzijds en behoorlijk gepubliceerde en door het openbaar ministerie vastgestelde beleidsregels die betrekking hebben op het vervolgingsbeleid, welke zich naar hun aard en strekking lenen jegens de betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast anderzijds. Mededelingen of gedragingen van personen of overheidsorganen die niet verantwoordelijk zijn voor het strafvervolgingsbeleid of die niet aan het openbaar ministerie kunnen worden toegerekend, raken in het algemeen niet het recht van het openbaar ministerie om tot strafvervolging over te gaan. Zij kunnen de bevoegde instantie, het openbaar ministerie, niet zomaar binden. Men mag van burgers enig inzicht eisen in de bevoegdheidsverdeling binnen de overheid. Alleen indien bij de verdachte door de daartoe bevoegde autoriteit het vertrouwen is gewekt dat niet tot vervolging zal worden overgegaan, kan daarvan de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging het gevolg zijn.3.
3.5
Dat er van een rechtstreekse schriftelijke of mondelinge toezegging sprake zou zijn geweest is niet aangevoerd. 's Hofs overwegingen, zoals opgenomen onder 3.2, sluiten niet uit dat er in de lokale driehoek afspraken zijn gemaakt, maar houden in dat er naar 's hofs oordeel geen afspraken zijn gemaakt waaraan verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat hij niet verder zou worden vervolgd ter zake het tenlastegelegde. Het hof heeft overwogen dat op grond van de brief van 22 juli 2008 noch overigens aannemelijk is geworden dat er dergelijke afspraken zijn gemaakt, waaraan verdachte bedoeld gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen. In dit verband heeft het hof overwogen dat verdachte dat vertrouwen evenmin heeft kunnen ontlenen aan de door de raadsman genoemde besprekingen binnen de Vereniging Officiële Coffeeshophouders Maastricht (VOCM), nu — zoals ook de raadsman ter terechtzitting van het hof van 4 juni 2008 heeft verklaard — het openbaar ministerie nooit aanwezig is geweest bij de vergaderingen van de VOCM. Derhalve is er van door het openbaar ministerie jegens verdachte opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen geen sprake. Hiermee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de beweerdelijke beleidsafspraak, ongeacht of deze afspraak al dan niet is gemaakt, geen afspraak kan zijn waaraan verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat hij niet verder vervolgd zou worden. Gelet op het gestelde onder 3.4, dient een dergelijke beleidsafspraak deugdelijk te worden gepubliceerd, willen betrokkenen zich met recht op deze beleidsregel kunnen beroepen. Een mededeling van de burgemeester, belast met de handhaving van de openbare orde, dat er in de driehoek een bepaalde beleidsafspraak is gemaakt, is niet voldoende om het openbaar ministerie, belast met de opsporing en vervolging, te kunnen binden. Ik wijs er voorts op dat de vergadering van de VOCM tijdens welke blijkens de notulen afspraken in de lokale driehoek ter sprake zijn gekomen op 7 mei 2007 is gehouden, terwijl het strafbaar feit zich op 13 november 2006 heeft voorgedaan. Aan hetgeen toen ter vergadering is voorgevallen of daarna is bekend geworden heeft verdachte nooit op 13 november 2006 het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat hij niet zou worden vervolgd. 's Hofs verwerping van het gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
4.
Het voorgestelde middel faalt.
5.
Gronden waarop uw Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
6.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑07‑2010
Vgl. HR 29 mei 1978, NJ 1978, 358 m.nt. ThWvV en HR 1 april 1997, NJ 1998, 287 m.nt. Sch.
Vgl. HR 17 december 1985, NJ 1986, 591 m.nt. ThWvV; HR 22 maart 1988, NJ 1989, 161; HR 13 september 1988, NJ 1989, 403; HR 6 juni 1989, NJ 1990, 117; HR 20 april 1999, NJ 1999, 486; HR 28 oktober 2003, LJN AL4369 en HR 20 januari 2004, NJ 2004, 508 m.nt. Sch. Zie voorts Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, zesde druk, p. 67 en 68.