Dit is het parketnummer van de onderhavige zaak bij de rechtbank en het hof.
HR, 02-03-2021, nr. 20/00713
ECLI:NL:HR:2021:315
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-03-2021
- Zaaknummer
20/00713
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:315, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑03‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:9
ECLI:NL:PHR:2021:9, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑01‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:315
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑08‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0053
Uitspraak 02‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Rijden zonder rijbewijs, art. 107.1 WVW 1994. Ontvankelijkheid hoger beroep. Hof (enkelvoudige kamer) heeft verdachte n-o verklaard in zijn h.b., omdat het te laat is ingesteld, art. 408.2 Sv. Beroep op verontschuldigbare termijnoverschrijding. Had hof gemotiveerd moeten beslissen op ttz. in h.b. afgelegde verklaring van verdachte m.b.t. het door hem voor verstrijken van beroepstermijn naar arrondissementsparket verzonden “bezwaarschrift”? HR: Op redenen vermeld in CAG slaagt middel. CAG: Door verdachte gevoerd verweer in h.b. kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als verweer dat inhoudt dat termijn voor instellen van h.b. verontschuldigbaar is overschreden, in aanmerking genomen dat verdachte ttz. niet werd bijgestaan door een advocaat. Verweer is door hof (kennelijk) verworpen maar hof heeft nagelaten een uitdrukkelijke en gemotiveerde beslissing te nemen. Dit verzuim dient tot cassatie te leiden, nu geen sprake is van verweer dat hof slechts had kunnen verwerpen. Volgt vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 20/00712.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/00713
Datum 2 maart 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 20 januari 2020, nummer 22-004956-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw kan worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel richt zich tegen het oordeel van het hof dat het hoger beroep te laat is ingesteld.
2.2
Het cassatiemiddel slaagt. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 5 tot en met 18.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 maart 2021.
Conclusie 12‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Ontvankelijkheid verdachte in hoger beroep. Door verdachte is aangevoerd dat hij binnen de gestelde beroepstermijn een bezwaarschrift heeft ingediend bij een ander arrondissementsparket. Dit verweer van de verdachte kan gelet op de omstandigheden van het geval bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een verweer dat de termijn voor het instellen van hoger beroep verontschuldigbaar is overschreden. AG is van oordeel dat door het hof ten onrechte is nagelaten hierover een uitdrukkelijke en gemotiveerde beslissing te nemen. Conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/00713
Zitting 12 januari 2021
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.
Bij arrest van 20 januari 2020 heeft het gerechtshof Den Haag de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 23 oktober 2017 waarbij de verdachte bij verstek wegens “overtreding van het bepaalde in artikel 107 lid 1 Wegenverkeerswet 1994” (op 12 juni 2017) is veroordeeld tot hechtenis voor de duur van twee weken.
Er bestaat samenhang met de zaak 20/00712. Ook in die zaak zal ik vandaag concluderen.
Namens de verdachte hebben mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen, mr. S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt dat het hof de verdachte op ontoereikende gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep, althans dat dit oordeel onbegrijpelijk dan wel onvoldoende is gemotiveerd.
5. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en daartoe blijkens de aantekening mondeling arrest overwogen:
“Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
Het hof stelt aan de hand van de akte van uitreiking mededeling uitspraak vast dat de verdachte in ieder geval op 2 oktober 2019 bekend is geworden met de op 23 oktober 2017 in eerste aanleg gegeven einduitspraak.
Ingevolge het bepaalde in artikel 408, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering had de verdachte binnen veertien dagen nadat hij op 2 oktober 2019 bekend was geworden met de einduitspraak hoger beroep dienen in te stellen. Namens de verdachte is echter eerst op 25 oktober 2019 hoger beroep ingesteld, derhalve na het verstrijken van genoemde termijn.
Nu het hoger beroep na het verstrijken van genoemde termijn is ingesteld, dient de verdachte daarin niet-ontvankelijk te worden verklaard.”
6. Op de terechtzitting van het hof van 20 januari 2020 was de verdachte aanwezig. Hij werd niet bijgestaan door een raadsman. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft de verdachte ter terechtzitting aangevoerd dat hij eerder, binnen de gestelde beroepstermijn, een bezwaarschrift had ingediend bij het arrondissementsparket te Utrecht. Voor alle duidelijkheid geef ik hieronder weer wat de verdachte toen heeft verklaard:
“De handtekening op de akte van uitreiking is mijn handtekening. Ik ben op 2 oktober 2019 bekend geworden met de op 23 oktober 2017 in eerste aanleg gegeven einduitspraak. U zegt mij dat ik ingevolge het bepaalde in artikel 408, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering binnen veertien dagen nadat ik op 2 oktober 2019 bekend was geworden met de einduitspraak hoger beroep had moeten instellen. U constateert dat namens mij op 25 oktober 2019 hoger beroep is ingesteld, derhalve niet binnen veertien dagen. Ik ben mij hiervan bewust. Op de akte van uitreiking staat:
"Arrondissementsparket te Utrecht" en een postbusadres.
Omstreeks 10 oktober 2019 heb ik een bezwaarschrift aan dat postbusadres verzonden. Omdat ik geen bevestiging kreeg, heb ik telefonisch contact met het arrondissementsparket te Utrecht opgenomen. Mij is toen medegedeeld dat indien men mijn bezwaarschrift had ontvangen, men dat zou hebben doorgestuurd naar de rechtbank Den Haag. Daarop heb ik contact met de rechtbank Den Haag opgenomen. Mij is medegedeeld dat ik nog hoger beroep kon instellen. Dat heb ik vervolgens ook gedaan. Volgens mijn raadsman was de dagvaarding voor de zitting in eerste aanleg niet goed betekend. Ik heb die dagvaarding nooit ontvangen.”
7. De advocaat-generaal heeft hierop desgevraagd meegedeeld te persisteren bij de eerder gedane vordering tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het namens hem ingestelde hoger beroep en daarnaast opgemerkt:
“Uit het bezwaarschrift d.d. 25 oktober 2019 volgt dat de verdachte eerder een bezwaarschrift heeft verzonden. Dat eerste bezwaarschrift heb ik evenwel niet in het dossier aangetroffen. Ik kan dus niet nagaan of het verhaal van de verdachte klopt. Gelet op die stand van zaken persisteer ik bij mijn vordering. Het is aan de verdachte om de juiste procedure te volgen.”
8. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich de akte instellen hoger beroep. Deze akte houdt het volgende in:
“Parketnummer 96-114119-171.
Op 25 oktober 2019 kwam ter griffie van deze rechtbank,
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1972 te [geboorteplaats]
wonende te [a-straat 1], [plaats]
die verklaarde:
hoger beroep in te stellen tegen het eindvonnis, door de kantonrechter in deze rechtbank, locatie 's-Gravenhage, op 23 oktober 2017 gewezen.
Aan de verdachte is meegedeeld, dat deze bevoegd is toevoeging van een raadsman te verzoeken.”
9. Aan de akte is als bijlage gehecht een handgeschreven brief van de verdachte d.d. 25 oktober 2019. Deze brief, die blijkens de daarop geplaatste stempel eveneens op 25 oktober 2009 is ingekomen bij de centrale balie (ik begrijp van voormelde griffie, A-G), houdt het volgende in:
“Bezwaarschrift II 25 oktober 2019
Betreft parketnummers: 9603788719
9611411917
9611177517
Zoals U in de aanhef kunt zien dien ik nogmaals bezwaarschrift in. Heb het originele bezwaarschrift naar Utrecht gestuurd. Na vanochtend met [betrokkene 1] gesproken te hebben zei hij zet alles nogmaals op schrift. Dus bij deze wil ik graag in beroep gaan tegen bovenstaande zaken. Dus voor de duidelijkheid heb in het weekend van de 13e oktober het verstuurd. Dit bezwaarschrift vandaag persoonlijk afgegeven.
[verdachte]”
10. Voorts bevindt zich onder de aan de Hoge Raad toegezonden stukken een ‘akte van uitreiking’ d.d. 2 oktober 2019 gericht aan de verdachte betreffende het parketnummer 96-114119-17. Op deze akte van uitreiking is onder meer vermeld:
“Adres voor terugzending
Arrondissementsparket te Utrecht
Postbus 8267
3503 RG Utrecht”
11. Ter onderbouwing van de klacht wordt in de toelichting op het middel in de kern betoogd dat het hof ten onrechte in het midden heeft gelaten “of de verdachte de volmacht binnen de appeltermijn naar een onjuiste instantie heeft gestuurd”, zodat gelet hierop het er in cassatie voor moet worden gehouden “dat de verdachte tijdig een volmacht tot het instellen van hoger beroep aan de griffie van de rechtbank heeft doen toekomen”.
12. Art. 408 Sv luidt voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
“1. Het hoger beroep moet binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien:
[…].
2. In andere gevallen dan de in het eerste lid genoemde moet het hoger beroep worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is.”
13. Ingevolge art. 408, tweede lid, Sv moet de verdachte dus binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is geworden, hoger beroep instellen tegen het vonnis van de rechtbank. Deze termijn is van openbare orde, hetgeen meebrengt dat overschrijding van de beroepstermijn in de regel betekent dat de verdachte niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep.2.Het gevolg van niet-ontvankelijkheid kan daaraan uitsluitend dan niet aan de termijnoverschrijding worden verbonden, indien sprake is van “bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn”. Bij een ‘bijzondere omstandigheid’ kan gedacht worden aan de situatie waarin vóór het verstrijken van de beroepstermijn informatie is verstrekt door een ambtelijke instantie waardoor bij de verdachte de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de beroepstermijn op een ander tijdstip aanvangt of aan een zodanige psychische gesteldheid van de verdachte waardoor het niet instellen van hoger beroep niet aan de verdachte kan worden toegerekend, aldus reeds HR 6 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8587, NJ 2004/181.3.Is duidelijk en gemotiveerd het verweer gevoerd dat een termijn voor het instellen van hoger beroep verontschuldigbaar is overschreden, dan is de rechter verplicht bij verwerping van dit verweer zijn beslissing uitdrukkelijk en met redenen omkleed te nemen.4.
14. Het door de verdachte gevoerde verweer in hoger beroep kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een verweer dat inhoudt dat de termijn voor het instellen van hoger beroep verontschuldigbaar is overschreden. Daarbij heb ik in aanmerking genomen dat de verdachte ter zitting niet werd bijgestaan door een advocaat. Dat dit een rol kan spelen bij de vraag of sprake is van verontschuldigbare termijnoverschrijding, blijkt bijvoorbeeld uit HR 12 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7694, NJ 2010/585, m.nt. Buruma.
15. Het verweer is door het hof (kennelijk) verworpen, maar het heeft nagelaten in dit opzicht een uitdrukkelijke en gemotiveerde beslissing te nemen. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
16. De vraag is vervolgens of dit verzuim ook tot cassatie dient te leiden. Ik meen van wel. Het verweer is niet van dien aard dat enkel een verwerping in het vizier komt. Hoewel ik bij mijn blik achter de papieren muur geen aan het bedoelde postbusadres in Utrecht gericht bezwaarschrift ben tegengekomen,5.had het mijns inziens hier op de weg van het hof gelegen daar (nader) onderzoek naar te doen. De verklaring van de verdachte dat hij zich aanvankelijk bij het verkeerde (Utrechtse) loket had vervoegd omdat hij uit de akte van uitreiking had opgemaakt dat hij het ‘bezwaarschrift’ aan het daarop genoemde postbusadres moest verzenden, is immers niet onaannemelijk, te minder nu – gezien de zich onder de gedingstukken bevindende akte van uitreiking – deze verklaring op in ieder geval het punt van het postbusadres juist blijkt te zijn.6.De verdachte heeft verklaard dit eerste bezwaarschrift te hebben gestuurd ‘omstreeks 10 oktober 2019’ en dat was nog binnen de beroepstermijn.
17. Mocht blijken dat de verdachte binnen die appeltermijn een ‘bezwaarschrift’ heeft verstuurd naar het arrondissementsparket Utrecht, dan is nog altijd sprake van een verkeerde instantie maar dient niettemin dit ‘bezwaarschrift’ te worden aangemerkt als een bijzondere volmacht in de zin van art. 450, eerste lid onder b Sv tot het instellen van hoger beroep en had het ‘bezwaarschrift’ moeten worden doorgezonden naar de juiste instantie; de verdachte heeft verklaard dat hem (ik begrijp door het Utrechtse arrondissementsparket, A-G) is meegedeeld dat indien men het bezwaarschrift had ontvangen men dat zou hebben doorgestuurd naar de rechtbank Den Haag. Het hof had ook de juistheid van deze uit het verweer voortvloeiende omstandigheid niet in het midden mogen laten. De omstandigheid dat uit de stukken van het geding niet van een doorzending blijkt (misschien is het feitelijk wel gebeurd), mag ook in dat geval niet ten nadele van de verdachte strekken.7.De slotsom zou alsdan vermoedelijk hebben geluid dat de verdachte ontvankelijk is in het door hem ingestelde beroep. Daarbij neem ik in aanmerking dat, als gezegd, uit de akte van uitreiking van het vonnis van de kantonrechter blijkt dat een postbusadres is vermeld van het arrondissementsparket te Utrecht. Zowel op de voor- als op de achterzijde van deze akte zijn – voor zover ik heb kunnen nagaan – geen verdere gegevens vermeld waar (dus bij welk loket) en hoe een eventueel hoger beroep door de verdachte had kunnen worden ingesteld. Het is goed voorstelbaar dat de verdachte door de tekst op de akte van uitreiking op het verkeerde been is gezet en dat – naar door hem is gesteld – hij zijn eerste ‘bezwaarschrift’ naar het arrondissementsparket in Utrecht heeft gestuurd.8.
18. In het licht van het voorgaande ben ik van mening dat het hof de verdachte op ontoereikende gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard in het door hem ingestelde beroep.
19. Het middel slaagt mitsdien.
20. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
21. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw kan worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑01‑2021
HR 28 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC9981, NJ 1995/500, m.nt. Schalken, HR 6 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8587, NJ 2004/181 en HR 14 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:38, NJ 2020/55. (Vgl. ook de civiele kamer van HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:413, NJ 2014/131). De Hullu heeft in zijn dissertatie opgemerkt dat duidelijkheid moet bestaan over de status van strafrechtelijke beslissingen: “Vooral met het oog op de tenuitvoerlegging dient gemakkelijk bepaalbaar te zijn of een strafrechtelijke beslissing onherroepelijk is of niet.” Zie J. de Hullu, Over rechtsmiddelen in strafzaken, Arnhem Gouda Quint, 1989, p. 365.
In dezelfde zin HR 7 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6671, NJ 2010/488, HR 6 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9060, HR 8 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1553 en HR 30 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1161.
HR 12 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7694 en HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2681, NJ 2011/546.
Vgl. ook de, hierboven in randnummer 7 weergegeven, mededeling van de advocaat-generaal bij het hof.
Vgl. HR 7 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6671, NJ 2010/488: “2.4. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte niet alleen aangevoerd dat zij voorafgaand aan de terechtzitting in eerste aanleg tegen de gerechtsbode heeft gezegd dat zij niet aanwezig kon zijn bij de inhoudelijke behandeling van haar zaak, maar ook dat de gerechtsbode haar heeft medegedeeld dat zij een nieuwe oproep zou ontvangen. Het Hof had de juistheid van de als laatste aangevoerde omstandigheid niet in het midden mogen laten.” Zie voorts HR 20 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1259, NJ 1999/50: “4.4 […] Indien de verdachte binnen de appeltermijn op de hiervoor geldende wijze een volmacht rechtsmiddelen heeft ingediend teneinde hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Zwolle, mag de omstandigheid dat die volmacht na het verstrijken van de appeltermijn ter griffie van het juiste gerecht — de Rechtbank te Zwolle — is ingekomen zodat aldaar niet tijdig een appelakte is opgemaakt, niet zonder meer ten nadele van de verdachte strekken op de grond dat dit het gevolg is van de door de verdachte gekozen en voor zijn rekening komende wijze om die volmacht bij de verkeerde instantie in te dienen. Immers, uit de gang van zaken zoals deze is vermeld in 4.1 vloeit rechtstreeks de mogelijkheid voort dat de verdachte — van wie mag worden aangenomen dat hij het hem ter beschikking staande rechtsmiddel wenste in te stellen met inachtneming van de bij de wet gestelde voorschriften — tot het indienen van die volmacht bij de verkeerde instantie is bewogen doordien hij verkeerde in de verontschuldigbare dwaling dat hij die volmacht moest indienen in het gerechtsgebouw waar het gerecht dat zijn hoger beroep zou behandelen was gehuisvest. Het Hof had hierin aanleiding behoren te vinden tot het instellen van een nader onderzoek in plaats van te oordelen dat die gang van zaken zonder meer voor zijn rekening en risico moet komen.”
Zie HR 13 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3629 en HR 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2750. Overigens zij benadrukt dat deze rechtspraak ziet op de situatie waarin het de verdachte zelf is – en niet een advocaat – die het rechtsmiddel aanwendt. Ik wijs in dat verband op HR 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:856, NJ 2014/231, alsook op G.J.M. Corstens, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 1002 en 1003.
Doorgaans wordt op het voorgedrukte dagvaardingsformulier de verdachte gewezen op het bestaan van eventuele rechtsmiddelen. Zie ook Corstens, a.w., p. 676 en T. Kooijmans, ‘Met open armen ontvangen door de strafrechtsketen’, AA, afl. maart 2016, 20160201. Opgemerkt zij nog dat de verdachte heeft verklaard dat hij de dagvaarding voor de zitting in eerste aanleg nooit heeft ontvangen (hij is in eerste aanleg bij verstek veroordeeld), hetgeen impliceert dat hij evenmin op die manier is geïnformeerd over de wijze waarop hoger beroep kan worden ingesteld. Uit de stukken van het geding blijkt dat de inleidende dagvaarding op het adres Reinier Kloegstraat 60, 3191XC Hoogvliet Rotterdam, aan een ander dan de verdachte is uitgereikt.
Beroepschrift 18‑08‑2020
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 20/00713
Betekening aanzegging: 29 juni 2020
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte]
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaten: R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker
dossiernummer: D20200027
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Den Haag d.d. 20 januari 2020, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdachte aangevoerd dat hij (verkort zakelijk weergegeven) op 2 oktober 2019 bekend is geworden met de uitspraak van de politierechter en omstreeks 10 oktober 2019 een bezwaarschrift aan dat postbusadres heeft verzonden. Omdat hij geen bevestiging kreeg, heeft hij vervolgens telefonisch contact met het arrondissementsparket te Utrecht opgenomen, waarbij hem is medegedeeld dat indien men zijn bezwaarschrift had ontvangen, men dat zou hebben doorgestuurd naar de rechtbank Den Haag. Daarop heeft hij contact met de rechtbank Den Haag opgenomen waarbij hem is medegedeeld, dat hij nog hoger beroep kon instellen hetgeen hij vervolgens ook heeft gedaan.
In het arrest heeft het hof verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep. Daartoe heeft het hof slechts geoordeeld dat de verdachte in ieder geval op 2 oktober 2019 bekend is geworden met de op 23 oktober 2017 in eerste aanleg gegeven einduitspraak en verdachte ingevolge het bepaalde in artikel 408, tweede lid, Sv binnen veertien dagen nadat hij op 2 oktober 2019 bekend was geworden met de einduitspraak hoger beroep had dienen in te stellen. Namens de verdachte is echter eerst op 25 oktober 2019 hoger beroep ingesteld, derhalve na het verstrijken van genoemde termijn. Nu het hoger beroep na het verstrijken van genoemde termijn is ingesteld, dient de verdachte daarin niet-ontvankelijk te worden verklaard.
In het arrest heeft het hof in het midden gelaten of verdachte de volmacht binnen de appeltermijn naar een onjuiste instantie heeft gestuurd. Gelet hierop moet in cassatie het ervoor worden gehouden dat de verdachte tijdig een volmacht tot het instellen van hoger beroep aan de griffie van de rechtbank heeft doen toekomen. Het hof heeft de verdachte aldus op ontoereikende gronden niet-ontvankelijk verklaard in zijn appel, zodat het oordeel dat de verdachte niet-ontvankelijk is dan ook van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans is dat oordeel onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.1
In het vonnis van de kantonrechter van 23 oktober 2017 is de verdachte bij verstek veroordeeld tot een hechtenis van twee weken wegens overtreding van art. 107 lid 1 Wegenverkeerswet 1994. De verdachte is daarvan in hoger beroep gekomen. In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 20 januari 2020 is daartoe als volgt gerelateerd:
‘De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:
De handtekening op de akte van uitreiking is mijn handtekening. Ik ben op 2 oktober 2019 bekend geworden met de op 23 oktober 2017 in eerste aanleg gegeven einduitspraak. U zegt mij dat ik ingevolge het bepaalde in artikel 408, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering binnen veertien dagen nadat ik op 2 oktober 2019 bekend was geworden met de einduitspraak hoger beroep had moeten instellen. U constateert dat namens mij op 25 oktober 2019 hoger beroep is ingesteld, derhalve niet binnen veertien dagen. Ik ben mij hiervan bewust. Op de akte van uitreiking staat: ‘Arrondissementsparket te Utrecht’ en een postbusadres. Omstreeks 10 oktober 2019 heb ik een bezwaarschrift aan dat postbusadres verzonden. Omdat ik geen bevestiging kreeg, heb ik telefonisch contact met het arrondissementsparket te Utrecht opgenomen. Mij- is toen medegedeeld dat indien men mijn bezwaarschrift had ontvangen, men dat zou hebben doorgestuurd naar de rechtbank. Den Haag. Daarop heb ik contact met de rechtbank Den Haag opgenomen. Mij is medegedeeld, dat ik nog hoger beroep kon instellen. Dat heb ik vervolgens ook gedaan. Volgens mijn raadsman was de dagvaarding voor de zitting in eerste aanleg niet goed betekend. Ik heb die dagvaarding nooit ontvangen.
De advocaat-generaal deelt desgevraagd door !de voorzitter mede bij zijn vordering te persisteren. In dit verband deelt de advocaat-generaal het vólgende mede:
Uit het bezwaarschrift d.d. 25 oktober 2019 volgt dat de verdachte eerder een bezwaarschrift heeft verzonden. Dat eerste bezwaarschrift heb ik evenwel niet in het dossier aangetroffen. Ik kan dus niet nagaan of het verhaal van de verdachte klopt. Gelet op die stand van zaken persisteer ik bij mijn vordering. Het is aan de verdachte om de juiste procedure te volgen.
Bij wijze van laatste woord deelt de verdachte mede dat hij zijn bezwaarschrift wellicht aangetekend had moeten versturen.
()
Ontvankelijkheid van de verdachte in hoger beroep
Het hof stelt aan de hand van de akte van uitreiking mededeling uitspraak vast dat de verdachte in ieder geval op 2 oktober 2019 bekend is geworden met de op 23 oktober 2017 in eerste aanleg gegeven einduitspraak.
Ingevolge het bepaalde in artikel 408, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering had de verdachte binnen veertien dagen nadat hij op 2 oktober 2019 bekend was geworden met de einduitspraak hoger beroep dienen in te stellen. Namens de verdachte is echter eerst op 25 oktober 2019 hoger beroep ingesteld, derhalve na het verstrijken van genoemde termijn.
Nu het hoger beroep na het verstrijken van genoemde termijn is ingesteld, dient de verdachte daarin niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Beslissing
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.’
1.2
De akte hoger beroep d.d. 25 oktober 2019 vermeldt dat verdachte heeft verklaard hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van de kantonrechter. De akte hoger beroep bevat een bijlage met als opschrift ‘bezwaarschrift II’ met ondertekening door [verdachte]. In die bijlage is opgenomen:
‘Zoals u in de aanhef kunt zien dien ik nogmaals bezwaarschrift in. Heb het originele bezwaarschrift naar Utrecht gestuurd. Na vanochtend met dhr. [betrokkene 1] gesproken te hebben zei hij zet alles nogmaals op schrift. Dus bij deze wil ik graag in hoger beroep gaan tegen bovenstaande zaken. Dus voor de duidelijkheid heb in het weekend van de 13e oktober het verstuurd. Dit bezwaarschrift vandaag persoonlijk afgegeven.
[verdachte].’
1.3
Het indienen van een grievenformulier moet worden beschouwd als een door de verdachte geuite wens om hoger beroep in te stellen en een aan de griffier verstrekte volmacht om hoger beroep in te stellen.1. De ‘oude’ rechtspraak van de Hoge Raad over bijvoorbeeld een verkeerde adressering van brieven van de verdachte, waaruit zijn wens om een rechtsmiddel in te stellen, is nog ‘geldig’ na de inwerkingtreding van de Wet stroomlijnen hoger beroep (Stb. 2006, 470).2. Die jurisprudentie kwam er kort gezegd op neer dat een dergelijk schrijven moet worden aangemerkt als een bijzondere volmacht aan een medewerker van de griffie. Het verzenden door de verdachte van die volmacht naar een verkeerde justitiële instantie met als gevolg dat het rechtsmiddel niet tijdig wordt ingesteld, mag de verdachte niet worden tegengeworpen.3. Het indienen van een volmacht bij het hof in plaats van de rechtbank kan niet zonder meer leiden tot de conclusie dat de termijnoverschrijding voor rekening en risico voor de verdachte komt.4. Ook het versturen naar het parket in plaats van de rechtbank en het vervolgens niet door het parket doorsturen daarvan mag niet strekken ten nadele van degene die de volmacht had afgegeven.5. De gedachte dat de grondslag van deze jurisprudentie gelegen is in de verschoonbaarheid van het verzuim kan volgens Harteveld overeind worden gehouden als aangenomen wordt dat de Hoge Raad het onweerlegbare vermoeden heeft willen introduceren dat de indiening bij een verkeerde instantie het gevolg is van verontschuldigbare dwaling.6. De achterliggende overwegingen zouden volgens Harteveld daarbij van praktische aard kunnen zijn: ‘De rituele dans rond de bijzonderheden van het geval blijft de rechter bespaard, terwijl het gevaar van misbruik weinig reëel is.’ De facto lijkt volgens de advocaat-generaal de door de Hoge Raad gecreëerde oplossing niet te verschillen van de regeling die in art. 6:15 Algemene wet bestuursrecht is getroffen met betrekking tot de indiening van bezwaar- of beroepschriften, de zogenaamde doorzendplicht. Een dergelijke ‘doorzendplicht’ geldt onder de nieuwe wetgeving (waaruit het schriftelijk aanwenden van rechtsmiddelen door advocaten voortvloeit) niet voor advocaten die een brief naar het verkeerde adres sturen.7.
1.4
In het arrest heeft het hof in het midden gelaten of verdachte de volmacht binnen de appeltermijn naar een onjuiste instantie heeft gestuurd. Gelet hierop moet in cassatie het ervoor worden gehouden dat de verdachte tijdig een volmacht tot het instellen van hoger beroep aan de griffie van de rechtbank heeft doen toekomen. Het hof heeft de verdachte aldus op ontoereikende gronden niet-ontvankelijk verklaard in zijn appel, zodat het oordeel dat de verdachte niet-ontvankelijk is dan ook van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans is dat oordeel onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 18 augustus 2020
Advocaten
R.J. Baumgardt
P. van Dongen
S. van den Akker
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑08‑2020
HR 3 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2533.
Conclusie advocaat-generaal Harteveld, ECLI:NL:PHR:2015:1941, voorafgaand aan HR ECLI:NL:HR:2015:2750.
HR 11 januari 1983, ECLI:NL:HR:1983:AC1794, NJ 1983/433; HR 13 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3629. Zie ook H. Elzinga, In beroep (diss. KUB 1998), p. 49 e.v.
HR 20 oktober 1998, LJN ZD1259, NJ 1999/50.
HR 13 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3629.
HR 3 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2533.
HR 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:856