HR, 20-05-2011, nr. 10/02997
ECLI:NL:HR:2011:BP6999
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
20-05-2011
- Zaaknummer
10/02997
- LJN
BP6999
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Burgerlijk procesrecht / Hoger beroep
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BP6999, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑05‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP6999
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2010:BM3880
ECLI:NL:HR:2011:BP6999, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑05‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP6999
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BM3880, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑07‑2010
- Wetingang
- Vindplaatsen
JBPR 2011/44 met annotatie van mw. mr. I.P.M. van den Nieuwendijk
NJB 2011, 1140
RvdW 2011/640
NJ 2012/624
JWB 2011/260
NJ 2012/624 met annotatie van H.J. Snijders
JBPr 2011/44 met annotatie van mw. mr. I.P.M. van den Nieuwendijk
Conclusie 20‑05‑2011
Inhoudsindicatie
Procesrecht; art. 31 Rv. Wijziging uitspraakdatum bij herstelbeschikking. Dwingende bewijskracht herstelbeschikking laat onverlet dat ten processe mogelijk zou komen vast te staan dat de in deze beschikking vermelde uitspraakdatum niet overeenstemde met de werkelijkheid en dus onjuist was, in welk geval deze beschikking de uitspraakdatum niet meer zou bewijzen. Wijziging uitspraakdatum had enkel ten doel de appeltermijn te verlengen en hield dus geen verbetering in van een foutieve vermelding van de uitspraakdatum, maar de vervanging van een juiste datering door een foutieve, waardoor de in de beschikking vermelde uitspraakdatum niet meer correspondeerde met de werkelijke uitspraakdatum. Hof is terecht uitgegaan van werkelijke uitspraakdatum en aanvang appeltermijn daags na deze datum. Geen sprake van geval als bedoeld in HR 28 november 2003, LJN AN8489, NJ 2005/465 nu beschikking is verstrekt op een tijdstip waarop beroepstermijn nog niet was verstreken.
Zaaknummer 10/02997
Mr. Huydecoper
Parket, 4 maart 2011
Conclusie inzake:
[De moeder]
verzoekster tot cassatie
tegen
1. De Raad voor de Kinderbescherming, regio Rotterdam-Rijnmond
2. De Willem Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering
verweerders in cassatie
(Als belanghebbende is in vorige instantie ook aangemerkt [belanghebbende])
Feiten en procesverloop(1)
1. In deze zaak gaat het materieel om een verzoek betreffende het ouderlijk gezag van de verzoekster tot cassatie, [de moeder], over haar minderjarige zoon [de zoon].
In cassatie is het materiële geschil echter in het geheel niet aan de orde. Het gaat in cassatie alleen om een in appel uitgesproken niet-ontvankelijkheid wegens overschrijding van de beroepstermijn.
2. De zaak begint met een verzoek van de eerste verweerster in cassatie, de Raad, strekkend tot ontheffing van het ouderlijk gezag van de beide ouders van [de zoon](2).
De rechtbank heeft op dit verzoek beslist. Bij beschikking van 20 juli 2009 werden de ouders uit het ouderlijk gezag ontheven (met verdere beslissingen, die voor de beoordeling in cassatie niet terzake doen).
3. De beschikking van de rechtbank is niettegenstaande een herhaald verzoek om toezending van de advocaat van [de moeder], pas op 5 oktober 2009 afgegeven. De advocaat van [de moeder] heeft meteen contact met de rechtbank opgenomen(3) en verzocht om de beschikking alsnog van een zodanige datering te voorzien dat de gehele beroepstermijn in acht kon worden genomen. Dit verzoek is door de teamvoorzitter van de familiekamer gehonoreerd: er zou een herstelbeschikking worden gegeven, gedateerd 5 oktober 2009.
4. Voor [de moeder] is op 5 januari 2010 hoger beroep ingesteld. Op 26 januari 2010 is vervolgens door de rechtbank een herstelbeschikking afgegeven, gedateerd 14 december 2009. Daarin is de datering van de aanvankelijke beschikking gekwalificeerd als een kennelijke misslag die zich voor eenvoudig herstel leent, en is de datum van de beschikking gewijzigd in 5 oktober 2009. De rechtbank gaf hier kennelijk toepassing aan art. 31 Rv.
4. Bij beschikking van 14 april 2010 heeft het hof [de moeder] niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. Aan inhoudelijke behandeling van het beroep is het hof daardoor niet toegekomen.
5. Namens [de moeder] is tijdig(4) cassatieberoep ingesteld. Er wordt geen verweer gevoerd.
Bespreking van de cassatiemiddelen
6. Laat ik een paar dingen vooropstellen:
Op zichzelf is denkbaar dat de datering van een rechterlijke beslissing foutief is, en ook dat het om een kennelijke fout gaat (ik ben bijvoorbeeld waarschijnlijk niet de enige die soms in januari een stuk voorziet van het jaartal van het zojuist afgelopen jaar).
Als zich een dergelijk geval voordoet, verzet niets zich ertegen dat de fout met toepassing van de herstelmogelijkheid van art. 31 Rv. wordt hersteld(5).
7. In deze zaak hebben we echter niet met zo'n geval te doen: blijkens rov. 5 van de in cassatie bestreden beschikking zijn alle betrokkenen het erover eens dat de beschikking in de eerste aanleg werkelijk op 20 juli 2009 is gegeven (en pas veel later aan de advocaat van [de moeder] is afgegeven).
Zoals zonder veel toelichting duidelijk is, dat in het in de vorige alinea besproken geval herstel op de voet van art. 31 Rv. wél mogelijk is, zo lijkt mij in dit geval zonder veel toelichting duidelijk, dat herstel op deze voet niet mogelijk is. Er is immers geen sprake van een reken- of schrijffout of andere kennelijke fout in de oorspronkelijke beschikking: die wordt geacht werkelijk op de vermelde datum te zijn gegeven(6). De vraag wanneer een in een beslissing aanwezige fout als dusdanig evident kan worden aangemerkt dat toepassing van art. 31 Rv. in aanmerking komt(7), komt dan niet eens aan de orde: er is helemaal niet van een fout sprake. In de afgegeven herstelbeslissing vermijdt de rechtbank dan ook, van een "fout" te spreken, en wordt het woord "misslag" gebruikt. Vermoedelijk bedoelt de rechtbank dan echter de misslag die erin bestond dat de beschikking aanzienlijk te laat aan (een van de) partijen werd verstrekt; en hoe dan ook: door de vaststelling van het hof moet in cassatie uitgangspunt zijn dat de oorspronkelijke datering van de beschikking niet op een fout berustte (en al daarom niet voor herstel in aanmerking kon komen).
8. Daarom is, denk ik, onmiskenbaar dat de beslissing(en)(8) van de rechtbank die ertoe strekte(n) dat de datering van de aanvankelijk op 20 juli 2009 gegeven beschikking werd "hersteld", onjuist is c.q. zijn. "Herstel" van iets wat in het geheel niet als fout mag worden gekwalificeerd, valt in elk geval buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv. (en voor dergelijk "herstel" valt, behalve de mogelijkheid van het aanwenden van rechtsmiddelen, ook geen andere regeling aan te wijzen).
9. Ofschoon voor deze zaak niet relevant, meen ik er goed aan te doen op te merken dat mij ook overigens, namelijk in die gevallen waarin misschien wél een verkeerde datum van vaststelling in een beslissing is vermeld, aannemelijk lijkt dat toepassing van art. 31 Rv. alleen in aanmerking komt wanneer evidentelijk van een verkeerde datering sprake is (zoals in het door mij genoemde voorbeeld van datering op het vorige kalenderjaar, aan het begin van het nieuwe jaar). Andere fouten in de datering kunnen meestal niet als "kennelijke", voor alle betrokkenen dadelijk duidelijke fouten gelden. Voor zulke gevallen is de weinig geformaliseerde en uiterst eenvoudige rechtsgang van art. 31 Rv. niet aangewezen; en wat mij betreft moet ervoor gewaakt worden dat het "handige" middel van art. 31 Rv. niet ingang gaat vinden voor "herstel" van door de rechter achteraf als minder gelukkig beoordeelde onderdelen van een beslissing, buiten het kader van de onmiskenbare vergissingen (vergissingen waarbij meteen ook duidelijk is hoe het "verkeerde" gegeven wél had moeten luiden).
10. Een tweede punt: de vraag of een rechtsmiddel tijdig is aangewend wordt beschouwd als een vraag die de openbare orde raakt. Die vraag moet de rechter dus in voorkomend geval onderzoeken, ook als de partijen die niet aan de orde stellen; en bij dat onderzoek is de rechter (dus) ook niet gebonden aan wat de partijen hebben aangevoerd(9).
Dat het hof in deze zaak ambtshalve de ontvankelijkheid heeft onderzocht en daarover heeft geoordeeld, is geheel overeenkomstig deze rechtsleer.
11. In de rechtspraak van de Hoge Raad krijgt de noodzaak - die geldt in het belang van de rechtszekerheid en van een goede rechtspleging - van het stipt in acht nemen van de voor rechtsmiddelen geldende termijnen, een sterke klemtoon. Ruimte voor het toestaan van overschrijding van deze termijnen - en dan nog binnen alleszins beperkte grenzen - is er alleen wanneer een partij uitsluitend als gevolg van fouten die geheel op conto van het rechterlijke apparaat kunnen worden geschreven, zo'n termijn niet in acht heeft kunnen nemen(10).
Het belang dat aan de handhaving van deze regels wordt toegekend, geeft nader accent aan het gegeven dat de rechter die ook ambtshalve moet toepassen.
12. Derde opmerking: een leerstuk van geheel andere aard, dat hier ook in aanmerking moet worden genomen, houdt in dat rechterlijke beslissingen gelding hebben en behouden, zolang (en voor zover) zij niet op grond van een rechtsmiddel terzijde zijn gezet(11). Dat dat geldt voor juiste rechterlijke beslissingen, is natuurlijk allerminst verrassend. Het geldt echter ook voor rechterlijke beslissingen waarvan evident is dat die niet juist zijn - zoals de herstelbeslissing(en) die de rechtbank in dit geval heeft gegeven.
13. Het hof stond daarom in deze zaak voor een dilemma. Er botsen twee ieder voor zich van primerend belang geachte regels: strikte handhaving van de termijnen voor de aanwending van rechtsmiddelen, ambtshalve "bewaakt" door de rechter, aan de ene kant; en respectering van door de rechter gegeven beslissingen, zonder de mogelijkheid om de juistheid daarvan (anders dan door de aanwending van rechtsmiddelen) nog ter discussie te stellen, aan de andere kant.
14. Bronnen die voor de beoordeling van dit dilemma de weg wijzen zijn er niet zo veel. Twee (betrekkelijk) recente beslissingen van de Hoge Raad lijken mij van bijzonder belang:
- HR 13 juli 2007, NJ 2008, 154 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.4. In deze echtscheidingsprocedure waren in een beschikking beslissingen over bepaalde (neven)voorzieningen gegeven, en voor andere gedeelten van de gedane verzoeken interlocutoire beslissingen genomen. Enige tijd later heeft de rechtbank, na een verzoek dat op aanvulling van deze beslissing gericht was, in de vorm van een herstelbeslissing op de voet van art. 31 Rv. alsnog bij dictum een bepaalde voorziening afgewezen. In hoger beroep werd aangevoerd dat ten aanzien van de aldus "herstelde" beslissing, de appeltermijn vanaf de datum van de "herstelde" beschikking - dus de oorspronkelijke beschikking - moest worden gerekend. Het hof oordeelde echter dat er in werkelijkheid geen herstel maar aanvulling had plaatsgevonden, en dat de appeltermijn liep vanaf de datum van de "herstelbeschikking" (in werkelijkheid dus: de aanvullende beschikking).
In de aangehaalde rov. oordeelt de Hoge Raad, dat dit het hof vrij stond.
- HR 16 oktober 2007, NJ 2007, 562, rov. 3.3. Hier was - evenals in "onze" zaak - een beslissing van de rechter in eerste aanleg pas enige tijd na het geven daarvan aan de betrokkene afgegeven. Er werd bij het hof aanspraak gemaakt op verlenging van de termijn voor het indienen van de gronden voor het hoger beroep(12). Daarop was aan de betrokkene door de griffier bericht dat het hof instemde met verlenging van deze termijn (in strijd met de rechtsleer zoals die in de in voetnoot 10 aangehaalde beslissingen is "neergelegd"), tot een datum die lag ná de datum waarop de geldende appeltermijn na de afgifte van de beslissing van de eerste aanleg zou zijn verstreken; en er werd een nader beroepschrift ingediend met inachtneming van die termijn, maar buiten de termijn die uit de in voetnoot 10 aangehaalde beslissingen volgt.
Het hof besliste dat de verzoeker niet-ontvankelijk was in zijn hoger beroep.
Dat beoordeelde de Hoge Raad als onjuist. Op een namens het hof gedane toezegging op een specifiek daarop gericht verzoek, mocht het hof niet terugkomen(13).
15. Beide aangehaalde beslissingen vertonen de bijzonderheid dat het hof werd geconfronteerd met een rechterlijk oordeel (of, in het tweede geval, een "authentieke" mededeling omtrent een rechterlijk oordeel dat misschien in werkelijkheid niet was gegeven(14)), terwijl dat oordeel, "at face value" genomen, consequenties had voor de toepasselijke termijn.
In het eerste geval stond het het hof vrij om aan de hand van de werkelijke verhoudingen - en in zoverre in afwijking van het eerdere rechterlijke oordeel - over de termijn te oordelen; in het tweede geval werd aangenomen dat het hof gebonden was door de onjuiste inhoud van de beslissing (althans: de aan betrokkenen opgewekte schijn omtrent wat er beslist zou zijn).
16. Op het eerste gezicht gaat het hier, als men het benadert zoals ik in de vorige alinea heb gedaan, om onderling tegenstrijdige beslissingen.
In werkelijkheid is dat - natuurlijk - niet zo. Dat het het hof vrij stond om te oordelen zoals het in de eerstgenoemde zaak heeft geoordeeld, moet namelijk volgens mij niet zo worden begrepen dat het hof - zonder dat een daarop gericht rechtsmiddel was aangewend - kon voorbijgaan aan de bindende kracht van de door de rechtbank als "herstelbeslissing" gekwalificeerde nadere uitspraak(15). Ik begrijp het oordeel van de Hoge Raad daarentegen zo, dat het hof wel degelijk gebonden was aan wat de rechtbank had beslist (voorzover daartegen geen beschikbaar rechtsmiddel was aangewend); maar dat dat niet belette dat het hof de gegeven beslissing correct kwalificeerde, en daaraan vervolgens de consequenties verbond die de correcte kwalificatie met zich meebracht.
17. Kwalificeren van de beslissing van de lagere rechter is iets anders dan (partieel) vernietigen daarvan (of dan anderszins daaraan "gewoon" voorbijgaan).
Hanteren van dit onderscheid lijkt mij ook daarom gewettigd, dat de beslissing van de lagere rechter waar het in dat geval om ging, niet gericht was op de kwalificatievraag: die rechter werd niet gevraagd te oordelen of zijn beslissing kwalificatie als "herstelbeschikking" verdiende. Daarom mocht worden aangenomen dat die beslissing er niet toe strekte, bindend vast te stellen welke kwalificatie hier aangewezen was. (Ook) daarom was het hof vrij, zijn kwalificatie te volgen en zich niet te storen aan een misvatting die de lagere rechter op dit punt mogelijk voor ogen had gestaan(16),(17).
18. In de in alinea 14 hiervóór als tweede aangehaalde zaak daarentegen, was van de rechter wel degelijk een oordeel gevraagd en verkregen over de toepasselijke (nadere) beroepstermijn. Aan dat oordeel moest de rechter zich in het vervolg van de zaak conformeren, hoezeer dat oordeel ook als onjuist viel aan te merken; en voeg ik toe: niettegenstaande de aspecten van openbare orde die met de handhaving van de termijnen voor het aanwenden van rechtsmiddelen verbonden zijn.
19. Aan de hand van deze beschouwingen denk ik, dat het probleem uit de vandaag te beoordelen zaak bejegening verdient overeenkomstig de tweede in alinea 14 besproken beslissing; en dat de uitkomsten uit de daar als eerste besproken beslissing daaraan niet afdoen.
Ik misken overigens niet dat er relevante verschillen bestaan tussen de onderhavige zaak en die uit de beslissing van 16 oktober 2007(18). Wat mij betreft zijn die verschillen niet van dien aard, dat die ook een verschillende beoordeling of een verschillende uitkomst rechtvaardigen. Wanneer partijen op hun verzoek een concreet, op "hun" geval betrokken oordeel - dan wel toestemming - van de rechter hebben verkregen, mogen zij zich daarop oriënteren, ook al is de desbetreffende beslissing onjuist (en uiteraard: behoudens vernietiging daarvan op grond van een rechtsmiddel). Het feit dat daarmee wordt "gezondigd" tegen de regels betreffende de voor het aanwenden van rechtsmiddelen geldende termijnen, doet daaraan blijkens de beslissing van 16 oktober 2007 niet af. Zoals ik al even aanstipte, is de termijn waarom het in die zaak ging niet op één lijn te stellen met de termijn waar het in de onderhavige zaak om gaat; maar het lijkt mij ongewenst en ook in billijkheid moeilijk verdedigbaar om voor de twee gevallen die wij hier kunnen onderscheiden, op dit punt twee wezenlijk verschillende regels te aanvaarden.
Om de in alinea's 16 en 17 besproken redenen leidt ook de beslissing van 13 juli 2007 niet tot andere uitkomsten.
20. Ik heb mij nog afgevraagd of de gedachtegang van het hof misschien hierdoor verklaard - en gerechtvaardigd - kan worden, dat ervan uit is gegaan dat (ook) voor de beschikking van 20 juli 2009 geldt, dat deze een rechterlijke beslissing is die zijn gelding behoudt zolang daartegen niet met succes binnen het gesloten systeem van rechtsmiddelen is opgekomen; dat tegen (de datum van) deze beslissing opkomen langs de weg van art. 31 Rv. rechtens ontoelaatbaar is en daarom niet tot het gevolg kan leiden dat de beslissing de daarmee verbonden rechtskracht verliest; en dat het hof daarom de aanvankelijk vastgestelde datum onverkort als gegeven had te accepteren.
21. Deze gedachtegang lijkt mij echter niet juist. De door de wet geboden mogelijkheid van herstel op de voet van art. 31 Rv. brengt nu eenmaal mee dat in de plaats van de oorspronkelijke rechterlijke beslissing de herstelde beslissing treedt. Hoewel herstel niet als "rechtsmiddel" kan worden aangemerkt, komt het daarmee wel in zoverre overeen dat met het middel van herstel aan een rechterlijke beslissing een gewijzigde - namelijk: verbeterde - inhoud wordt gegeven, en dat daarmee de eerdere (foutieve) beslissing ab initio van de baan is. Voor de hier als mogelijk veronderstelde gedachte dat dit alleen zou gelden wanneer herstel met correcte toepassing van art. 31 Rv. heeft plaatsgehad, en niet wanneer de rechter die bepaling heeft toegepast met miskenning van de grenzen die voor die toepassing gelden, lijkt mij geen deugdelijke grond te bestaan. Rechterlijke beslissingen "staan" als zijn niet met succes worden aangetast. Niets wijst erop dat voor het hier besproken geval een uitzondering zou gelden.
22. Aan aanvaarding van de zojuist als mogelijkheid onderzochte uitzondering kleven ook belangrijke bezwaren. De wet sluit het aanwenden van rechtsmiddelen tegen beslissingen op de voet van art. 31 Rv. uit - grof gezegd, omdat het hier evidente gevallen betreft en het niet wenselijk is dat daarover uitgebreid (verder) geprocedeerd wordt.
Dit "rechtsmiddelenverbod" geldt echter niet als de rechter die over het herstel besliste, is getreden buiten de grenzen waarin die mogelijkheid mag worden toegepast(19). Wanneer de gedachte die ik in de onmiddellijk hieraan voorafgaande alinea's heb bestreden opgeld zou doen, zou echter daarnaast gelden, dat een met miskenning van deze grenzen uitgesproken herstel ook zónder dat er een rechtsmiddel was aangewend door de rechter kan - en in voorkomend geval dan ook moet - worden genegeerd. Het behoeft geen uitvoerige toelichting dat daarmee een hoogst ongelukkig "duaal" systeem in het leven zou worden geroepen.
23. Ik heb mij nog afgevraagd of de rechtsleer die ik hiervóór als juist heb aanvaard, niet onverenigbaar is met de door de Hoge Raad bij herhaling uitgesproken regel, dat niet de in een schriftelijke vastlegging van een uitspraak neergelegde datum als uitspraakdatum geldt maar - in geval er tussen die data verschil bestaat - de datum waarop de uitspraak werkelijk is gedaan - dat wil zeggen: op een zitting is uitgesproken of "geacht wordt te zijn uitgesproken"(20).
24. Wanneer daadwerkelijk zou vaststaan dat in deze zaak op 20 juli 2009 een beslissing was uitgesproken - dat wil volgens mij zeggen: op een voor partijen toegankelijke terechtzitting mondeling was meegedeeld - zou hier, denk ik, inderdaad een probleem bestaan.
Volgens mij staat echter niet vast dat iets dergelijks gebeurd is. De beschouwingen in rov. 5 van de bestreden beslissing strekken er volgens mij (slechts) toe dat de aanvankelijke beslissing op 20 juli 2009 is gedateerd. Als niet vaststaat dat een beslissing bij uitspraak ter zitting is gegeven, wordt de dagtekening als datum van de uitspraak aangemerkt(21), en kan er dus geen verschil bestaan tussen de "werkelijke" datum van de beslissing en de uit de datering blijkende datum.
Dat is dan één van de gevallen die de Hoge Raad op het oog heeft als hij ernaar verwijst dat de uitspraak "geacht wordt" op een aangegeven datum te zijn gedaan.
25. In dit geval strekte de herstelbeschikking van de rechtbank er echter juist toe, het bedoelde gegeven - namelijk: de dagtekening van de aanvankelijk gegeven beslissing - te wijzigen.
Wanneer een beslissing waarvan niet kan worden vastgesteld dat die werkelijk bij wege van uitspraak ter zitting tot stand is gekomen, geacht wordt op de datum van dagtekening te zijn genomen, levert een beslissing waarbij die dagtekening wordt gewijzigd een effectieve wijziging van de datum van de beslissing op. En als men, met de hiervóór door mij voor juist gehouden opvatting, aanneemt dat de desbetreffende rechterlijke beslissing als geldend moet worden aangemerkt zolang die niet rechtsgeldig is "aangetast" (en dat het feit dat die beslissing niet juist is, daaraan in beginsel niet afdoet), moet de "herstelde" beslissing worden aangemerkt als gegeven op de datum, waarop dat volgens de tot herstel strekkende beslissing gebeurd is.
26. Na deze inleidende beschouwingen, dan: de cassatiemiddelen; en om met de deur in huis te vallen: naar de kern genomen lijken die mij gegrond, en wel omdat zij wat dat betreft - ik bedoel dan: naar de kern genomen - aansluiten bij de hiervóór door mij als juist aanvaarde zienswijze.
Dat geldt dan overigens niet voor middel I. Dat klaagt dat het hof zich buiten de (grenzen van) de rechtsstrijd heeft begeven door de ontvankelijkheid van het hoger beroep ambtshalve te onderzoeken (en beoordelen). Tot die beoordeling etc. is de appelrechter echter gehouden, en dus ook bevoegd, zie alinea 10 hiervóór. Daarover wordt dus tevergeefs geklaagd.
Middel II sluit bij het voorafgaande middel aan met de klacht dat het hof niet zou hebben vastgesteld dat het zich hier met een vraag bezig hield, waarmee de openbare orde gemoeid was. Zoals uit mijn eerder opmerkingen bleek, was dit echter, waar het de ontvankelijkheid van het hoger beroep van [de moeder] betreft, wel het geval. Daaraan doet niet af dat het hof dat niet (expliciet) heeft vastgesteld. Het ontbreken van zo'n vaststelling tast de beslissing van het hof ook niet aan.
27. Middel III strekt er in alinea 5a toe, dat het hof nader uiteen had moeten zetten waarom verlenging van de appeltermijn in een geval als het onderhavige niet toelaatbaar was. Het middel voert daartoe aan dat in sommige andere opzichten, verlenging van appeltermijnen wel is aanvaard.
In alinea's 7 - 9 hiervóór heb ik aangegeven waarom, ook naar mijn oordeel, de rechtbank in deze zaak niet met toepassing van art. 31 Rv. een materiële verlenging van de appeltermijn mocht bewerkstelligen. Voorzover deze klacht hiertegen opkomt, acht ik die dus ongegrond.
Voor de in alinea 5b verdedigde klacht geldt mutatis mutandis hetzelfde. Ook deze klacht strekt ertoe dat in de omstandigheden van dit geval een beslissing die leidt tot verlenging van de appeltermijn - zoals de rechtbank die met toepassing van art. 31 Rv. heeft gegeven - wel toelaatbaar moet worden geacht. Volgens mij is dat, zoals al eerder bleek, dus niet zo.
28. In alinea 5c wordt geklaagd dat het hof ten onrechte de door de rechtbank gegeven beslissing "zonder rechtsgevolg" heeft geacht.
Die klacht lijkt mij wel gegrond. Zoals in alinea's 19 - 25 hiervóór bleek kom ik er op uit, dat de appelrechter ook een onjuiste beslissing - door hemzelf in een eerder stadium gegeven, maar eventueel ook van de "lagere" rechter - als onbetwistbaar gegeven heeft te accepteren wanneer tegen de beslissing in kwestie niet met succes een rechtsmiddel is aangewend; en dat dat ook geldt voor beslissingen waarbij, met miskenning van de daarvoor geldende regels, is geoordeeld dat er ruimte was (of: moest worden geboden) voor "herstel" van misslagen in een rechterlijke beslissing, onder omstandigheden waarin die ruimte er niet was; én (zelfs) voor beslissingen die ertoe strekken dat méér ruimte voor de aanwending van rechtsmiddelen wordt geboden, dan met de daarvoor geldende rechtsleer spoort.
Ik ben het met de steller van deze klacht eens dat zich hier niet een geval voordoet van een rechterlijke beslissing die zodanig buitenissig of gebrekkig is, dat daaraan rechtsgevolg moet worden onthouden.
29. Middel IV bouwt op de zojuist besproken klacht voort. Geklaagd wordt, daar komt het op neer, dat het hof ten onrechte de beschikking met als datum 20 juli 2009, als voor zijn oordeel bepalend heeft aangemerkt. Gegeven dat de rechtbank de datum van deze beslissing had "hersteld" en dat die beslissing daarmee was komen te gelden als gegeven op 5 oktober 2009, én dat ik meen dat het hof de vrijheid miste om aan deze beslissing van de rechtbank voorbij te gaan (even daargelaten welke terminologie daarvoor werd gekozen), moet het inderdaad als onjuist worden gekwalificeerd dat het hof de datum van 20 juli 2009 heeft aangemerkt als een onverminderd voor zijn oordeel bepalend gegeven.
30. Middel V beschouw ik als een herhaling van (sommige van de) eerder aangevoerde argumenten. Ik meen daarom dat ik dit middel niet afzonderlijk hoef te bespreken.
Middel VI neemt, als ik het goed begrijp, tot uitgangspunt dat de in de aanvankelijke beschikking vermelde datum (van 20 juli) berust op een tikfout of daarmee vergelijkbare fout en dus - zo begrijp ik het - niet met de werkelijke datum waarop de beschikking is gegeven correspondeert. Dat valt niet te verenigen met de bevindingen van het hof in rov. 5, die ertoe strekken dat alle betrokkenen het erover eens zijn dat de desbetreffende beschikking inderdaad op 20 juli 2009 is (volgens mij dus: geacht werd te zijn) gegeven. Die bevindingen bestrijdt de klacht niet (bestrijding daarvan in cassatie laat zich ook niet makkelijk denken). Daarop stuit de klacht af.
Als ik het goed zie berust ook Middel VIII op de aanname dat de aanvankelijk vermelde datum van 20 juli 2009 op een fout zou berusten. Ook dat verdraagt zich niet met de hier aangehaalde vaststellingen van het hof. Daarmee ontvalt ook aan deze klacht de grond.
31. Middel VII verdedigt, zo begrijp ik het, dat op basis van art. 31 Rv. wel "herstel" van rechtsmiddel-termijnen door wijziging van de datum van een beslissing mogelijk zou zijn. Dat lijkt mij juist voor het zich hier niet voordoende geval van een bijwege van kennelijke vergissing vermelde datum - zie alinea 6 hiervóór -; maar het is niet juist voor het geval dat zich in deze zaak voordoet, zie alinea's 7 - 11 hiervóór. De klacht is dus ondeugdelijk.
32. Daarmee heb ik de klachten alle besproken. Die bespreking mondt er in uit dat de klachten van de alinea 5c van Middel III en van Middel IV als gegrond zijn te beschouwen. De gegrondbevinding van deze klachten leidt er ook toe dat in cassatie zou moeten kunnen worden vastgesteld dat [de moeder] wél ontvankelijk is in het van haar kant ingestelde hoger beroep (en dat de zaak in cassatie in zoverre ten principale kan worden afgedaan).
Voor inhoudelijk beoordeling van het hoger beroep, zal de zaak moeten worden verwezen.
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging van de bestreden beslissing, met verdere beslissingen als in alinea 32 aangegeven.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Vooral ontleend aan de in cassatie bestreden beschikking.
2 Uit later ingediende stukken blijkt overigens dat de vader - de tevens als belanghebbende vermelde [belanghebbende] - nooit het ouderlijk gezag over [de zoon] heeft gehad, zie de brief van de Raad van 10 maart 2010 (brief aan het hof, dossiernummer 13).
3 Aanvankelijk telefonisch, gevolgd door een op 9 oktober 2009 gedateerde fax (dossiernummer 8). Van dit stuk ontbreekt in het dossier een gedeelte.
4 De in cassatie bestreden beschikking is, als gezegd, van 14 april 2010. Het cassatierekest is op 14 juli 2010 ingekomen.
5 Dat lijkt ook in HR 23 februari 2001, rechtspraak.nlLJN AB0205, rov. 3.3 tot uitgangspunt te worden genomen.
6 Omdat de juistheid van de oorspronkelijke datum blijkens de beschikking van het hof geen punt van meningsverschil opleverde, kan ik voorbijgaan aan de niet zo eenvoudige vraag hoe bij de huidige praktijk van de gerechten komt vast te staan wanneer een beslissing "werkelijk" is gegeven; maar zie alinea's 23 - 25 hierna. Over dit probleem bijvoorbeeld de noot van Van Rijssen bij Vzr. 's Hertogenbosch 23 juni 2008, JBPr 2008, 61.
7 Daarover ging het bijvoorbeeld in HR 17 december 1999, NJ 2000, 171, rov. 3.7; zie ook alinea 2.19 van de conclusie van A - G Wesseling-Van Gent voor HR 25 februari 2005, rechtspraak.nlLJN AR6202 en Van Mierlo - Bart, Parlementaire Geschiedenis Herziening van het burgerlijk procesrecht (etc.), 2002, p. 174 - 175.
8 Er is immers blijkbaar aanvankelijk mondeling aan de raadsman van [de moeder] toegezegd dat de datum "hersteld" zou worden, en daarna ook een schriftelijke beslissing "geslagen".
9 Alinea 2.6 van de conclusie van A - G Wesseling-Van Gent voor HR 19 oktober 2007, NJ 2007, 562. Zie voor verdere bronnen de conclusie van A - G Asser voor HR 7 december 1990, NJ 1992, 85 m.nt. HJS, alinea's 2.9 - 2.9; zie ook alinea 7 van de noot onder dit arrest; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-Van Gent 4, 2009, nr. 40.
10 HR 28 november 2003, NJ 2005, 465 m.nt. DA, rov. 3.2. De beperkte strekking van de hier aanvaarde uitzondering krijgt nader reliëf wanneer men daarbij gevallen betrekt zoals beoordeeld in HR 24 april 2009, NJ 2009, 206, rov. 3.2 en HR 27 januari 2006, NJ 2006, 103, rov. 3.2.
Met de beslissing van 28 november 2003 verruimde de Hoge Raad overigens een regel die tot dan toe nóg strakker was, zie HR 17 november 1989, NJ 1990, 496 m.nt. JBMV, rov. 3.2.3; 13 oktober 1989, NJ 1990, 495, rov. 3.3; HR 25 september 1981, NJ 1982, 451 en 452 m.nt. WHH, in beide zaken: "O. omtrent dit middel", alinea 1; zie ook HR 13 juli 2001, NJ 2001, 513, rov. 3.3.
11 HR 24 oktober 2003, NJ 2004, 558 m.nt. HJS, rov. 3.2.3; HR 13 september 1991, NJ 1991, 767, rov. 4; HR 4 mei 1990, NJ 1990, 677 m.nt. PAS, rov. 3.3.2; HR 27 januari 1989, NJ 1989, 588 m.nt. PAS, rov. 3.2.
12 Er was wel, op de voet van HR 25 september 1981, NJ 1982, 451 en 452 m.nt. WHH, rov. 1, tijdig een beroepschrift zonder gronden voor het hoger beroep ingediend.
13 Tot goed begrip van deze beslissing is nog van belang te vermelden, dat het feit dat een partij vanwege de griffier van het gerecht verkeerd is voorgelicht over de toepasselijke termijn, geen rechtvaardiging voor termijnoverschrijding kan opleveren, HR 26 september 1997, NJ 1998, 7, rov. 3.3; HR 4 oktober 1996, NJ 1997, 63, rov. 3.3.
14 Ik zal verder ter vermijding van nodeloze omhaal, voorbijgaan aan het gegeven dat in dit geval (misschien) sprake was van de "authentiek" gewekte schijn dat de rechter iets beslist had terwijl dat in werkelijkheid niet zo was. De uitspraak van de Hoge Raad strekt er klaarblijkelijk toe dat het voor de vraag hoe deze zaak moest worden beoordeeld, geen verschil maakt of er "echt" een rechterlijk oordeel was, of slechts de (aan het hof toerekenbare) schijn daarvan.
15 Beschouwingen over de mogelijkheid dat dit wél het geval zou zijn, in de noot onder deze beslissing van Snijders, en in een bespreking van Van den Nieuwendijk in JBPr 2007, 76.
16 In alinea 2.18 van haar conclusie voor deze beslissing komt A - G Wesseling-Van Gent eveneens tot de uitkomst dat het hof de kwalificatievraag ter discussie mocht stellen; zij baseert dat oordeel echter op de aard van de desbetreffende procedure. Annotator Snijders houdt ook met die mogelijkheid rekening; maar ook met de mogelijkheid dat het hof dit punt vanwege de daarmee verband houdende aspecten van openbare orde, mocht (en dan dus meteen: moest) beoordelen. Dat laatste lijkt mij dus niet het geval. Ware dat echter anders, dan ligt in de rede dat het hof in de zaak die vandaag ter beoordeling staat, eveneens vrij was de herstelbeschikking van de rechtbank te toetsen. In dat geval - dat volgens mij dus niet behoort te worden aangenomen - zou (ook) het op dit punt gerichte middel falen.
17 Het standpunt dat ik hier inneem kan misschien nog steun ontlenen aan de rechtsleer betreffende het geval waarin de rechter die een zogenaamde "deelbeslissing" geeft, daarbij tegelijk beslist dat tussentijds beroep van zijn beslissing uitgesloten wordt. De bedoelde rechtsleer strekt ertoe dat in weerwil van de uitsluiting van beroep, de beroepstermijn betreffende het definitieve deel van zo'n beslissing meteen gaat lopen (en beroep dan ook binnen de termijn moet worden ingesteld, ongeacht het "verbod" van de rechter die de beslissing gaf); terwijl in dat geval ook tussentijds beroep tegen de niet-definitieve gedeelten van dezelfde beslissing kan worden ingesteld (zie HR 7 december 1990, NJ 1992, 85 m.nt. HJS, rov. 3.4 - 3.5.4). Ook in dit geval is het immers zo dat de beslissing van de "lagere" rechter waaraan op de door de Hoge Raad aangegeven wijze voorbij wordt gegaan, neerkomt op een kwalificatie van zijn eigen oordeel waar de partijen niet om gevraagd hebben (en waaraan de "hogere" rechter al om die reden voorbij mag gaan).
Snijders geeft in alinea 2 van zijn noot onder NJ 2008, 154 (aan het slot) een ander voorbeeld, namelijk dat van de rolbeschikking: aan kwalificatie van een beslissing als (niet voor beroep vatbare) rolbeschikking kan de "hogere" rechter voorbijgaan als de beslissing waar het om gaat in materieel opzicht als een ("echt") vonnis is aan te merken.
Zie ook Asser Procesrecht/ Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4, 2009, nr. 187.
18 Om er twee in het oog lopende te noemen: de vandaag te beoordelen zaak betreft een oordeel (van de rechtbank) dat ertoe strekt, de wettelijke appeltermijn die voor de oorspronkelijke beschikking gold, te wijzigen, terwijl het in de beslissing van 16 oktober 2007 "slechts" gaat om de jurisprudentiële termijn voor de indiening van een nader beroepschrift; en in de vandaag te beoordelen zaak is de vraag, in hoeverre het hof gebonden is door een - in appel niet met rechtsmiddelen aangevochten - oordeel van de "lagere" rechter, terwijl het in de beslissing van 16 oktober 2007 ging om gesties die aan het hof zelf werden toegerekend.
19 HR 3 januari 2003, NJ 2003, 659, rov. 3 (zie ook alinea 2.5 van de conclusie van A -G Bakels); HR 17 december 1999, NJ 2000, 171, rov. 3.7; HR 15 mei 1998, NJ 1999, 672 m.nt. HJS, rov. 3.3.
20 Bijvoorbeeld HR 24 april 2009, NJ 2009, 206, rov. 3.2; HR 2 november 1990, NJ 1991, 800 m.nt. HJS, rov. 3.2; zie ook alinea 2.3 van de conclusie van A - G Wesseling-Van Gent voor HR 24 oktober 2003, NJ 2004, 558 m.nt. HJS; hof Amsterdam 21 juli 2005, NJF 2006, 64.
21 HR 13 oktober 1989, NJ 1990, 495, rov. 3.3.
Uitspraak 20‑05‑2011
Inhoudsindicatie
Procesrecht; art. 31 Rv. Wijziging uitspraakdatum bij herstelbeschikking. Dwingende bewijskracht herstelbeschikking laat onverlet dat ten processe mogelijk zou komen vast te staan dat de in deze beschikking vermelde uitspraakdatum niet overeenstemde met de werkelijkheid en dus onjuist was, in welk geval deze beschikking de uitspraakdatum niet meer zou bewijzen. Wijziging uitspraakdatum had enkel ten doel de appeltermijn te verlengen en hield dus geen verbetering in van een foutieve vermelding van de uitspraakdatum, maar de vervanging van een juiste datering door een foutieve, waardoor de in de beschikking vermelde uitspraakdatum niet meer correspondeerde met de werkelijke uitspraakdatum. Hof is terecht uitgegaan van werkelijke uitspraakdatum en aanvang appeltermijn daags na deze datum. Geen sprake van geval als bedoeld in HR 28 november 2003, LJN AN8489, NJ 2005/465 nu beschikking is verstrekt op een tijdstip waarop beroepstermijn nog niet was verstreken.
20 mei 2011
Eerste Kamer
10/02997
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.Th.R.F. Carli,
t e g e n
1. DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, regio Rotterdam-Rijnmond,
gevestigd te Rotterdam,
2. DE WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING EN JEUGDRECLASSERING,
gevestigd te Diemen,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen,
EN
[Belanghebbendende],
wonende te [woonplaats],
BELANGHEBBENDE in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en de Raad c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 329029/F1 RK 09-947 en 330843/J1 RK 09-749 van de rechtbank Rotterdam van 20 juli 2009 en 14 december 2009;
b. de beschikking in de zaak 200.053.469.01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 april 2010.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Raad c.s. hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van de bestreden beslissing, met verdere beslissingen als in alinea 32 van de conclusie aangegeven.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij beschikking van 20 juli 2009 heeft de rechtbank op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming de moeder en de vader uit het ouderlijk gezag over hun minderjarige zoon Michael ontheven, met verdere beslissingen die in cassatie niet van belang zijn.
(ii) Ondanks herhaald verzoek daartoe van de advocaat van de moeder is de beschikking eerst op 5 oktober 2009 aan deze advocaat afgegeven.
(iii) Onmiddellijk na ontvangst van de beschikking heeft de advocaat van de moeder de rechtbank verzocht de beschikking, gelet op de datering daarvan op 20 juli 2009, alsnog te voorzien van een zodanige datering dat de volle beroepstermijn in aanmerking genomen kon worden. Daartoe werd het volgende aangevoerd:
"Op 6 oktober 2009 sprak ik u reeds mijn grote ongenoegen uit over het feit dat de rechtbank op 20 juli 2009 een beschikking neemt die pas op 5 oktober 2009 aan partijen wordt afgegeven gelet op het feit dat de beroepstermijn op 20 oktober 2009 verstrijkt. Het is onmogelijk om binnen de korte termijn die daarvoor gegeven is - mede gelet op het feit dat ik, na de hele zomer te hebben gewerkt, volgende week een weekje met vakantie ga - een deugdelijk hoger beroepsschrift op te stellen. Wij bespraken welke mogelijkheden in deze ter beschikking stonden. Ik heb met u gesproken over een herstelbeschikking waarin de datum van de uitspraak - die niet mondeling ter zitting is gedaan - wordt gewijzigd".
De teamvoorzitter van de familiekamer van de rechtbank heeft dit verzoek gehonoreerd en meegedeeld dat een herstelbeschikking zal worden afgegeven die zal zijn gedateerd 5 oktober 2009, zodat aan alle betrokkenen de gewone appeltermijn open zou staan.
(iv) Op 26 januari 2010 is vervolgens aan partijen een herstelbeschikking afgegeven die is gedateerd op 14 december 2009. Deze beschikking houdt het volgende in:
"Bij de rechtbank is een brief ingekomen van mr. M.D. Velthoven, de advocaat van de moeder, d.d. 9 oktober 2009, strekkende tot verbetering van de beschikking d.d. 20 juli 2009 met bovengemeld rekestnummer, in die zin dat de datum van de beschikking onjuist vermeld staat.
De rechtbank heeft kennis genomen van de brief van de raad voor de kinderbescherming d.d. 2 november 2009, onder meer inhoudende dat tegen inwilliging van het verzoek geen bezwaar bestaat.
De andere partijen zijn ook in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken.
De rechtbank is van oordeel dat het gaat om een kennelijke misslag in de beschikking, die zich voor eenvoudig herstel leent.
De rechtbank staat het verzoek dan ook toe en VERBETERT de hierboven genoemde beschikking met zaak-/rekestnummer 329029/Fl RK 09-947 en 330843/Jl RK 09-749 in die zin, dat wordt gelezen:
- Datum uitspraak: 5 oktober 2009
in plaats van
- Datum uitspraak: 20 juli 2009".
3.2 De moeder is op 5 januari 2010 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 20 juli 2009 van de rechtbank, verbeterd bij de hiervoor in 3.1 (iv) genoemde herstelbeschikking.
3.3 Het hof heeft de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. Het oordeelde daartoe in rov. 7 onder meer, zakelijk samengevat, dat de wijziging van de datum van de beschikking bij de herstelbeschikking niet eraan afdoet dat voor de aanvang van de beroepstermijn de oorspronkelijke datum van de beschikking - 20 juli 2009 - bepalend bleef en dat de herstelbeschikking geen nieuwe beroepstermijn deed aanvangen. De ratio van de wijziging van de datum was enkel en alleen te komen tot verlenging van de beroepstermijn tot drie maanden na afgifte van de tekst van de beschikking.
De wet, in het bijzonder art. 31 Rv., biedt geen grondslag voor het aldus verlengen van de beroepstermijn en in zoverre heeft de herstelbeschikking dus geen rechtsgevolg. Anders dan de rechtbank meent is geen sprake van een kennelijke misslag als waarop art. 31 ziet. Nu tussen partijen niet in geschil is dat op 20 juli 2009 uitspraak is of moet zijn gedaan, is geen sprake van een kennelijke, voor partijen kenbare fout die zich voor eenvoudig herstel leent. Derhalve is de rechtbank in zoverre buiten het toepassingsgebied van art. 31 getreden. Nu dit voor de advocaat van de moeder evident had moeten zijn, had zij niet erop mogen vertrouwen dat de herstelbeschikking resulteerde in verlenging van de beroepstermijn.
Ten slotte heeft het hof in rov. 8 "ten overvloede" overwogen dat het pas op 5 oktober 2009 toezenden aan partijen van de tekst van een beslissing van 20 juli 2009 onverlet laat dat moeder nog twee weken de tijd had om beroep in stellen, welke periode in deze zaak ruimschoots voldoende was om tijdig een gemotiveerd beroep in te stellen. Zelfs als al sprake zou zijn geweest van de situatie dat de advocaat van de moeder door een fout of verzuim van de rechtbank niet wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter op 20 juli 2009 uitspraak had gedaan, geldt dat de resterende beroepstermijn van 14 dagen voor de advocaat voldoende is geweest om tijdig een gemotiveerd beroep in te stellen. Ook in die situatie, waarvan naar het oordeel van het hof in onderhavig geval geen sprake is, bestaat derhalve geen aanleiding om de beroeptermijn tegen de beschikking van 20 juli 2009 te verlengen, aldus het hof.
3.4 Hiertegen komt de moeder in cassatie op met een groot aantal klachten die alle falen op grond van het volgende.
3.5.1 De inhoud van de herstelbeschikking laat geen andere conclusie toe dan dat de rechtbank, kennelijk op de voet van art. 31 Rv., enkel de vermelding in haar beschikking van 20 juli 2009 heeft gewijzigd ("verbeterd") maar niet, zoals middel IV ten onrechte betoogt, die beschikking door een nieuwe heeft vervangen, zoals het geval was in de zaak van HR 24 oktober 2003, LJN AM2625, NJ 2004/558.
De enkele wijziging van de vermelding van de uitspraakdatum kon ook niet tot gevolg hebben dat een nieuwe uitspraak tot stand kwam, omdat de vermelding van de uitspraakdatum in een vonnis of beschikking de uitspraak zelf niet tot stand doet komen maar slechts bewijsrechtelijke betekenis heeft ten aanzien van het tijdstip van de uitspraak.
Nu de herstelbeschikking zelf in appel niet is bestreden, was ook voor het hof uitgangspunt dat de daarbij gewijzigde beschikking voortaan als uitspraakdatum niet 20 juli maar 5 oktober 2009 vermeldde en dat deze vermelding, opgenomen in een authentieke akte, dwingend 5 oktober 2009 als de datum van de uitspraak bewees (vgl. HR 9 juli 2010, LJN BM2337).
In zoverre had de herstelbeschikking dus rechtsgevolg en klaagt middel III terecht dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de herstelbeschikking niet het beoogde rechtsgevolg heeft. Dit leidt echter niet tot cassatie, omdat de beslissing van het hof dat de appeltermijn daags na 20 juli 2009 is gaan lopen, juist is, zoals hierna blijkt.
3.5.2 De uitspraak van een beschikking heeft tot gevolg dat de beschikking is tot stand gekomen - rechtskracht heeft verkregen - en dat daags na de uitspraak de termijn voor het instellen van rechtsmiddelen daartegen gaat lopen. Dit zijn rechtsgevolgen die niet ter vrije bepaling van partijen staan omdat zij van openbare orde zijn. Daarom is ook de vraag op welk tijdstip de uitspraak heeft plaatsgevonden van openbare orde. Middel II dat betoogt dat een wijziging van die datum op de voet van art. 31 niet van openbare orde is, kan daarom niet tot cassatie leiden.
3.5.3 Het voorgaande brengt mee dat met betrekking tot zodanige rechtsgevolgen het hof niet was gebonden aan hetgeen partijen omtrent de uitspraakdatum en het aanvangstijdstip van de appeltermijn anders in hun onderlinge rechtsverhouding mochten hebben aanvaard. De omstandigheid dat de Raad voor de Kinderbescherming geen bezwaar had tegen de wijziging van de uitspraakdatum kan dan ook met betrekking tot de vraag op welk tijdstip de beschikking daadwerkelijk is tot stand gekomen, geen gewicht in de schaal leggen.
Hieruit volgt dat het hof, in het kader van zijn ambtshalve te verrichten onderzoek of de moeder haar hoger beroep binnen de appeltermijn had ingesteld en ontvankelijk was in haar appel, ook ambtshalve had vast te stellen op welke datum de uitspraak had plaatsgevonden, teneinde te kunnen vaststellen op welk tijdstip de appeltermijn was verstreken. Daarom kan middel I dat het hof verwijt dat het met het bestreden oordeel de grenzen van de rechtsstrijd heeft overschreden, evenmin tot cassatie leiden.
3.5.4 Zoals hiervoor in 3.5.1 is overwogen, gold voor het hof bij zijn onderzoek naar het aanvangstijdstip van de appeltermijn als uitgangspunt dat de bij de herstelbeschikking gewijzigde beschikking dwingend bewees dat de uitspraak had plaatsgevonden op 5 oktober 2009. Die bewijskracht liet uiteraard onverlet dat ten processe mogelijk zou komen vast te staan dat die datum niet overeenstemde met de werkelijkheid en dus onjuist was, in welk geval de beschikking de uitspraakdatum niet meer zou bewijzen. Het hof heeft beslist dat niet in geschil is dat de beschikking waarop de herstelbeschikking van 14 december 2009 betrekking heeft, op 20 juli 2009 is uitgesproken. Weliswaar richt middel VIII (kennelijk) een motiveringsklacht tegen de overweging van het hof dat voor de moeder duidelijk is geweest dat op 20 juli 2009 een beslissing is genomen, maar de klacht bestrijdt niet dat de beschikking op 20 juli 2009 is uitgesproken. Overigens berust die klacht op een aantal feitelijke gegevens betreffende mededelingen van de kant van de griffie van de rechtbank, welke gegevens geen grondslag vinden in de gedingstukken of de beschikking van het hof. Het hof heeft, eveneens in cassatie onbestreden, vastgesteld dat de wijziging van de uitspraakdatum enkel ten doel had de appeltermijn te verlengen. De herstelbeschikking hield dus geen verbetering in van een foutieve vermelding van de uitspraakdatum (zoals in het geval van HR 24 april 2009, LJN BG9906, NJ 2009/206), maar de vervanging van een juiste datering door een foutieve, waardoor de in de beschikking vermelde uitspraakdatum niet meer correspondeerde met de werkelijke uitspraakdatum.
Omdat het hof verder diende uit te gaan van die werkelijke uitspraakdatum (20 juli 2009) kwam daarmee tevens vast te staan dat de appeltermijn is gaan lopen op de dag na 20 juli 2009.
Daarom faalt middel VI dat betoogt dat de wijziging van de uitspraakdatum gevolgen had voor de ingangsdatum van de appeltermijn.
3.6.1 De middelen III, V, VII en VIII klagen in de kern dat het hof de appeltermijn op de voet van hetgeen is beslist in HR 28 november 2003, LJN AN8489, NJ 2005/465, had dienen te verlengen omdat sprake was van een "apparaatsfout" als gevolg waarvan de beschikking van 20 juli 2009 eerst op 5 oktober 2009 werd afgegeven.
3.6.2 De middelen falen. De genoemde beschikking van de Hoge Raad betreft het geval dat degene die hoger beroep of cassatie instelt, ten gevolge van een door (de griffie van) de rechtbank of het hof begane fout of verzuim niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter een beschikking had gegeven en dat de beschikking hem als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie is toegezonden of verstrekt. Van dit laatste is in het onderhavige geval geen sprake. De beschikking van 20 juli 2009 is immers aan de advocaat van de moeder verstrekt op een tijdstip dat de beroepstermijn nog niet was verstreken. Bovendien heeft het hof in rov. 8 geoordeeld dat, indien al sprake zou zijn geweest van de situatie dat de advocaat van de moeder door een fout of verzuim van de rechtbank niet wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter op 20 juli 2009 uitspraak had gedaan, op 5 oktober 2009 nog voldoende tijd bestond om gemotiveerd appel in te stellen van de beschikking, zodat geen aanleiding bestond om de beroepstermijn te verlengen. Dit oordeel, dat het hof weliswaar als ten overvloede aanduidt maar de beslissing subsidiair draagt, wordt niet door de middelen bestreden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, F.B. Bakels, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 20 mei 2011.
Beroepschrift 14‑07‑2010
De Hoge Raad der Nederlanden
Civiele griffie
(art 1:268 BW)
treden buiten rechtsstrijd
openbare orde
verbetering in en buiten art 31Rv
rechtsgevolg van beschikking
Geeft eerbiedig te kennen:
[de moeder], hierna te noemen de moeder, wonende te [woonplaats], die te dezer zake woonplaats kiest te 's‑Gravenhage, aan de Laan van Nieuw Oost Indië 120, ten kantore van de door haar gestelde advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr R.T.R.F. Carli.
Belanghebbenden in deze procedure zijn:
- A.
de RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, regio Rotterdam-Rijnmond, locatie Rotterdam (kenmerk KZ-1-2 SWOA 6), hierna te noemen de RvdK, die kantoor houdt aan de Lijnbaan 109 te (3012 EN) Rotterdam en in de vorige instantie niet terzijde werd gestaan door een advocaat;
- B.
de WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING EN JEUGDRECLASSERING (kenmerk 050156/EMICH/kk) hierna te noemde de Stichting , die kantoor houdt aan het Dalsteindreef 69 te (1112 XC) Diemen en in de vorige instantie niet terzijde werd gestaan door een advocaat;
- C.
de heer [de vader], hierna te noemen de vader, wonende aan de [adres] te ([postcode]) [woonplaats], die in de vorige instantie niet terzijde werd gestaan door een advocaat;
- D.
de pleegouders van het op [geboortedatum] 2005 geboren kind van voornoemde vader en moeder, [de zoon]; hun naam en adres zijn aan verzoekster tot cassatie niet bekend. Wellicht worden zij door voornoemde Stichting van een en ander op de hoogte gehouden.
1.
In deze procedure gaat het over:
- a)
het op 9 augustus 2005 geboren minderjarige kind [de zoon] van voornoemde vader en moeder en over
- b)
hetgeen de RvdK en de Stichting vinden en willen met betrekking tot dit kind, dat al onder toezicht is gesteld en uit huis is geplaatst bij pleegouders, alles omdat de intelligentie van moeder (die niet onder curatele is gesteld) en de vader te laag zou zijn om dit kind groot te brengen.
In de onderhavige procedure is aan de orde dat de RvdK blijkens haar verzoekschrift d.d. 15 april 2009, in tegenstelling tot de moeder (en de vader), wenst:
- I.
dat de ouders ontheven worden van het ouderlijk gezag over hun kind en dat de Stichting voogdes wordt over hun kind;
- II.
dat de ouders aan de voogd rekening en verantwoording afleggen over het gevoerde bewind over het vermogen van de minderjarige.
Voorts is in de onderhavige procedure aan de orde dat de moeder blijkens haar verweer- en verzoekschrift d.d. 3 juli 2009:
- III.
(evenals de vader) wenst dat het verzoek van de RvdK en de Stichting tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing wordt afgewezen;
- IV.
dat moeder zich refereert aan het oordeel van de rechter inzake de door de RvdK en de Stichting gewenste verlenging van de ondertoezichtstelling
Over dat probleem heeft de rechter in eerste aanleg (Rechtbank te Rotterdam) een uitspraak gedaan. De moeder ontving in oktober 2009 een beschikking die de datum 20 juli 2009 droeg. De advocaat van de moeder, heeft hierover contact opgenomen met de Rechtbank te Rotterdam, die een ‘apparaatsfout’ onderkende en die, na de andere belanghebbenden in de gelegenheid gesteld te hebben om hun mening te geven, deze apparaatsfout verbeterde.
De Rechtbank deed dat door op 14 december 2009 een beschikking te geven waarin voornoemde datum van 20 juli 2009 veranderd werd in 5 oktober 2009.
Tegen die op 14 december 2009 gegeven beschikking d.d. 5 oktober 2009 heeft de moeder bij appelschriftuur d.d. 5 januari 2010 grieven voorgedragen bij de appèlrechter (Gerechtshof te Den Haag), die het probleem van de moeder en haar grieven niet behandeld heeft, maar wel op 14 april 2010 een beschikking heeft gegeven.
De reden waarom het Hof dit probleem niet behandelde is kennelijk gelegen in het feit dat het probleem dal de belanghebbenden verdeeld houdt, schuil geraakte achter een ander vraagstuk. Dit andere vraagstuk luidt als volgt.
Hoe moet de goede rechter omgaan met een justitiabele die geconfronteerd wordt met een ‘apparaatsfout’, dat wil zeggen met een hem benadelende fout van de rechter (die niet doet wat in art 804 Rv van hem gevergd wordt) en van de griffier (die niet doet wat in art 805 Rv van hem gevergd wordt). Het eerste cassatiemiddel gaat hier op in.
Nader geformuleerd luidt dit vraagstuk als volgt.
Behoort de goede rechter de gevolgen voor deze apparaatsfout op te heffen, of moet — om welke reden dan ook — de justitiabele maar vrede hebben met de nadelen die de apparaatsfouten voor hem meebrengen?
In het voorliggende geval oordeelde de Rechtbank te Rotterdam kennelijk dat de justitiabele zo weinig mogelijk nadeel moet ondervinden van een kennelijk gemaakte apparaatsfout en dat daarom de rechter bij wie de fout gemaakt is die fout teniet moet doen.
De Rechtbank hief immers (na zulks blijkens NJ 05/465, 3e volzin van onderdeel 9 van het cassatiemiddel en de onderdelen 1.8 en 1.9 van de Conclusie van de A-G mr. Wesseling-van Gent ook al op 27 april 2002 te hebben gedaan) de gemaakte apparaatsfout op in en nieuwe beschikking.
Daarbij werd de door de Rechtbank onjuist bevonden dagtekening van de oude beschikking gewijzigd, waardoor de beschikking verbeterd werd. Ondanks de drukte van de decembermaand kon de moeder haar appelschriftuur opstellen.
In het voorliggende geval oordeelde het Gerechtshof kennelijk dat een apparaatsfout niet mag worden opgeheven en dat de rechter die dat wel doet middels een nieuwe beschikking een (nieuwe) beschikking ‘zonder rechtsgevolg’ geeft.
Dit is het moment om te vermelden dat de Hoge Raad geen antwoord heeft gegeven op de vraag hoe de goede rechter moet handelen, maar wel — vermoedelijk in afwachting van de daden van de wetgever — een noodoplossing geboden aan justitiabelen die nadeel ondervinden van zulke apparaatsfouten (HR 28 november 2003, NJ 05/465 rov 3.2, 2e, 3e en 4e volzin).
De moeder meende dat zij die noodoplossing (blanco appelschrift, gevolgd door de grieven, al of niet met verzoeken om uitstel als in Hoge Raad 19 oktober 2007, NJ 07/562) niet hoefde te gebruiken, omdat de rechtbank de apparaatsfout erkende en haar toezegde deze fout te zullen opheffen door haar een nieuwe beschikking toe te zenden, waarvan zij gewoon in beroep kon komen.
2.
De manier waarop het Hof daarop reageerde in zijn — in de onderhavige procedure met zaaknummer 200.053.469.01 gegeven — beschikking d.d. 14 april 2010, biedt de moeder reden deze beschikking ter vernietiging voor te dragen aan de Hoge Raad.
Het Hof heeft in die beschikking immers het recht geschonden en/of vormen verzuimd waarvan de nietinachtneming met nietigheid is bedreigd, zoals blijkt uit de navolgende, ook in onderlinge samenhang te lezen, cassatiemiddelen.
3. Cassatiemiddel I.
In de onderhavige zaak produceerde de Rechtbank te Rotterdam twee beschikkingen.
De eerste beschikking droeg tot aan de beschikking van 14 december 2009 als de dag van de uitspraak 20 juli 2009.
Vanaf de op 14 december 2009 gegeven beschikking droeg deze eerste beschikking als dag van uitspraak 5 oktober 2009.
De tweede beschikking droeg als dag van de uitspraak de datum 14 december 2009 en legde uit waarom de eerste beschikking een andere dag van uitspraak behoorde te krijgen en ook daadwerkelijk kreeg.
Het aan de appelrechter voorgelegde geschil was en is aldus:
- *
dat de moeder in haar appelschriftuur grieven presenteerde tegen de (eerste) beschikking, die vanaf 14 december 2009 als datum van uitspraak 5 oktober 2009 noemde
- *
en dat de geïntimeerden van mening zijn dat die beschikking met als datum van uitspraak 5 oktober 2009 bekrachtigd moet worden.
Het Hof heeft zich echter blijkens zijn beschikking buiten deze rechtsstrijd begeven, door zich bezig te houden met de beschikking die 14 december 2009 als datum van uitspraak vermeldt, terwijl deze beschikking zowel door de vrouw, als door de geïntimeerden buiten de rechtsstrijd werd gelaten.
Blijkens de rov 5, 6 en 7 en in het bijzonder blijkens de 9e volzin van rov 7, luidende:
‘In zoverre is de herstelbeschikking van 14 december 2009 naar het oordeel van het hof een beschikking zonder beoogd rechtsgevolg.’,
heeft het Hof zich met dit oordeel over de beschikking d.d. 14 december 2009 begeven buiten de rechtsstrijd.
Door zich uit te laten over de beschikking d.d. 14 december 2009 heeft het Hof zich dus — ook nog in strijd met het grievenstelsel — begeven buiten de rechtsstrijd.
Daarom kan de voorliggende beschikking d.d. 14 april 2010 van het Hof te Den Haag niet in stand blijven.
4. Cassatiemiddel II.
Het Hof zou buiten de rechtsstrijd mogen treden, indien de beschikking met als uitspraakdatum 14 december 2009 in strijd zou zijn met een bepaling van openbare orde.
Het Hof heeft echter het begrip ‘openbare orde’ niet in zijn beschikking genoemd en heeft (dus) ook geen bepaling van openbare orde genoemd welke geschonden zou zijn door de beschikking met als uitspraakdatum 14 december 2009.
Dusdoende en daardoor heeft het Hof zijn beschikking niet naar behoren gemotiveerd. Zonder deze thans ontbrekende toelichting kan immers door verzoekster in cassatie niet begrepen worden waarom de beschikking met als uitspraakdatum 14 december 2009 in strijd zou zijn met de openbare orde.
Voor zoveel het Hof gemeend zou hebben dat het door het Hof genoemde art 31 Rv van openbare orde zou zijn, heeft het Hof zich dienaangaande bediend van een onjuiste rechtsopvatting aangaande art 31 Rv, omdat uit niets blijkt dat art 31 Rv van openbare orde is.
Het Hof heeft in elk geval niet gemotiveerd waarom art 31 Rv van openbare orde zou zijn.
Het Hof heeft wel uiteengezet waarom het Hof meent dat de Rechtbank met haar beschikking die de uitspraakdatum 14 december 2009 vermeldt, buiten het toepassingsgebied van art 31 Rv is getreden, maar zelfs als dat het geval zou zijn, is die overtreding nog niet van ‘openbare orde’.
Zulke strijd met de openbare orde ontbreekt en is nu juist vereist om buiten de rechtsstrijd te mogen treden.
Als gevolg van het feit dat het Hof zich bediende van genoemde kennelijk onjuiste rechtsopvatting aangaande het van openbare orde zijn van art 31 Rv en ook als gevolg van genoemde gebreken in de motivering, kan de beschikking niet in stand blijven.
5. Cassatiemiddel III.
Het Hof oordeelde blijkens de negende volzin van rov 7, dat de beschikking van 14 december 2009 een beschikking is ‘zonder rechtsgevolg’ omdat met die beschikking niets anders dan (‘enkel en alleen’) een verlenging van de beroepstermijn werd beoogd.
5a
Vooropgesteld moet worden dat het Hof onvoldoende inzicht biedt in de gedachtegang die leidt tot deze onvoorwaardelijke afwijzing van de termijnverlenging. Zonder deze ontbrekende uitleg kan door verzoekster in cassatie niet begrepen worden waarom het Hof het verlengen van een beroepstermijn zodanig afkeurt dat het middel tot deze verlenging ‘zonder rechtsgevolg’ verklaard wordt.
Niet alleen de wetgever, maar ook de Hoge Raad heeft een middel genoemd om de beroepstermijn te verlengen, indien voldaan wordt aan de door de Hoge Raad genoemde vereisten.
Zie immers de uitspraak d.d. 28 november 2003, NJ 05/465, rov 3.2, 2e t/m 4e volzin.
5b
In de tweede plaats had het Hof alle relevante omstandigheden naar hun aard en belang in zijn overwegingen mee laten wegen. Dat heeft het Hof echter niet gedaan.
Zo is van doorslaggevend belang — terwijl het Hof dat niet zo behandelde — dat niemand anders dan de Rechtbank de aan de orde zijnde ‘apparaatsfout’ maakte, door pas in oktober 2009 een beschikking openbaar te maken die de uitspraakdatum 20 juli 2009 vermeld.
Van groot belang is in dit kader dat de Rechtbank de gemaakte apparaatsfout(en) erkende en herstelde — terwijl het Hof niet eens uitlegde — terwijl het dat wel had moeten doen — waarom het Hof er niet toe kon komen om goed te vinden dat de Rechtbank niet alleen haar fout erkende, maar die fout ook nog op een behoorlijke manier herstelde.
Tenslotte wordt nog vermeld dat de door de Rechtbank geïnformeerde belanghebbenden geen bezwaar maakten tegen het herstel van de apparaatsfout en dat de RvdK — blijkens de beschikking met de uitspraakdatum 14 december 2009 — zelfs instemde met het herstel.
Zou het Hof op goede wijze alle omstandigheden tot hun recht hebben laten komen, dan zou het Hof onderkend hebben dat de Rechtbank deed wat een goed rechter behoort te doen jegens justitiabelen die benadeeld worden door het feit dat op 5 oktober 2009 een beschikking wordt afgegeven waarop staat dat die beschikking op 20 juli 2009 zou zijn uitgesproken.
5c
In de derde plaats heeft het Hof de beschikking met 14 december 2009 als uitspraakdatum ‘zonder rechtsgevolg’ geacht, terwijl niet voldaan is aan de voorwaarden om de beschikking zonder rechtsgevolg te achten.
Omdat rechterlijke uitspraken (evenals verdragen en wetten) niet zomaar ineffectief gemaakt mogen worden, zal de tot dat doel door het Hof gebruikte diskwalificatie ‘zonder rechtsgevolg’ zeer zwaarwegend geacht moeten worden. Daar zijn alle schrijvers het wel over eens.
Om duidelijkheid te scheppen (aan het slot van na te noemen noot heeft Prof P.A. Stein genoemd dat het om een van de meest omstreden onderwerpen van ons procesrecht gaat) worden slechts twee belangrijke informanten genoemd.
- A.
Prof. P.A. Stein heeft in zijn noot onder Hoge Raad 4 mei 1990, NJ 90/677, de aandacht gevestigd op de in het proefschrift van Ten Kate ontvouwde visie op het ontbreken van rechtsgevolg aan een rechterlijke uitspraak.
Het zou in die visie moeten gaan om ‘een stuk dat zich aandient als een vonnis’ en ‘zozeer de wezenlijke hoedanigheden daarvan kan ontberen, dat het wegens non-existentie in het geheel geen rechtskracht heeft, ook wanneer het niet door een rechtsmiddel kan worden aangetast.’
- B.
Als A-G heeft Prof Asser in zijn conclusie bij Hoge Raad 13 september 1991, NJ 91/767 (Dreesmann cs/Vede cs) opgeworpen dat hij meent dat de Hoge Raad ‘uitspraken van instanties of personen die niet door de wet met rechtspraak zijn belast, dan wel volstrekt onuitvoerbare uitspraken’ als ‘absoluut’ of van rechtswege nietig wil beschouwen.
Daarvan uitgaand luidt de klacht van verzoekster in cassatie:
Het Hof heeft in onvoldoende mate genoemd en uitgelegd welke door Ten Kate bedoelde ‘wezenlijke hoedanigheden’ ontbreken aan de beschikking van 14 december 2009.
Het Hof heeft niet overwogen dat de in de beschikking genoemde rechter niet door de wet met rechtspraak zou zijn belast.
Ook heeft het Hof niet overwogen en toegelicht waarom de beschikking van 14 december 2009 volstrekt onuitvoerbaar zou gaan.
Tenslotte heeft het Hof ook niet uitgelegd en toegelicht aan welke zware eisen voldaan is om de beschikking te diskwalificeren als ‘zonder rechtsgevolg’. Zou het Hof menen dat het enkele feit dat met de beschikking de beroepstermijn verlengd wordt, dan moet zulks — behoudens nadere toelichting welke ontbreekt —
- (a)
in het licht van de sub 5a genoemde mogelijheden tot verlenging van de appeltermijn, onvoldoende geacht worden om
- (b)
binnen het vigerende gesloten stelsel van rechtsmiddelen en
- (c)
binnen het grievenstelsel te besluiten tot tenietdoening van de beschikking van 14 december 2009.
6. Cassatiemiddel IV.
Metamorfose
In de rov 5, 6 en 7 oordeelt het Hof alsof de beschikking d.d. 20 juli 2009 nog bestond toen de tweede instantie aanving.
Dusdoende miskent het Hof dat de beschikking d.d. 20 juli 2009 slechts bestond tot het moment waarop de beschikking d.d. 14 december 2009 gegeven werd en rechtskracht had en dat de moeder zich daarom richtte tegen de beschikking met de uitspraakdatum 5 oktober 2009, waartegen zij haar op 5 januari 2010 ingediende beroepschrift formuleerde.
Effect van de beschikking met als uitspraakdatum 14 december 2009 is immers dat de beschikking d.d. 20 juli 2009 niet meer bestaat en — ook in de meest letterlijke zin — ingeruild is voor de beschikking d.d. 5 oktober 2009, zoals in Hoge Raad 24 oktober 2003, NJ 04/558 (Kollöfel/Haan) het kortgedingvonnis d.d. 13 maart 2001 ingeruild werd voor en achterhaald werd door het kortgedingvonnis d.d. 22 maart 2001.
Door deze metamorfose te miskennen heeft het Hof een wezenlijk verweer van de moeder miskend en is de uitspraak van het Hof niet deugdelijk gemotiveerd.
7. Cassatiemiddel V.
In de negende volzin van rov 5 heeft het Hof geoordeeld dat het beroepschrift van de moeder, dat op 5 januari 2010 door het Hof ontvangen werd, te laat is ingediend en dat de moeder daarom niet ontvankelijk is in het ingestelde beroep.
Dit onjuiste oordeel van het Hof stoelt kennelijk op de miskenning door het Hof van het feit dat de beschikking met de uitspraakdatum 20 juli 2009 blijkens de beschikking met de uitspraakdatum 14 december 2009 het resultaat is van een ‘apparaatsfout’ (dat wil zeggen: een misslag van de mensen die als rechter of als griffiemedewerker in het gerechtelijk apparaat werken) en dat de daarvan op de hoogte geraakte Rechtbank deed wat een goede rechter behoort te doen, te weten ervoor zorgen dat het nadeel dat de justitiabele ondervindt van de apparaatsfout, zoveel als maar redelijkerwijs mogelijk is tenietgedaan wordt en dat zulks gebeurde door de beschikking d.d. 20 juli 2009 over te laten gaan in de beschikking d.d. 5 oktober 2009.
In de toelichting zal beschreven worden hoe de toedracht is geweest. Deze toedracht kan in het kader van de ontvankelijkheidsvraag bewezen worden door het horen van de griffier en de rechter.
Door op 5 januari 2010 het beroepschrift in te dienen tegen de beschikking d.d. 5 oktober 2009 is de moeder tijdig in beroep gekomen en behoort zij ontvankelijk verklaard te worden in dit beroep.
8. Cassatiemiddel VI.
In de vierde volzin van rov 7 heeft het Hof overwogen dat de herstelbeschikking er niet aan afdoet dat voor de aanvang van de beroepstermijn de datum van de oorspronkelijke beschikking — 20 juli 2009 — bepalend blijft.
Deze overweging geeft blijk van de navolgende misvatting, welke teweegbrengt dat de beschikking niet deugdelijk gemotiveerd is.
Het Hof heeft immers ten onrechte geen verschil gezien tussen de situatie waarin een verbetering in een rechterlijke uitspraak wordt aangebracht over een onderwerp waarover partijen of belanghebbenden van mening verschilden enerzijds en anderzijds de situatie waarin een verbetering aan een rechterlijke uitspraak wordt aangebracht over een onderwerp dat geen betrekking heeft op het gevoerde debat.
In die laatstgenoemde categorie kan zich voordoen dat de datum van de uitspraak als gevolg van een tikfout een eeuw (althans enige tijd) eerder wordt geschreven dan in werkelijkheid het geval is.
Dat heeft zich in het voorliggende geval voorgedaan. Correctie van de datum van de uitspraak heeft gevolg voor de aanvang van de appeltermijn.
Als die correctie aangebracht wordt, is het niet juist om te menen dat appeltermijn toch een eeuw geleden (althans veel eerder) is aangevangen.
In het voorliggende geval heeft de Rechtbank overwogen dat de datum van de uitspraak niet juist is en heeft de Rechtbank de juiste datum vermeld. Omdat de beroepstermijn voor verzoeker en belanghebbenden gekoppeld is aan de datum van uitspraak (zie art 358 lid 2 Rv), heeft de gecorrigeerde uitspraakdatum gevolg voor aanvang en einde van de appeltermijn.
9. Cassatiemiddel VII.
In de achtste volzin van rov 7 heeft het Hof geoordeeld dat de wet en in het bijzonder art 31 Rv geen grondslag voor het verlengen van de appeltermijn.
Dusdoende heeft het Hof zich bediend van een onjuiste rechtsopvatting aangaande de correctiemogelijkheden die de wet, in het bijzonder art 31 Rv biedt.
Verzoekster tot cassatie is het eens met mr Th.B. ten Kate en mr M.M. Korsten-Krijnen ‘Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken’ (2005), in het bijzonder met paragraaf II.1.1 en 2 (met jurisprudentie), waarin ons wordt voorgehouden wat altijd al mogelijk was en dat art 31 Rv niet limitatief is in de zin dat het herstel langs andere weg zou uitsluiten.
10. Cassatiemiddel VIII.
In rov 5, in het bijzonder in de vijfde volzin (‘Derhalve is …’) heeft het Hof overwogen dat de moeder geweten moet hebben dat op 20 juli 2009 een beslissing genomen moest zijn in haar zaak.
Het Hof heeft echter geen inzicht verleend in de gedachtegang waarin uit de omstandigheid dat alles bij het oude bleef, afgeleid moet worden dat de rechtbank een beslissing genomen had, terwijl die conclusie alleen maar gerechtvaardigd is indien vast zou staan dat de Rechtbank nooit fouten maakt. Van algemene bekendheid is echter dat ook de Rechtbank fouten maakt.
Hierbij moet in aanmerking genomen worden dat de Rechtbank in strijd met art 804 RV ter terechtzitting van 6 juli 2009 niet heeft meegedeeld op welke terechtzitting de beschikking zal worden uitgesproken. Het proces-verbaal sluit af met het bericht:
‘Kr; zal er over nadenken.’
Het Hof verleende met name geen inzicht in de gedachtegang waarin ook in aanmerking wordt genomen dat de moeder bij navraag telkens te horen kreeg dat een concept bij de rechter was gebracht en dat gewacht werd op ondertekening of een verzoek tot wijziging van de door de griffie aan de rechter aangeleverde tekst en dat zulks voortging tot de datum waarop de beschikking verscheen.
11. Samenvatting.
De overwegingen van het Hof roepen het beeld op van een Hof dat zich liet leiden door de gedachte dat Rechtbank en justitiabelen niet moeten samenspannen om de appeltermijn te verlengen.
Verzoekster tot cassatie meent dat deze gedachte — en met name de gedachte dat een rechter tot zulke samenspanning bereid zou zijn — iedere feitelijke rechtsgrond ontbeert.
12
Als nadere toelichting op deze middelen presenteert verzoekster in cassatie het navolgende.
In de onderhavige procedure heeft de Rechtbank te Rotterdam in oktober 2009 een beschikking gegeven die vermeldde dat zij op 20 juli 2009 zou zijn gegeven, waarna de Rechtbank op 14 december 2009 een beschikking heeft gegeven, waarin voornoemde datum van 20 juli 2009 werd gewijzigd in 5 oktober 2009, waardoor de oorspronkelijke beschikking werd verbeterd.
In die op 14 december 2009 gedateerde beschikking overwoog de Rechtbank dat zij een brief van de advocaat van de moeder ontving en dat die brief ertoe strekte tot verbetering van de beschikking d.d. 20 juli 2009, in die zin dat de datum van die beschikking onjuist vermeld staat.
In die beschikking overwoog de Rechtbank voorts dat de RvdK zich bij brief over dat onderwerp had uitgelaten en verklaard had geen bezwaar te hebben tegen inwilliging van het verzoek van de moeder.
De Rechtbank overwoog bovendien dat ook de Rechtbank (met de moeder en de RvdK) van mening was dat de vermelde datum van de beschikking een ‘kennelijke misslag’ betreft.
Daaraan voegde de Rechtbank toe dat die kennelijke misslag in de beschikking zich voor eenvoudig herstel leent.
Daarna volgde de op 14 december 2009 gegeven beschikking. Er zijn dus twee beschikkingen, te weten de op 14 december gegeven beschikking en de beschikking die voorheen dateerde van 20 juli 2009 en die vanaf 14 december 2009 dateerde van 5 oktober 2009.
Binnen drie maanden na 5 oktober 2009, te weten op 5 januari 2009 — en dus tijdig — heeft de moeder hoger beroep ingesteld tegen de beschikking die vanaf 14 december 2009 de datum van 5 oktober 2009 droeg.
Gezien de art. 286, 287 (230 lid 1 en 3), 290, 804 en 805 Rv wordt aangenomen dat hetgeen de Hoge Raad over het tot stand komen van een vonnis genoemd heeft in zijn uitspraak d.d. 11 november 1978, NJ 78/503, en in zijn uitspraak d.d. 2 november 1990, NJ 91/500, rov 3.2, 3et/m 6e volzin ook geldt voor beschikkingen die op een terechtzitting worden uitgesproken. Kern daarvan is dat het vonnis ter terechtzitting tot stand komt en dat daarnaast gezorgd wordt voor de schriftelijke vastlegging
Van zowel de onderhavige achterhaalde en verbeterde beschikking als van de onderhavige beschikking is slechts bekend dat vermeld wordt dat zij op een terechtzitting werden uitgesproken. Zeker is dat zij niet werden uitgesproken op een terechtzitting welke gewijd was aan het geschil tussen de moeder en de RvdK/Stichting.
Deze zekerheid leidt tot de vermoedelijk wel juiste aanname dat de behandelend rechter aan een onder de verantwoordelijkheid van de ‘griffier’ vallende medewerker laat weten — in detail of in grote lijnen — hoe de beschikking eruit moet zien.
Het dienovereenkomstig uitgewerkte concept van de beschikking wordt aan de rechter voorgelegd en daartoe op diens werkkamer wordt achtergelaten.
Desnodig na een of meer wijzigingen en dito concepten, wordt de door de rechter goedgekeurde beschikking van de Rechtbank op enig moment ondertekend, waarbij de rechter — geconfronteerd met honderden beschikkingen per maand — al of niet erop let of de datum die al onder de beschikking staat ook daadwerkelijk de datum is waarop hij de beschikking ondertekent.
De ondertekende beschikking verhuist op enig moment van de werkkamer van de rechter naar de griffie, vanwaaruit de beschikking — in principe — onverwijld aan de belanghebbenden verzonden wordt.
Bij gebreke van een bij de rolzaken bestaande terechtzitting, is het moment waarop de rechter het hem voorgelegde concept van de beschikking met zijn handtekening bezegelt, het moment waarop een beschikking tot stand komt die niet wordt uitgesproken op een terechtzitting die aan het geschil van partijen besteed wordt.
Wanneer zich de situatie voordoet dat er veel tijd verstrijkt tussen het eerste concept (dat een bepaalde datum vermeldt) en het moment waarop de rechter het (laatste) concept met zijn handtekening bezegelt, kan het misgaan.
Het zal misgaan indien een beschikking getekend wordt waaronder nog de datum van een ouder concept staat. Dan ontstaat de situatie waarin zich het onderhavige probleem kan voordoen.
Wanneer de Rechtbank op zo'n situatie opmerkzaam gemaakt wordt, kan de Rechtbank menen dat zich een ‘apparaatsfout’ heeft voorgedaan en kan de Rechtbank doen wat het gepast acht.
Daarvan uitgaande, kan vastgesteld worden dat de Rechtbank te Rotterdam gemeend heeft dat de aanvankelijke beschikking, die de datum van 20 juli 2009 droeg, blijk gaf van een apparaatsfout. Aangenomen mag worden dat het om een apparaatsfout ging als voornoemd.
Vervolgens heeft de Rechtbank de mening van de RvdK gevraagd. Nadat gebleken was dat de RvdK geen bezwaar had tegen opheffing van de apparaatsfout, heeft de Rechtbank te Rotterdam op 14 december 2009 (!) de beschikking d.d. 5 oktober 2009 (!) gegeven.
Deze op 14 december 2009 gegeven en zeer wel uitvoerbare beschikking d.d. 5 oktober 2009 van de Rechtbank te Rotterdam, ten aanzien waarvan niet in geschil is dat het is gewezen door de daarin genoemde rechter, die met rechtspraak is belast, doet zich naar haar uiterlijk voor als een de betrokkenen bindende en voor gerechtelijke tenuitvoerlegging vatbare rechterlijke uitspraak.
Het gesloten stelsel van in de wet geregelde rechtsmiddelen brengt daarom mee dat de nietigheid van zodanige uitspraak uitsluitend door aanwending van het daartegen openstaande rechtsmiddel geldend kan worden gemaakt.
Deze nietigheid werd echter niet verzocht; niet door de moeder en ook niet door de geïntimeerde(n.
Wel heeft de moeder de inhoud van deze op 14 december 2009 gegeven beschikking d.d. 5 oktober bestreden.
De geïntimeerden meenden dat de door de moeder aangevoerde grieven verworpen moeten worden en dat de op 14 december 2009 gegeven beschikking d.d. 5 oktober 2009 bekrachtigd moet worden.
De rechtsstrijd gold immers uitsluitend de beschikking d.d. 5 oktober 2009 van de Rechtbank te Rotterdam, waartegen de moeder zich blijkens haar grieven heeft gekeerd en waarvan de RvdK en de Stichting bekrachtiging wensten.
De moeder heeft geen grief aangevoerd tegen een andere beschikking dan die van 5 oktober 2009.
Weliswaar verbiedt art 31 lid 4 Rv een rechtsmiddel tegen de verbetering of de weigering daartoe, maar dit rechtsmiddelverbod kan worden doorbroken. Zie immers mr Th.B' ten Kate en mr M.M. Korsten-Krijnen ‘Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken’ (2005) nr II.6.2, blz 193/ 196.
Noch de RvdK, noch de Stichting heeft deze beschikking d.d. 14 december 2009 van de Rechtbank te Rotterdam bestreden, terwijl de RvdK het blijkens die beschikking eens was met de door de Rechtbank bedoelde verbetering van de datum.
Dat betekent dat ook voor het Hof een ‘eerbiedigingsplicht’ geldt ten aanzien van een beslissing ex art. 31 Rv en dat deze ‘eerbiedigingsplicht’ alleen wordt opgeheven door schending van een fundamentel rechtsbeginsel. Zulke schending heeft het Hof echter niet genoemd.
Daar komt bij dat de beschikking d.d. 14 december 2009 blijk geeft van een zowel door de moeder als de RvdK onderkend gevoel voor rechtvaardigheid welke tot uiting komt in een correcte behandeling van justitiabelen ingeval van apparaatsfouten.
Met conclusie:
Het behage de Hoge Raad der Nederlanden de bestreden beschikking d.d. 14 april 2010 van het Hof te Den Haag te vernietigen met zodanige beslissing als de Hoge Raad juist zal achten.
's‑Gravenhage, 14 juli 2010
Advocaat