Anders dan de datum van 27 april 2017 die in een aantal gedingstukken naar voren komt. 27 april 2017 was een feestdag.
HR, 08-10-2019, nr. 18/00473
ECLI:NL:HR:2019:1553
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-10-2019
- Zaaknummer
18/00473
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1553, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑10‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:817
ECLI:NL:PHR:2019:817, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑08‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1553
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0344
NbSr 2019/321
Uitspraak 08‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Openlijke geweldpleging met lichamelijk letsel tot gevolg, art. 141.2.1 Sr. Hof heeft verdachte n-o verklaard in zijn h.b., omdat het te laat is ingesteld, art. 408.1.a Sv. Verontschuldigbare termijnoverschrijding t.g.v. telefonische mededeling griffiemedewerker Rb dat verdachte vonnis e.a. thuisgestuurd zou krijgen? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2004:AN8587 m.b.t. bijzondere omstandigheden die overschrijding van termijn voor h.b. door verdachte verontschuldigbaar doen zijn. In het licht van hetgeen hiervoor is vooropgesteld, is ’s Hofs kennelijke oordeel dat tijdens telefoongesprek tussen verdachte en medewerker van griffie van Rb op geen enkel moment is gesproken over termijn voor instellen van h.b. en dat geen sprake is van bijzondere, verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden die overschrijding van wettelijke beroepstermijn verontschuldigbaar doen zijn, niet z.m. begrijpelijk, gelet op hetgeen door verdediging is aangevoerd m.b.t. aan verdachte voor verstrijken van beroepstermijn door medewerker van griffie van Rb telefonisch verstrekte informatie. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/00473
Datum 8 oktober 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 23 januari 2018, nummer 22/002128-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft E.A. Blok, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw kan worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de overschrijding van de termijn voor het instellen van het hoger beroep niet verontschuldigbaar is, zodat de verdachte niet‑ontvankelijk dient te worden verklaard in het hoger beroep.
2.2
De voor de beoordeling van het middel van belang zijnde stukken zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.3. Deze stukken houden - kort samengevat - het volgende in:
- op 6 februari 2017 is de dagvaarding om te verschijnen op de terechtzitting van de Politierechter van 13 april 2017, in persoon aan de verdachte uitgereikt;
- op 13 april 2017 heeft de Politierechter bij verstek vonnis gewezen;
- op 10 mei 2017 heeft de verdachte hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
2.3.1
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte aldaar het volgende verklaard:
“Ik heb op 13 april 2017 gebeld met de griffie van de rechtbank omdat ik zelf te laat was om de zitting bij te wonen. Ik heb gevraagd naar de uitspraak van de politierechter in mijn zaak. De medewerker van de griffie kon mij op dat moment niet vertellen wat de uitspraak was geworden en aan mij werd vervolgens meegedeeld dat ik het schriftelijk vonnis thuisgestuurd zou krijgen. Op 4 mei 2017 kreeg ik het schriftelijk vonnis toegestuurd en las ik dat ik was veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf. Ik heb vervolgens op 10 mei 2017 bij de griffie van de rechtbank hoger beroep ingesteld, waarbij ik te horen kreeg dat het vonnis reeds op 29 april 2017 onherroepelijk was geworden. Het klopt dat ik de door de politierechter opgelegde gevangenisstraf van drie maanden al heb uitgezeten. Toch wil ik het door mij ingestelde hoger beroep handhaven.”
2.3.2
Voorts heeft de raadsman van de verdachte blijkens voornoemd proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep het volgende aangevoerd:
“De raadsman deelt daarop mede dat zijn cliënt een klacht heeft ingediend bij de rechtbank en dat deze klacht door de rechtbank gegrond is verklaard met daarbij de excuses aan zijn cliënt. Door de raadsman wordt vervolgens de gegrondverklaring van de klachtprocedure overgelegd.
(...)
De raadsman bepleit om zijn cliënt te ontvangen in het hoger beroep, nu zijn cliënt er van alles aan heeft gedaan om aan de uitspraak in zijn zaak te komen. Door de medewerker van de griffie is vervolgens aan zijn cliënt medegedeeld dat het schriftelijk vonnis aan hem zou worden toegestuurd. Nadat zijn cliënt kennis had genomen van het vonnis op 4 mei 2017, heeft hij op 10 mei 2017 hoger beroep ingesteld. Naar het oordeel van de raadsman is er sprake van verontschuldigbare overschrijding van de termijn.”
2.3.3
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich een aan de verdachte gerichte brief van 18 juli 2017 van de plaatsvervangend President van de Rechtbank Roermond (de gegrondverklaring), onder meer inhoudende als zijn conclusie “dat de mededeling van de medewerker van de rechtbank dat de uitspraak van de politierechter naar uw huisadres zal worden gezonden en u die dient af te wachten onjuist is geweest”.
2.3.4
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en heeft daartoe het volgende overwogen:
“De dagvaarding van de verdachte om op 13 april 2017 ter terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen is aan de verdachte in persoon uitgereikt op 6 februari 2017.
De verdachte had derhalve binnen veertien dagen na het op 13 april 2017 gewezen vonnis in hoger beroep moeten komen. De verdachte heeft echter eerst op 10 mei 2017 hoger beroep ingesteld. Het hof stelt derhalve vast dat de verdachte te laat hoger beroep heeft ingesteld.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Bij de dagvaarding in eerste aanleg wordt tevens schriftelijke informatie aan de verdachte verstrekt, waarin uitdrukkelijk wordt vermeld dat een verdachte uitsluitend binnen een wettelijke termijn van veertien dagen na de uitspraakdatum van de eerste rechter hoger beroep kan instellen. Het is het hof niet gebleken dat deze schriftelijke informatie niet aan de verdachte is verstrekt.
De verdachte heeft in zijn grievenformulier d.d. 10 mei 2017 vermeld dat hij door drukte de zitting van 13 april 2017 was vergeten. Hij heeft dezelfde dag met de griffie van de rechtbank gebeld en gevraagd naar de uitspraak van de politierechter in zijn strafzaak. Aan hem werd medegedeeld dat de uitspraak nog niet bekend was. De verdachte zou het schriftelijk vonnis thuis gestuurd krijgen. De verdachte heeft op 4 mei 2017 de uitspraak per post thuis ontvangen en op 10 mei 2017 hoger beroep ingesteld.
Het hof acht het aannemelijk dat de griffie van de rechtbank op 13 april 2017 niet op de hoogte was van de uitspraak van de politierechter op diezelfde dag. Ook acht het hof aannemelijk dat aan de verdachte is medegedeeld dat hij het vonnis thuis gestuurd zou krijgen.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte echter, gelet op de feitelijke gang van zaken als hiervoor weergegeven, niet aan het telefoongesprek met de griffie het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen of mogen ontlenen dat hij thuis kon afwachten tot hij het vonnis ontving, nu tijdens het telefoongesprek op geen enkel moment is gesproken over de termijn voor het instellen van hoger beroep.
Gelet op het geheel van bovengenoemde omstandigheden is het hof van oordeel dat de overschrijding van de beroepstermijn in de onderhavige zaak niet verontschuldigbaar is, zodat de verdachte niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het hoger beroep.”
2.4
De wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde. Overschrijding van de termijn voor hoger beroep door de verdachte betekent in de regel dat deze niet in dat hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend dan niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan voor het verstrijken van de beroepstermijn verstrekte ambtelijke informatie waardoor bij de verdachte de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de beroepstermijn op een ander tijdstip aanvangt. (Vgl. HR 6 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8587.)
2.5
In het licht van hetgeen hiervoor onder 2.4 is vooropgesteld, is het kennelijke oordeel van het Hof dat tijdens het telefoongesprek tussen de verdachte en de medewerker van de griffie van de Rechtbank op geen enkel moment is gesproken over de termijn voor het instellen van hoger beroep en dat geen sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden die een overschrijding van de wettelijke beroepstermijn verontschuldigbaar doen zijn, niet zonder meer begrijpelijk, gelet op hetgeen door de verdediging is aangevoerd met betrekking tot de aan de verdachte voor het verstrijken van de beroepstermijn door een medewerker van de griffie van de Rechtbank telefonisch verstrekte informatie.
2.6
Het middel is gegrond.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 oktober 2019.
Conclusie 27‑08‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over de vraag of sprake is van een verontschuldigbare termijnoverschrijding bij het instellen van hoger beroep door onjuiste ambtelijke informatie, art. 408 Sv. Volgens de AG is het oordeel van het hof dat hiervan geen sprake is, gelet op de mededeling van een griffiemedewerker op de dag van de politierechterzitting dat de uitspraak nog niet bekend was en verdachte de schriftelijke uitspraak thuisgestuurd zou krijgen, niet zonder meer begrijpelijk. De AG geeft de Hoge Raad in overweging het bestreden arrest te vernietigen en de zaak terug te wijzen.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/00473
Zitting 27 augustus 2019 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.
1. Inleiding
1.1
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 23 januari 2018 de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter van de rechtbank Rotterdam, locatie Dordrecht, van 13 april 2017. Daarbij is de verdachte wegens “openlijk in vereniging geweld plegen tegen een persoon terwijl het door de schuldige gepleegde geweld enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden. Ook is daarbij beslist op een vordering benadeelde partij en aan de verdachte dienovereenkomstig een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals nader in het vonnis is vermeld.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. E.A. Blok, advocaat te Rotterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld, dat zich richt tegen de niet-ontvankelijk verklaring van de verdachte in zijn hoger beroep.
2. Bespreking van het middel
2.1
Het middel bevat de klacht dat het hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep, althans dat deze beslissing onvoldoende dan wel onbegrijpelijk is gemotiveerd.
2.2
De kern van de klacht is dat de overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep niet te wijten is aan de verdachte, omdat een griffiemedewerker van de rechtbank de verdachte verkeerd heeft geïnformeerd waardoor te laat hoger beroep is ingesteld.
2.3
Voor een beter begrip van de zaak geef ik eerst de gang van zaken voorafgaand aan de terechtzitting in hoger beroep weer.
(i) Op 6 februari 2017 heeft de verdachte in persoon een dagvaarding ontvangen om op 13 april 2017 voor de politierechter te verschijnen.
(ii) Op 13 april 2017 is de verdachte niet ter terechtzitting verschenen omdat hij – naar eigen zeggen – de datum vergeten was door drukte op het werk. Dezelfde dag heeft hij gebeld naar de griffie van de rechtbank Rotterdam voor de uitspraak. De medewerker die hem te woord stond kon hem op dat moment niet vertellen wat de uitspraak was geworden en deelde hem mee dat hij moest wachten en het schriftelijke vonnis thuis gestuurd zou krijgen.
(iii) De termijn voor het instellen van hoger beroep is op grond van art. 408 lid 1 onder a Sv op 28 april 20171.geëindigd.
(iv) De verdachte heeft het schriftelijke vonnis op 4 mei 2017 thuis ontvangen.
(v) Op 10 mei 2017 heeft de verdachte hiertegen hoger beroep ingesteld. Toen heeft hij op de griffie te horen gekregen dat het vonnis al op 29 april 2017 onherroepelijk was geworden. In het grievenformulier heeft de verdachte vervolgens aangegeven: “4 mei heb ik de uitslag gekregen. in de tussen tijd geen vonnis ontvangen waardoor ik niet meer in hoger beroep kan”.
(vi) Daarna heeft de verdachte op 31 mei 2017 een brief gestuurd naar de rechtbank Rotterdam waarin hij zich beklaagt over de verkeerde informatie die aan hem is verstrekt (bijlage 2 bij de cassatieschriftuur).
(vii) Op 18 juli 2017 heeft de plaatsvervangend president van de rechtbank gereageerd op deze brief, waarbij hij kort gezegd de klacht van de verdachte gegrond acht en zijn excuses aanbiedt (bijlage 3 bij de cassatieschriftuur).
(viii) De onder vi en vii genoemde stukken zijn door de raadsman van de verdachte tijdens de behandeling ter zitting aan het hof overgelegd.
2.4
De als bijlage 2 aan de schriftuur gehechte klachtbrief van de verdachte d.d. 31 mei 2017 aan de Rechtbank Rotterdam houdt – ten aanzien van de mededeling van de griffiemedewerker – het volgende in:
“(…)
Na mij verhoor had ik een brief getekend wanneer de dagvaarding zal plaatsvinden dat zou gebeuren op 13 april 2017 2 maanden later na het incident.
De tijd was verstreken en de dagvaarding is mij helemaal ontgaan ( mij verantwoordelijheid ) dezelfde dag kwam ik er achter heb gelijk gebeld naar politierechter dordrecht waar de dagvaarding plaats vond.
Ik kreeg een vrouw aan de telefoon legde het verhaal uit zei vertelde mij dat ze de uitspraak niet wist en ik moest wachten totdat de vonnis thuis was opgestuurd.
Ik wachte op de uitspraak die mij was verteld dat ik het naar me woonadres zou ontvangen.
Reeds heb ik een Brief ontvangen op 4 mei jongslede waarbij een gevangenisstraf wordt opgelegd van 90dgn een zelfmeldprocedure zal plaatsvinden op 2 juli 2017. Toen ik die had ontvangen heb ik overal naar toe gebeld mij werd verteld dat ik niet meer in hogeberoep kon gaan omdat, mijn uitspraak op 13 april jongslede was gedaan.
Ik kon tot 29 april in hoge beroep gaan doordat ik heb gewacht op me vonnis die zou thuis gestuurd worden had ik de mogelijkheid om niet meer in hogeberoep te gaan want die was maar voor 2 weken.
Hierbij ben ik ook nog eens naar het glazen gebouw bij wilheminaplein gegaan en meneer heb mij een akte meegegeven om in hoge beroep te gaan terwijl mij zaak onherroepelijk is.
Blijkbaar ben ik daar weer verkeerd geinfomeerd om toch in hoge beroep kunnen gaan zie bijlage.
Dit is mij klacht over verkeerde informatie waardoor ik me straf moet uitzitten want, waardoor me kans om me zelf te verdedigen in me hoge beroep ontnomen is door de verkeerde informatie.
Hede heb ik contact opgenomen met het Openbaar Ministerie die mij vertelde dat de mevrouw van de politie recht had kunnen doorgeven dat zei het nog niet in de computer kon zien.
Maar mij wel door had kunnen verwezen naar strafgriffie waardoor ik me vonnis kon weten en alsnog in hoge beroep kon gaan maar dat is niet gebeurd.
(…)”
2.5
Het antwoord van de president van de rechtbank Roermond d.d 18 juli 2017 (bijlage 3 bij de cassatieschriftuur), bevat het volgende:
“Geachte [verdachte] ,
De rechtbank heeft op 31 mei 2017 uw klacht doorgezonden gekregen van het Openbaar Ministerie, met het verzoek deze in behandeling te nemen. U beklaagt zich er, kort samengevat, over dat u door de rechtbank verkeerd bent geïnformeerd en dat u als gevolg daarvan de mogelijkheid van hoger beroep is ontnomen.
Op 6 februari 2017 is de dagvaarding aan u betekend waarin u bent opgeroepen om op 13 april 2017 voor de politierechter te verschijnen. U schrijft dat u deze zitting bent vergeten. U heeft later op de dag van de zitting, zo toont u schriftelijk aan met een uitdraai van uw telefoongegevens, naar de rechtbank gebeld met de vraag wat de uitspraak was. De medewerkster met wie u sprak vertelde u dat zij dit niet wist maar dat u de uitspraak die naar uw huisadres zou worden gezonden, diende af te wachten.
(…)
Naar aanleiding van uw klacht is een onderzoek ingesteld. Uit dat onderzoek is het volgende gebleken.
Ik stel voorop dat artikel 366 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de officier van justitie de beslissing van de rechtbank, dat buiten de aanwezigheid van de verdachte is uitgesproken aan de verdachte doet betekenen, tenzij er sprake is van één van de situaties vermeld in het tweede lid. Het is derhalve niet de rechtbank die u op de hoogte stelt van de uitspraak van de politierechter.
Uit het vorenstaande volgt echter wel dat de mededeling van de medewerker van de rechtbank dat de uitspraak van de politierechter naar uw huisadres zal worden gezonden en u die dient af te wachten onjuist is geweest. Ik acht uw klacht dan ook gegrond en bied u hiervoor mijn excuses aan.
(…)”
2.6
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 28 januari 2018 houdt het volgende in:
“De voorzitter stelt aan de orde de ontvankelijkheid van de verdachte in hoger beroep en deelt mede dat blijkens de stukken de inleidende dagvaarding voor de terechtzitting van 13 april 2017 op 6 februari 2017 aan de verdachte in persoon is uitgereikt, terwijl pas op 10 mei 2017 door de verdachte hoger beroep is ingesteld tegen het bij verstek gewezen vonnis van 13 april 2017.
De verdachte legt een verklaring af, inhoudende:
Ik heb op 13 april 2017 gebeld met de griffie van de rechtbank omdat ik zelf te laat was om de zitting bij te wonen. Ik heb gevraagd naar de uitspraak van de politierechter in mijn zaak. De medewerker van de griffie kon mij op dat moment niet vertellen wat de uitspraak was geworden en aan mij werd vervolgens meegedeeld dat ik het schriftelijk vonnis thuisgestuurd zou krijgen. Op 4 mei 2017 kreeg ik het schriftelijk vonnis toegestuurd en las ik dat ik was veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf. Ik heb vervolgens op 10 mei 2017 bij de griffie van de rechtbank hoger beroep ingesteld, waarbij ik te horen kreeg dat het vonnis reeds op 29 april 2017 onherroepelijk was geworden. Het klopt dat ik de door de politierechter opgelegde gevangenisstraf van drie maanden al heb uitgezeten. Toch wil ik het door mij ingestelde hoger beroep handhaven.
De raadsman deelt daarop mede dat zijn cliënt een klacht heeft ingediend bij de rechtbank en dat deze klacht door de rechtbank gegrond is verklaard met daarbij de excuses aan zijn cliënt. Door de raadsman worden vervolgens de gegrond verklaring van de klachtprocedure overgelegd.
De advocaat-generaal voert hierna het woord overeenkomstig zijn in het procesdossier gevoegde schriftelijke requisitoir.
De advocaat-generaal vordert dat de verdachte niet- ontvankelijk zal worden verklaard in het hoger beroep.
De raadsman bepleit om zijn cliënt te ontvangen in het hoger beroep, nu zijn cliënt er van alles aan heeft gedaan om aan de uitspraak in zijn zaak te komen. Door de medewerker van de griffie is vervolgens aan zijn cliënt medegedeeld dat het schriftelijk vonnis aan hem zou worden toegestuurd. Nadat zijn cliënt kennis had genomen van het vonnis op 4 mei 2017, heeft hij op 10 mei 2017 hoger beroep ingesteld. Naar het oordeel van de raadsman is er sprake van verontschuldigbare overschrijding van de termijn.”
2.7
Het hof heeft ten aanzien van de ontvankelijkheid van de verdachte in hoger beroep het volgende overwogen:
“Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De dagvaarding van de verdachte om op 13 april 2017 ter terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen is aan de verdachte in persoon uitgereikt op 6 februari 2017.
De verdachte had derhalve binnen veertien dagen na het op 13 april 2017 gewezen vonnis in hoger beroep moeten komen. De verdachte heeft echter eerst op 10 mei 2017 hoger beroep ingesteld. Het hof stelt derhalve vast dat de verdachte te laat hoger beroep heeft ingesteld.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Bij de dagvaarding in eerste aanleg wordt tevens schriftelijke informatie aan de verdachte verstrekt, waarin uitdrukkelijk wordt vermeld dat een verdachte uitsluitend binnen een wettelijke termijn van veertien dagen na de uitspraakdatum van de eerste rechter hoger beroep kan instellen. Het is het hof niet gebleken dat deze schriftelijke informatie niet aan de verdachte is verstrekt.
De verdachte heeft in zijn grievenformulier d.d. 10 mei 2017 vermeld dat hij door drukte de zitting van 13 april 2017 was vergeten. Hij heeft dezelfde dag met de griffie van de rechtbank gebeld en gevraagd naar de uitspraak van de politierechter in zijn strafzaak. Aan hem werd medegedeeld dat de uitspraak nog niet bekend was. De verdachte zou het schriftelijk vonnis thuis gestuurd krijgen. De verdachte heeft op 4 mei 2017 de uitspraak per post thuis ontvangen en op 10 mei 2017 hoger beroep ingesteld.
Het hof acht het aannemelijk dat de griffie van de rechtbank op 13 april 2017 niet op de hoogte was van de uitspraak van de politierechter op diezelfde dag. Ook acht het hof aannemelijk dat aan de verdachte is medegedeeld dat hij het vonnis thuis gestuurd zou krijgen.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte echter, gelet op de feitelijke gang van zaken als hiervoor weergegeven, niet aan het telefoongesprek met de griffie het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen of mogen ontlenen dat hij thuis kon afwachten tot hij het vonnis ontving, nu tijdens het telefoongesprek op geen enkel moment is gesproken over de termijn voor het instellen van hoger beroep.
Gelet op het geheel van bovengenoemde omstandigheden is het hof van oordeel dat de overschrijding van de beroepstermijn in de onderhavige zaak niet verontschuldigbaar is, zodat de verdachte niet- ontvankelijk dient te worden verklaard in het hoger beroep.”
2.8
Het gaat er in onderhavige zaak om of de overschrijding van de termijn waarbinnen de verdachte hoger beroep had moeten instellen tegen het vonnis van de rechtbank verontschuldigbaar is. Dat kan het geval zijn als vóór het verstrijken van de beroepstermijn ambtelijke informatie is verstrekt waardoor bij de verdachte de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de beroepstermijn op een later tijdstip aanvangt dan uit de wettelijke regeling voortvloeit.2.
2.9
De steller van het middel beroept zich in de schriftuur op een aantal arresten van de Hoge Raad, waaronder HR 6 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9060. In deze zaak ging het om een verdachte die bij verstek was veroordeeld door de rechtbank. De verdachte had de dag na de zitting gebeld naar het CVOM, waarvan een medewerker hem had meegedeeld dat ze de uitspraak nog niet konden meedelen en dat hij in hoger beroep kon gaan nadat hij de uitspraak thuis had ontvangen. De verdachte werd door het hof niet-ontvankelijk verklaard omdat volgens het hof op de uitgereikte dagvaarding duidelijk stond vermeld hoe, waar en binnen welke termijn hoger beroep moet worden ingesteld en de verdachte bovendien had moeten bellen met de rechtbank en niet met het CVOM. De Hoge Raad casseert de beslissing van het hof en overweegt daarbij dat in het licht van in de omstandigheid dat de verstrekte onjuiste informatie afkomstig was van het CVOM – dat deel uitmaakt van het openbaar ministerie – niet zonder meer begrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat geen sprake is van een verontschuldigbare termijnoverschrijding.
2.10
Een eveneens vergelijkbare casus ligt ten grondslag aan HR 10 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX8680. De verdachte die te laat was voor de zitting bij de kantonrechter, werd bij de balie van het kantongerecht door een medewerker medegedeeld dat hij moest wachten op de brief met de uitspraak en daarna eventueel in appel kon gaan. Het hof verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep omdat – wat er verder ook zij van de door de verdachte gestelde mededeling van de baliemedewerker – reeds op de achterzijde van de dagvaarding (die in persoon was betekend) de beroepstermijn in duidelijke bewoordingen stond aangegeven. Ook deze beslissing hield in cassatie geen stand, omdat het oordeel van het hof dat geen sprake was een verontschuldigbare termijnoverschrijding, gelet op de geschetste gang van zaken, niet zonder meer begrijpelijk is. Daar doet volgens de Hoge Raad een algemene mededeling op de achterzijde van de dagvaarding niet aan af.
2.11
Tot slot kan nog worden gewezen op HR 21 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4371, in welke zaak de verdachte binnen de beroepstermijn naar het parket had gebeld en daar van een medewerker had gehoord dat hij was veroordeeld en hem op de vraag “wat hij nu moest doen” werd medegedeeld “dat hij niets hoefde te doen, maar moest wachten op de brief”. Uit dit arrest blijkt overigens – net als in de onderhavige zaak – niet dat daarbij over de beroepstermijn of het instellen van hoger beroep is gesproken. Het oordeel van het hof dat geen sprake was van een verontschuldigbare termijnoverschrijding, achtte de Hoge Raad niet zonder meer begrijpelijk.3.
2.12
De hiervoor gemelde zaken zijn te vergelijken met de onderhavige, waarin het hof kennelijk is uitgegaan van de juistheid van de stelling van de verdachte dat hij voor het verstrijken van de appeltermijn naar de griffie van de rechtbank heeft gebeld en daarbij aan hem de mededeling is gedaan dat op dat moment geen uitspraak bekend was en dat deze uitspraak naar hem zou worden toegestuurd. Deze mededeling gaf naar mijn idee de verdachte – waarvan uit het dossier niet blijkt dat hij op dat moment van rechtsbijstand was voorzien4.– voldoende aanleiding te mogen veronderstellen dat hij na het ontvangen van dat schriftelijke vonnis hoger beroep kon instellen. Daaraan doet niet af dat niet over de beroepstermijn of het instellen van hoger beroep is gesproken en dat het hof niet is gebleken dat aan de verdachte geen bijsluiter bij de dagvaarding is verstrekt waarin uitdrukkelijk staat vermeld dat binnen veertien dagen hoger beroep moet worden ingesteld. Dat aan de verdachte deze bijsluiter is verstrekt blijkt uit het dossier evenmin. Mij is in dat verband overigens bekend dat op dezelfde bijsluiter staat vermeld dat de verdachte bij vragen, contact op kan nemen met de strafgriffie, hetgeen de verdachte in dit geval heeft gedaan.5.
2.13
Ik meen dan ook dat het oordeel van het hof dat geen sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen omstandigheden die een overschrijding van de beroepstermijn verontschuldigbaar doen zijn, niet zonder meer begrijpelijk is.
3. Conclusie
3.1
Het middel slaagt.
3.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak staande het hoger beroep opnieuw kan worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑08‑2019
HR 6 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8587, NJ 2004/181. Vgl. ook o.m. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5706, NJ 2004/462, HR 10 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX8680, HR 3 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1557, NJ 2014/179, m.nt. Schalken, HR 8 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1612 en recent HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:974.
Vgl. ook nog HR 24 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0415.
Dat ook bij de beoordeling van verontschuldigbare termijnoverschrijding een rol kan spelen of de verdachte werd bijgestaan door een raadsman, blijkt bijv. uit HR 12 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7694, NJ 2010/585, m.nt. Buruma.
Vgl. in dit verband HR 1 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6621, NJ 2005/194.